Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62013TJ0376

    Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 4 juni 2015.
    Versorgungswerk der Zahnärztekammer Schleswig-Holstein tegen Europese Centrale Bank (ECB).
    Toegang tot documenten – Besluit 2004/258/EG – Ruilovereenkomst van 15 februari 2012 tussen Griekenland en de ECB en de nationale centrale banken van het Eurosysteem – Bijlagen A en B – Gedeeltelijke weigering van toegang – Openbaar belang – Monetair beleid van de Unie en van een lidstaat – Interne financiën van de ECB en van de nationale centrale banken van het Eurosysteem – Stabiliteit van het financiële stelsel in de Unie.
    Zaak T-376/13.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:T:2015:361

    ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

    4 juni 2015 ( *1 )

    „Toegang tot documenten — Besluit 2004/258/EG — Ruilovereenkomst van 15 februari 2012 tussen Griekenland en de ECB en de nationale centrale banken van het Eurosysteem — Bijlagen A en B — Gedeeltelijke weigering van toegang — Openbaar belang — Monetair beleid van de Unie en van een lidstaat — Interne financiën van de ECB en van de nationale centrale banken van het Eurosysteem — Stabiliteit van het financiële stelsel in de Unie”

    In zaak T‑376/13,

    Versorgungswerk der Zahnärztekammer Schleswig-Holstein, gevestigd te Kiel (Duitsland), vertegenwoordigd door O. Hoepner en D. Unrau, advocaten,

    verzoeker,

    tegen

    Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door A. Sáinz de Vicuña Barroso, S. Lambrinoc en K. Laurinavičius als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann en P. Gey, advocaten,

    verweerster,

    betreffende een verzoek tot nietigverklaring van het bij brief van de voorzitter van de ECB aan verzoeker meegedeelde besluit van de ECB van 22 mei 2013 waarbij het verzoek om toegang tot de bijlagen A en B bij de „Exchange agreement dated 15 February 2012 among the Hellenic Republic and the European Central Bank and the Eurosystem NCBs listed herein” (ruilovereenkomst van 15 februari 2012 tussen de Helleense Republiek en de Europese Centrale Bank en de hierin genoemde nationale centrale banken van het Eurosysteem) gedeeltelijk is afgewezen,

    wijst

    HET GERECHT (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: G. Berardis, president, O. Czúcz (rapporteur) en A. Popescu, rechters,

    griffier: J. Weychert, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 december 2014,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding en bestreden besluit

    1

    Ten gevolge van spanningen in bepaalde segmenten van de financiële markten, met name op bepaalde markten voor staatsobligaties binnen de eurozone, heeft de Europese Centrale Bank (ECB) op 10 mei 2010 beslist en publiekelijk verklaard dat een tijdelijk programma voor de effectenmarkten diende te worden opgezet teneinde de goede werking van het monetaire transmissiemechanisme te herstellen. Hieronder moet worden verstaan het proces waarbij monetaire beleidsbeslissingen invloed uitoefenen op de economie in het algemeen en op het niveau van de prijzen in het bijzonder.

    2

    Op 14 mei 2010 heeft de ECB haar besluit 2010/281/EU van 14 mei 2010 houdende vaststelling van een programma voor de effectenmarkten (ECB/2010/5) vastgesteld (PB L 124, blz. 8). Het programma voor de effectenmarkten (Securities Markets Programme; hierna: „SMP”) bood de ECB en de nationale centrale banken (hierna: „NCB’s”) van het Eurosysteem de mogelijkheid om rechtstreeks te interveniëren op de markten voor publieke en particuliere schuldbewijzen binnen het eurogebied.

    3

    Het SMP werd uitgevoerd door portefeuillebeheerders binnen het Eurosysteem door middel van interventies waarbij in euro luidende staatsobligaties op de secondaire markten werden aangekocht. In het kader van dit SMP heeft de ECB in de periode van mei 2010 tot maart 2011 en van augustus 2011 tot februari 2012 – met name Griekse – staatsobligaties gekocht.

    4

    Bij de ruilovereenkomst van 15 februari 2012 tussen de Helleense Republiek en de ECB en de hierin genoemde NCB’s van het Eurosysteem (hierna: „ruilovereenkomst”) hebben de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem Griekse staatsobligaties die zij in hun bezit hadden, ingeruild voor nieuwe Griekse staatsobligaties. Deze laatste obligaties hebben dezelfde kenmerken in termen van nominale waarde, nominale rentevoet, rentebetalingsdata en aflossingsdata als de oorspronkelijke Griekse staatsobligaties.

    5

    In maart 2012 zijn de Griekse staatsobligaties geherstructureerd in het kader van het initiatief om de particuliere sector te betrekken bij de herstructurering van de Griekse nationale schuld. Deze herstructurering trof niet de nieuwe Griekse staatsobligaties die in handen waren van de ECB en de hierboven in punt 4 genoemde NCB’s. Verzoeker, Versorgungswerk der Zahnärztekammer Schleswig-Holstein, de verzekeringsinstelling van de orde van tandartsen van Schleswig-Holstein, die houder is van Griekse staatsobligaties, ging niet akkoord met het initiatief om de particuliere sector bij de herstructurering te betrekken en heeft beroep ingesteld om zijn rechten tegenover de Helleense Republiek geldend te maken. Hij is van mening dat het voor zijn beroep van bijzonder belang is te weten in welke mate de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem Griekse staatsobligaties bezaten op het ogenblik dat de Griekse nationale schuld werd geherstructureerd in het kader van het initiatief om de particuliere sector hierbij te betrekken.

    6

    Op 6 september 2012 heeft de ECB besloten om het SMP te beëindigen. Zij heeft aangekondigd dat de via het SMP geïnjecteerde liquiditeit verder zou worden geabsorbeerd, zoals voorheen, en dat de effecten die overbleven in de SMP-portefeuille tot het verstrijken van de termijn zouden worden bijgehouden. Zij heeft tevens de technische kenmerken van de rechtstreekse monetaire transacties op secundaire markten voor staatsobligaties (hierna: „OMT’s”) bekendgemaakt, die eventuele toekomstige monetaire beleidsmaatregelen vormden.

    7

    Bij brief van 15 maart 2013 heeft verzoeker de ECB verzocht om toegang tot „de bijlage” bij de ruilovereenkomst.

    8

    Bij brief van 16 april 2013 heeft de ECB op dit verzoek geantwoord. Zij heeft gepreciseerd dat de ruilovereenkomst onder meer de bijlagen A en B bevatte, en heeft de inhoud daarvan beschreven. Om te beginnen heeft de ECB uiteengezet dat bijlage A een overzicht in tabelvorm gaf van de Griekse staatsobligaties die zij en de NCB’s van het Eurosysteem in het kader van het SMP hadden verworven. Deze tabel omvat volgens de ECB vier kolommen met een beschrijving van de effecten, hun identificatienummer, de totale omvang van het SMP en de centrale effectenbewaarinstelling. De ECB heeft eveneens opgemerkt dat de totale waarde van de in bijlage A genoemde Griekse staatsobligaties 42732860000,00 EUR bedroeg. Voorts heeft zij uiteengezet dat bijlage B twee delen omvatte. In deel I zijn de financiële voorwaarden voor de nieuwe Griekse staatsobligaties vastgesteld. Dit deel omvat vijf kolommen, waarvan de eerste vier de in bijlage A vervatte gegevens vermelden en de vijfde de nominale waarde in euro aangeeft. De nominale waarde van de in bijlage B genoemde nieuwe Griekse staatsobligaties bedraagt eveneens 42732860000,00 EUR. In deel II zijn de andere voorwaarden voor de nieuwe Griekse staatsobligaties vastgelegd, zoals de basis voor de berekening van de intresten, de data voor de aflossing van de intresten, de uitbetalende instantie, de notering en de verhandeling. Voorts heeft de ECB uitgelegd dat de nieuwe Griekse staatsobligaties dezelfde kenmerken hadden als de oorspronkelijke Griekse staatsobligaties in termen van nominale waarde, couponrente, rentebetalingsdata en aflossingsdata en niet waren opgenomen in de lijst van de effecten die in de context van het initiatief tot grotere betrokkenheid van de particuliere sector werden geherstructureerd. Voor het overige heeft de ECB het verzoek van verzoeker afgewezen voor zover hij verzocht om toegang tot de gedetailleerde en uitgesplitste informatie die in de bijlagen A en B was vervat.

    9

    Op 19 april 2013 heeft verzoeker een confirmatief verzoek gericht tot de ECB, waarin hij enkel verzocht om toegang tot de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst.

    10

    Bij brief van 22 mei 2013 heeft de ECB hem uittreksels uit de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst bezorgd, die de in haar brief van 16 april 2013 vervatte beschrijving van deze bijlagen bevestigden. Zij heeft het confirmatieve verzoek voor het overige afgewezen. In die context heeft zij uiteengezet dat de weigering om gedetailleerde en uitgesplitste informatie over de Griekse staatsobligaties die zij en de NCB’s van het Eurosysteem bezaten openbaar te maken, berustte op artikel 4, lid 1, onder a), tweede, derde en zevende streepje, van haar besluit 2004/258/EG van 4 maart 2004 inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Europese Centrale Bank (ECB/2004/3) (PB L 80, blz. 42), zoals gewijzigd bij haar besluit 2011/342/EU van 9 mei 2011 tot wijziging van besluit ECB/2004/3 (BCE/2011/6) (PB L 158, blz. 37) (hierna: „besluit 2004/258, zoals gewijzigd”). Volgens haar is deze weigering gerechtvaardigd door de bescherming van het openbaar belang voor zover het gaat om het monetaire beleid van de Europese Unie en van een lidstaat, in casu de Helleense Republiek, de interne financiën van de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem en de stabiliteit van het financiële systeem in de Unie.

    Procesverloop bij het Gerecht en conclusies van de partijen

    11

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 18 juli 2013, heeft verzoeker het onderhavige beroep ingesteld.

    12

    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

    13

    Bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht op 28 oktober 2014 schriftelijke vragen gesteld aan verzoeker en de ECB. Verzoeker en de ECB hebben deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoord.

    14

    Bij wege van maatregel van instructie als bedoeld in artikel 65 van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht bij beschikking van 3 november 2014 de ECB gelast om de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst over te leggen. De ECB heeft binnen de gestelde termijn gehoor gegeven aan deze maatregel van instructie. Overeenkomstig artikel 67, lid 3, derde alinea, van het Reglement voor de procesvoering zijn de betrokken bijlagen niet aan verzoeker meegedeeld.

    15

    De partijen hebben ter terechtzitting van 10 december 2014 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

    16

    Verzoekster verzoekt het Gerecht:

    „het besluit van de [ECB] van 16 april 2013, zoals gewijzigd bij het besluit van 22 mei 2013 [...], nietig te verklaren voor zover niet reeds is voldaan aan het verzoek om toegang te verlenen tot de bijlagen A en B bij [de ruilovereenkomst]”;

    de ECB te verwijzen in de kosten.

    17

    De ECB verzoekt het Gerecht:

    het beroep te verwerpen;

    verzoeker te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    1. Ontvankelijkheid van het beroep in zijn geheel

    18

    Zonder formeel een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, betwist de ECB de ontvankelijkheid van het beroep. Zij voert aan dat de advocaat van verzoeker, alvorens in diens naam de verzoeken om toegang tot de bijlagen bij de ruilovereenkomst in te dienen, reeds in eigen naam dergelijke verzoeken had ingediend. Die verzoeken, die haast identiek waren aan die welke in naam van verzoeker zijn ingediend, zijn afgewezen. Aangezien de advocaat van verzoeker het beroep tegen die afwijzing heeft ingetrokken op 15 maart 2013 (zaak T‑70/13), dus op dezelfde dag als die waarop het verzoek om toegang in naam van verzoeker is ingediend, dient het beroep tot nietigverklaring volgens de ECB niet-ontvankelijk te worden verklaard.

    19

    Dienaangaande kan worden volstaan met de vaststelling dat de ECB niet heeft aangevoerd dat de verzoeken die de advocaat van verzoeker in naam van deze laatste heeft ingediend, buitensporig waren of misbruik vormden, en zich evenmin op het gezag van gewijsde heeft beroepen toen zij met deze verzoeken werd geconfronteerd. Integendeel, in haar besluiten van 16 april en 22 mei 2013 heeft zij de verzoeken van verzoeker ten gronde afgewezen.

    20

    Als adressaat van deze besluiten is verzoeker dus gerechtigd om daartegen beroep in te stellen. Anders dan de ECB stelt, kan het recht van verzoeker om beroep in te stellen tegen die besluiten immers niet worden aangetast door de eventuele niet-ontvankelijkheid van het verzoek dat hij bij de ECB heeft ingediend, noch door het feit dat een andere verzoekende partij in een andere zaak voor het Gerecht afstand van geding heeft gedaan.

    21

    De grief inzake de niet-ontvankelijkheid moet derhalve worden afgewezen.

    2. Verzoek tot nietigverklaring van de brief van de ECB van 22 mei 2013

    Ontvankelijkheid

    22

    De ECB betoogt dat de eerste vordering, die strekt tot nietigverklaring van het besluit van de ECB van 16 april 2013, zoals gewijzigd bij het besluit van de ECB van 22 mei 2013, niet-ontvankelijk is. Volgens haar heeft verzoeker niet voldoende duidelijk aangegeven van welk besluit van de ECB hij de nietigverklaring vordert. De argumenten ter ondersteuning van dit verzoek hebben zowel betrekking op haar antwoord van 16 april 2013 als op dat van 22 mei 2013.

    23

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het verzoekschrift ingevolge artikel 21, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van de Europese Unie, dat krachtens artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van toepassing is op de procedure bij het Gerecht, het voorwerp van het geschil moet vermelden. Die vermelding dient zo duidelijk en precies te zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Gerecht zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (arrest van 20 maart 2013, Nexans France/Entreprise commune Fusion for Energy, T‑415/10, Jurispr., EU:T:2013:141, punt 49).

    24

    In casu dient rekening te worden gehouden met de juridische context waarin het verzoek tot nietigverklaring is ingediend. Volgens de procedure die is vastgelegd in de artikelen 6 en 7 van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, kan de verzoeker na de afwijzing van het initiële verzoek om toegang tot documenten een confirmatief verzoek indienen, dat ertoe strekt dat de directie het standpunt van de ECB herziet. Gelet op deze bepalingen moet worden vastgesteld dat uit het verzoek tot nietigverklaring van „het antwoord van de ECB van 16 april 2013, zoals gewijzigd bij het antwoord van de ECB van 22 mei 2013” voldoende duidelijk blijkt dat verzoeker verzoekt om nietigverklaring van de herziening van het oorspronkelijke besluit, dat wil zeggen van de brief van de directie van de ECB van 22 mei 2013. Ter terechtzitting heeft verzoeker bevestigd dat het verzoek tot nietigverklaring in die zin dient te worden opgevat.

    25

    Anders dan de ECB stelt, kan deze bevestiging van verzoeker niet worden beschouwd als een aanpassing van haar vordering. Uit het verzoekschrift bleek immers reeds voldoende duidelijk dat het verzoek tot nietigverklaring betrekking had op het besluit van de ECB van 22 mei 2013.

    26

    De grief inzake de niet-ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de ECB van 22 mei 2013 dient dus te worden afgewezen.

    Gegrondheid

    27

    Ter ondersteuning van zijn verzoek tot nietigverklaring voert verzoeker drie middelen aan. Het eerste middel betreft een exceptie van onwettigheid die gericht is tegen artikel 4, lid 1, onder a), zevende streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd. Het tweede middel betreft de niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 296, lid 2, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Het derde middel betreft de gegrondheid van de overwegingen van de ECB.

    28

    Het Gerecht acht het aangewezen om het tweede en het derde middel vóór het eerste middel te onderzoeken.

    Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

    29

    Verzoeker betoogt dat de ECB de in artikel 296, lid 2, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten vastgestelde motiveringsplicht niet is nagekomen. Ter ondersteuning van dit middel voert hij aan dat uitzonderingen op het recht van het publiek om toegang te krijgen tot documenten strikt moeten worden uitgelegd en toegepast. De instelling die toegang weigert tot een document, dient uit te leggen in hoeverre de toegang tot dat document concreet en daadwerkelijk afbreuk kan doen aan het belang dat wordt beschermd door een uitzondering waarop zij zich op grond van de door haar aangevoerde bepaling beroept. In casu zijn de vereisten die voortvloeien uit de motiveringsplicht bijzonder streng, gelet op de discretionaire bevoegdheid van de ECB en de beperkte rechterlijke controle op deze besluiten. Volgens verzoeker voldoet de brief van de ECB van 22 mei 2013 niet aan deze vereisten.

    30

    De ECB betwist deze argumenten.

    31

    In dit verband zij eraan herinnerd dat rechtshandelingen krachtens artikel 296, lid 2, VWEU met redenen moeten worden omkleed.

    32

    De motiveringsplicht is een wezenlijk vormvoorschrift, dat moet worden onderscheiden van de vraag naar de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de bestreden handeling betreft. De motivering van een besluit moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling van de Unie die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de gronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de Unierechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest van 22 maart 2001, Frankrijk/Commissie, C‑17/99, Jurispr., EU:C:2001:178, punt 35).

    33

    Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij beoordeling van de vraag of de motivering van een handeling aan de gestelde vereisten voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest van 11 september 2003, Oostenrijk/Raad, C‑445/00, Jurispr., EU:C:2003:445, punt 49).

    34

    De motivering van de brief van de ECB van 22 mei 2013 dient in het licht van deze rechtspraak te worden beoordeeld.

    35

    In die brief heeft de ECB om te beginnen aangevoerd dat de openbaarmaking van de in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst vervatte gegevens afbreuk zou doen aan, ten eerste, de bescherming van het openbaar belang wat het financiële, monetaire en economische beleid van de Unie en van een lidstaat betreft, ten tweede, de interne financiën van de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem en, ten derde, de stabiliteit van het financiële stelsel in de Unie en in een lidstaat, en dat de gedeeltelijke weigering om toegang te verlenen tot deze documenten dus gerechtvaardigd was op grond van artikel 4, lid 1, onder a), tweede, derde en zevende streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd.

    36

    Voorts heeft de ECB meer in detail de redenen uiteengezet waarom zij van mening was dat de openbaarmaking van deze gegevens afbreuk kon doen aan het openbaar belang.

    37

    Ten eerste heeft zij gepreciseerd dat zij geen gedetailleerde en uitgesplitste informatie over marktinterventies bekendmaakte omdat dit afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van het monetaire beleid van de Unie. Deze overweging geldt met name voor aankopen van effecten in het kader van het SMP, die interventiemaatregelen vormen. Door de openbaarmaking van de exacte samenstelling van de SMP-portefeuille – wat de Griekse staatsobligaties betreft – zou informatie worden vrijgegeven over de met deze interventiemaatregelen gevolgde strategie en tactiek, wat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van eventuele toekomstige interventiemaatregelen van de ECB en uiteindelijk aan de doeltreffendheid van het monetaire beleid. In dat verband heeft de ECB gepreciseerd dat zij en de NCB’s van het Eurosysteem met de aankoop van Griekse staatsobligaties in het kader van het SMP geen investeringsdoel, maar een openbaar doel nastreefden, namelijk de verstoring van relevante segmenten van de effectenmarkten weg te werken om opnieuw een passend monetair transmissiemechanisme tot stand te brengen. Dit vormt immers een wezenlijk onderdeel van de financiële stabiliteit en een wezenlijke voorafgaande voorwaarde om een doeltreffend monetair beleid te kunnen voeren. Zonder daadwerkelijke doorwerking van het monetaire beleid in de gehele eurozone zou de financiële stabiliteit in gevaar komen en zou het behoud van één monetaire ruimte als zodanig op de helling komen te staan.

    38

    Ten tweede heeft de ECB verzoeker gewezen op het feit dat de spelers op de financiële markt de exacte samenstelling van hun financiële portefeuille gewoonlijk niet bekendmaken wanneer dit hun financiële belangen zou schaden. Volgens een algemeen erkend beginsel zou volledige transparantie met betrekking tot bepaalde vorderingen de marktpositie van de portefeuillehouder ten aanzien van toekomstige transacties verzwakken, aangezien dit derden in staat zou stellen om op basis van de portefeuillestrategie die hij in het verleden heeft gevolgd, zijn toekomstige investeringsbehoeften en ‑voorkeuren te voorspellen. Aangezien de NCB’s van het Eurosysteem publieke investeerders zijn, dient het openbaar belang, wat de interne financiën van de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem betreft, te worden beschermd en dient de openbaarmaking van bepaalde gedetailleerde informatie betreffende hun transacties en balanscijfers beperkt te blijven.

    39

    Deze motivering voldoet aan de door de motiveringsplicht gestelde vereisten.

    40

    De overwegingen van de ECB die hierboven in de punten 35 tot en met 38 zijn uiteengezet, hebben verzoeker immers inzicht verschaft in de rechtsgrondslag waarop de ECB de afwijzing van het verzoek om toegang tot de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst heeft gebaseerd, namelijk artikel 4, lid 1, onder a), tweede, derde en zevende streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, alsook in de redenen waarom de ECB van mening was dat de openbaarmaking van de inhoud van deze bijlagen afbreuk zou hebben gedaan aan het monetaire beleid van de Unie en haar lidstaten en de interne financiën van de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem alsook de stabiliteit van het financiële stelsel zou hebben aangetast. Deze overwegingen stellen voorts het Gerecht in staat om te controleren of de overwegingen van de ECB gegrond zijn.

    41

    Geen van verzoekers argumenten kan afdoen aan deze conclusie.

    42

    In de eerste plaats stelt verzoeker dat de gehele activiteit van de ECB een openbaar doel dient, zodat zij zich ter rechtvaardiging van haar weigering om toegang te verlenen tot de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst niet louter kon baseren op de slechte werking van relevante segmenten van de markt en op het openbare doel van haar interventies.

    43

    Deze grief moet worden afgewezen.

    44

    Zoals blijkt uit de punten 35 tot en met 38 hierboven, heeft de ECB immers in haar brief van 22 mei 2013 niet alleen gewezen op de openbare doelstellingen die zij met haar interventies nastreeft, maar ook de concrete redenen uiteengezet waarom de openbaarmaking van de in de bijlagen A en B vervatte informatie afbreuk kon doen aan de doeltreffendheid van eventuele toekomstige interventiemaatregelen en haar interne financiën en die van de NCB’s van het Eurosysteem kon aantasten.

    45

    In de tweede plaats betoogt verzoeker dat de ECB onvoldoende heeft uitgelegd waarom de informatie in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst afbreuk kon doen aan de doeltreffendheid van toekomstige interventiemaatregelen, ook al was het SMP reeds verstreken en verzocht hij niet om informatie die rechtstreeks betrekking had op het SMP, maar uitsluitend om informatie die vervat was in de ruilovereenkomst.

    46

    Deze grief moet worden afgewezen.

    47

    Zoals blijkt uit de punten 35 tot en met 38 hierboven, heeft de ECB immers in haar besluit van 22 mei 2013 opgemerkt dat de informatie in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst de marktspelers er niet alleen toe zou aanzetten om de tactiek en de strategie te analyseren die aan de interventies in het kader van het SMP ten grondslag lagen, maar ook om de tactiek en de strategie te voorspellen die in het kader van eventuele toekomstige interventies zou worden gevolgd, wat afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van deze interventies.

    48

    In de derde plaats betoogt verzoeker dat de verwijzingen naar de „verstoring van relevante segmenten van de markt” en naar het monetaire „transmissiemechanisme” waarop de ECB zich in het kader van haar motivering heeft gebaseerd, niet voldoende duidelijk waren.

    49

    Deze grief moet worden afgewezen.

    50

    Anders dan verzoeker stelt, was de ECB immers niet verplicht om de in haar brief van 22 mei 2013 gebruikte uitdrukkingen „verstoring van relevante segmenten van de markt” en „transmissiemechanisme” nader toe te lichten. Wat om te beginnen de uitdrukking „verstoring van relevante segmenten van de markt” betreft, zij eraan herinnerd dat het algemeen bekend was dat de Unie sinds het begin van 2010 was getroffen door de staatsschuldencrisis en dat op bepaalde markten voor staatsobligaties in de eurozone spanningen waren gerezen, met name door de groeiende ongerustheid op de markt over de houdbaarheid van de overheidsfinanciën, gelet op de enorme begrotingstekorten, met name in Griekenland. Het was tevens bekend dat deze spanningen zich hadden verspreid naar andere segmenten van de financiële markten en dat de ECB het SMP had afgekondigd om de doeltreffendheid van het monetaire transmissiemechanisme te verbeteren. Wat voorts het gebruik van de uitdrukking „transmissiemechanisme” door de ECB betreft, kan worden volstaan met de vaststelling dat verzoeker, die in haar functie van institutionele belegger Griekse staatsobligaties heeft verworven, moet worden geacht de betekenis van deze term te kennen of in staat te zijn om deze gemakkelijk te vinden, bijvoorbeeld door de internetsite van de ECB te raadplegen.

    51

    In de vierde plaats betoogt verzoeker dat het besluit van 22 mei 2013 totaal geen feiten vermeldt en dat de ECB zich louter op speculaties heeft gebaseerd, voor zover zij is uitgegaan van een aantasting van de doeltreffendheid van eventuele toekomstige interventiemaatregelen. In casu moeten evenwel strenge eisen worden gesteld aan de motiveringsplicht, aangezien de ECB over een ruime marge beschikt bij de beoordeling van de vraag of de openbaarmaking van de betrokken documenten het openbaar belang kon ondermijnen.

    52

    Voor zover deze grief betrekking heeft op de niet-nakoming van de motiveringsplicht als wezenlijk vormvoorschrift, moet zij worden afgewezen.

    53

    Het is zeker juist dat de ECB over een ruime marge beschikt bij de beoordeling van de vraag of het openbaar belang dat samenhangt met het financiële, monetaire of economische beleid van de Unie of een lidstaat, de interne financiën van de ECB of de NCB’s van het Eurosysteem en de stabiliteit van het financiële stelsel in de Unie of in een lidstaat kon worden aangetast door de openbaarmaking van de in de bijlagen A en B vervatte informatie, zodat de Unierechter bij de rechtmatigheidstoetsing op dit punt enkel dient te controleren of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften zijn nageleefd, of de feiten materieel juist zijn, of de feiten niet kennelijk verkeerd zijn beoordeeld en of geen misbruik van bevoegdheid is gemaakt (arrest van 29 november 2012, Thesing en Bloomberg Finance/ECB, T‑590/10, EU:T:2012:635, punt 43).

    54

    Tevens zij eraan herinnerd dat het wegens de beperkte controle door de Unierechter van des te fundamenteler belang is dat de ECB voldoet aan haar verplichting om haar besluiten toereikend te motiveren. Enkel zo kan de Unierechter immers nagaan of voldaan is aan de feitelijke en juridische vereisten waarvan het gebruik van de beoordelingsvrijheid afhangt (zie in die zin arrest van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr., EU:C:1991:438, punt 14).

    55

    Anders dan verzoeker stelt, stond de motiveringsplicht er in casu echter geenszins aan in de weg dat de ECB zich baseerde op overwegingen in verband met een hypothetische gedragslijn die marktspelers zouden kunnen volgen na de openbaarmaking van de in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst vervatte informatie, alsook op de mogelijke gevolgen van een dergelijk gedrag voor toekomstige interventies. Een dergelijke redenering is immers voldoende concreet om verzoeker in staat te stellen de gegrondheid ervan te betwisten, en om het Gerecht in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen. Voorts is het feit dat de motivering van de ECB algemeen is, in casu gerechtvaardigd door het verlangen om geen informatie vrij te geven die de aangevoerde uitzondering dient te beschermen.

    56

    In de vijfde plaats betoogt verzoeker dat de overweging dat de met de investeringsverrichtingen gevolgde strategie en tactiek aan het licht zouden kunnen komen, niet relevant is en dat de ECB ten onrechte heeft verklaard dat zij investeringsbehoeften en ‑voorkeuren heeft.

    57

    Deze grieven moeten eveneens worden afgewezen.

    58

    Zij hebben immers betrekking op de gegrondheid van de motivering en kunnen dus niet aantonen dat de motiveringsplicht als wezenlijk vormvoorschrift niet in acht is genomen.

    59

    Bijgevolg moet het onderhavige middel worden afgewezen, voor zover het is gebaseerd op een schending van artikel 296, lid 2, VWEU.

    60

    Voor zover het onderhavige middel eveneens is gebaseerd op een schending van artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest van de grondrechten, volgens hetwelk het recht op behoorlijk bestuur onder meer inhoudt dat de betrokken diensten verplicht zijn om hun beslissingen met redenen te omkleden, kan worden volstaan met de vaststelling dat dit middel op grond van bovenstaande overwegingen evenmin niet kan worden aanvaard, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de vraag of deze bepaling in de onderhavige omstandigheden van toepassing is op de ECB.

    61

    Het tweede middel moet dus in zijn geheel worden afgewezen.

    Derde middel: gegrondheid van de overwegingen van de ECB

    62

    Verzoeker betoogt dat de overwegingen waarop de ECB zich heeft gebaseerd om zijn verzoek om toegang tot de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst af te wijzen, onjuist zijn. Indien de argumenten van de ECB volstonden om toegang tot die bijlagen te weigeren, zou dit een onevenredige belemmering vormen van het in artikel 15, lid 3, VWEU en artikel 42 van het Handvest van de grondrechten neergelegde recht op informatie, waardoor dit recht zou worden uitgehold.

    63

    De ECB betwist deze argumenten.

    64

    Dienaangaande zij om te beginnen opgemerkt dat bepaalde van de argumenten die verzoeker in het kader van het onderhavige middel aanvoert, aldus zouden kunnen worden opgevat dat hij een exceptie van onwettigheid opwerpt en stelt dat artikel 4, lid 1, onder a), tweede en derde streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, in strijd is met artikel 15, lid 3, VWEU en artikel 42 van het Handvest van de grondrechten.

    65

    In zijn antwoord van 10 november 2014 op de vragen van het Gerecht (zie punt 13 hierboven) heeft verzoeker echter gepreciseerd dat hij de exceptie van onwettigheid die is gericht is tegen artikel 4, lid 1, onder a), tweede en derde streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, niet zou handhaven indien het Gerecht zou oordelen dat in casu is voldaan aan alle voorwaarden om de uitzonderingen van artikel 4, lid 1, onder a), tweede en derde streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, te kunnen toepassen.

    66

    Bijgevolg moet worden onderzocht of de door verzoeker aangevoerde argumenten aantonen dat er sprake is van een vergissing die afbreuk doet aan de conclusie van de ECB dat de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om toegang tot de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst gerechtvaardigd is op grond van artikel 4, lid 1, onder a), tweede en derde streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd.

    67

    Zoals blijkt uit de punten 35 tot en met 38 hierboven, heeft de ECB ter ondersteuning van deze conclusie in wezen uiteengezet dat de openbaarmaking van de gedetailleerde en uitgesplitste gegevens over de staatsobligaties die zij en de NCB’s van het Eurosysteem in het kader van het SMP hebben verworven, de marktspelers ertoe zou kunnen aanzetten conclusies te trekken over de in het kader daarvan gevolgde strategie, tactiek en methode en te voorspellen welke strategie, tactiek of methode in het kader van toekomstige interventies zou kunnen worden gevolgd. Dit zou afbreuk kunnen doen aan de doeltreffendheid van deze interventies en uiteindelijk het monetaire beleid van de Unie kunnen ondermijnen, en zou tevens de interne financiën van de ECB en van de NCB’s van het Eurosysteem kunnen aantasten.

    68

    Volgens verzoeker zijn deze overwegingen onjuist. Ter ondersteuning van dit middel voert hij geen afzonderlijke argumenten aan, maar verwijst hij enkel naar de argumenten die hij heeft aangevoerd in het kader van het tweede middel, volgens hetwelk de motiveringsplicht niet is nagekomen. Bijgevolg dienen de argumenten die verzoeker in het kader van het tweede middel heeft aangevoerd te worden onderzocht, voor zover daar niet – of althans niet enkel – mee wordt aangevoerd dat de motiveringsplicht als wezenlijk vormvoorschrift niet in acht is genomen, maar ook dat de overwegingen van de ECB ongegrond zijn.

    – Grieven betreffende met name het hypothetische karakter van de overwegingen van de ECB

    69

    Verzoeker betoogt dat de overwegingen van de ECB louter op speculaties en niet op feiten zijn gebaseerd. Dergelijke overwegingen kunnen niet rechtvaardigen dat op grond van artikel 4, lid 1, onder a), tweede en derde streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, toegang tot de documenten wordt geweigerd. In dit verband betoogt verzoeker tevens dat zijn verzoek geen betrekking had op interventiemaatregelen, maar enkel op de ruilovereenkomst, en dat het SMP hoe dan ook reeds verstreken was op het ogenblik waarop hij zijn verzoek indiende.

    70

    Dienaangaande zij er om te beginnen aan herinnerd dat besluit 2004/258, zoals gewijzigd, blijkens de overwegingen 2 en 3 ervan ertoe strekt om een ruimere toegang tot de documenten van de ECB te verlenen dan die welke werd verleend door haar besluit 1999/284/EG van 3 november 1998 inzake toegang van het publiek tot de documentatie en archieven van de Europese Centrale Bank (ECB/1998/12) (PB L 110, blz. 30), en tegelijkertijd de onafhankelijkheid van de ECB en van de NCB’s van het Eurosysteem en de vertrouwelijkheid van bepaalde aangelegenheden die specifiek zijn voor de uitvoering van de taken van de ECB, te beschermen.

    71

    Zo verschaft artikel 2, lid 1, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat een recht van toegang tot documenten van de ECB, onder de in dit besluit vastgelegde voorwaarden en beperkingen.

    72

    Dit recht is onderworpen aan bepaalde beperkingen die stoelen op het openbaar of het particulier belang. Meer bepaald voorziet artikel 4, lid 1, onder a), tweede en derde streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, in uitzonderingen op de toegankelijkheid van documenten ingeval de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het openbaar belang, wat betreft het financieel, monetair of economisch beleid van de Unie of een lidstaat of de interne financiën van de ECB of van de NCB’s van het Eurosysteem.

    73

    Aangezien de uitzonderingen op het recht van toegang die zijn vastgesteld in artikel 4 van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, afwijken van het in artikel 2, lid 1, van dat besluit vastgestelde recht van toegang tot documenten, moeten deze uitzonderingen strikt worden uitgelegd en toegepast. Wanneer de ECB besluit om krachtens artikel 4, lid 1, van dat besluit toegang te weigeren tot een document waarvan haar om mededeling is verzocht, moet zij dus in beginsel rechtvaardigen waarom de toegang tot dat document het belang dat wordt beschermd door een uitzondering die is vastgesteld in die door haar aangevoerde bepaling, concreet en daadwerkelijk zou kunnen ondermijnen (arrest Thesing en Bloomberg Finance/ECB, aangehaald in punt 53 supra, EU:T:2012:635, punten 41 en 42).

    74

    Tegen de achtergrond van deze beginselen dient te worden beoordeeld of de overwegingen van de ECB volstonden om de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om toegang tot de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst te rechtvaardigen.

    75

    In de eerste plaats verwijt verzoeker de ECB dat zij zich op hypotheses heeft gebaseerd. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de ECB krachtens de regels van artikel 4 van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, een vergelijking moet maken tussen de bestaande situatie, waarin (nog) geen toegang is verleend tot de documenten, en een hypothetische situatie waarin toegang tot de documenten wordt verleend. Het loutere feit dat de ECB in haar besluit waarbij zij gedeeltelijk toegang weigert, rekening heeft gehouden met de hypothetische situatie dat zij wel toegang verleent tot de bijlagen A en B, kan dus op zich geen afbreuk doen aan de gegrondheid van haar redenering.

    76

    In de tweede plaats moet worden onderzocht of de door verzoeker aangevoerde argumenten kunnen aantonen dat de ECB in haar besluit van 22 mei 2013 het risico dat het beschermde belang zou worden ondermijnd niet voldoende concreet heeft toegelicht of dat haar overwegingen dienaangaande berusten op een kennelijke beoordelingsfout.

    77

    In dit verband moet om te beginnen worden opgemerkt dat verzoeker geen argumenten aanvoert die kunnen afdoen aan de overweging van de ECB dat de openbaarmaking van de gegevens die vervat zijn in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst de exacte samenstelling van de portefeuille van het SMP zou hebben onthuld en de marktspelers dus inzicht zou hebben verschaft in met name de nominale waarden, de couponrentes, de rentebetalingsdata en de aflossingsdata van de in het kader van het SMP verworven staatsobligaties. Verzoeker betoogt dienaangaande immers enkel dat hij niet verzoekt om toegang tot documenten die rechtstreeks betrekking hebben op de interventies van de ECB. Zoals de ECB stelt, kan echter op basis van de in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst vervatte informatie worden vastgesteld welke Griekse staatsobligaties de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem hebben verworven in het kader van het SMP.

    78

    Voorts heeft het feit dat het SMP reeds was verstreken, anders dan verzoeker betoogt, niet tot gevolg dat deze overwegingen kennelijk onjuist of irrelevant zijn. Volgens de redenering van de ECB had de openbaarmaking van de gegevens die vervat zijn in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst de marktspelers immers ertoe kunnen aanzetten de strategie, de tactiek en de methode te voorspellen die door haar en de NCB’s van het Eurosysteem zouden kunnen worden gevolgd in het kader van toekomstige interventies. Zoals het Gerecht reeds heeft geoordeeld, gebruiken de marktspelers doorgaans de door de centrale banken openbaar gemaakte informatie, aangezien de analyses en de besluiten van deze banken worden beschouwd als een bijzonder belangrijke en betrouwbare bron voor de evaluatie van de huidige en toekomstige ontwikkelingen op de financiële markt (arrest Thesing en Bloomberg Finance/ECB, aangehaald in punt 53 supra, EU:T:2012:635, punten 52, 57 en 63).

    79

    Voorts is verzoeker het niet eens met de overweging van de ECB dat de doeltreffendheid van toekomstige interventies en haar interne financiën en die van de NCB’s van het Eurosysteem zouden kunnen worden aangetast indien bepaalde marktspelers hun gedrag zouden baseren op voorspellingen die zijn verricht op basis van de gegevens die vervat zijn in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst.

    80

    Wat dit deel van de motivering van de brief van 22 mei 2013 betreft, heeft de ECB gepreciseerd dat de openbaarmaking van informatie betreffende de methode die is gevolgd in het kader van het SMP, afbreuk kan doen aan interventiemaatregelen die hetzelfde of een soortgelijk doel hebben als het SMP. Dergelijke programma’s beogen de marktspelers ertoe aan te zetten te beleggen in een bepaalde categorie staatsobligaties – in voorkomend geval nog voordat de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem deze obligaties kopen – om te profiteren van de evolutie van de prijzen die door deze aankopen in gang wordt gezet. Zij kunnen een positief effect hebben op alle obligaties van de beoogde categorie. Aangezien de marktspelers niet weten welke obligaties de voorkeur van de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem wegdragen, worden zij ertoe aangezet om breed te beleggen in de gehele betrokken categorie. Indien de marktspelers daarentegen toegang zouden hebben tot de gedetailleerde en uitgesplitste gegevens die vervat zijn in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst, zouden de doeltreffendheid van de interventiemaatregelen en uiteindelijk van het monetaire beleid, alsook de interne financiën van de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem kunnen worden aangetast. In dat geval zouden de marktspelers ertoe kunnen worden aangezet om meer specifiek te voorspellen welke soorten staatsobligaties van de beoogde categorie zouden kunnen worden aangekocht door de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem, en om hun aankopen op deze soorten obligaties toe te spitsen. Dit zou kunnen leiden tot een stijging van de prijzen van de soorten obligaties waarvan de marktspelers hebben vastgesteld dat zij door de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem zouden kunnen worden aangekocht. Voor zover deze obligaties daadwerkelijk zouden overeenstemmen met de voorkeuren van de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem, zouden deze laatste kunnen besluiten om ofwel deze soorten obligaties tegen hogere prijzen te kopen, ofwel andere obligaties te kopen die minder aan hun voorkeuren voldoen. De ECB en de NCB’s van het Eurosysteem zouden ook kunnen besluiten om verschillende soorten obligaties van de beoogde categorie te kopen om de marktspelers ertoe aan te zetten in alle obligaties van die categorie te beleggen, in plaats van zich op bepaalde soorten obligaties te concentreren.

    81

    Dienaangaande betoogt verzoeker in de eerste plaats dat deze overwegingen van de ECB zijn gebaseerd op een onwaarschijnlijke hypothese. In haar perscommuniqué van 6 september 2012 heeft de ECB weliswaar de technische kenmerken van de aankoop van staatsobligaties in het kader van het programma inzake de OMT’s (hierna: „OMT-programma) bekendgemaakt (zie punt 6 hierboven), maar het viel te voorzien dat de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem geen staatsobligaties zouden aankopen in het kader van dit programma.

    82

    In dit verband stelt verzoeker ten eerste dat uit een besluit van de ministers van de eurozone van eind 2014 blijkt dat in het kader van het monetaire beleid met betrekking tot de Helleense Republiek werd overwogen om een kredietlijn te openen. Er werd dus niet langer overwogen om Griekse staatsobligaties aan te kopen.

    83

    Deze grief moet worden afgewezen.

    84

    Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat volgens vaste rechtspraak in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU de rechtmatigheid van een handeling van de Unie moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op het moment waarop de handeling is vastgesteld (arrest van 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie, 15/76 en 16/76, Jurispr., EU:C:1979:29, punt 7). De omstandigheden waarnaar verzoeker verwijst, dateren evenwel van na het besluit van de ECB van 22 mei 2013 en kunnen dus geen afbreuk doen aan de rechtmatigheid ervan.

    85

    Verzoeker betoogt ten tweede dat volgens het perscommuniqué van de ECB van 6 september 2012 slechts staatsobligaties in het kader van het OMT-programma kunnen worden aangekocht indien de staat waarvan eventueel obligaties zullen worden aangekocht, met het Europees Stabiliteitsmechanisme (hierna: „ESM”) over een saneringsprogramma onderhandelt. In casu kon worden uitgesloten dat onderhandelingen tot de vaststelling van een dergelijk programma zouden leiden. De besluiten van het ESM kunnen immers slechts met eenparigheid van stemmen worden vastgesteld, en een lid van de Duitse regering heeft op grond van de twijfels die het Bundesverfassungsgericht (Duits grondwettelijk hof) – blijkens zijn verzoek om een prejudiciële beslissing van 14 januari 2014 in de zaken 2 BvR 2728/13 tot en met 2 BvR 2731/13 en 2 BvR 13/13 (zaak C‑62/14, Gauweiler e.a., thans aanhangig voor het Hof) – alsook de Bundesbank (Duitse centrale bank) koestert over de rechtmatigheid van het OMT-programma, verklaard dat een dergelijk saneringsprogramma niet zou worden goedgekeurd.

    86

    Deze grief moet worden afgewezen.

    87

    Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeker het enkel heeft over de aankoop van staatsobligaties in het kader van het OMT-programma zoals beschreven in het perscommuniqué van de ECB van 6 september 2012. De hierboven in punt 80 genoemde overwegingen van de ECB zijn evenwel niet beperkt tot de aankoop van staatsobligaties in het kader van het OMT-programma, maar hebben betrekking op alle interventiemaatregelen die hetzelfde of een soortgelijk doel hebben als het SMP. In dit verband zij eraan herinnerd dat de ECB over een zeer ruime beoordelingsmarge beschikt bij de keuze en de vaststelling van de maatregelen die zij treft in het kader van de uitvoering van haar taken. Zij mocht dus bij de beoordeling van de vraag of de toegang tot de bijlagen A en B het monetaire beleid van de Unie kon ondermijnen en haar interne financiën of die van de NCB’s van het Eurosysteem kon aantasten, rekening houden met alle maatregelen die zij in de toekomst zou kunnen vaststellen. Zij hoefde niet enkel rekening te houden met de maatregelen die waren onderworpen aan de in het perscommuniqué van de ECB van 6 september 2012 betreffende de OMT’s vastgestelde voorwaarde dat in het kader van dat programma slechts staatsobligaties kunnen worden aangekocht indien de betrokken lidstaat met het ESM over een saneringsprogramma onderhandelt.

    88

    Hoe dan ook tonen de argumenten van verzoeker niet aan dat het ten tijde van de vaststelling van het besluit van de ECB van 22 mei 2013 duidelijk was dat de in het perscommuniqué gestelde voorwaarden niet konden worden vervuld.

    89

    Wat om te beginnen het argument betreft dat het Bundesverfassungsgericht in zaak C‑62/14 om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, kan worden volstaan met de vaststelling dat hieruit niet blijkt dat deze rechterlijke instantie van oordeel is dat elke aankoop van staatsobligaties door de ECB of door de NCB’s van het Eurosysteem in het kader van het OMT-programma in strijd is met het primaire recht van de Unie. Integendeel, uit met name de punten 99 en 100 van dat verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat deze rechterlijke instantie niet uitsluit dat het OMT-programma, voor zover dit strikt wordt uitgelegd, verenigbaar is met het Unierecht.

    90

    Wat voorts het argument betreft dat volgens een lid van de Duitse regering een nieuw saneringsprogramma niet zou worden goedgekeurd, kan worden volstaan met de opmerking dat uit het perscommuniqué van de ECB van 6 september 2012 blijkt dat het OMT-programma gold voor lidstaten die reeds deelnamen aan een saneringsprogramma. Zelfs in de veronderstelling dat niet over een saneringsprogramma kon worden onderhandeld voor een lidstaat die nog niet aan een dergelijk programma deelnam, zou dit dus niet hebben uitgesloten dat obligaties werden gekocht van staten die reeds aan een dergelijk programma deelnamen.

    91

    Geen van de door verzoeker aangevoerde argumenten toont dus aan dat op 22 mei 2013, dat wil zeggen op het ogenblik waarop de ECB het litigieuze verzoek om toegang gedeeltelijk heeft afgewezen, kon worden uitgesloten dat zij of de NCB’s van het Eurosysteem staatsobligaties zouden kopen in het kader van het OMT-programma.

    92

    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat verzoekers argumenten niet aantonen dat de hierboven in de punten 37 en 38 genoemde overwegingen van de ECB, volgens welke de openbaarmaking van de gegevens die vervat zijn in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van een toekomstige interventie die hetzelfde of een soortgelijk doel heeft als het SMP, zijn gebaseerd op een onvoldoende waarschijnlijke hypothese of berusten op een kennelijke beoordelingsfout.

    93

    In de tweede plaats voert verzoeker aan dat de overweging van de ECB dat de openbaarmaking van de gegevens die vervat zijn in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst afbreuk had kunnen doen aan de doeltreffendheid van toekomstige interventiemaatregelen, geen betrekking kan hebben op maatregelen die andere doelstellingen hebben dan het SMP. Zelfs indien dergelijke maatregelen ook de aankoop van staatsobligaties zouden omvatten, zouden aankopen die vergelijkbaar zijn met die welke in het kader van het SMP zijn verricht immers niet opnieuw kunnen plaatsvinden wanneer de interventiemaatregelen verschillende doelen nastreven.

    94

    Deze grief moet worden afgewezen.

    95

    Ten eerste is deze grief niet ter zake dienend. De overwegingen van de ECB betreffende de hierboven in de punten 80 tot en met 92 onderzochte interventiemaatregelen die hetzelfde of een soortgelijk doel hebben als het SMP volstaan immers op zich om de gedeeltelijke afwijzing van het verzoek om toegang tot de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst te rechtvaardigen.

    96

    Ten tweede bestaat, zoals de ECB terecht aanvoert, in het geval dat een interventie de aankoop van staatsobligaties door de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem inhoudt, hoe dan ook het risico dat de marktspelers zich baseren op informatie betreffende dergelijke aankopen uit het verleden om – al dan niet terecht – de voorkeuren van de ECB en de NCB’s van het Eurosysteem voor bepaalde soorten staatsobligaties te achterhalen die volgens hen gelden ongeacht het doel dat met de aankoop van de staatsobligaties wordt nagestreefd.

    97

    In een dergelijk geval kan de openbaarmaking van de informatie die vervat is in de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst, gelet op de hierboven in punt 80 uiteengezette overwegingen, afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de interventiemaatregelen van de ECB en haar interne financiën of die van de NCB’s van het Eurosysteem aantasten.

    98

    Bijgevolg moet de conclusie luiden dat geen van de door verzoeker aangevoerde argumenten aantoont dat de overwegingen van de ECB in de brief van 22 mei 2013 volgens welke de openbaarmaking van de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst afbreuk zou kunnen doen aan de doeltreffendheid van toekomstige interventiemaatregelen en uiteindelijk aan het monetaire beleid, en haar interne financiën en die van de NCB’s van het Eurosysteem zou kunnen aantasten, zijn gebaseerd op een zuiver hypothetische situatie of berusten op kennelijke beoordelingsfouten.

    – Grief betreffende het met de interventies nagestreefde openbare doel

    99

    Verzoeker betoogt dat de overwegingen van de ECB die zijn gebaseerd op haar portefeuillestrategie en haar beleggingsvoorkeuren, onjuist zijn. De interventies van de ECB streven een openbaar doel na, zodat zij geen portefeuillestrategie of beleggingsvoorkeuren heeft.

    100

    Deze grief dient eveneens te worden afgewezen.

    101

    Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat, wanneer een interventie de aankoop van staatsobligaties inhoudt, het hierdoor nagestreefde openbare doel niet uitsluit dat de ECB of de NCB’s van het Eurosysteem een voorkeur hebben voor bepaalde soorten staatsobligaties.

    102

    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat geen van de door verzoeker aangevoerde grieven afbreuk kan doen aan de gegrondheid van de overwegingen van de ECB volgens welke de weigering om toegang te verlenen tot de bijlagen A en B bij de ruilovereenkomst gerechtvaardigd was op grond van artikel 4, lid 1, onder a), tweede en derde streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd.

    103

    Gelet op de hierboven in punt 65 vermelde toelichting van verzoeker hoeft een eventuele exceptie van onwettigheid die is gericht tegen artikel 4, lid 1, onder a), tweede en derde streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, niet te worden onderzocht.

    104

    Het onderhavige middel moet dus worden afgewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de grieven inzake artikel 4, lid 1, onder a), zevende streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, volgens hetwelk de toegang tot een document of de openbaarmaking ervan moet worden geweigerd wanneer deze zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het openbaar belang wat de stabiliteit van het financiële stelsel in de Unie of in een lidstaat betreft. Deze grieven zijn immers niet ter zake dienend. Volgens de opzet van artikel 4 van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, is de afwijzing van een verzoek om toegang gerechtvaardigd wanneer is voldaan aan alle voorwaarden om een van de in dit artikel genoemde uitzonderingen te kunnen toepassen. In casu kan deze afwijzing worden gebaseerd op artikel 4, lid 1, onder a), tweede en derde streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd. Zelfs indien de grieven inzake artikel 4, lid 1, onder a), zevende streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, gegrond zouden zijn, kunnen zij dus niet afdoen aan het feit dat de afwijzing van het verzoek om toegang gerechtvaardigd is.

    Eerste middel: onwettigheid van de rechtsgrondslag van het besluit van 22 mei 2013

    105

    In het kader van dit middel voert verzoeker aan dat artikel 4, lid 1, onder a), zevende streepje, van besluit 2004/258, zoals gewijzigd, onverenigbaar is met artikel 15, lid 3, VWEU en artikel 42 van het Handvest van de grondrechten. Om te beginnen wordt de in deze bepaling genoemde uitzondering niet meer bestreken door verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43). Voorts wordt in de considerans van besluit 2011/342 niet verwezen naar deze uitbreiding van de weigeringsgronden. Het besluit van de ECB van 22 mei 2013 kan dus niet op dat besluit worden gebaseerd.

    106

    De ECB betwist deze argumenten.

    107

    Gelet op de hierboven in punt 104 uiteengezette overwegingen is dit middel niet ter zake dienend.

    108

    Aangezien alle aangevoerde middelen moeten worden afgewezen, moet het verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de ECB van 22 mei 2013 worden afgewezen.

    3. Brief van de ECB van 16 april 2013

    109

    Zoals hierboven in punt 24 is uiteengezet, moet het verzoek tot nietigverklaring aldus worden opgevat dat het enkel betrekking heeft op het besluit van de ECB van 22 mei 2013.

    110

    Zelfs indien verzoeker eveneens de nietigverklaring van de brief van de ECB van 16 april 2013 zou hebben gevorderd, moet dit verzoek hoe dan ook worden afgewezen, aangezien alle middelen die ter ondersteuning van het verzoek tot nietigverklaring van de brief van de ECB van 22 mei 2013 zijn aangevoerd, moeten worden afgewezen en verzoeker geen afzonderlijke middelen ter ondersteuning van een eventueel verzoek tot nietigverklaring van het besluit van de ECB van 16 april 2013 heeft aangevoerd.

    111

    Bijgevolg hoeft geen uitspraak te worden gedaan over de door de ECB opgeworpen niet-ontvankelijkheidsgrief volgens welke een eventueel verzoek tot nietigverklaring van de brief van de ECB van 16 mei 2013 onvoldoende duidelijk is.

    112

    Uit een en ander volgt dat het beroep in zijn geheel moet worden verworpen.

    Kosten

    113

    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeker in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van de ECB in de kosten worden verwezen.

     

    HET GERECHT (Negende kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    De Versorgungswerk der Zahnärztekammer Schleswig-Holstein wordt verwezen in de kosten.

     

    Berardis

    Czúcz

    Popescu

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 juni 2015.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Naar boven