EUR-Lex De toegang tot het recht van de Europese Unie

Terug naar de EUR-Lex homepage

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62007TJ0475

Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 9 september 2011.
Dow AgroSciences Ltd e.a. tegen Europese Commissie.
Gewasbeschermingsmiddelen – Werkzame stof trifluralin –Niet-opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG – Beroep tot nietigverklaring – Evaluatieprocedure – Nieuwe studie en aanvullende studie – Termijnen – Begrippen ‚risico’ en ‚gevaar’ – Kennelijke beoordelingsfout – Ontwerp‑evaluatieverslag – Ontwerp-richtlijn of -beschikking – Termijnen – Gevolgen van mogelijke niet-inachtneming – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheidsbeginsel – Besluit 1999/468/EG (‚comitologiebesluit’) – Verordening (EG) nr. 850/2004 – Artikel 3, lid 3 – Exceptie van onwettigheid.
Zaak T-475/07.

Jurisprudentie 2011 II-05937

ECLI-code: ECLI:EU:T:2011:445

Zaak T‑475/07

Dow AgroSciences Ltd e.a.

tegen

Europese Commissie

„Gewasbeschermingsmiddelen – Werkzame stof trifluralin – Niet-opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG – Beroep tot nietigverklaring – Evaluatieprocedure – Nieuwe studie en aanvullende studie – Termijnen – Begrippen ‚risico’ en ‚gevaar’ – Kennelijke beoordelingsfout – Ontwerp‑evaluatieverslag – Ontwerp-richtlijn of -beschikking – Termijnen – Gevolgen van mogelijke niet-inachtneming – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheidsbeginsel – Besluit 1999/468/EG (‚comitologiebesluit’) – Verordening (EG) nr. 850/2004 – Artikel 3, lid 3 – Exceptie van onwettigheid”

Samenvatting van het arrest

1.      Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Beroep tegen ingetrokken handeling

(Art. 231 EG en 233 EG)

2.      Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414 – Procedure voor opneming van werkzame stoffen van die middelen in bijlage I bij deze richtlijn – Beoordelingsvrijheid van Commissie

(Verordening nr. 451/2000 van de Commissie, art. 8; richtlijn 91/414 van de Raad, art. 8, lid 2)

3.      Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414 – Procedure voor opneming van werkzame stoffen van die middelen in bijlage I bij deze richtlijn – Blijvende wetenschappelijke onzekerheid over onschadelijkheid van stof

(Verordening nr. 451/2000 van de Commissie, art. 6, leden 1, 2 en 3, en 8, lid 5)

4.      Bescherming van volksgezondheid – Risicobeoordeling – Toepassing van voorzorgsbeginsel – Draagwijdte – Begrippen risico en gevaar

(Art. 3 EG, 6 EG, 152, lid 1, EG, 153, leden 1 en 2, EG en 174, leden 1 en 2, EG)

5.      Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414 – Procedure voor opneming van werkzame stoffen van die middelen in bijlage I bij deze richtlijn

(Verordening nr. 451/2000 van de Commissie, art. 8, leden 8 en 9)

6.      Landbouw – Harmonisatie van wetgevingen – Op markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen – Richtlijn 91/414 – Procedure voor opneming van werkzame stoffen van die middelen in bijlage I bij deze richtlijn – Wijze van uitoefening van aan Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden

(Besluit 1999/468 van de Raad, art. 5, lid 4)

7.      Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Ontbrekende of ontoereikende motivering – Beoordelingsfout – Onderscheid

(Art. 230 EG en 253 EG)

1.      Een verzoeker kan belang blijven houden bij de nietigverklaring van een ingetrokken handeling, aangezien de intrekking niet dezelfde juridische gevolgen sorteert als een eventuele nietigverklaring door het Gerecht. De intrekking van een handeling van een instelling houdt immers niet een erkenning van de onwettigheid ervan in en werkt ex nunc, terwijl een eventuele nietigverklaring ex tunc werkt.

Voorts moet, wanneer een handeling nietig wordt verklaard, de instelling welke de handeling heeft verricht, de maatregelen nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Deze maatregelen dienen in het bijzonder de gevolgen van de onwettigheden die in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld, weg te nemen. De betrokken instelling kan aldus worden genoopt de situatie van de verzoeker op passende wijze te herstellen of te vermijden dat een identieke handeling wordt vastgesteld.

(cf. punten 68‑69)

2.      Uit de vijfde, de zesde en de negende overweging van haar considerans blijkt dat richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen tot doel heeft belemmeringen voor het intracommunautaire handelsverkeer van deze middelen weg te nemen, maar tegelijkertijd een hoge mate van bescherming van het milieu en van de gezondheid van mens en dier te handhaven. In dit kader moet de Commissie een ruime discretionaire bevoegdheid worden toegekend opdat zij de haar opgedragen doelstelling efficiënt kan nastreven, alsmede vanwege de ingewikkelde technische evaluaties die zij moet maken.

In het kader van artikel 8 van verordening nr. 451/2000 houdende bepalingen voor de uitvoering van de tweede en de derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 is de Commissie niet gebonden aan het advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV). De Commissie stelt weliswaar haar beschikking inzake opneming of niet-opneming van de betrokken stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 vast na kennis te hebben genomen van het advies van de EAVV, maar niets in verordening nr. 451/2000 wijst erop dat de Commissie gehouden zou zijn om het advies van de EAVV op te volgen en bijgevolg geen eigen discretionaire bevoegdheid zou hebben. Tevens blijkt duidelijk uit het regelgevingskader dat het standpunt dat de lidstaat-rapporteur tijdens de evaluatieprocedure inneemt, niet doorslaggevend is.

(cf. punten 86‑87, 95)

3.      Volgens artikel 8, lid 5, van verordening nr. 451/2000 houdende bepalingen voor de uitvoering van de tweede en de derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen wordt, onverminderd artikel 7 van die richtlijn, niet met de indiening van nieuwe dossiers ingestemd. De als rapporteur optredende lidstaat kan evenwel, met de instemming van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV), de kennisgevers verzoeken om binnen een bepaalde termijn nadere gegevens te verstrekken die door de als rapporteur optredende lidstaat of door de EAVV noodzakelijk worden geacht ter verduidelijking van het dossier.

Bijgevolg kan de verstrekking van aanvullende gegevens enkel dienen tot verheldering van bestaande elementen in het volledige dossier dat door de kennisgevers moet zijn overgelegd.

Een aanvullende studie mag alleen worden ingediend, wanneer deze bij de indiening van het volledige dossier nog in uitvoering was, de indiening ervan is aangekondigd bij de indiening van het volledige dossier en de indiening ervan binnen één jaar na de indiening van het volledige dossier plaatsvindt.

(cf. punten 110‑111, 113)

4.      Ingevolge artikel 152, lid 1, EG wordt bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Gemeenschap een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid verzekerd. Het voorzorgsbeginsel is een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat de bevoegde autoriteiten verplicht om in het kader van de door de toepasselijke regelgeving aan hen verleende bevoegdheden passende maatregelen te nemen om een aantal potentiële gevaren voor de volksgezondheid, de veiligheid en het milieu te voorkomen, waarbij aan de vereisten in verband met de bescherming van deze belangen voorrang moet worden verleend boven economische belangen.

Voor de betrokken instelling van de Gemeenschap die wordt geconfronteerd met de mogelijk negatieve gevolgen van een verschijnsel houdt de risico-evaluatie in dat op basis van een wetenschappelijke risicobeoordeling moet worden bepaald of deze risico’s een voor de samenleving nog aanvaardbaar geacht niveau overschrijden. Dit betekent dat de communautaire instellingen pas de risico’s kunnen beoordelen, wanneer zij, in de eerste plaats, over een wetenschappelijke risicobeoordeling beschikken en, in de tweede plaats, het voor de samenleving onaanvaardbaar geacht niveau hebben bepaald.

De wetenschappelijke beoordeling van risico’s is een proces dat, naar algemeen aanvaarde opvatting, zo veel mogelijk bestaat uit het identificeren en karakteriseren van een gevaar, het beoordelen van de blootstelling daaraan en het karakteriseren van het risico.

In een dergelijke context stemt het begrip „risico” dus overeen met de mate van waarschijnlijkheid van negatieve gevolgen voor het door de rechtsorde beschermde goed ten gevolge van het gebruik van een product of procedé. Het begrip „gevaar” wordt in deze context gewoonlijk in een ruimere betekenis gebruikt en beschrijft elk product of procedé dat een negatief gevolg kan hebben voor de gezondheid van de mens.

De bepaling van het onaanvaardbaar geacht risiconiveau is, met inachtneming van de toepasselijke normen, de taak van de communautaire instellingen die belast zijn met de beleidsmatige keuze van het beschermingsniveau dat zij voor de samenleving geschikt achten. Het staat aan hen om vast te stellen welk niveau van risico’s – dat wil zeggen de kritische drempel voor mogelijke negatieve gevolgen voor de volksgezondheid en de ernst van die potentiële gevolgen – hun voor de samenleving niet meer aanvaardbaar lijkt en bij overschrijding waarvan, in het belang van de bescherming van de volksgezondheid en ondanks blijvende wetenschappelijke onzekerheid, preventieve maatregelen vereist zijn.

Bij de bepaling van dit risiconiveau moeten de instellingen van de Gemeenschap zich houden aan de in artikel 152, lid 1, eerste alinea, EG opgenomen verplichting om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te verzekeren. Om verenigbaar te zijn met die bepaling behoeft een dergelijk beschermingsniveau niet noodzakelijkerwijs het hoogste niveau te zijn dat technisch mogelijk is.

(cf. punten 143‑149)

5.      Bij gebreke van een bepaling waarin expliciet of impliciet wordt vastgesteld welke gevolgen de overschrijding van een proceduretermijn zoals de in artikel 8 van verordening nr. 451/2000 houdende bepalingen voor de uitvoering van de tweede en de derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414 gestelde termijn heeft, kan deze overschrijding enkel leiden tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de handeling waarvoor het besluitvormingsproces in deze termijn voorziet, indien vaststaat dat deze handeling bij ontbreken van die onregelmatigheid mogelijkerwijs een andere inhoud had kunnen hebben.

(cf. punt 203)

6.      Uit artikel 5, lid 4, van besluit 1999/468 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden volgt dat wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het bevoegde comité of wanneer geen advies is uitgebracht, de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel betreffende de te nemen maatregelen indient en het Europees Parlement op de hoogte brengt. Door de uitdrukking „onverwijld” te gebruiken, draagt de gemeenschapswetgever de Commissie weliswaar op met spoed te handelen, maar laat haar een zekere manoeuvreerruimte. In deze context hangt het van de ingewikkeldheid van het betrokken dossier af hoeveel tijd de Commissie heeft om de verschillende handelwijzen waaruit zij kan kiezen, af te wegen.

Om te beoordelen of de Commissie onverwijld heeft gehandeld, moet worden nagegaan of zij, rekening houdend met de omstandigheden van het concrete geval, binnen een redelijke termijn heeft gehandeld, en moet haar een ruime speelruimte worden toegekend om een compromis te bereiken.

Bijgevolg, en a fortiori wanneer het gaat om een regelgevend comité, moet de Commissie kunnen beschikken over een grote speelruimte in de tijd, afhankelijk van de moeilijkheid, de ingewikkeldheid en de gevoeligheid van het betrokken dossier om binnen het comité een compromis te bereiken alvorens een voorstel voor een maatregel ter stemming voor te leggen.

(cf. punten 211, 218‑219, 222‑223)

7.      Het middel inzake schending van artikel 253 EG moet worden onderscheiden van het middel inzake kennelijk onjuiste beoordeling. Terwijl namelijk het eerste middel, dat zich tegen het ontbreken of de ontoereikendheid van de motivering richt, onder de schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 230 EG valt en als middel van openbare orde door de gemeenschapsrechter moet worden opgeworpen, valt het tweede middel, dat verband houdt met de wettigheid ten gronde van een besluit, onder de schending van een op de uitvoering van het Verdrag betrekking hebbende rechtsregel in de zin van datzelfde artikel 230 EG en kan het door de gemeenschapsrechter slechts worden onderzocht indien het door de verzoeker is aangevoerd. De vraag of aan de motiveringsplicht is voldaan, staat dus los van de vraag of de motivering gegrond is.

(cf. punt 245)







ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

9 september 2011 (*)

„Gewasbeschermingsmiddelen – Werkzame stof trifluralin –Niet-opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG – Beroep tot nietigverklaring – Evaluatieprocedure – Nieuwe studie en aanvullende studie – Termijnen – Begrippen ‚risico’ en ‚gevaar’ – Kennelijke beoordelingsfout – Ontwerp‑evaluatieverslag – Ontwerp-richtlijn of -beschikking – Termijnen – Gevolgen van mogelijke niet-inachtneming – Gewettigd vertrouwen – Evenredigheidsbeginsel – Besluit 1999/468/EG (‚comitologiebesluit’) – Verordening (EG) nr. 850/2004 – Artikel 3, lid 3 – Exceptie van onwettigheid”

In zaak T‑475/07,

Dow AgroSciences Ltd, gevestigd te Hitchin (Verenigd Koninkrijk), en de 20 andere verzoeksters van wie de naam is opgenomen in de bijlage bij het arrest (vertegenwoordigers: C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten)

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Parpala en B. Doherty als gemachtigden, bijgestaan door J. Stuyck, advocaat,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van beschikking 2007/629/EG van de Commissie van 20 september 2007 betreffende de niet‑opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten (PB L 255, blz. 42),

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, president, E. Cremona en S. Frimodt Nielsen (rapporteur), rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 december 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Trifluralin is een veelgebruikt, selectief herbicide uit de groep van de dinitroanilines. Het middel kan worden gebruikt ter bestrijding van grasonkruiden en breedbladige onkruiden. Het wordt opgenomen door de wortels en de scheuten van deze planten en remt de celdeling. Om de afbraak ervan onder invloed zonlicht te voorkomen, wordt trifluralin meestal in de bodem ingebracht.

2        Trifluralin valt onder de tweede fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1) en is geplaatst op de lijst van stoffen die zijn onderworpen aan de procedures die in het leven zijn geroepen door verordening (EG) nr. 451/2000 van 28 februari 2000 houdende bepalingen voor de uitvoering van de tweede en de derde fase van het werkprogramma als bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414/EEG (PB L 55, blz. 25).

3        Het preparaat dat wordt gebruikt voor de krachtens richtlijn 91/414 uit te voeren beoordeling is „EF 1521” (ook aangeduid als Treflan), te weten een emulgeerbaar concentraat dat onder verschillende handelsnamen in Europa is gedeponeerd.

4        Dow AgroSciences Ltd (eerste verzoekende partij), Makhteshim Agan Holding BV (tweede verzoekende partij), door tussenkomst van haar internationaal coördinatiecentrum, Makhteshim Agan International Coordination Center (derde verzoekende partij), Dintec Agroquímica Produtos Químicos Lda (vierde verzoekende partij) en Finchimica SpA (vijfde verzoekende partij) hebben de Commissie van de Europese Gemeenschappen kennis gegeven van hun wens tot opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414. De eerste verzoekende partij heeft hiervan kennis gegeven op 25 augustus 2000, in haar eigen naam alsook in naam van de vierde en de vijfde verzoekende partij. De tweede en de derde verzoekende partij hebben hun kennisgeving op 29 augustus 2000 ingediend.

5        Al deze kennisgevingen [bijlagen A.3 en A.4] hebben plaatsgevonden vóór het verstrijken van de in artikel 4, lid 1, van verordening nr. 451/2000 vastgestelde uiterste datum van 31 augustus 2000.

6        Alle partijen die kennis hebben gegeven van hun wens om het product in de bijlage te laten opnemen, produceren of maken trifluralin, dan wel gewasbeschermingsmiddelen op basis van trifluralin of zijn houder van een nationale vergunning voor de verhandeling en de verkoop van deze producten in een of verschillende lidstaten van de Europese Unie.

7        De European Union Trifluralin Taskforce (EUTTF) (werkgroep van de Europese Unie voor trifluralin), die tot taak heeft om de communicatie van de kennisgevende ondernemingen met de Commissie in het kader van de procedure ter beoordeling van trifluralin te coördineren, is in maart 2001 in het leven geroepen met medewerking van Agan Chemical Manufacturers Ltd en Dintec Agroquímica Produtos Químicos Tda. Laatstgenoemde is een naamloze vennootschap die Dow AgroSciences BV (zesde verzoekende partij) en Suroholi – Comercio Internacional e Servicios Lda omvat.

8        Dow AgroSciences BV heeft Dow AgroSciences Ltd als kennisgever opgevolgd en wordt als zodanig gezien door de Commissie.

9        De Helleense Republiek werd als lidstaat‑rapporteur belast met de evaluatie van trifluralin, zoals geregeld in bijlage I, deel B, bij verordening nr. 451/2000.

10      Verzoeksters hebben op 24 april 2002 hun dossiers bij de lidstaat-rapporteur ingediend.

11      De lidstaat-rapporteur heeft op 11 juli 2003 het ontwerp-evaluatieverslag ingediend. Hierin adviseerde hij om Trifluralin onder twee voorwaarden op te nemen in bijlage I bij richtlijn 91/414: in de eerste plaats een zuiverheid van trifluralin van ten minste 950 g/kg en, in de tweede plaats, het nemen van risicobeheersmaatregelen met het oog op de bescherming van de in het water levende organismen door de lidstaten bij de afgifte van vergunningen.

12      Met betrekking tot de ecotoxicologische kenmerken preciseert punt 4.9 van het ontwerp-evaluatieverslag van de lidstaat-rapporteur:

„Om het risico waaraan de in het water levende organismen worden blootgesteld te verminderen of de niet-behandelde bufferzones te verkleinen, kan de kennisgever nieuwe proeven en studies laten uitvoeren teneinde hiermee bijzondere bedenkingen in de lidstaat weg te nemen. Dergelijke proeven en studies zijn geen voorwaarde voor de opneming van trifluralin in bijlage I [van richtlijn 91/414].”

13      De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EAVV) heeft het ontwerp‑evaluatieverslag op 24 juli 2003 aan de lidstaten en de kennisgevers laten toekomen ter intercollegiale toetsing als bedoeld in artikel 8, lid 5, van verordening nr. 451/2000.

14      Verschillende lidstaten hebben schriftelijk commentaar gegeven op het ontwerp-evaluatieverslag en twee van hen hebben bij die gelegenheid hun bezorgdheid kenbaar gemaakt met betrekking tot de persistentie, het gevaar van bioaccumulatie en de hoge vluchtigheid van trifluralin, hetgeen een toelating van deze stof in de weg zou staan.

15      Tijdens de eerste vergadering van de werkgroep Evaluatie van de EAVV op 15 januari 2004, waarbij vertegenwoordigers van de kennisgevende ondernemingen en van de European Crop Protection Associatie (Europese associatie voor gewasbescherming) aanwezig waren, werd dit commentaar herhaald en de noodzaak geconstateerd van aanvullende gegevens met betrekking tot met name de chemische stabiliteit van de stof tijdens de opslag, de levensduur ervan, analysemethoden voor de bepaling van onzuiverheden, de toxiciteit voor zoogdieren, een studie naar het metabolisme van oliehoudende zaden, alsmede verschillende studies met betrekking tot de gevolgen van de stof voor het milieu.

16      Op 3 maart 2004 heeft de vertegenwoordiger van de kennisgevers aan de EAVV het volgende e-mailbericht gestuurd:

„Wij bevestigen bij dezen de ontvangst van de evaluatietabel met betrekking tot trifluralin die de lidstaat‑rapporteur ons heeft toegezonden en zijn doende met het formuleren van onze opmerkingen. Wij zouden evenwel van u advies willen krijgen met betrekking tot een bijzonder punt.

In het tweede deel, eerste kolom, punt 2.4 [van de evaluatietabel met betrekking tot trifluralin] staat dat ‚de kennisgever proeven dient over te leggen met betrekking tot de genotoxiciteit [...] en de acute orale toxiciteit voor de plantaardige metabolieten TR-22 en TR-28, dan wel een andere studie inzake het metabolisme van oliehoudende zaden die de identificatie omvat van de metabolieten in de zaden’. Zoals wij reeds tijdens de vergadering van de werkgroep Evaluatie hebben uiteengezet, hebben onze deskundigen op het gebied van de synthesechemie te kennen gegeven dat het bijzonder lastig zou zijn en zeer lang zou gaan duren om voldoende TR-28 te produceren voor proeven met betrekking tot de toxiciteit en dat het derhalve eenvoudiger, doelmatiger en nuttiger zou zijn om een studie te verrichten inzake het metabolisme van oliehoudende zaden die de identificatie omvat van de metabolieten in de zaden, aangezien de behandelde delen van deze gedeelten van het gewas bestemd zijn voor menselijke en dierlijke consumptie. Kunt u ons uw mening geven met betrekking tot het overleggen van een nieuwe metabolismestudie, in de wetenschap dat het hierbij niet gaat om een kortetermijnstudie?”

17      Op 5 maart 2004 heeft de EAVV in antwoord hierop het volgende e-mailbericht gestuurd:

„In uw e-mailbericht van 3 maart vraagt u naar de informatie die vereist is voor de nieuwe studies met betrekking tot de plantaardige metabolieten TR-22 en TR-28 van trifluralin.

Deze vereisten zijn besproken en akkoord bevonden door de lidstaat tijdens de laatste vergadering van de werkgroep Evaluatie en zijn toegevoegd, met nog andere vereisten met betrekking tot de gegevens, aan de evaluatietabel. U dient thans te voldoen aan deze vereisten door hetzij de verzochte informatie over te leggen, hetzij te bevestigen dat de verzochte informatie zal worden overgelegd.

Dit in aanmerking nemend, zal de intercollegiale toetsing van trifluralin onverminderd plaatsvinden volgens de termijnen die zijn opgenomen in verordening (EG) nr. 1490/2002 [van de Commissie van 14 augustus 2002 houdende bepalingen voor de uitvoering van de derde fase van het werkprogramma zoals bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414/EEG van de Raad en tot wijziging van verordening (EG) nr. 451/2000 (PB L 224, blz. 23)]. De eventueel nog niet overgelegde informatie wordt vermeld in de conclusie van de EAVV met betrekking tot de risico-evaluatie.”

18      Omdat een aantal lidstaten niet instemde met het verslag van de als rapporteur optredende lidstaat werd besloten om de vraag voor te leggen aan de vergaderingen van de European Pesticides Co-ordination (groep voor de coördinatie van het peer review van pesticiden; hierna: „EPCO”), te weten het dagelijks secretariaat – bestaande uit ambtenaren van het Bundesamt für Verbraucherschutz und Lebensmittelsicherheit (federaal bureau voor consumentenbescherming en voedselveiligheid) en de UK Pesticides Safety Directorate (Britse algemene directie voor de veiligheid van pesticiden) – dat binnen de EAVV belast is met de praktische organisatie van de vergaderingen van de met de intercollegiale toetsing belaste deskundigen.

19      De evaluatie, uitgevoerd door de technische deskundigen van de lidstaten met het doel het ontwerp-evaluatieverslag en het hierop geleverde commentaar opnieuw tegen het licht te houden, heeft plaatsgevonden in de maanden april tot en met juni 2004. In die periode heeft EPCO zes keer vergaderd over trifluralin, maar ook over andere stoffen:

–        27 en 28 april 2004: tweede vergadering van EPCO (opname en gedrag in het milieu);

–        28 en 29 april 2004: derde vergadering van EPCO (ecotoxicologie);

–        10 tot en met 12 mei 2004: vierde vergadering van EPCO (toxicologie met betrekking tot zoogdieren);

–        11 en 12 mei 2004: vijfde vergadering van EPCO (residuen en analysemethoden);

–        15 en 16 mei 2004: zesde vergadering van EPCO (fysische en chemische eigenschappen);

–        22 juni 2004: achtste vergadering van EPCO (ecotoxicologie).

20      In de conclusie van de op 22 juni 2004 gehouden vergadering van de deskundigen van EPCO wordt opgemerkt (blz. 93 en 94):

„Nieuwe eisen met betrekking tot de gegevens: voor een nieuwe evaluatie van de risico’s zou gebruik moeten worden gemaakt van de aanvankelijke PEC’s (voorspelde concentratie in het milieu) met de NOEC (concentratie zonder waargenomen effecten) van 0.3µg/l. Mocht de kennisgever niet instemmen met dit punt, dan dienen aanvullende studies te worden uitgevoerd met verschillende wijzen van blootstelling, teneinde de meest kritieke periode van blootstelling te bepalen.

De kennisgever is gehouden om blootstellingsstudies over te leggen die verslag doen van verschillende tijdspannes van blootstelling met gebruikmaking van de Amerikaanse dikkop-elrits (pimephales promelas) als meest kwetsbare vissoort.”

21      In een aan de kennisgevers verzonden e-mailbericht van 6 oktober 2004 merkt de lidstaat-rapporteur het volgende op:

„Hierbij treft u de eisen aan met betrekking tot de gegevens voor de ecotoxicologie en residuen zoals opgenomen in de evaluatietabel voor trifluralin die is opgesteld na de vergaderingen van EPCO. Voor de gedeelten die betrekking hebben op de lotgevallen, het gedrag en de toxicologie gelden geen eisen met betrekking tot de gegevens en de afdeling fysica/chemie en analysemethoden heeft in afwachting van een door EPCO te beantwoorden vraag, haar deel nog niet opgesteld.”

22      Bij dit e-mailbericht van 6 oktober 2004 waren de notulen gevoegd van de in punt 20 hiervoor vermelde vergadering van de deskundigen van EPCO.

23      Tijdens de door de EAVV op 8 en 9 november 2004 gehouden vergadering van de werkgroep Evaluatie, waarbij de kennisgevers aanwezig waren, heeft de lidstaat-rapporteur opgemerkt dat laatstgenoemden bepaalde gegevens – in casu de studie inzake de chronische toxiciteit voor vissen – in juli 2005 zou aanleveren.

24      Tijdens de door de EAVV op 8 en 9 februari 2005 belegde vergadering van de werkgroep Evaluatie waarbij de kennisgevers aanwezig waren, heeft deze werkgroep met betrekking tot de ecotoxicologie het volgende opgemerkt:

„Twee eisen ter zake van gegevens kunnen nog worden aangevuld met betrekking tot [dit gedeelte]. Tot op heden is geen informatie aangeleverd.”

25      Na deze vergadering heeft de lidstaat-rapporteur de kennisgevende ondernemingen bij e-mailbericht van 22 februari 2005 op de hoogte gebracht van het navolgende:

„Het ontwerp van de conclusie van de EAVV met betrekking tot trifluralin is definitief geworden na lange gedachtenwisselingen die hebben plaatsgevonden tijdens drie dagen van vergaderen. De redenen hiervoor zijn:

–        de te laat ingediende opmerkingen van een lidstaat met betrekking tot de PBT- [persistentie, bioaccumulatie en toxiciteit] en de POP- [persistente organische verontreinigende] eigenschappen van trifluralin;

–        een nieuwe, van een lidstaat afkomstige wijziging die rekening houdt met de nieuwe verordening van de Raad met betrekking tot de POP’s [...].

Hoewel geen enkele evaluatie door de EAVV of de lidstaat-rapporteur heeft plaatsgevonden met betrekking tot de POP-eigenschappen van trifluralin, was de vergadering van mening dat met betrekking tot dit punt een alinea moest worden ingevoegd in de conclusie van de EAVV, teneinde de aandacht te vestigen op de kwestie van de POP’s.

Hoewel het vraagstuk van de POP’s geen criterium vormt voor de niet-opneming van een werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 volgt uit voornoemde verordening dat een als POP ingedeelde stof uit de markt van de [Europese Unie] moet worden genomen.

Tijdens de vergadering van de werkgroep Wetgeving van de Commissie moet dit punt in aanmerking worden genomen, wanneer de stof trifluralin ter sprake komt.

Wij hebben evenwel nog geen officieel bericht gekregen over de komende stappen en de data van de volgende vergaderingen.”

26      De EAVV heeft op 14 maart 2005 haar advies uitgebracht.

27      Het advies van de EAVV omvat een lijst van acht nog uit te voeren of lopende studies met bij elke studie de vermelding van een mogelijke datum voor de indiening door de kennisgevers, zich uitstrekkend van juli 2005 tot maart 2006, of de vermelding dat door de kennisgevers geen geëigende datum is medegedeeld. Een van deze studies had betrekking op de chronische toxiciteit voor vissen.

28      De EAVV preciseert in dit advies dat zij geen rekening heeft kunnen houden met verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van richtlijn 79/117/EEG (PB L 158, blz. 7), omdat deze in een vergevorderd stadium van de intercollegiale toetsing in werking is getreden, maar dat op basis van de beschikbare informatie die tijdens de intercollegiale toetsing is geëvalueerd, de Commissie en de lidstaten in staat zouden moeten kunnen zijn om trifluralin ook aan de hand van deze verordening te evalueren.

29      De EAVV vermeldt in haar conclusie de volgende bedenkingen en merkt op dat verschillende studies noodzakelijk blijven:

–        een verhoogde toxiciteit voor in het water levende organismen, in het bijzonder vissen;

–        een verhoogd gevaar van bioaccumulatie;

–        een aanzienlijke persistentie in de bodem;

–        het gevaar van overbrenging door de lucht over een grote afstand door de hoge vluchtigheid van de stof.

30      Met betrekking tot de verhoogde toxiciteit voor in het water levende organismen is de EAVV van mening dat nieuwe gegevens noodzakelijk zijn en dat de risico-evaluatie dienaangaande pas kan worden afgesloten wanneer deze gegevens zijn geanalyseerd (blz. 33 en 34 van het verslag). Verder is de EAVV van mening dat met betrekking tot het verhoogde risico voor in het water levende organismen geschikte risicobeperkende maatregelen nodig zijn (blz. 35 van het verslag).

31      Bij brief van 2 mei 2005 aan Dow AgroSciences heeft de Commissie verzoeksters uitgenodigd om binnen een termijn van vier weken na ontvangst van de brief hun commentaar op de conclusies van het definitieve verslag van de EAVV te geven. Hierin deelde de Commissie ook mee dat wegens de voor de evaluatieprocedure geldende strikte termijnen geen aanvullende studies of wijzigingen van ter kennis gegeven gebruik zouden worden aanvaard.

32      Bij brief van 23 juni 2005 aan Dow AgroSciences heeft de Commissie opnieuw laten weten geen rekening te kunnen houden met welke nieuwe gegevens of studies dan ook en dat het commentaar niet bedoeld is om de evaluatieprocedure te heropenen. Verder deelde de Commissie mee noch te willen antwoorden op de door verzoeksters aangesneden technische vragen, noch informatie te willen verstrekken over de positie van de lidstaten dienaangaande.

33      Een ontwerp‑richtlijn ter opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414 werd opgenomen in de agenda van de vergadering van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid (hierna: „PCVD”) van 14 en 15 juli 2005. Hiervan werden verzoeksters in kennis gesteld via een e-mailbericht van de lidstaat-rapporteur.

34      De agenda van de daaropvolgende vergadering van het PCVD, die plaatsvond op 22 en 23 september 2005, vermeldde opnieuw een ontwerp‑richtlijn ter opneming van trifluralin.

35      In een nota van 21 oktober 2005 overwoog het Directoraat-generaal (DG) Milieu van de Commissie dat het noodzakelijk was om trifluralin te laten onderzoeken door de subgroep „Technical Committee on New and Existing Substances” (technische comité voor nieuwe en bestaande stoffen; hierna: „TCNES”) aan de hand van de POP- [persistent organisch verontreinigend] criteria. Gelet op de in richtlijn 91/414 opgenomen korte termijnen deed het DG Milieu in deze nota het voorstel dat een groep van deskundigen zich zo spoedig mogelijk zou moeten buigen over trifluralin, ondanks de afwezigheid van een formele beslissing in het kader van deze procedure. Zij merkte op dat een dergelijk advies van groot nut zou zijn voor het PCVD en de Commissie in de binnen het kader van richtlijn 91/414 uitgevoerde procedure. Verder gaf het DG Milieu in diezelfde nota de wens te kennen dat de subgroep TCNES dit punt zou behandelen tijdens zijn vergadering van 25 en 26 oktober 2005.

36      Tijdens de vergadering van 17 en 18 november 2005 van het PCVD is medegedeeld dat het dossier was doorgestuurd naar de subgroep TCNES.

37      De EUTTF heeft bij brief van 6 januari 2006 kennis genomen van het aan de hand van de POP-criteria uitgevoerde onderzoek en haar opmerkingen met betrekking tot deze evaluatie aan de subgroep TCNES laten toekomen.

38      Verzoeksters hebben op 19 januari 2006 een brief gestuurd naar de Commissie ter betwisting van de wettigheid van de evaluatie van trifluralin aan de hand van de POP-criteria in het kader van de door richtlijn 91/414 voorgeschreven evaluatie.

39      In een door het DG Milieu opgesteld werkdocument van 3 februari 2006 wordt onder andere het navolgende gepreciseerd:

„Geconstateerd is dat trifluralin mogelijk een POP is en op verzoek van de krachtens richtlijn 91/414 bevoegde autoriteiten heeft de subgroep [...] TCNES het dossier tegen het licht gehouden van de selectiecriteria van de POP’s [...].

De subgroep is tot de conclusie gekomen [...] dat trifluralin op basis van de selectiecriteria als POP kan worden ingedeeld. Bij deze conclusie is evenwel in gedachten gehouden dat in bepaalde opmerkingen erop is gewezen dat het trekken van conclusies met betrekking tot het gewicht van de persistentie voor de aanwijzing van een mondiaal risico wellicht verdergaand onderzoek vergt.

Trifluralin is het eerste geval van dit soort onder het regime van richtlijn 91/414 en tijdens de vergadering van de ter zake bevoegde werkgroep Wetgeving kon geen overeenstemming worden bereikt over de uitlegging van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004 in een dergelijk geval. De werkgroep heeft daarom besloten om met betrekking tot deze vraag het advies in te winnen van de krachtens verordening nr. 850/2004 hiervoor bevoegde instanties.

[...]

Conclusie

Trifluralin is een voorbeeld van een bestaande werkzame stof die wordt gebruikt in gewasbeschermingsmiddelen en kenmerken vertoont van een persistente organische verontreinigende stof (POP). Bijgevolg moet artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004 worden toegepast voor het onderzoek van een mogelijke opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414 en voor de verlening van een nationale vergunning voor een gewasbeschermingsmiddel dat trifluralin bevat.

De bewoordingen van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004, met betrekking tot bestaande chemische stoffen en bestrijdingsmiddelen laten de beoordelings‑ en vergunningsinstanties een ruime discretionaire bevoegdheid. Wat beschermingsmiddelen betreft die bedoeld zijn om akkerbouwgewassen te behandelen en dus in het milieu terechtkomen, kan blootstelling enkel volledig worden voorkomen door een verbod op het gebruik van een dergelijk product voor gewasbescherming. Noch uit de verordening, noch uit het [op 22 mei 2001 ondertekende] Verdrag van Stockholm [inzake persistente organische verontreinigende stoffen] kan evenwel rechtstreeks een verplichting tot voorkoming van elke blootstelling worden afgeleid. Bijgevolg staat het aan de betrokken beoordelings‑ en vergunningsinstanties om per geval ‚passende maatregelen [te nemen] om controle uit te oefenen’ op een stof die kenmerken vertoont van een POP.

De op het gebied van de POP’s bevoegde instanties werd verzocht om vóór de vergadering dit vraagstuk te bespreken met hun in het kader van richtlijn 91/414 werkzame collega’s, hun mening te geven over de hiervoor vermelde vragen en, indien mogelijk, samen een aanbeveling op te stellen met betrekking tot de uitlegging van artikel 3, lid 3, van de verordening die zou kunnen worden verstuurd naar de krachtens richtlijn 91/414 bevoegde autoriteiten.”

40      De Commissie heeft bij brief van 14 maart 2006 op het schrijven van verzoeksters van 19 januari 2006 geantwoord dat de EAVV als enige verantwoordelijk is voor de inhoud van haar verslag en eraan herinnerd dat de EAVV en de Commissie functioneel los van elkaar staan.

41      Op 17 mei 2006 hebben verzoeksters aan de lidstaat-rapporteur een studie voorgelegd over de chronische toxiciteit voor vissen, uitgevoerd door een onafhankelijk onderzoeksinstituut, vergezeld van een bijgewerkte evaluatie van het chronische risico. Deze studie is op 12 juni 2006 tevens voorgelegd aan de Commissie die de studie via de openbaarmaking ervan op haar internetpagina Circa aan de andere lidstaten heeft bekendgemaakt.

42      Uit de ontwerpnotulen van de vergadering van het PCVD van 22 en 23 mei 2006, tijdens welke de beoordeling van een ontwerp‑beschikking was geagendeerd die dit keer strekte tot de niet-opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414, blijkt dat de Commissie van mening was dat de van verzoeksters afkomstige studie met betrekking tot de chronische toxiciteit te laat was ingediend en daarom niet aanmerking hoefde te worden genomen.

43      Tijdens de vergadering van het PCVD van 13 en 14 juli 2006 heeft de Commissie opnieuw een ontwerp-beschikking inzake de niet-opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414 ingediend. De notulen van deze vergadering vermelden evenwel:

„Opmerkingen en een verlate studie inzake het chronische risico [van trifluralin] voor vissen zijn verspreid. [...] Aangezien de interne gedachtenwisseling nog niet is afgesloten, kan nog niet over een voorstel worden gestemd.”

44      De notulen van de vergadering van het PCVD van 28 en 29 september 2006, tijdens welke opnieuw de juridische situatie van trifluralin op de agenda stond, vermelden:

„Een aantal lidstaten dringt aan op een snelle afsluiting van dit dossier. De Commissie legt uit dat nog geen stemming heeft kunnen plaatsvinden, omdat de interne goedkeuringsprocedure nog niet kon worden afgesloten.”

45      Het dossier werd opnieuw geagendeerd voor de vergaderingen van het PCVD van 23 en 24 november 2006 en van 22 en 23 januari 2007, zonder dat het tot een stemming kwam.

46      De notulen van de vergadering van 23 en 24 november 2006 vermelden:

„De Commissie wijst erop dat de chronische toxiciteit voor vissen gedurende de hele procedure een punt van geschil vormde tussen de kennisgever, de lidstaat‑rapporteur en de EAVV, hetgeen erop wijst dat het niet mogelijk is om over deze studie te beslissen zonder deze aan een intercollegiale toetsing te onderwerpen. De Commissie uit tevens bedenkingen met betrekking tot de inaanmerkingneming van gegevens die niet intercollegiaal zijn getoetst of gegevens die op nationaal niveau zijn gebruikt. Zij herinnert aan het uitgangspunt van het stelsel dat de Commissie haar beschikking baseert op wetenschappelijke bewijzen die door de EAVV worden geleverd. Een andere handelwijze zou niet alleen onwettig zijn, maar ook het lopende onderzoek tenietdoen.

[De Bondsrepubliek Duitsland] verklaart dat zij op grond van richtlijn 91/414 verplicht is om rekening te houden met de laatste stand van de wetenschappelijke kennis bij het onderzoek van de goedkeuringsaanvragen. Zij kan niet voorbijgaan aan deze wetenschappelijke kennis wanneer zij tegelijkertijd een nationaal standpunt moet innemen met betrekking tot het al dan niet opnemen van de betrokken werkzame stof in bijlage I.”

47      Op 16 maart 2007 heeft het PCVD geadviseerd om trifluralin niet op te nemen in bijlage I bij richtlijn 91/414.

48      Zoals blijkt uit de notulen van de vergadering hebben verschillende lidstaten evenwel bij deze gelegenheid opmerkingen gemaakt, waaronder ook de lidstaat‑rapporteur die in de notulen de verklaring liet vastleggen bereid te zijn om voor het voorstel om trifluralin niet op te nemen te stemmen, zodat de kennisgevers gebruik zouden kunnen maken van de komende periode van 18 maanden om de studie met betrekking tot de chronische toxiciteit voor vissen formeel in te dienen en hem, als lidstaat‑rapporteur, in staat te stellen deze studie officieel te evalueren.

49      Op 20 september 2007 heeft de Commissie de beschikking betreffende de niet-opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414 en de intrekking van de toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die deze stof bevatten (PB L 255, blz. 42; hierna: „bestreden beschikking”) vastgesteld.

50      De bestreden beschikking luidt onder andere:

„4) Het evaluatieverslag is door de lidstaten en de EAVV (in haar werkgroep Evaluatie) intercollegiaal getoetst en op 14 maart 2005 bij de Commissie ingediend in de vorm van de conclusie van de EAVV betreffende de intercollegiale toetsing van de risico‑evaluatie van de werkzame stof trifluralin als bestrijdingsmiddel. Dit verslag is door de lidstaten en de Commissie in het kader van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid [ het PCVD] onderzocht en op 16 maart 2007 afgerond in de vorm van het evaluatieverslag van de Commissie voor trifluralin.

(5) Tijdens de evaluatie van deze werkzame stof is een aantal problemen vastgesteld. Trifluralin is zeer toxisch voor in het water levende organismen, met name vissen. De stof is ook zeer persistent in de bodem en niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar. Bovendien bestaat de mogelijkheid van accumulatie. Met name wordt de bij richtlijn 91/414[...] voor in het water levende organismen vastgestelde maximale bioconcentratiefactor (BCF) aanzienlijk overschreden, wat wijst op de mogelijkheid van bioaccumulatie in dergelijke organismen. Wegens de hoge vluchtigheid van de stof kan overbrenging door de lucht niet worden uitgesloten, en ondanks een snelle fotochemische afbraak is uit monitoringprogramma’s gebleken dat de stof zich verspreidt naar plaatsen die ver van de plaats van toediening verwijderd zijn. Gezien deze problemen lijkt trifluralin niet te voldoen aan de criteria voor opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414[...].

(6) De Commissie heeft de kennisgever verzocht haar zijn opmerkingen over de resultaten van de intercollegiale toetsing te doen toekomen en aan te geven of hij al dan niet van plan was om de stof verder te ondersteunen. De kennisgever heeft zijn opmerkingen ingediend en deze zijn zorgvuldig onderzocht. Ondanks de door de kennisgever aangevoerde argumenten blijven de hierboven vermelde problemen echter bestaan en de evaluaties op basis van de verstrekte en tijdens de vergaderingen van deskundigen van de EAVV beoordeelde gegevens hebben niet aangetoond dat mag worden verwacht dat gewasbeschermingsmiddelen die trifluralin bevatten, onder de voorgestelde gebruiksvoorwaarden in het algemeen aan de eisen van artikel 5, lid 1, onder a) en b), van richtlijn 91/414[...] voldoen.

(7) Trifluralin mag bijgevolg niet in bijlage I bij richtlijn 91/414[...] worden opgenomen.

[...]

Artikel 1

Trifluralin wordt niet als werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414[...] opgenomen.

Artikel 2

De lidstaten zorgen ervoor dat:

a)      toelatingen voor gewasbeschermingsmiddelen die trifluralin bevatten, uiterlijk op 20 maart 2008 worden ingetrokken;

b)      met ingang van de datum van bekendmaking van deze beschikking geen toelatingen voor trifluralin bevattende gewasbeschermingsmiddelen meer worden verleend of verlengd.

Artikel 3

Eventuele door de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 6, van richtlijn 91/414[...] toegestane termijnen moeten zo snel mogelijk en uiterlijk op 20 maart 2009 aflopen.

Artikel 4

Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.”

51      Op 11 april 2008 hebben verzoeksters de Commissie op de hoogte gebracht van hun voornemen om een nieuwe aanvraag in te dienen tot opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414, zoals mogelijk gemaakt door verordening (EG) nr. 33/2008 van de Commissie van 17 januari 2008 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de uitvoering van richtlijn 91/414 van de Raad met betrekking tot een normale en een versnelde procedure voor de beoordeling van werkzame stoffen die deel uitmaakten van het in artikel 8, lid 2, van die richtlijn bedoelde werkprogramma, maar niet in bijlage I ervan zijn opgenomen (PB L 15, blz. 5).

52      De bestreden beschikking is ingetrokken bij artikel 2 van besluit 2010/355/EU van de Commissie van 25 juni 2010 betreffende de niet-opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414 (PB L 160, blz. 30).

 Procesverloop

53      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 december 2007 hebben verzoeksters krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, alsmede tot onwettigverklaring van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004.

54      Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 19 maart 2008, hebben Dow AgroSciences Ltd, Dow AgroSciences LLC, Dow AgroSciences, Dow AgroSciences Export, Dow AgroSciences BV, Dow AgroSciences Hungary kft, Dow AgroSciences Italia Srl, Dow AgroSciences Polska sp. z.o.o., Dow AgroSciences Iberica SA, Dow AgroSciences s.r.o., Dow AgroSciences Danmark A/S, Dow AgroSciences GmbH, Dintec Agroquímica Produtos Químicos Lda en Finchimica Spa krachtens artikel 242 EG een verzoek ingediend tot opschorting van de uitvoering van de bestreden beschikking. Dit verzoek is afgewezen bij beschikking van de president van het Gerecht van 18 juni 2008.

55      Bij brief, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 23 juli 2010, heeft de Commissie het Gerecht in kennis gesteld van de vaststelling van besluit 2010/355, waarmee zij heeft besloten om, na afloop van de in verordening nr. 33/2008 neergelegde procedure, in de eerste plaats trifluralin niet op te nemen in bijlage I bij richtlijn 91/414 en, in de tweede plaats, de bestreden beschikking in te trekken.

56      Het Gerecht heeft op 3 september 2010 partijen de schriftelijke vraag gesteld welke gevolgen aan de intrekking van de bestreden beschikking dienden te worden verbonden.

57      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 september 2009, hebben Dow AgroSciences Ltd en Dintec Agroquímica Produtos Químicos Lda beroep ingesteld tot nietigverklaring van besluit 2010/355, welk beroep voorwerp is van zaak T‑446/10.

58      Bij brief, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 29 september 2010, heeft de Commissie het Gerecht verzocht te verklaren dat in deze zaak niet meer hoeft te worden beslist, aangezien, volgens haar, gelet op de intrekking van de bestreden beschikking, het beroep zonder voorwerp is geraakt.

59      Bij brief, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op dezelfde dag, hebben verzoeksters medegedeeld onverminderd belang te hebben bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking en verzocht om aanpassing van hun conclusies, teneinde hun verzoek tot nietigverklaring uit te breiden tot besluit 2010/355.

60      Partijen hebben hun opmerkingen met betrekking tot hun respectieve verzoeken medegedeeld bij brieven van 15 oktober 2010.

61      Bij brief van de griffie aan partijen van 9 november 2010 is hun onder andere medegedeeld dat het Gerecht verzoeksters geen toestemming verleende om hun conclusies aan te passen teneinde hun verzoek tot nietigverklaring uit te breiden tot besluit 2010/355, aangezien bij het Gerecht inmiddels door Dow AgroSciences Ltd en Dintec Agroquímica Produtos Químicos Lda beroep was ingesteld tot nietigverklaring van dit besluit.

62      Verzoeksters concluderen dat het Gerecht:

–        de bestreden beschikking nietig verklaart;

–        artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004 met betrekking tot het onderzoek van trifluralin onwettig en niet-toepasselijk verklaart wat verzoeksters betreft;

–        de Commissie verwijst in de kosten van de procedure, met inbegrip van rente ad 8 %.

63      De Commissie concludeert dat het Gerecht:

–        verklaart dat het verzoek tot nietigverklaring van de bestreden beschikking zonder voorwerp is geraakt en, bijgevolg, het beroep van verzoeksters tot nietigverklaring niet-ontvankelijk verklaart of, subsidiair, verwerpt;

–        de grief, ontleend aan de onwettigheid van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004 afwijst;

–        verzoeksters verwijst in de kosten van de Commissie.

 In rechte

 Voorwerp van het geding

64      De Commissie betoogt in wezen dat verzoeksters elk belang bij de nietigverklaring van de bestreden beschikking hebben verloren, aangezien deze bij besluit 2010/355 is ingetrokken.

65      Verzoeksters betwisten deze opvatting.

66      Volgens vaste rechtspraak moet het procesbelang van een verzoeker, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan in het stadium van de instelling van het beroep. Dit voorwerp van het geding moet, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing (zie in die zin arresten Hof van 16 december 1963, Forges de Clabecq/Hoge Autoriteit, 14/63, Jurispr. blz. 719, 748, en 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr. blz. I‑4333, punt 42).

67      Volgens eveneens vaste rechtspraak hoeft namelijk niet meer op een beroep tot nietigverklaring te worden beslist in het geval dat een verzoeker die aanvankelijk procesbelang had, door een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden na de instelling van dat beroep geen persoonlijk belang meer heeft bij de nietigverklaring van de bestreden handeling (zie beschikking Gerecht van 17 oktober 2005, First Data e.a./Commissie, T‑28/02, Jurispr. blz. II‑4119, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen betekent dat de nietigverklaring van deze handeling op zichzelf geen juridische gevolgen meer kan sorteren (zie, in die zin, beschikking Gerecht van 14 maart 1997, Arbeitsgemeinschaft Deutscher Luftfahrt‑Unternehmen en Hapag‑Lloyd/Commissie, T‑25/96, Jurispr. blz. II‑363, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

68      Een verzoeker kan evenwel belang blijven houden bij de nietigverklaring van een ingetrokken handeling, aangezien de intrekking niet dezelfde juridische gevolgen sorteert als een eventuele nietigverklaring door het Gerecht. De intrekking van een handeling van een instelling houdt immers niet een erkenning van hun onwettigheid in en werkt ex nunc, terwijl een eventuele nietigverklaring ex tunc werkt (zie in die zin arrest Hof van 12 februari 1960, Geitling e.a./Hoge Autoriteit, 16/59 tot en met 18/59, Jurispr. blz. 45, en arrest Gerecht van 13 december 1995, Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, T‑481/93 en T‑484/93, Jurispr. blz. II‑2941, punten 46-48).

69      Voorts moet, wanneer een handeling nietig wordt verklaard, de instelling welke de handeling heeft verricht, de maatregelen nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest. Deze maatregelen dienen in het bijzonder de gevolgen van de onwettigheden die in het arrest houdende nietigverklaring zijn vastgesteld, weg te nemen. De betrokken instelling kan aldus worden genoopt de situatie van de verzoeker op passende wijze te herstellen of te vermijden dat een identieke handeling wordt vastgesteld (zie arrest Exporteurs in Levende Varkens e.a./Commissie, reeds aangehaald, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Aangezien in casu de intrekking van de bestreden beschikking door de Commissie ex nunc en niet ex tunc werkt, sorteert zij onverminderd juridische gevolgen met betrekking tot de situatie van verzoeksters voor de periode tussen het tijdstip van de inwerkingtreding en dat van de intrekking ervan. Bijgevolg kan de nietigverklaring van de bestreden beschikking op zichzelf juridische gevolgen sorteren met betrekking tot de situatie van verzoeksters, hetgeen inhoudt dat zij hun procesbelang behouden.

71      Bijgevolg moet het verzoek van de Commissie om vaststelling dat het beroep zonder voorwerp is geraakt, worden afgewezen.

 Ten gronde

72      Ter ondersteuning van hun beroep voeren verzoeksters zes middelen aan, alsmede een exceptie van onwettigheid met betrekking tot artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004.

73      Met het eerste middel wordt betoogd dat de bestreden beschikking niet is gebaseerd op het verslag van de EAVV als bedoeld in artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000 en is vastgesteld zonder de toepasselijke procedurele regels in acht te nemen.

74      Met hun tweede middel verwijten verzoeksters de Commissie verschillende kennelijke beoordelingsfouten te hebben gemaakt.

75      Het derde middel is ontleend aan non‑conformiteit van de bestreden beschikking met de toepasselijke regelgevingsprocedures en inbreuk op de artikelen 5 EG en 7 EG, artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000 en artikel 5 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23, zogenaamd „comitologiebesluit”).

76      Het vierde middel betreft schending van de in artikel 8, leden 7 en 8, van verordening nr. 451/2000 opgenomen procedurele termijnen.

77      Met het vijfde middel wordt ontoereikende motivering van de bestreden beschikking gesteld.

78      Het zesde middel tenslotte is ontleend aan schending van het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen en het evenredigheidsbeginsel, alsmede schending van het recht van verdediging en het recht om naar behoren te worden gehoord.

 Eerste middel: de bestreden beschikking is niet gebaseerd op het verslag van de EAVV als bedoeld in artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000 en is vastgesteld zonder de toepasselijke procedurele regels in acht te nemen

79      Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie gehouden is het advies van de EAVV op te volgen. De EAVV zou, evenals de lidstaat-rapporteur, in casu de opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414 hebben aanbevolen, aangezien de met deze stof verbonden risico’s aanvaardbaar waren, mits bepaalde voorwaarden in acht werden genomen. Aangezien de Commissie heeft voorgesteld om trifluralin niet in bijlage I bij richtlijn 91/414 op te nemen, zou zij hiermee voorbij zijn gegaan aan het advies van de EAVV en daarmee artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000 hebben geschonden.

80      Voorts betogen verzoeksters kort gezegd dat de Commissie de procedure heeft heropend voor de evaluatie van trifluralin aan de hand van de POP-criteria als bedoeld in verordening nr. 850/2004. Aangezien er geen enkele rechtsgrondslag zou bestaan voor een dergelijke handelwijze in het kader van de in richtlijn 91/414 bedoelde evaluatie, zou de Commissie niet bevoegd zijn geweest om een dergelijke heropening van de evaluatieprocedure te gelasten en zou zij zich op deze wijze oneigenlijk hebben gemengd in de evaluatie van de EAVV. Zij zou hiermee misbruik hebben gemaakt van haar bevoegdheid.

81      De Commissie bestrijdt deze beweringen.

82      In de eerste plaats bepaalt artikel 22, lid 6, van verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden (EG) (PB L 31, blz. 1) dat deze Autoriteit wetenschappelijke adviezen uitbrengt die als wetenschappelijke grondslag dienen voor de formulering en de vaststelling van communautaire maatregelen op de gebieden die tot haar taakstelling behoren. Voorts heeft de EAVV ingevolge artikel 23, sub c, van deze verordening tot taak om de Commissie wetenschappelijke en technische ondersteuning te bieden op de gebieden die tot haar opdracht behoren en, op verzoek van laatstgenoemde, bij de interpretatie van de adviezen inzake risicobeoordeling.

83      Volgens artikel 8, lid 7, van verordening nr. 451/2000 evalueert de EAVV het door de als rapporteur optredende lidstaat opgestelde ontwerp‑evaluatieverslag en brengt zij uiterlijk één jaar na ontvangst van het ontwerp‑evaluatieverslag aan de Commissie advies uit over de waarschijnlijkheid dat de werkzame stof aan de veiligheidseisen van de richtlijn voldoet. In voorkomend geval brengt de EAVV advies uit over de mogelijke opties om aan de veiligheidseisen te voldoen.

84      Tot slot bepaalt artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000 dat de Commissie, uiterlijk zes maanden na ontvangst van het in artikel 7 bedoelde advies van de EAVV, het ontwerp‑evaluatieverslag voorstelt. Vervolgens legt de Commissie op basis van het definitieve evaluatieverslag aan het comité voor: een ontwerp‑richtlijn tot opneming van de werkzame stof in bijlage I bij de richtlijn, of een tot de lidstaten gerichte ontwerp-beschikking waarin is bepaald dat de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, moeten worden ingetrokken, met vermelding van de redenen voor de niet-opneming. De richtlijn of de beschikking wordt vastgesteld overeenkomstig de in het comitologiebesluit vastgestelde regelgevingsprocedure.

85      Zo moet een niet-toelating tot het in de handel brengen berusten op een grondige evaluatie van het risico voor de volksgezondheid, met inachtneming van de meest betrouwbare wetenschappelijke gegevens die beschikbaar zijn en de meest recente resultaten van het internationale onderzoek (arrest Hof van 5 februari 2004, Greenham en Abel, C‑95/01, Jurispr. blz. I‑1333, punt 50).

86      Voorts blijkt uit de vijfde, de zesde en de negende overweging van haar considerans dat richtlijn 91/414 tot doel heeft belemmeringen voor het intracommunautaire handelsverkeer van gewasbeschermingsmiddelen weg te nemen, maar tegelijkertijd een hoge mate van bescherming van het milieu en van de gezondheid van mens en dier te handhaven. In dit kader moet de Commissie een ruime discretionaire bevoegdheid worden toegekend opdat zij de haar opgedragen doelstelling efficiënt kan nastreven, alsmede vanwege de ingewikkelde technische evaluaties die zij moet maken (zie arrest Hof van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, C‑326/05 P, Jurispr. blz. I‑6557, punten 74 en 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

87      Dienaangaande heeft het Gerecht herhaaldelijk verklaard dat, in het kader van artikel 8 van verordening nr. 451/2000, de Commissie niet gebonden was aan het advies van de EAVV. De Commissie stelt weliswaar haar beschikking inzake opneming of niet-opneming van de betrokken stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 vast na kennis te hebben genomen van het advies van de EAVV, maar niets in verordening nr. 451/2000 wijst erop dat de Commissie gehouden zou zijn om het advies van de EAVV op te volgen en bijgevolg geen eigen discretionaire bevoegdheid zou hebben (beschikkingen Gerecht van 17 juni 2008, FMC Chemical/EAVV, T‑312/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 52-54; Dow AgroSciences/EAVV, T‑397/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 49, en FMC Chemical en Arysta Lifesciences/EAVV, T‑311/06, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 52).

88      Aangezien het advies van de EAVV de Commissie niet bindt, betogen verzoeksters bijgevolg ten onrechte dat de Commissie niet aan dit advies van de EAVV voorbij kon gaan zonder artikel 8 van verordening nr. 451/2000 te schenden.

89      Bovendien kan uit de conclusies van de EAVV niet worden afgeleid dat, zoals verzoeksters betogen, zij zich in casu uitdrukkelijk heeft uitgesproken voor de opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414.

90      De EAVV beoordeelt in haar advies namelijk de risico’s van trifluralin, rekening houdend met de laatste stand van de wetenschappelijke kennis op het tijdstip van deze beoordeling, en vermeldt kort gezegd de aanwezigheid van een aantal niet weggenomen twijfels met betrekking tot de onschadelijkheid van de stof.

91      De EAVV stelt vervolgens, overeenkomstig artikel 8, lid 7, van verordening nr. 451/2000, bepaalde mechanismen voor waarmee de tijdens de evaluatieprocedure gebleken risico’s kunnen worden beheerst, mocht de Commissie ertoe overgaan de stof toe te laten.

92      Het feit dat de EAVV dergelijke modaliteiten voor risicobeheersmaatregelen in het oog neemt, mag derhalve niet worden uitgelegd als een aanbeveling om trifluralin op te nemen in bijlage I bij richtlijn 91/414.

93      Het betoog van verzoeksters op dit punt moet bijgevolg worden afgewezen.

94      In de tweede plaats evalueert en behandelt de als rapporteur optredende lidstaat, conform artikel 8 van verordening nr. 451/2000, in een verslag ter zake van werkzame stoffen alleen de dossiers die als volledig worden beschouwd in de zin van artikel 6, leden 2 en 3, van deze verordening. In zijn verslag adviseert hij de Commissie om hetzij de werkzame stof in bijlage I bij de richtlijn op te nemen, zulks onder vermelding van de voorwaarden voor die opneming, hetzij de werkzame stof niet op te nemen, zulks onder vermelding van de redenen om de stof niet op te nemen. De EAVV evalueert vervolgens het ontwerp-evaluatieverslag van de lidstaat-rapporteur en brengt aan de Commissie advies uit over de waarschijnlijkheid dat de werkzame stof aan de veiligheidseisen van richtlijn 91/414 voldoet. Op basis van het definitieve evaluatieverslag legt de Commissie aan het bevoegde Comité een ontwerp‑richtlijn tot opneming van de werkzame stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 voor, of een ontwerp-beschikking waarin is bepaald dat de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, moeten worden ingetrokken, en dat bijgevolg deze stof niet in bijlage I wordt opgenomen.

95      Uit het regelgevingskader blijkt bijgevolg duidelijk dat het standpunt dat de lidstaat-rapporteur tijdens de evaluatieprocedure inneemt niet doorslaggevend is (zie naar analogie arrest Gerecht van 9 september 2008, Bayer CropScience e.a./Commissie, T‑75/06, Jurispr. blz. II‑2081, punt 164).

96      Verzoeksters kunnen zich dus niet met vrucht beroepen op inlichtingen die door de lidstaat-rapporteur zouden zijn verstrekt met betrekking tot de uitkomst van de procedure (zie naar analogie arrest Bayer CropScience e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 164).

97      Met betrekking tot, in de derde plaats, het betoog van verzoeksters dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met het advies van de EAVV, blijkt ondubbelzinnig uit de punten 4-6 van de considerans van de bestreden beschikking dat zij bij de vaststelling ervan deze aanbevelingen in aanmerking heeft genomen. Bijgevolg snijdt dit argument geen hout.

98      Tot slot, in de vierde plaats, vormt de grief dat de evaluatie van de stof zou zijn uitgevoerd met gebruikmaking van de aan verordening nr. 850/2004 ontleende POP-criteria een overlapping met het vierde onderdeel van het tweede middel. Deze grief zal derhalve in dat kader worden onderzocht.

99      Het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

 Eerste en tweede onderdeel van het tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten, voor zover, in de eerste plaats, de Commissie haar verplichting niet zou zijn nagekomen om rekening te houden met alle beschikbare wetenschappelijke bewijselementen en, meer in het bijzonder, met een studie waar de kennisgevende partijen om zou zijn verzocht, en voor zover, in de tweede plaats, zij de toepasselijke termijnen had moeten verlengen om over deze aanvullende informatie te kunnen beschikken

100    Wat het eerste onderdeel van hun tweede middel betreft, betogen verzoeksters in wezen dat de lidstaat-rapporteur en de EAVV hun heeft verzocht om een studie over te leggen met betrekking tot de chronische toxiciteit voor vissen. Dienaangaande verwijzen zij naar de tabellen in de notulen van de vergadering van de EAVV die op 22 juni 2004 plaatsvond en naar het e-mailbericht van de lidstaat-rapporteur van 6 oktober 2004, waarmee deze hun de tabellen heeft toegezonden. De bevestiging dat een dergelijk verzoek wel degelijk aan de kennisgevers is gedaan, zou bovendien blijken uit de bladzijden 30 en 33 van het advies van de EAVV.

101    Verzoeksters betogen dat zij de gevraagde studie onmiddellijk toen deze beschikbaar was aan de Commissie hebben gezonden en betwisten dienaangaande onvoldoende voortvarend te zijn geweest. Vervolgens stond het krachtens artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/414 juncto artikel 8, lid 5, van verordening nr. 451/2000 aan de Commissie om de aldus overgelegde nieuwe gegevens te beoordelen. De Commissie was van mening dat deze studie te laat is overgelegd en derhalve niet meer in aanmerking kon worden genomen, hetgeen zij heeft medegedeeld aan de leden van het PCVD.

102    De Commissie zou hiermee, in strijd met artikel 5, lid 1, van richtlijn 91/414, hebben verzuimd om rekening te houden met de laatste stand van de beschikbare wetenschappelijke en technische kennis. De bestreden beschikking zou derhalve blijk geven van een kennelijke beoordelingsfout. Ook zou hieruit schending van de beginselen van rechtszekerheid en bescherming van gewettigd vertrouwen voortvloeien.

103    Met het tweede onderdeel van hun tweede middel betogen verzoeksters in wezen dat het niet mogelijk was om binnen de voor de evaluatieprocedure geldende termijnen te voldoen aan het aan hen gerichte verzoek om een nieuwe studie. Aangezien volgens verzoeksters noch de EAVV, noch de Commissie deze termijnen in acht heeft genomen, diende de Commissie nieuwe termijnen vast te stellen zodat rekening kon worden gehouden met de studie in plaats van zich te verschuilen achter de stelling dat deze te laat zou zijn overgelegd. Verzoeksters betogen dat, in de eerste plaats, de mogelijkheid van verlenging van dergelijke termijnen is erkend in de rechtspraak, waarin is verklaard dat een weigering om de termijnen te verlengen neerkomt op een kennelijk onjuiste beoordeling (arrest Industrias Químicas del Vallés/Commissie, reeds aangehaald), en dat, in de tweede plaats, de Commissie van deze mogelijkheid gebruik heeft gemaakt in het kader van de evaluatie van andere voor gewasbescherming gebruikte stoffen. Zij verwijzen dienaangaande naar de beschikking van de Commissie van 29 april 2008 waarbij aan de lidstaten toestemming is verleend om de geldigheidsduur van de voorlopige toelatingen voor de nieuwe werkzame stoffen cyflufenamide, FEN 560 en flonicamide te verlengen (PB L 117, blz. 45).

104    Volgens verzoeksters is het belang van de studie voor de evaluatie van trifluralin duidelijk aangetoond, aangezien de lidstaat-rapporteur die deze heeft beoordeeld tot de slotsom is gekomen dat met de hierin opgenomen aanvullende gegevens tegemoet is gekomen aan de tijdens de evaluatieprocedure gerezen bedenkingen.

105    Verder zijn verzoeksters van mening dat de Commissie ook de termijnen had moeten verlengen toen zij de subgroep TCNES belastte met een onderzoek van de stof aan de hand van de POP-criteria, om de kennisgevers in staat te stellen te antwoorden op de tijdens dit onderzoek mogelijk geuite bedenkingen en om, in voorkomend geval, voor dit onderzoek relevante gegevens en studies over te leggen.

106    Volgens verzoeksters is de Commissie bijgevolg niet haar verplichting nagekomen om voldoende procedurele waarborgen te bieden om hen als kennisgevers in staat te stellen opmerkingen in te dienen en hun standpunt kenbaar te maken.

107    De Commissie bestrijdt dit.

108    Er zij aan herinnerd dat artikel 6, leden 1 en 3, van verordening nr. 451/2000 voorschrijft dat de kennisgevers voor elke werkzame stof bij de aangewezen autoriteit van de als rapporteur optredende lidstaat een volledig dossier indienen dat op materiële wijze de afzonderlijke test- en studieverslagen bevat betreffende alle in lid 2, sub c, bedoelde informatie of de protocollen en de verbintenissen als bedoeld in lid 2, sub c, indien de werkzaamheden in uitvoering zijn.

109    De in artikel 6, lid 2, sub c, van verordening nr. 451/2000 bedoelde informatie omvat:

–        voor elk punt van bijlage II bij de richtlijn, de samenvattingen en resultaten van studies en proeven, de naam van de persoon die of het instituut dat de proeven heeft uitgevoerd;

–        dezelfde gegevens voor elk van de in bijlage III bij de richtlijn genoemde punten die voor de beoordeling van de in artikel 5 van de richtlijn genoemde criteria relevant zijn, en voor een of meer preparaten die representatief zijn voor de onder b bedoelde omstandigheden waaronder het product kan worden gebruikt;

–        voor nog niet volledig beëindigde studies, het bewijs dat de opdracht tot uitvoering van deze studies uiterlijk drie maanden na de inwerkingtreding van deze verordening was gegeven, met een verbintenis dat deze studies uiterlijk binnen twaalf maanden na de termijn voor de indiening van de in artikel 6 bedoelde dossiers bij de als rapporteur optredende lidstaat.

110    Verder zij eraan herinnerd dat volgens artikel 8, lid 5, van verordening nr. 451/2000 onverminderd artikel 7 van richtlijn 91/414/EEG niet met de indiening van nieuwe dossiers wordt ingestemd. De als rapporteur optredende lidstaat kan evenwel, met de instemming van de EAVV, de kennisgevers verzoeken om binnen een bepaalde termijn nadere gegevens te verstrekken die door de als rapporteur optredende lidstaat of door de EAVV noodzakelijk worden geacht ter verduidelijking van het dossier.

111    Bijgevolg kan de verstrekking van aanvullende gegevens enkel dienen tot verheldering van bestaande elementen in het volledige dossier dat door de kennisgevers moet zijn overgelegd.

112    De niet toegestane indiening van nieuwe studies kan dus in de zin van deze bepaling niet worden gelijkgesteld met de wel toegestane verstrekking van aanvullende gegevens.

113    Een aanvullende studie mag alleen worden ingediend, wanneer deze bij de indiening van het volledige dossier nog in uitvoering was, de indiening ervan is aangekondigd bij de indiening van het volledige dossier en de indiening ervan binnen één jaar na de indiening van het volledige dossier plaatsvindt.

114    Bijgevolg is een verzoek om aanvullende gegevens enkel mogelijk na de indiening van het volledige dossier, en zulks voor zover dit verzoek voldoet aan de voorwaarden van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 451/2000, dat kort gezegd voorschrijft dat het verzoek afkomstig is van de als rapporteur optredende lidstaat, het verzoek met instemming van de EAVV wordt gedaan, en daarbij een termijn wordt gesteld voor de verstrekking van de nadere gegevens.

115    In casu is aan geen van deze voorwaarden voldaan.

116    Weliswaar staat buiten kijf dat de noodzaak van aanvullende studies met betrekking tot de chronische toxiciteit van de stof voor vissen naar voren is gebracht door de deskundigen van EPCO tijdens zijn vergadering van 22 juni 2004, waarop door de EAVV in haar advies is gewezen („[d]e kennisgever is gehouden om blootstellingsstudies te overleggen die verslag doen van verschillende tijdspannes van blootstelling met gebruikmaking van de Amerikaanse dikkop-elrits (pimephales promelas) als meest kwetsbare vissoort”), en dat deze informatie door de lidstaat-rapporteur in zijn e-mailbericht van 6 oktober 2004 aan de kennisgevers is verstrekt.

117    Anders dan de kennisgevers menen, houdt dit e-mailbericht evenwel geen verzoek aan hen in om aanvullende gegevens in de zin van verordening nr. 451/2000.

118    In de eerste plaats maken EPCO, de lidstaat-rapporteur en de EAVV gewag van de noodzaak om over aanvullende studies te beschikken. Op grond van de notulen van EPCO, het e-mailbericht van de lidstaat-rapporteur en het advies van de EAVV kan worden uitgesloten dat de kennisgevers om aanvullende gegevens ter verheldering van het dossier is verzocht.

119    Overigens zijn verzoeksters zelf van mening dat de door de kennisgevers op 17 mei 2006 medegedeelde werkzaamheden wel degelijk een studie vormen.

120    Ook al zou, in de tweede plaats, de noodzaak om te beschikken over aanvullende studies kunnen worden aangemerkt als een verzoek om aanvullende gegevens, moet worden vastgesteld dat niets in het dossier erop wijst dat de EAVV met dit verzoek heeft ingestemd. Dienaangaande moet erop worden gewezen dat EPCO, dat bestaat uit een groep van deskundigen die specifieke evaluatiewerkzaamheden uitvoert met het oog op de opstelling van het advies van de EAVV, strikt gescheiden is van de EAVV en haar zonder haar uitdrukkelijke toestemming niet kan binden.

121    In de derde plaats moet worden vastgesteld dat er in het onderhavige geval geen sprake was van een termijn voor de indiening van de door EPCO en daarna door de lidstaat-rapporteur genoemde studies.

122    Anders dan verzoeksters betogen, vormt het ontbreken van een termijn een bijkomende aanwijzing voor de afwezigheid van een verzoek om aanvullende gegevens.

123    Zou namelijk vanwege een omissie geen termijn zijn bepaald voor de indiening van aanvullende gegevens, dan hadden de kennisgevers de mogelijkheid gehad om de procedure van peer review eindeloos te rekken en op die manier de overlegging van het advies van de EAVV zonder rechtvaardiging te vertragen.

124    Bijgevolg blijkt uit niets dat aan de kennisgevers een verzoek om aanvullende gegevens overeenkomstig de toepasselijke bepalingen is gedaan.

125    De feitelijke elementen die door verzoeksters tot staving van hun beweringen zijn aangevoerd, wijzen er veeleer op dat EPCO, de lidstaat-rapporteur en vervolgens de EAVV hebben geconstateerd en medegedeeld aan de kennisgevers dat nog nieuwe studies nodig waren om de onschadelijkheid van de stof te kunnen beoordelen, in het volle besef dat deze in dit stadium van de procedure niet meer konden worden ingediend.

126    Deze lezing wordt bevestigd door de notulen van de vergadering van 15 en 16 maart 2007 van de werkgroep Wetgeving van het PCVD, waarin de Helleense Republiek, de als rapporteur optredende lidstaat, de verklaring liet opnemen bereid te zijn om voor de voorgestelde niet-opneming van trifluralin te stemmen, om de kennisgevers in staat te stellen gebruik te maken van de komende periode van 18 maanden voor de formele indiening van de studie met betrekking tot vissen en haar als lidstaat-rapporteur de mogelijkheid te geven van een officiële beoordeling van deze studie.

127    In de vierde plaats ten slotte moet er ten overvloede op worden gewezen dat verzoeksters nooit hebben aangevoerd dat de aan de lidstaat-rapporteur op 17 mei 2006 overgelegde studie zou zijn aangekondigd door de kennisgevers, overeenkomstig artikel 6, lid 2, sub c, derde streepje, van verordening nr. 451/2000 bij de indiening van hun volledig dossier.

128    Bijgevolg moet worden vastgesteld dat aan de kennisgevers geen enkel verzoek om een nieuwe studie is gericht.

129    Hieruit volgt dat de Commissie niet kan worden verweten geen rekening te hebben gehouden met de door de kennisgevers in mei 2006 overgelegde studie.

130    De grief, ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen wordt in het kader van het zesde middel onderzocht.

131    Aangezien de Commissie noch blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, noch een beoordelingsfout heeft gemaakt, moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

132    De grief van verzoeksters in het kader van het tweede onderdeel van hun tweede middel, inhoudende dat de termijnen hadden moeten worden verlengd teneinde rekening te kunnen houden met de gevraagde studie, mist feitelijke grondslag aangezien aan de kennisgevers geen dergelijk verzoek is gedaan.

133    Bovendien is tijdens de op 15 januari 2004 gehouden vergadering van de werkgroep Evaluatie van de EAVV meer bepaald geconstateerd dat verschillende gegevens en studies noodzakelijk waren, waaronder een studie naar het metabolisme van oliehoudende zaden. Die studie is een andere dan die welke verzoeksters in mei 2006 hebben overgelegd. Op 3 maart 2004 heeft een vertegenwoordiger van de kennisgevende onderneming aan de EAVV een e-mailbericht gestuurd, waarin hij meer in het bijzonder vroeg naar de precieze termijn voor deze studie. In antwoord hierop heeft de EAVV op 5 maart 2004 een e-mailbericht gestuurd, waarin werd medegedeeld dat, in de eerste plaats, het aan de kennisgevende onderneming stond om, hetzij de studie over te leggen, hetzij aan te geven wanneer de studie zal worden overgelegd, en, in de tweede plaats, dat de intercollegiale toetsing onverminderd zou plaatsvinden volgens de termijnen van verordening (EG) nr. 1490/2002 van de Commissie van 14 augustus 2002 houdende bepalingen voor de uitvoering van de derde fase van het werkprogramma zoals bedoeld in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/414/EEG van de Raad en tot wijziging van verordening (EG) nr. 451/2000 (PB L 224, blz. 23).

134    Hieruit volgt dat verzoeksters vanaf dat moment duidelijk ervan op de hoogte waren dat hun geen enkele bijkomende termijn zou worden verleend voor de aanvulling van hun dossier. De bewering dat met betrekking tot de studie inzake de chronische toxiciteit voor vissen uitdrukkelijke andersluidende toezeggingen zouden zijn gedaan, wordt door verzoeksters niet met bewijs gestaafd.

135    Aangezien de Commissie met haar weigering de procedurele termijnen te verlengen om rekening te kunnen houden met de verzochte studie inzake de chronische toxiciteit voor vissen, noch blijk heeft gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, noch een beoordelingsfout heeft gemaakt, moet ook het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.

136    Het verwijt dat de Commissie de termijnen had moeten verlengen toen zij trifluralin onderwierp aan een evaluatie op basis van de POP-criteria, wordt onderzocht in het kader van het vierde onderdeel van het tweede middel.

137    De grief, ontleend aan schending van het recht van verdediging, wordt onderzocht in het kader van het tweede onderdeel van het zesde middel.

 Derde onderdeel van het tweede middel: kennelijke beoordelingsfout, aangezien de Commissie haar constatering niet wetenschappelijk zou hebben onderbouwd

138    Volgens verzoeksters is de constatering van de Commissie in punt 5 van de considerans van de bestreden beschikking dat trifluralin in hoge mate chronisch toxisch is voor in het water levende organismen, niet relevant in het kader van de risico-evaluatie uit hoofde van richtlijn 91/414. Zij zijn van mening dat de risico-evaluatie doorslaggevend is om te kunnen bepalen of, ondanks het vastgestelde bijzondere gevaar, dit risico bij een bepaald gebruik aanvaardbaar is. Uit de door hen overgelegde studie inzake chronische toxiciteit zou duidelijk blijken dat het risico aanvaardbaar was, hetgeen door de lidstaat-rapporteur zou zijn erkend.

139    De EAVV zou tot dezelfde slotsom zijn gekomen, aangezien zij zou hebben vastgesteld dat trifluralin met inachtneming van bepaalde voorwaarden voldeed aan de veiligheidsvoorschriften van richtlijn 91/414. De EAVV zou van mening zijn geweest dat het risico van chronische toxiciteit voor vissen zou kunnen worden beperkt door de vaststelling van geschikte voorwaarden voor het gebruik en dat de vastgestelde risico’s niet in de weg stonden aan de opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414. De EAVV en de rapporteur zouden eveneens tot de conclusie zijn gekomen dat met betrekking tot de persistentie, het gevaar van bioaccumulatie en de mate van vluchtigheid trifluralin een aanvaardbaar risico vormde.

140    Voorts zou de Bondsrepubliek Duitsland de verhandeling door verzoeksters van producten op basis van trifluralin voor een extra periode van tien jaar hebben toegestaan en hiermee de aanwezigheid van een onaanvaardbaar risico hebben uitgesloten.

141    Volgens verzoeksters zijn de vaststellingen in de bestreden beschikking dus gebaseerd op de gevaren en niet op de risico’s, hetgeen getuigt van een fundamenteel onjuiste methodiek. Aangezien de constateringen van de Commissie elke wetenschappelijke onderbouwing ontberen, heeft zij hiermee blijk gegeven van een kennelijke beoordelingsfout.

142    De Commissie betwist dit.

143    Er zij aan herinnerd dat ingevolge artikel 152, lid 1, EG bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Gemeenschap een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt verzekerd. Deze bescherming van de menselijke gezondheid weegt zwaarder dan economische belangen, zodat zij zelfs aanzienlijke negatieve gevolgen voor bepaalde marktdeelnemers kan rechtvaardigen (zie in die zin arrest Gerecht van 28 juni 2005, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, T‑158/03, Jurispr. blz. II‑2425, punt 134).

144    Het voorzorgsbeginsel is een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht dat voortvloeit uit artikel 3, sub p, EG, artikel 6 EG, artikel 152, lid 1, EG, artikel 153, leden 1 en 2, EG en artikel 174, leden 1 en 2, EG en dat de bevoegde autoriteiten verplicht om in het kader van de door de toepasselijke regelgeving aan hen verleende bevoegdheden passende maatregelen te nemen om een aantal potentiële gevaren voor de volksgezondheid, de veiligheid en het milieu te voorkomen, waarbij aan de vereisten in verband met de bescherming van deze belangen voorrang moet worden verleend boven economische belangen (zie arresten Gerecht van 26 november 2002, Artegodan e.a./Commissie, T‑74/00, T‑76/00, T‑83/00 tot en met T‑85/00, T‑132/00, T‑137/00 en T‑141/00, Jurispr. blz. II‑4945, punten 183 en 184, en van 21 oktober 2003, Solvay Pharmaceuticals/Raad, T‑392/02, Jurispr. blz. II‑4555, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

145    Voor de betrokken instelling van de Gemeenschap die wordt geconfronteerd met de mogelijk negatieve gevolgen van een verschijnsel houdt de risico-evaluatie in dat op basis van een wetenschappelijke risicobeoordeling moet worden bepaald of deze risico’s een voor de samenleving nog aanvaardbaar geacht niveau overschrijden. Dit betekent dat de communautaire instellingen pas de risico’s kunnen beoordelen, wanneer zij, in de eerste plaats, over een wetenschappelijke risicobeoordeling beschikken en, in de tweede plaats, het voor de samenleving onaanvaardbaar geacht niveau hebben bepaald (zie in die zin arresten Gerecht van 11 september 2002, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99, Jurispr. blz. II‑3305, punt 145, en Alpharma/Raad, T‑70/99, Jurispr. blz. II‑3495, punt 162).

146    De wetenschappelijke beoordeling van risico’s is een proces dat, naar algemeen aanvaarde opvatting, zo veel mogelijk bestaat uit het identificeren en karakteriseren van een gevaar, het beoordelen van de blootstelling daaraan en het karakteriseren van het risico (arresten Pfizer Animal Health/Raad, reeds aangehaald, punt 156, en Alpharma/Raad, reeds aangehaald, punt 169).

147    In een dergelijke context stemt het begrip „risico” dus overeen met de mate van waarschijnlijkheid van negatieve gevolgen voor het door de rechtsorde beschermde goed ten gevolge van het gebruik van een product of procedé. Het begrip „gevaar” wordt in deze context gewoonlijk in een ruimere betekenis gebruikt en beschrijft elk product of procédé dat een negatief gevolg kan hebben voor de gezondheid van de mens (zie in die zin arrest Pfizer Animal Health/Raad, reeds aangehaald, punt 147).

148    De bepaling van het onaanvaardbaar geacht risiconiveau is, met inachtneming van de toepasselijke normen, de taak van de communautaire instellingen die belast zijn met de beleidsmatige keuze van het beschermingsniveau dat zij voor de samenleving geschikt achten. Het staat aan hen om vast te stellen welk niveau van risico’s – dat wil zeggen de kritische drempel voor mogelijke negatieve gevolgen voor de volksgezondheid en de ernst van die potentiële gevolgen – hun voor de samenleving niet meer aanvaardbaar lijkt en bij overschrijding waarvan, in het belang van de bescherming van de volksgezondheid en ondanks blijvende wetenschappelijke onzekerheid, preventieve maatregelen vereist zijn (zie in die zin arrest Hof van 11 juli 2000, Toolex, C‑473/98, Jurispr. blz. I‑5681, punt 45, en arrest Hof Pfizer Animal Health/Raad, reeds aangehaald, punten 150 en 151).

149    Bij de bepaling van dit risiconiveau moeten de instellingen van de Gemeenschap zich houden aan de in artikel 152, lid 1, eerste alinea, EG opgenomen verplichting om een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid te verzekeren. Om verenigbaar te zijn met die bepaling behoeft een dergelijk beschermingsniveau niet noodzakelijkerwijs het hoogste niveau te zijn dat technisch mogelijk is (arrest Hof van 14 juli 1998, Safety Hi-Tech, C‑284/95, Jurispr. blz. I‑4301, punt 49).

150    Zoals blijkt uit de vijfde, de zesde en de negende overweging van de considerans heeft richtlijn 91/414 tot doel belemmeringen voor het intracommunautaire handelsverkeer van gewasbeschermingsmiddelen weg te nemen, maar tegelijkertijd een hoge mate van bescherming van het milieu en van de gezondheid van mens en dier te handhaven. In dat kader moet worden erkend dat de Commissie een ruime discretionaire bevoegdheid heeft zodat zij de haar opgedragen doelstelling efficiënt kan nastreven, mede vanwege de ingewikkelde technische evaluaties die zij moet maken (zie arrest van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, reeds aangehaald, punten 74 en 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

151    Deze ruime discretionaire bevoegdheid en deze ingewikkelde technische evaluaties houden in dat de rechterlijke toetsing van de beoordelingen van de Commissie beperkt dient te blijven tot de vraag of er bij de uitoefening door de instellingen van de Unie geen sprake is van een kennelijk verkeerde beoordeling of misbruik van bevoegdheid dan wel of de grenzen van de discretionaire bevoegdheid niet kennelijk zijn overschreden [arresten Hof van 9 september 2003, Monsanto Agricoltura Italia e.a., C‑236/01, Jurispr. blz. I‑8105, punt 135, en van 15 oktober 2009, Enviro Tech (Europe), C‑425/08, Jurispr. blz. I‑10035, punt 47].

152    Met betrekking tot de beoordeling door de communautaire rechter of sprake is van een kennelijke beoordelingsfout, moeten, om te kunnen vaststellen of de Commissie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van de bestreden beschikking rechtvaardigt, de door verzoekster aangevoerde bewijzen volstaan om de waarschijnlijkheid van de in de beschikking weergegeven beoordeling van de feiten te weerleggen (arresten Gerecht van 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, Jurispr. blz. II‑2169, punt 59, en 1 juli 2004, Salzgitter/Commissie, T‑308/00, Jurispr. blz. II‑1933, punt 138). Onder voorbehoud van deze toetsing van de waarschijnlijkheid, kan het Gerecht zijn beoordeling van de complexe feiten niet in de plaats stellen van die van de auteur van beschikking [arrest Enviro Tech (Europe), reeds aangehaald, punt 47].

153    De hierboven toegelichte grenzen die zijn gesteld aan de controlebevoegdheid van de rechter doen evenwel niet af aan de op hem rustende verplichting om de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen alsook de betrouwbaarheid en samenhang daarvan te controleren, en na te gaan of die elementen het relevante feitenkader vormen voor de beoordeling van een complexe toestand en of zij de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie arresten Hof van 22 november 2007, Spanje/Lenzing, C‑525/04 P, Jurispr. blz. I‑9947, punt 57, en 6 november 2008, Nederland/Commissie, C‑405/07 P, Jurispr. blz. I‑8301, punt 55).

154    Bovendien is in gevallen waarin een instelling van de Gemeenschap over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, het toezicht op de inachtneming van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures verleende waarborgen van fundamenteel belang. Het Hof heeft gepreciseerd dat tot die waarborgen met name behoren de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken en die om haar beschikking toereikend te motiveren (zie arresten van 21 november 1991, Technische Universität München, C‑269/90, Jurispr. blz. I‑5469, punt 14, en 7 mei 1992, Pesquerías De Bermeo en Naviera Laida/Commissie, C‑258/90 en C‑259/90, Jurispr. blz. I‑2901, punt 26; arresten Spanje/Lenzing, reeds aangehaald, punt 58, en Nederland/Commissie, reeds aangehaald, punt 56).

155    In casu zij, in de eerste plaats, erop gewezen dat het advies van de EAVV betrekking heeft op de beoordeling van de risico’s voor verschillende diersoorten en macro-organismen (paragraaf 5: risico’s voor gewervelde landdieren, voor in het water levende organismen, voor bijen, voor andere soorten geleedpotigen, voor regenwormen, voor in de bodem aanwezige macro-organismen grond waarop de stof niet is gericht, voor in de bodem aanwezige micro-organismen waarop de stof niet is gericht, voor andere organismen waarop de stof niet is gericht en voor de biologische methoden van waterzuivering), en dat hieruit blijkt dat trifluralin in hoge mate wordt geabsorbeerd door de grond, als persistent moet worden aangemerkt, niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar is, dat wegens de hoge vluchtigheid van de stof overbrenging door de lucht niet kan worden uitgesloten, en dat trifluralin een hoge mate van risico voor in het water levende organismen oplevert (zie blz. 3 van de samenvatting van het advies alsmede, in het bijzonder, met betrekking tot laatstgenoemde problematiek, paragraaf 5.4 en de conclusie van het advies). Tot slot stelt de EAVV maatregelen voor om de vastgestelde risico’s te beheersen ingeval trifluralin wordt opgenomen in bijlage I van richtlijn 91/414 (paragraaf „Aanbevelingen” van het advies).

156    Uit het advies van de EAVV blijkt dus duidelijk dat dit is gebaseerd op een beoordeling van de risico’s die trifluralin met zich brengt en niet enkel op de gevaren van deze stof.

157    Verder weerlegt dit advies de beweringen van verzoeksters dat trifluralin een aanvaardbaar risico vormt met betrekking tot de persistentie in de bodem, het gevaar van bioaccumulatie en de vluchtigheid ervan.

158    Bovendien mag het feit dat de EAVV, overeenkomstig artikel 8, lid 7, van verordening nr. 451/2000, bepaalde mechanismen heeft voorgesteld waarmee de tijdens de evaluatieprocedure gebleken risico’s kunnen worden beheerst, mocht de Commissie ertoe overgaan de stof toe te laten, in het geheel niet worden uitgelegd als een aanbeveling van de EAVV om trifluralin op te nemen in bijlage I bij richtlijn 91/414 (zie punten 91 en 92 hierboven). Verder zij eraan herinnerd dat de Commissie niet gebonden is door het advies van de EAVV (zie punten 87 en 88 hierboven) en dat haar ruime discretionaire bevoegdheid is erkend zodat zij de haar opgedragen doelstelling efficiënt kan nastreven, mede vanwege de ingewikkelde technische evaluaties die zij moet maken (zie punt 86 hierboven). De Commissie kon op goede gronden beslissen dat een dergelijk risico de niet-opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG rechtvaardigde, in weerwil van de mogelijkheden om het door de EAVV beschreven risico te verminderen.

159    Voorts blijkt de bestreden beschikking te zijn gebaseerd op de door de EAVV vastgestelde risico’s. Punt 5 van de considerans van de bestreden beschikking luidt namelijk:

„(5) Tijdens de evaluatie van deze werkzame stof is een aantal problemen vastgesteld. Trifluralin is zeer toxisch voor in het water levende organismen, met name vissen. De stof is ook zeer persistent in de bodem en niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar. Bovendien bestaat de mogelijkheid van accumulatie. Met name wordt de bij richtlijn 91/414[…] voor in het water levende organismen vastgestelde maximale bioconcentratiefactor (BCF) aanzienlijk overschreden, wat wijst op de mogelijkheid van bioaccumulatie in dergelijke organismen. Wegens de hoge vluchtigheid van de stof kan overbrenging door de lucht niet worden uitgesloten, en ondanks een snelle fotochemische afbraak is uit monitoringprogramma’s gebleken dat de stof zich verspreidt naar plaatsen die ver van de plaats van toediening verwijderd zijn. Gezien deze problemen lijkt trifluralin niet te voldoen aan de criteria voor opneming in bijlage I bij richtlijn 91/414/EEG [...].”

160    De bestreden beschikking berust derhalve wel degelijk op een beoordeling van de risico’s, dat wil zeggen een analyse van de mate van waarschijnlijkheid van de negatieve gevolgen voor het door de rechtsorde beschermde goed van de opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414, en niet op een analyse van enkel het gevaar dat deze stof vormt.

161    De enkele bewering van verzoeksters dat de Commissie de bestreden beschikking alleen op het gevaar en niet op de risico’s heeft gebaseerd, zonder andere bewijsmiddelen hiervoor aan te voeren, moet derhalve worden afgewezen.

162    In de tweede plaats kunnen verzoeksters niet staande houden dat de door hen overgelegde studie inzake de chronische toxiciteit voor vissen de beoordeling door de Commissie van de risico’s had kunnen beïnvloeden, indien deze bereid was geweest hiermee rekening te houden.

163    Afgezien van de tardieve overlegging ervan aan de Commissie zou deze studie, hoe dan ook, geen inzichten hebben geboden met betrekking tot de andere geïdentificeerde risico’s, in het bijzonder de persistentie in de bodem van trifluralin, het feit dat de stof niet gemakkelijk biologisch afbreekbaar is, de mogelijkheid van accumulatie en de risico’s van de vluchtigheid ervan.

164    In de derde plaats kan de door de Duitse autoriteiten verleende vergunning, ook al is deze gebaseerd op dezelfde criteria en dezelfde beoordelingselementen, niet vooruitlopen op een beslissing van de communautaire autoriteiten. Het argument van de Commissie dat de intercollegiale toetsing kenmerkend is voor de beoordeling op het niveau van de Gemeenschap, hetgeen niet het geval is bij de beoordeling op nationaal niveau, lijkt wat dit betreft hout te snijden.

165    Bijgevolg hebben verzoeksters geen enkel element aangevoerd waaruit een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie blijkt met betrekking tot de inschatting van de risico’s van trifluralin.

166    Het derde onderdeel van het tweede middel moet bijgevolg worden afgewezen.

 Exceptie van onwettigheid met betrekking tot artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004, enerzijds, en vierde onderdeel van het tweede middel, anderzijds, inhoudende dat de Commissie niet bevoegd was om trifluralin te beoordelen in het kader van verordening nr. 850/2004 en in ieder geval een beoordelingsfout heeft gemaakt bij de toepassing van de door deze verordening vastgestelde criteria

167    Tot staving van hun exceptie van onwettigheid betogen verzoeksters met betrekking tot artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004, in wezen dat deze bepaling hun rechten heeft gewijzigd en het gewettigd vertrouwen dat zij in de Commissie mochten hebben, heeft miskend. Zij zijn van mening dat de Commissie onwettig heeft gehandeld door de verordening met terugwerkende kracht toe te passen en tijdens het lopend onderzoek gebruik te maken van de in bijlage D van het Verdrag van Stockholm vastgelegde POP-criteria.

168    Verzoeksters zijn van mening dat de Commissie door bij de vaststelling van de bestreden beschikking voorbij te gaan aan de in richtlijn 91/414 opgenomen criteria en een nog niet officieel vastgestelde procedure te volgen, bijgevolg zonder enige rechtvaardiging een beroep heeft gedaan op verordening nr. 850/2004 of de criteria van bijlage D van het Verdrag van Stockholm.

169    Voorts zou het gevaar van overbrenging over een grote afstand, zijnde een van POP-criteria, niet behoren tot de criteria van de in richtlijn 91/414 geregelde evaluatie.

170    Verzoeksters stellen zich bovendien op het standpunt dat de Commissie de evaluatieprocedure opnieuw heeft ingeleid om trifluralin te onderzoeken in het licht van de POP-criteria en dat, aangezien in het kader van de evaluatie krachtens richtlijn 91/414 geen enkele juridische grondslag bestond voor dit optreden, de Commissie hiertoe niet bevoegd was en bijgevolg misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid.

171    Met betrekking tot het subsidiair aangevoerde vierde onderdeel van het tweede middel, betogen verzoeksters dat, ervan uitgaande dat verordening nr. 850/2004 van toepassing zou zijn, de Commissie opnieuw het verschil tussen de begrippen „gevaar” en „risico” heeft miskend. De subgroep TCNES zou namelijk zijn onderzoek na een zeer korte periode hebben afgesloten en hebben geconcludeerd dat trifluralin beantwoordde aan de POP-criteria. Volgens verzoeksters heeft de Commissie hiermee alleen het gevaar van trifluralin onderzocht, en nagelaten een risico-evaluatie uit te voeren.

172    Verzoeksters betogen dat de Commissie, door op deze wijze voorbij te gaan aan de vraag of de vermeende gevaren, aan de hand van de beweerde POP-kenmerken van trifluralin, een onaanvaardbaar risico doen ontstaan, met andere woorden door het miskennen van het verschil tussen risico’s en gevaren, tevens richtlijn 91/414 en de rechtspraak van de gemeenschapsrechter heeft geschonden. Bijgevolg zou bij de vaststelling van de bestreden beschikking een fundamentele methodische fout zijn gemaakt, zodat zij aangetast is door een kennelijke beoordelingsfout.

173    Tot slot zijn verzoeksters in wezen van mening dat de Commissie de termijnen had moeten verlengen om hen in staat te stellen te reageren op de door de subgroep TCNES geuite bedenkingen en dat zij, door dit niet te doen, hun recht van verdediging heeft geschonden.

174    De Commissie betwist dit betoog.

175    Er zij op gewezen dat verordening nr. 850/2004 een evaluatiemechanisme in het leven heeft geroepen dat losstaat van dat van richtlijn 91/414 en verordening nr. 451/2000.

176    Weliswaar bestrijdt de Commissie niet dat er een – op zijn minst beknopte – evaluatie van trifluralin aan de hand van de POP-criteria heeft plaatsgevonden.

177    Uit de notulen van de vergaderingen van het PCVD van 26 en 27 januari 2006 en van 3 en 4 april 2006 blijkt echter dat dit onderzoek niet is uitgevoerd in het kader van de evaluatie van trifluralin vanuit het oogpunt van richtlijn 91/414, maar in het kader van een parallelle evaluatie, ten aanzien waarvan in het bijzonder de Commissie van mening was dat deze geen gevolgen mocht hebben voor de lopende procedure.

178    Verder moet worden geconstateerd dat de bestreden beschikking niet is gebaseerd op de evaluatie van de stof aan de hand van de criteria van verordening nr. 850/2004, maar uitsluitend op de evaluatie van de stof aan de hand van de criteria van richtlijn 91/414, hetgeen blijkt uit de punten 4 tot en met 7 van de bestreden beschikking.

179    Dienaangaande kan het betoog van verzoeksters niet worden aanvaard dat de criteria ter zake van de persistentie in de bodem, de biologische afbreekbaarheid van de stof, de bioaccumulatie en de overbrenging door de lucht van de stof, die worden vermeld in punt 5 van de considerans van de bestreden beschikking, in werkelijkheid aantonen dat de stof niet is toegelaten vanwege de POP-kenmerken ervan.

180    Ingevolge artikel 5, lid 2, sub c, van richtlijn 91/414 moet namelijk bij het opnemen van een werkzame stof in bijlage I zeer in het bijzonder rekening te worden gehouden met in voorkomend geval een beoordeling van de vraag waar de stof in het milieu terechtkomt en wordt verspreid.

181    Voorts betreft bijlage II, deel A, punt 7, van richtlijn 91/414 specifiek de verspreiding en het gedrag van de stof in het milieu en behandelt zij de verspreiding en het gedrag in de bodem, in het water, in de lucht alsmede de bioaccumulatie en de biologische afbreekbaarheid van de stof.

182    Bijgevolg moest de stof aan de hand van deze criteria worden beoordeeld om als werkzame stof in bijlage I van de richtlijn te kunnen worden opgenomen.

183    Het betoog van verzoeksters dat de bestreden beschikking zou zijn gebaseerd op de evaluatie van trifluralin aan de hand van verordening nr. 850/2004, moet derhalve worden afgewezen.

184    De grief ontleend aan de onwettigheid van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004, ook al zou die gegrond zijn, snijdt dus geen hout en moet worden afgewezen.

185    Dit geldt eveneens voor het vierde onderdeel van het tweede middel, ontleend aan de onbevoegdheid van de Commissie om trifluralin te beoordelen aan de hand van verordening nr. 850/2004, dat eveneens als irrelevant moet worden afgewezen.

186    Ook de grieven, ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout bij de toepassing van de evaluatiecriteria van verordening nr. 850/2004 en aan een schending van het recht van verdediging in dit kader moeten worden afgewezen, aangezien de bestreden beschikking niet op deze evaluatie is gebaseerd.

 Derde middel, ontleend aan de non-conformiteit van de bestreden beschikking met de toepasselijke regelgevingsprocedures en inbreuk op de artikelen 5 EG en 7 EG, artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000 en artikel 5 van het comitologiebesluit

187    Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie gehouden is tot overlegging van het verslag van de EAVV aan het PCVD, vergezeld van een ontwerp-richtlijn tot opneming van de stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 of een ontwerp-beschikking voor de verwijdering van de stof van de markt binnen een termijn van zes maanden na ontvangst van dit advies, in casu 13 september 2005. Volgens verzoeksters heeft de Commissie dienaangaande geen enkele discretionaire bevoegdheid.

188    De Commissie zou daarom haar verplichting om binnen de vereiste termijn een ontwerp van een richtlijn of een beschikking over te leggen, niet zijn nagekomen.

189    Voorts zou de Commissie haar voorstel voor een richtlijn noch tijdens de vergadering van het PCVD van 14 en 15 juli 2005, noch tijdens de vergadering van het PCVD van 22 en 23 september 2005 ter stemming hebben voorgelegd. In juli, september en november 2006, alsmede in januari 2007 zou zij bij herhaling dezelfde handelwijze hebben gevolgd.

190    Verzoeksters zijn in wezen van mening dat de Commissie op deze wijze de in het comitologiebesluit voorgeschreven procedure heeft miskend. Zou het PCVD het voorstel van de Commissie hebben verworpen, dan zou deze namelijk gehouden zijn geweest om een voorstel aan de Raad voor te leggen. Met haar handelwijze zou de Commissie de Raad hebben belet zijn rol in het wetgevingsproces te spelen en de grenzen van de aan haar toegekende bevoegdheden hebben overschreden, waarmee inbreuk zou zijn gemaakt op de artikelen 5 EG en 7 EG, alsmede op artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000.

191    De Commissie betwist dit betoog.

192    Ingevolge artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000 dient de Commissie uiterlijk zes maanden na ontvangst van het advies van de EAVV het ontwerp-evaluatieverslag voor te stellen. Op basis van het definitieve evaluatieverslag, legt de Commissie aan het comité voor: een ontwerp-richtlijn tot opneming van de werkzame stof in bijlage I bij de richtlijn, waarin zo nodig de voorwaarden, zoals onder meer de termijn, voor die opneming zijn aangegeven, of een tot de lidstaten gerichte ontwerp-beschikking waarin is bepaald dat de toelatingen van gewasbeschermingsmiddelen die de werkzame stof bevatten, moeten worden ingetrokken op grond van artikel 8, lid 2, vierde alinea, van richtlijn 91/414 en dat bijgevolg de werkzame stof niet wordt opgenomen in bijlage I bij de richtlijn, met vermelding van de redenen voor de niet-opneming.

193    Artikel 8, lid 9, van verordening nr. 451/2000 bepaalt dat de Commissie, wanneer zij overeenkomstig lid 8 een ontwerp-richtlijn of een ontwerp-beschikking voorlegt, tegelijkertijd de conclusies van het door het comité verrichte onderzoek voorlegt in de vorm van een definitief evaluatieverslag dat moet worden opgenomen in de notulen van de vergadering.

194    Bijgevolg moet worden geconstateerd dat artikel 8 van verordening nr. 451/2000 twee fasen onderscheidt: die van de indiening van een ontwerp-evaluatieverslag – uiterlijk zes maanden na ontvangst van het advies van de EAVV – en die van de voorlegging van een ontwerp-richtlijn of een ontwerp-beschikking op de grondslag van het definitieve evaluatieverslag, waarvoor deze termijn niet geldt.

195    De opvatting van verzoeksters dat de Commissie gehouden was om tegelijkertijd, vanaf de eerste vergadering van het comité, het ontwerp-evaluatieverslag en de ontwerp‑beschikking of de ontwerp‑richtlijn over te leggen, snijdt bijgevolg geen hout.

196    Voorts zij eraan herinnerd dat, in casu, het advies van de EAVV op 14 maart 2005 is vastgesteld.

197    Vaststaat dat binnen de werkgroep Wetgeving tijdens de vergadering van het PCVD van 14 en 15 juli 2005 een eerste gedachtenwisseling heeft plaatsgevonden met betrekking tot een eerste voorstel voor een richtlijn van de Commissie ter opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414.

198    Ook staat vast dat het eerste voorstel voor een richtlijn (met hetzelfde kenmerk als het document van 21 juni 2005) en dat een ontwerp‑evaluatieverslag, gedateerd op 15 september 2005 – en bijgevolg klaarblijkelijk door de Commissie vastgesteld binnen de termijn van zes maanden als bedoeld in artikel 8, leden 8 en 9, van verordening nr. 451/2000 – stonden vermeld op de agenda van de vergadering van de werkgroep Wetgeving tijdens de vergadering van het PCVD van 22 en 23 september 2005.

199    De Commissie zegt de termijn van zes maanden voor het overleggen van het ontwerp-evaluatieverslag niet te hebben nageleefd en dat enkel de bijlage van dit document, die een lijst bevat van de onderzoeken ten behoeve van de evaluatie, is overgelegd tijdens deze vergadering van de werkgroep Wetgeving. Het Gerecht constateert evenwel dat de tekst van het ontwerp-evaluatieverslag, dat de Commissie aan het Gerecht heeft toegezonden als bijlage bij de antwoorden op de haar door het Gerecht gestelde vragen, na deze vergadering is gewijzigd, hetgeen erop wijst dat dit ontwerp eveneens bij die gelegenheid aan die werkgroep is voorgelegd.

200    Ook al had de Commissie, volgens eigen zeggen, bij de indiening van haar ontwerp-evaluatieverslag de termijn van zes maanden overschreden, moet niettemin in aanmerking worden genomen dat de overschrijding van deze termijn – waaraan verordening nr. 451/2000 geen sanctie verbindt – geen invloed heeft gehad op de inhoud van de bestreden beschikking.

201    In de eerste plaats moet in aanmerking worden genomen dat de in het comitologiebesluit geregelde procedure haar aanvang heeft genomen vanaf de gedachtenwisseling binnen de werkgroep Wetgeving die op 14 en 15 juli 2005 bijeen is gekomen.

202    Het kunstmatige onderscheid dat de Commissie lijkt te maken tussen het PCVD en zijn werkgroep Wetgeving is niet relevant voor de toepasselijkheid van de comitologiebepalingen en de procedure van artikel 8, leden 8 en 9, van verordening nr. 451/2000, aangezien het comité en de werkgroep uit dezelfde personen bestaan, zoals de Commissie ook erkent.

203    In de tweede plaats kan bij gebreke van een bepaling waarin expliciet of impliciet wordt vastgesteld welke gevolgen de overschrijding van een proceduretermijn zoals die in de onderhavige zaak heeft, deze overschrijding enkel leiden tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de handeling waarvoor het besluitvormingsproces in deze termijn voorziet, indien vaststaat dat deze handeling bij ontbreken van die beweerde onregelmatigheid mogelijkerwijs een andere inhoud had kunnen hebben (zie arrest Gerecht van 18 maart 2009, Shanghai Excell M&E Enterprise en Shanghai Adeptech Precision/Raad, T‑299/05, Jurispr. blz. II‑565, punt 138 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

204    Verzoeksters betogen dienaangaande in wezen dat wanneer de bestreden beschikking binnen de voorgeschreven termijn was vastgesteld, hierin de opneming van trifluralin in bijlage I van richtlijn 91/41 zou zijn bepaald, aangezien de EAVV de opneming ervan adviseerde.

205    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het advies van de EAVV niet de opneming van trifluralin in bijlage I inhield (zie punten 89 en 92 hierboven). Bijgevolg kan de opvatting dat de vast te stellen beschikking noodzakelijkerwijs in het voordeel van verzoeksters zou zijn geweest, geen stand houden.

206    Voorts heeft hoe dan ook de Commissie oorspronkelijk een dergelijke opneming voorgesteld. Pas in de loop van de gedachtenwisseling binnen het comité is namelijk de strekking van de beschikking gewijzigd, zoals verzoeksters zelf erkennen.

207    Tot slot is de bestreden beschikking niet zoals verzoeksters betogen vastgesteld met inaanmerkingneming van de POP-criteria (zie punten 175-185 hierboven).

208    Verzoeksters hebben dus niet aangetoond dat de naleving van de termijn van zes maanden voor de indiening van het ontwerp-evaluatieverslag tot een andere inhoud van de bestreden beschikking zou hebben geleid.

209    Bijgevolg moet hun betoog met betrekking tot dit punt worden afgewezen.

210    Aangezien, in de tweede plaats, het ontwerp-evaluatieverslag het enige document is dat, overeenkomstig artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000, binnen de termijn van zes maanden door de Commissie moet worden voorgesteld, moet ook het standpunt van verzoeksters dat ook het voorstel voor een richtlijn binnen de termijn van zes maanden had moeten worden ingediend, worden afgewezen.

211    In de derde plaats volgt uit artikel 5, lid 4, van het comitologiebesluit dat wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het comité of wanneer geen advies is uitgebracht, de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel betreffende de te nemen maatregelen indient en het Europees Parlement op de hoogte brengt.

212    Er zij aan herinnerd dat in casu uit de inlichtingen die de Commissie heeft verstrekt in antwoord op vragen van het Gerecht, alsmede uit de uittreksels van de notulen van de verschillende vergaderingen blijkt dat de vraag wat diende te gebeuren met trifluralin besproken is tijdens de vergaderingen van de werkgroep Wetgeving van het PCVD, die zijn gehouden op 14 en 15 juli, 22 en 23 september en 17 en 18 november 2005; 26 en 27 januari, 3 en 4 april, 22 en 23 mei, 13 en 14 juli, 25 en 26 september en 23 en 24 november 2006, en, tot slot, 22 en 23 januari en 15 en 16 maart 2007, alvorens het voorstel op 16 maart 2007 – met een meerderheid van 23 lidstaten – werd aangenomen.

213    Anders dan verzoeksters betogen is dus het voorstel voor de beschikking strekkende tot niet-opneming van trifluralin maar een enkele keer, namelijk op 16 maart 2007, ter stemming voorgelegd, waarbij het voorstel de voor de vaststelling ervan benodigde gekwalificeerde meerderheid heeft verkregen.

214    Bijgevolg kan de Commissie geen schending worden verweten van artikel 5, lid 4, van het comitologiebesluit door niet onverwijld bij de Raad een voorstel betreffende de te nemen maatregelen in te dienen.

215    Vastgesteld moet namelijk worden dat het comité geen advies heeft vastgesteld dat inging tegen de voorgestelde maatregelen en zich evenmin in een situatie heeft bevonden waarin het voor hem onmogelijk was om een gekwalificeerde meerderheid, hetzij voor, hetzij tegen de voorgestelde maatregelen, te verkrijgen.

216    Enkel in geval van deze twee situaties staat het aan de Commissie om onverwijld bij de Raad een voorstel betreffende de te nemen maatregelen in te dienen.

217    Bijgevolg moet worden nagegaan of het de Commissie valt aan te rekenen dat zij, zoals in casu in gebeurd, gedurende een periode van 20 maanden het voorstel betreffende de te nemen maatregelen niet ter stemming heeft voorgelegd.

218    In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 18 november 1999, Pharos/Commissie (C‑151/98 P, Jurispr. blz. I‑8157) heeft bevestigd dat artikel 8, lid 3, sub b, van verordening (EEG) nr. 2377/90 van de Raad van 26 juni 1990 houdende een communautaire procedure tot vaststelling van maximumwaarden voor residuen van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in levensmiddelen van dierlijke oorsprong (PB L 224, blz. 1), niet nauwkeurig bepaalt, binnen welke termijn de Commissie bij de Raad een voorstel inzake de te nemen maatregelen moet indienen, en dat door daarentegen de uitdrukking „onverwijld” te gebruiken, de gemeenschapswetgever de Commissie weliswaar opdraagt met spoed te handelen, maar haar een zekere manoeuvreerruimte laat (punt 25 van het aangehaalde arrest).

219    Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het van de ingewikkeldheid van het betrokken dossier afhangt hoeveel tijd de Commissie heeft om de verschillende handelwijzen waaruit zij kan kiezen, af te wegen. In de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Pharos/Commissie werd het risico van het gebruik van de betrokken stof voor de eerste keer aan de orde gesteld in het regelgevend comité, waarbinnen vier delegaties tegen het voorstel van de Commissie waren en zes delegaties zich van stemming hebben onthouden. In dat concrete geval kon, volgens het Hof, een periode van elf maanden, waarin de Commissie in een eerste stadium gedurende zes maanden het dossier nader heeft onderzocht en vervolgens om een tweede wetenschappelijk advies heeft verzocht, niet als buitensporig lang worden beschouwd (arrest Pharos/Commissie, reeds aangehaald, punten 30-32).

220    Bovendien heeft het Hof in zijn arrest van 20 november 1997, Moskof (C‑244/95, Jurispr. blz. I‑6441) verklaard – naar aanleiding van de procedure met betrekking tot een beheerscomité en niet een regelgevingscomité – dat het zoeken naar een compromis niet kan worden geïnterpreteerd als een impliciete intrekking van de aanvankelijke tekst die door alle andere delegaties reeds was goedgekeurd. Zo niet zou het zeer moeilijk worden via een compromis naar een oplossing voor de problemen van bepaalde delegaties te streven, omdat de Commissie niet meer bereid zou zijn van de onmiddellijke vaststelling van de goedgekeurde tekst af te zien. Een dergelijke oplossing zou voor de goede werking van de procedures van de comités van beheer veel nadeliger zijn dan het gedogen van een redelijk tijdsverloop tussen de stemming in het comité van beheer over een tekst en de vaststelling ervan door de Commissie in de vorm van een verordening, welk tijdsverloop noodzakelijk is voor het onderzoek van mogelijke compromissen om door bepaalde delegaties aan de orde gestelde problemen tot ieders voldoening te verhelpen (arrest Moskof, reeds aangehaald, punt 40).

221    Uit deze rechtspraak volgt dat na verwerping of wanneer geen gekwalificeerde meerderheid voor of tegen de voorgestelde maatregel kan worden bereikt, de Commissie, alvorens zich tot de Raad te wenden, kan proberen om binnen het comité een compromis te bereiken en hiertoe beschikt over een termijn, waarvan de lengte afhangt van de moeilijkheid, de ingewikkeldheid en de gevoeligheid van het betrokken dossier.

222    Om te beoordelen of de Commissie onverwijld heeft gehandeld, moet, anders gezegd, worden nagegaan of zij, rekening houdend met de omstandigheden van het concrete geval, binnen een redelijke termijn heeft gehandeld, en moet haar een ruime speelruimte worden toegekend om een compromis te bereiken.

223    Bijgevolg, en a fortiori wanneer het gaat om een regelgevend comité, moet de Commissie kunnen beschikken over een grote speelruimte in de tijd, afhankelijk van de moeilijkheid, de ingewikkeldheid en de gevoeligheid van het betrokken dossier om binnen het comité een compromis te bereiken alvorens een voorstel voor een maatregel ter stemming voor te leggen.

224    Hiervan is in casu duidelijk sprake, aangezien over de vraag wat er met trifluralin diende te gebeuren geregeld van gedachten is gewisseld tijdens de vergaderingen van de werkgroep Wetgeving van het PCVD die tussen juli 2005 en maart 2007 plaatsvonden (zie punt 212 hierboven).

225    Derhalve kan de Commissie geen schending van de in het comitologiebesluit neergelegde procedureregels worden verweten. Het middel moet dus worden afgewezen.

 Vierde middel: inbreuk op artikel 8, leden 7 en 8, van verordening nr. 451/20004 door niet-inachtneming van de toepasselijke procedurele termijnen

226    Verzoeksters betogen in wezen dat in richtlijn 91/414 een bepaald aantal procedurele termijnen in het kader van de evaluatieprocedure is opgenomen. Deze termijnen gelden met name voor de EAVV en de Commissie. Verschillende van deze termijnen zouden niet in acht zijn genomen, hetgeen overigens door de Commissie niet wordt betwist.

227    Zo zou de EAVV door op 14 maart 2005 haar advies aan de Commissie uit te brengen, zich niet hebben gehouden aan de voor de indiening hiervan aan haar toegekende termijn die in casu eindigde op 10 juli 2004. De Commissie op haar beurt zou haar voorstel voor een richtlijn pas half maart 2007 ter stemming hebben voorgelegd. Het ontwerpvoorstel voor de opneming of niet-opneming had normaal gesproken moeten worden overgelegd binnen een termijn van zes maanden na ontvangst van het advies van de EAVV, in casu, op 13 september 2005, en de Commissie heeft de bestreden beschikking pas op 20 september 2007, dus meer dan twee jaar na ontvangst van het advies van de EAVV, vastgesteld.

228    Dit zou een schending van artikel 8, leden 7 en 8, van verordening nr. 451/2000 vormen, dat wil zeggen een schending van een wezenlijk procedureel vereiste die tot gevolg zou hebben dat de bestreden beschikking niet is gebaseerd op de laatste stand van de wetenschappelijke kennis ten tijde van de evaluatie. Het advies van de EAVV had namelijk op 10 juli 2004 moeten worden uitgebracht. Het vraagstuk van de POP’s, dat uiteindelijk de doorslag gaf bij de niet-opneming is, volgens verzoeksters, pas ter sprake gebracht tijdens de laatste evaluatievergadering in februari 2005, dat wil zeggen zeven maanden later. Bijgevolg zou de bestreden beschikking een andere inhoud hebben gehad indien het advies van de EAVV op tijd was uitgebracht.

229    Verder betogen verzoeksters dat, kort gezegd, niets de Commissie had gehinderd hun aanvullende termijnen te gunnen aangezien zowel zijzelf als de EAVV de voor hen geldende termijnen heeft miskend.

230    De Commissie betwist dit.

231    Aangezien, in de eerste plaats, het ontwerp-evaluatieverslag de enige handeling is die, overeenkomstig artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000, binnen de termijn van zes maanden door de Commissie moet worden overgelegd, moet het argument van verzoeksters dat het voorstel voor een richtlijn ook binnen de termijn van zes maanden had moeten worden ingediend, worden afgewezen (zie punt 210 hierboven).

232    In de tweede plaats is niet betwist dat de EAVV zich niet heeft gehouden aan de voor haar geldende termijn voor de indiening van haar verslag.

233    Bovendien verbindt de toepasselijke regeling noch uitdrukkelijk, noch impliciet gevolgen aan deze overschrijding van de procedurele termijn.

234    Bijgevolg moet worden nagegaan, of bij gebreke van deze onregelmatigheid het betoog van verzoeksters dat deze handeling mogelijk een andere inhoud zou hebben gehad – aangezien de beoordeling van de stof aan de hand van verordening nr. 850/2004 niet in aanmerking zou zijn genomen, wanneer het advies tijdig was vastgesteld – hout snijdt (zie punt 228 hierboven).

235    In de eerste plaats blijkt uitdrukkelijk uit het advies van de EAVV (zie punt 28 hierboven) dat de evaluatie van de stof aan de hand van de POP‑criteria door de EAVV niet in aanmerking is genomen.

236    In de tweede plaats is de bestreden beschikking niet gebaseerd op de evaluatie van de stof aan de hand van de POP-criteria (zie punt 183 hierboven).

237    Bijgevolg tonen verzoeksters op geen enkele wijze aan dat de handeling een andere inhoud zou hebben gehad, wanneer het advies van de EAVV tijdig zou zijn verstrekt. Het vierde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Vijfde middel: ontoereikende motivering van de bestreden beschikking

238    Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie niet uiteenzet waarom trifluralin, volgens haar, een onaanvaardbaar risico vormt wat de chronische toxiciteit betreft. De enkele constatering van de hoge toxiciteit van trifluralin voor in het water levende organismen zou namelijk, in voorkomend geval, de constatering van een gevaar vormen waarop een beoordeling van het risico had moeten volgen.

239    Ook zou de Commissie niet duidelijk hebben gemaakt, waarom zij geen rekening heeft gehouden met de bewijselementen die door verzoeksters zijn aangevoerd in het kader van de aanvullende studie inzake de chronische toxiciteit voor vissen, terwijl de lidstaat-rapporteur, na deze te hebben onderzocht, zou hebben geconcludeerd dat geen sprake is van een onaanvaardbaar risico ter zake van chronische toxiciteit.

240    Aangezien de lidstaat-rapporteur en de EAVV hadden geconcludeerd dat het medegedeelde gebruik van trifluralin geen risico voor de volksgezondheid inhield, stond het, volgens verzoeksters, bovendien aan de Commissie om uit te leggen waarom zij deze conclusie links liet liggen, welke uitleg de Commissie niet zou hebben gegeven.

241    Verzoeksters betogen ook dat de bestreden beschikking noch verordening nr. 850/2004, noch de POP-criteria, noch het door de subgroep TCNES uitgevoerde onderzoek vermeldt, terwijl de in de bestreden beschikking genoemde bewijselementen doen veronderstellen dat het juist deze punten zijn die de Commissie ertoe hebben gebracht van mening te veranderen en de niet-opneming van trifluralin voor te stellen.

242    Verzoeksters verwijten de Commissie tevens niet te hebben uiteengezet wat de toepassing met terugwerkende kracht van verordening nr. 850/2004 rechtvaardigde, of waarom deze toepassing geen afbreuk deed aan het gewettigd vertrouwen van verzoeksters.

243    Tot slot zijn verzoeksters van mening dat, aangezien de Commissie oorspronkelijk de opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414 voorstelde, het des te belangrijker was om in kennis te worden gesteld van de redenen waarom zij gedurende de procedure van mening veranderde.

244    De Commissie betwist dit.

245    In de eerste plaats moet volgens de rechtspraak het middel inzake schending van artikel 253 EG worden onderscheiden van het middel inzake kennelijk onjuiste beoordeling. Terwijl namelijk het eerste middel, dat zich tegen het ontbreken of de ontoereikendheid van de motivering richt, onder de schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 230 EG valt en als middel van openbare orde door de gemeenschapsrechter moet worden opgeworpen, valt het tweede middel, dat verband houdt met de wettigheid ten gronde van een besluit, onder de schending van een op de uitvoering van het Verdrag betrekking hebbende rechtsregel in de zin van datzelfde artikel 230 EG en kan het door de gemeenschapsrechter slechts worden onderzocht indien het door de verzoeker is aangevoerd. De vraag of aan de motiveringsplicht is voldaan, staat dus los van de vraag of de motivering gegrond is (arresten Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 67, en 29 januari 2004, Nederland/Commissie, C‑159/01, Jurispr. blz. I‑4461, punt 65; arresten Gerecht van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, T‑158/99, Jurispr. blz. II‑1, punt 97, en 4 maart 2009, Associazione italiana del risparmio gestito en Fineco Asset Management/Commissie, T‑445/05, Jurispr. blz. II‑289, punt 66).

246    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. In de motivering behoeven niet alle feitelijk of juridisch relevante aspecten te worden gespecificeerd, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is de Commissie niet verplicht een standpunt te bepalen ten aanzien van alle door de belanghebbenden voorgedragen argumenten, maar kan zij volstaan met een uiteenzetting van de feiten en rechtsoverwegingen die in het bestek van haar beschikking van wezenlijk belang zijn (zie arrest Associazione italiana del risparmio gestito en Fineco Asset Management/Commissie, reeds aangehaald, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

247    Er zij aan herinnerd dat de EAVV een advies heeft verstrekt, waarin zij in wezen haar bevindingen heeft medegedeeld, maar ook uiting heeft gegeven aan haar bezorgdheid ter zake van de onschadelijkheid van trifluralin, gelet op de ten tijde van de intercollegiale toetsing beschikbare wetenschappelijke kennis.

248    Bijgevolg moet worden nagegaan of in voldoende mate overeenstemming bestaat tussen enerzijds de inhoud van het advies van de EAVV en anderzijds de bewoordingen van de bestreden beschikking en de motivering ervan.

249    Vastgesteld moet worden dat de bestreden beschikking een uiteenzetting bevat van de wetenschappelijke redenen die bij de Commissie – in overeenstemming met het PCVD – de opvatting heeft doen postvatten dat de betrokken stof niet in bijlage I bij richtlijn 91/414 moest worden opgenomen.

250    Uit de motivering blijkt verder waarom de Commissie, gelet op haar ruime discretionaire bevoegdheid, niet de door de EAVV overwogen mogelijkheid heeft overgenomen om trifluralin onder bepaalde voorwaarden in bijlage I bij richtlijn 91/414 op te nemen.

251    Verder was de motivering van de bestreden beschikking toereikend om het Gerecht in staat te stellen zijn controlerende taak uit te oefenen en de verschillende middelen te onderzoeken die door verzoeksters in het kader van hun beroep zijn aangevoerd.

252    De bestreden beschikking lijdt dan ook niet aan een motiveringsgebrek.

253    Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door de argumenten die verzoeksters tot staving van hun middel hebben aangevoerd.

254    In de eerste plaats hebben verzoeksters niet aangetoond dat de bestreden beschikking enkel is gebaseerd op een beoordeling van de gevaren en niet van de risico’s van trifluralin (zie, in het bijzonder, punt 5 van de considerans van de bestreden beschikking; zie punt 159 hierboven).

255    In de tweede plaats kunnen verzoeksters niet met vrucht betogen dat de Commissie geen rekening heeft gehouden met de bewijselementen die door hen zijn aangedragen in het kader van de studie met betrekking tot de chronische toxiciteit voor vissen, op basis waarvan de lidstaat-rapporteur zou hebben geconcludeerd dat geen sprake was van een onaanvaardbaar risico van chronische toxiciteit. De kennisgevers is namelijk niet verzocht om een dergelijke studie (zie punt 128 hierboven) die, hoe dan ook, niet kon worden overgelegd na de door artikel 6, leden 1 en 3, van verordening nr. 451/2000 voorgeschreven indiening van het volledige dossier. Verder heeft de Helleense Republiek, die als lidstaat‑rapporteur optrad, na de vergadering van 15 en 16 maart 2007 van de werkgroep Wetgeving van het PCVD, schriftelijk laten vastleggen bereid te zijn om voor het voorstel tot niet-opneming van trifluralin te stemmen, teneinde de kennisgevers in staat te stellen gebruik te maken van de aansluitende periode van 18 maanden voor de formele overlegging van de studie met betrekking tot chronische toxiciteit voor vissen en haar, als lidstaat‑rapporteur, in staat te stellen deze studie officieel te beoordelen.

256    Aangezien, in de derde plaats, de bestreden beschikking niet is gebaseerd op een evaluatie van trifluralin aan de hand van verordening nr. 850/2004, maar uitsluitend op een evaluatie van de stof aan de hand van de criteria van richtlijn 91/414, zoals blijkt uit de punten 4 tot en met 7 van de considerans van de bestreden beschikking (zie punt 178 hierboven), kunnen verzoeksters de Commissie niet verwijten niet te hebben toegelicht waarom de bestreden beschikking op een dergelijke evaluatie zou zijn gebaseerd.

257    In de vierde plaats is het weliswaar juist dat de Commissie door de overlegging van een voorstel voor een richtlijn strekkende tot opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414, de aanzet heeft gegeven tot de gedachtenwisseling binnen het PCVD en, meer in het bijzonder, de werkgroep Wetgeving. Dit neemt evenwel niet weg dat een dergelijk voorstel, per definitie, in het verloop van de gedachtenwisseling binnen het PCVD kan veranderen (zie punt 221 hierboven). In casu kunnen uit de motivering van de bestreden beschikking de wetenschappelijke gronden worden opgemaakt die de vaststelling ervan hebben gerechtvaardigd. Daarentegen is niet vereist dat de motivering een weergave bevat van de volledige gedachtenwisseling binnen het PCVD.

258    Het vijfde middel moet dan ook worden afgewezen.

 Zesde middel: schending van fundamentele beginselen van het Gemeenschapsrecht en inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van terugwerkende kracht, het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, aangevoerd tot staving van het eerste onderdeel van het tweede middel

–       Eerste onderdeel van het zesde middel: inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van terugwerkende kracht en het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, en de grief ontleend aan schending van rechtszekerheidsbeginsel en de bescherming van gewettigd vertrouwen aangevoerd tot staving van het eerste onderdeel van het tweede middel

259    In de eerste plaats zijn verzoeksters van mening, dat het feit dat zij van de lidstaat-rapporteur en de EAVV het verzoek kregen om een aanvullende studie over te leggen, bij hen het gewettigd vertrouwen heeft gewekt dat met deze studie rekening zou worden gehouden bij de evaluatie van trifluralin. De Commissie was evenwel van oordeel dat deze studie te laat is overgelegd en heeft, in strijd met verzoeksters’ gewettigd vertrouwen, de leden van het PCVD laten weten dat de studie derhalve niet in aanmerking kon worden genomen.

260    In de tweede plaats betogen verzoeksters dat de Commissie in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen met deze handelwijze verzuimd heeft om rekening te houden met de laatste stand van de beschikbare wetenschappelijke en technische kennis.

261    In de derde plaats voeren verzoeksters aan dat zij het gewettigd vertrouwen hadden dat, gelet op de relevante bepalingen van verordening nr. 451/2000, de bestreden beschikking zou zijn gebaseerd op het advies van de EAVV die ten gunste van de opneming van de stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 zou hebben geadviseerd. Aangezien de bestreden beschikking niet op dit advies is gebaseerd, zou hun gewettigd vertrouwen zijn geschonden.

262    In de vierde plaats zou de Commissie verordening nr. 850/2004 met terugwerkende kracht hebben toegepast en zo tijdens de evaluatie andere bepalingen hebben toegepast. Zodoende zouden verzoeksters niet in staat zijn geweest om ondubbelzinnig hun rechten te kennen of maatregelen te nemen om hun rechten veilig te stellen. Door dit gebrek aan duidelijkheid en voorspelbaarheid zouden ook het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen door de Commissie zijn geschonden.

263    De Commissie betwist dit.

264    Volgens vaste rechtspraak verlangt het rechtszekerheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de algemene beginselen van het gemeenschapsrecht, onder meer dat de gevolgen van rechtsregels duidelijk, nauwkeurig en voorzienbaar zijn, in het bijzonder wanneer die regels nadelig kunnen werken voor particulieren en ondernemingen (zie arrest Hof van 18 november 2008, Förster, C‑158/07, Jurispr. blz. I‑8507, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

265    Voorts komt, volgens vaste rechtspraak, het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat de gemeenschapsadministratie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (arrest Hof van 15 juli 2004, Di Lenardo en Dilexport, C‑37/02 en C‑38/02, Jurispr. blz. I‑6911, punt 70; arrest Gerecht van 17 december 1998, Embassy Limousines & Services/Parlement, T‑203/96, Jurispr. blz. II‑4239, punt 74; zie in die zin ook arrest Bayer CropScience e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 153). Nauwkeurige, onvoorwaardelijke, onderling overeenstemmende en van bevoegde en betrouwbare bronnen afkomstige inlichtingen zijn aan te merken als dergelijke toezeggingen, ongeacht de vorm waarin zij worden meegedeeld (zie in die zin arrest Hof van 25 mei 2000, Kögler/Hof van Justitie, C‑82/98 P, Jurispr. blz. I‑3855, punt 33). Niemand kan echter een beroep op schending van het vertrouwensbeginsel doen, wanneer er geen sprake is van concrete toezeggingen die de administratie hem heeft gedaan (arresten Hof van 24 november 2005, Duitsland/Commissie, C‑506/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58, en 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie, C‑182/03 en C‑217/03, Jurispr. blz. I‑5479, punt 147). Bovendien kunnen enkel toezeggingen die overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften een gewettigd vertrouwen opwekken (arresten Gerecht van 30 juni 2005, Branco/Commissie, T‑347/03, Jurispr. blz. II‑2555, punt 102; 23 februari 2006, Cementbouw Handel & Industrie/Commissie, T‑282/02, Jurispr. blz. II‑319, punt 77, en 19 november 2009, Denka International/Commissie, T‑334/07, Jurispr. blz. II‑4205, punt 132).

266    In de eerste plaats kan worden opgemerkt, zelfs zonder dat hoeft te worden nagegaan of in casu verzoeksters nauwkeurige toezeggingen hadden kunnen verkrijgen inzake de mogelijkheid om op verzoek van de lidstaat-rapporteur of van de EAVV een studie in te dienen, dat dergelijke toezeggingen op geen enkele wijze bij hen een gewettigd vertrouwen hadden kunnen opwekken, aangezien artikel 8, lid 5, van verordening nr. 451/2000 uitdrukkelijk bepaalt dat zodra de EAVV is begonnen met de evaluatie van de werkzame stof niet met de indiening van nieuwe studies wordt ingestemd, en enkel toezeggingen die overeenstemmen met de toepasselijke voorschriften een gewettigd vertrouwen kunnen opwekken.

267    Aangezien, in de tweede plaats, de kennisgevers niet is verzocht om een aanvullende studie in te dienen, kan de Commissie niet worden verweten geen rekening te hebben gehouden met de door hen niet op tijd ingediende studie inzake de chronische toxiciteit voor vissen.

268    Omdat, in de derde plaats, niets in verordening nr. 451/2000 erop wijst dat de Commissie gehouden zou zijn om de aanbevelingen van de EAVV op te volgen en derhalve over geen enkele discretionaire bevoegdheid beschikt (zie punten 87 en 88 hierboven), kunnen verzoeksters niet staande houden dat hun gewettigd vertrouwen is miskend doordat zij op grond van deze verordening mochten aannemen dat de Commissie noodzakelijkerwijs het advies van de EAVV zou hebben opgevolgd, welk advies de opneming van de stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 zou hebben ingehouden, hetgeen overigens onjuist is (zie punt 89 hierboven).

269    In de vierde plaats is, gelet op het feit dat de bestreden beschikking niet is gebaseerd op de evaluatie van trifluralin aan de hand van verordening nr. 850/2004, verzoeksters’ argument dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden omdat deze verordening in het kader van de evaluatie van de stof aan de hand van richtlijn 91/414 met terugwerkende kracht zou zijn toegepast, niet steekhoudend. Dit geldt tevens voor hun bewering dat ook hun gewettigd vertrouwen hiermee zou zijn miskend.

270    Bijgevolg moet zowel het eerste onderdeel van het zesde middel als de grief, ontleend aan de schending van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van verzoeksters’ gewettigd vertrouwen, aangevoerd tot staving van het eerste onderdeel van het tweede middel, worden afgewezen.

–       Tweede onderdeel van het zesde middel: schending van het recht van verdediging en van het recht om naar behoren te worden gehoord

271    Verzoeksters betogen in wezen dat de Commissie, ervan uitgaande dat zij terecht verordening nr. 850/2004 heeft toegepast, hun in toereikende mate de mogelijkheid had moeten geven om hun rechten te verdedigen, door de toepasselijke termijnen te verlengen en hen in staat te stellen opmerkingen in te dienen, teneinde hun verdediging te verzekeren.

272    De Commissie zou hiermee het recht om naar behoren te worden gehoord hebben geschonden, welk recht deel zou uitmaken van de beginselen van behoorlijk bestuur.

273    De Commissie betwist dit.

274    Aangezien de bestreden beschikking niet berust op een evaluatie van trifluralin aan de hand van verordening nr. 850/2004, snijdt het betoog van verzoeksters geen hout. Bijgevolg moet dit worden afgewezen.

–       Derde onderdeel van het zesde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

275    Om te beginnen zijn verzoeksters van mening dat het volledige verbod van trifluralin onevenredig is, aangezien de EAVV van mening zou zijn geweest dat met inachtneming van geëigende gebruiksvoorwaarden de gevaren van trifluralin konden worden beheerst.

276    Voorts betogen zij dat de Commissie door de studie inzake de chronische toxiciteit voor vissen niet in aanmerking te nemen en de voor een behoorlijke inaanmerkingneming van deze studie nodige verlenging van de toepasselijke termijnen niet te verlenen, onevenredig heeft gehandeld.

277    Tot slot voeren verzoeksters aan dat de bestreden beschikking een beperking tot gevolg heeft van het aanbod van inzetbare onkruidverdelgingsmiddelen, hetgeen vergaande gevolgen zou hebben voor de bestrijding van onkruid en plantenziekten. Volgens verzoeksters houdt dit het risico in van tegenvallende oogsten met als gevolg een lagere voedselproductie, waardoor de invoer in de Europese Unie toeneemt en, uiteindelijk, de prijzen stijgen. Ook gelet op de wereldwijde voedselschaarste zou wat dat betreft de bestreden beschikking onevenredig zijn.

278    De Commissie betwist dit.

279    Volgens vaste rechtspraak eist het evenredigheidsbeginsel, een van de algemene beginselen van gemeenschapsrecht, dat de handelingen van de gemeenschapsinstellingen niet verder gaan dan hetgeen passend en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de legitieme doelstellingen die met de betrokken regeling worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer er keuze is tussen verschillende passende maatregelen, de minst belastende moet worden gekozen, en dat de nadelen niet buitenmate zwaarder mogen wegen dan door de nagestreefde doelstellingen wordt gerechtvaardigd (arrest Hof van 18 november 1987, Maizena e.a., 137/85, Jurispr. blz. 4587, punt 15; arresten Pfizer Animal Health/Raad, reeds aangehaald, punt 411, en Bayer CropScience e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 223).

280    In het kader van de procedure voor de opneming van een stof in bijlage I bij richtlijn 91/414 beschikt de Commissie over een ruime discretionaire bevoegdheid wanneer zij risicobeheersmaatregelen vaststelt. Dit terrein houdt voor haar immers de noodzaak in om, met name, beleidsmatige keuzes en ingewikkelde afwegingen te maken (zie punt 86 hierboven). Derhalve kan aan de wettigheid van een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts worden afgedaan, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (arrest Hof van 12 juli 2001, Jippes e.a., C‑189/01, Jurispr. blz. I‑5689, punt 82; arresten Pfizer Animal Health/Raad, reeds aangehaald, punt 412, en Alpharma/Raad, reeds aangehaald, punten 177‑180).

281    Aangezien de bewering dat het door de EAVV uitgebrachte advies de opneming inhield van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414, onjuist is (zie punt 89 hierboven), treft het middel dat verzoeksters hebben aangevoerd tot staving van hun betoog dat het volledige verbod van trifluralin onevenredig is, geen doel.

282    Het is juist dat het advies van de EAVV aanbevelingen bevat voor de beheersing van de tijdens de evaluatieprocedure gebleken risico’s, in het geval van een voorstel van de Commissie tot opneming van trifluralin.

283    Er zij evenwel aan herinnerd dat de EAVV deze aanbevelingen in overeenstemming met artikel 8, lid 7, van verordening nr. 451/2000 heeft gedaan, dat hieruit niet kan worden afgeleid dat de EAVV de opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414 heeft aanbevolen en dat, hoe dan ook, de Commissie, vanwege de vereiste ingewikkelde technische evaluaties, beschikte over een ruime discretionaire bevoegdheid om de haar door richtlijn 91/414 opgedragen doelstelling efficiënt na te streven (zie punt 87 hierboven en aldaar aangehaalde rechtspraak, en punten 92 en 93 hierboven).

284    Voorts heeft de Commissie in haar schrifturen en ter terechtzitting in wezen betoogd, zonder op dit punt steekhoudend te zijn tegengesproken, dat een aan voorwaarden gebonden opneming van trifluralin in bijlage I bij richtlijn 91/414 niet is overwogen op grond van de onmogelijkheid om de werkzame stof door middel van enkel risicobeperkende maatregelen te beheersen, in het bijzonder gelet op het gevaar van overbrenging door de lucht over een grote afstand en de vele nog ontbrekende gegevens met betrekking tot de onschadelijkheid van de betrokken stof.

285    Bijgevolg kan het feit dat de Commissie niet heeft voorgesteld om trifluralin onder de door de EAVV geformuleerde voorwaarden op te nemen in bijlage I bij richtlijn 91/414 niet als kennelijk onredelijk worden aangemerkt.

286    Verder hoefde de Commissie noch rekening te houden met de studie inzake de chronische toxiciteit voor vissen, noch de termijnen te verlengen zodat deze studie alsnog in aanmerking kon worden genomen (zie punten 128 en 132 hierboven). De beweerde onevenredigheid van de bestreden beschikking kan bijgevolg niet voortvloeien uit het feit dat geen rekening is gehouden met deze studie of dat geen verlenging van de termijnen, zodat deze studie alsnog in aanmerking kon worden genomen, is verleend.

287    Bovendien hebben verzoeksters geen enkel bewijs aangevoerd tot staving van hun betoog dat de bestreden beschikking de door hen genoemde nefaste gevolgen zou hebben, en waaruit de onevenredigheid van de bestreden beschikking zou blijken.

288    Tot slot heeft de EAVV in haar advies op een bepaald aantal met trifluralin verbonden risico’s geattendeerd.

289    Gelet op de ruime discretionaire bevoegdheid die aan de Commissie moet worden toegekend om de door richtlijn 91/414 aan haar opgedragen doelstelling efficiënt na te streven, en rekening houdend met de ingewikkelde technische evaluaties die zij moet doorvoeren, moet worden geconstateerd dat de bestreden beschikking niet kennelijk onevenredig was.

290    Bijgevolg is het derde onderdeel van het zesde middel ongegrond en moet het derhalve worden afgewezen.

291    Bijgevolg dient het zesde en tevens laatste middel van verzoeksters te worden afgewezen en moet het beroep dus worden verworpen in zijn geheel.

 Kosten

292    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Dow AgroSciences Ltd en de 20 andere verzoeksters waarvan de naam is opgenomen in de bijlage bij dit arrest worden, naast hun eigen kosten, verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

Azizi

Cremona

Frimodt Nielsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2011.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procesverloop

In rechte

Voorwerp van het geding

Ten gronde

Eerste middel: de bestreden beschikking is niet gebaseerd op het verslag van de EAVV als bedoeld in artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000 en is vastgesteld zonder de toepasselijke procedurele regels in acht te nemen

Eerste en tweede onderdeel van het tweede middel: kennelijke beoordelingsfouten, voor zover, in de eerste plaats, de Commissie haar verplichting niet zou zijn nagekomen om rekening te houden met alle beschikbare wetenschappelijke bewijselementen en, meer in het bijzonder, met een studie waar de kennisgevende partijen om zou zijn verzocht, en voor zover, in de tweede plaats, zij de toepasselijke termijnen had moeten verlengen om over deze aanvullende informatie te kunnen beschikken

Derde onderdeel van het tweede middel: kennelijke beoordelingsfout, aangezien de Commissie haar constatering niet wetenschappelijk zou hebben onderbouwd

Exceptie van onwettigheid met betrekking tot artikel 3, lid 3, van verordening nr. 850/2004, enerzijds, en vierde onderdeel van het tweede middel, anderzijds, inhoudende dat de Commissie niet bevoegd was om trifluralin te beoordelen in het kader van verordening nr. 850/2004 en in ieder geval een beoordelingsfout heeft gemaakt bij de toepassing van de door deze verordening vastgestelde criteria

Derde middel, ontleend aan de non-conformiteit van de bestreden beschikking met de toepasselijke regelgevingsprocedures en inbreuk op de artikelen 5 EG en 7 EG, artikel 8, lid 8, van verordening nr. 451/2000 en artikel 5 van het comitologiebesluit

Vierde middel: inbreuk op artikel 8, leden 7 en 8, van verordening nr. 451/20004 door niet-inachtneming van de toepasselijke procedurele termijnen

Vijfde middel: ontoereikende motivering van de bestreden beschikking

Zesde middel: schending van fundamentele beginselen van het Gemeenschapsrecht en inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van terugwerkende kracht, het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, aangevoerd tot staving van het eerste onderdeel van het tweede middel

– Eerste onderdeel van het zesde middel: inbreuk op het rechtszekerheidsbeginsel, het verbod van terugwerkende kracht en het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, en de grief ontleend aan schending van rechtszekerheidsbeginsel en de bescherming van gewettigd vertrouwen aangevoerd tot staving van het eerste onderdeel van het tweede middel

– Tweede onderdeel van het zesde middel: schending van het recht van verdediging en van het recht om naar behoren te worden gehoord

– Derde onderdeel van het zesde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel

Kosten


Bijlage

Dow AgroSciences Ltd, gevestigd te Hitchin (Verenigd Koninkrijk),

Makhteshim‑Agan Holding BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland),

Makhteshim Agan International Coordination Center, gevestigd te Brussel (België),

Dintec Agroquímica – ProdutosQuímicos, Lda, gevestigd te Funchal (Portugal),

Finchimica SpA, gevestigd te Manerbio (Italië),

Dow Agrosciences BV, gevestigd te Rotterdam (Nederland),

Dow AgroSciences Hungary kft, gevestigd te Boedapest (Hongarije),

Dow AgroSciences Italia Srl, gevestigd te Milaan (Italië),

Dow AgroSciences Polska sp. z o.o., gevestigd te Warschau (Polen),

Dow AgroSciences Iberica, SA, gevestigd te Madrid (Spanje),

Dow AgroSciences s.r.o., gevestigd te Praag (Tsjechië),

Dow AgroSciences LLC, gevestigd te Indianapolis, Indiana (Verenigde Staten),

Dow AgroSciences GmbH, gevestigd te Stade (Duitsland),

Dow AgroSciences Export, gevestigd te Mougins (Frankrijk),

Dow AgroSciences, gevestigd te Mougins (Frankrijk),

Dow AgroSciences Danmark A/S, gevestigd te Lyngby‑Taarbæk (Denemarken),

Makhteshim‑Agan, Poland sp. z o.o., gevestigd te Warschau (Polen),

Makhteshim‑Agan (UK) Ltd, gevestigd te Londen (Verenigd Koninkrijk),

Makhteshim‑Agan France, gevestigd te Sèvres (Frankrijk),

Makhteshim‑Agan Italia Srl, gevestigd te Bergamo (Italië),

Alfa Agricultural Supplies SA, gevestigd te Halardri (Griekenland).


* Procestaal: Engels.

Naar boven