Kies de experimentele functies die u wilt uitproberen

Dit document is overgenomen van EUR-Lex

Document 62012CJ0476

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 5 november 2014.
    Österreichischer Gewerkschaftsbund tegen Verband Österreichischer Banken und Bankiers.
    Verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Sociale politiek – Raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid – Discriminatieverbod – Collectieve overeenkomst die voorziet in een kindertoelage – Berekening van de toelage ten voordele van deeltijdwerkers volgens het pro-rata-temporisbeginsel.
    Zaak C‑476/12.

    Jurisprudentie – Algemeen

    ECLI-code: ECLI:EU:C:2014:2332

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    5 november 2014 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Sociale politiek — Kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid — Discriminatieverbod — Collectieve arbeidsovereenkomst die voorziet in een kindertoelage — Berekening van de kindertoelage ten voordele van deeltijdwerkers volgens het pro-rata-temporisbeginsel”

    In zaak C‑476/12,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 13 september 2012, ingekomen bij het Hof op 24 oktober 2012, in de procedure

    Österreichischer Gewerkschaftsbund

    tegen

    Verband Österreichischer Banken und Bankiers,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, S. Rodin, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en M. Berger, rechters,

    advocaat-generaal: E. Sharpston,

    griffier: K. Malacek, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 september 2013,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Österreichische Gewerkschaftsbund, vertegenwoordigd door A. Ehm, Rechtsanwalt,

    de Verband Österreichischer Banken und Bankiers, vertegenwoordigd door B. Hainz, Rechtsanwalt,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers en D. Martin als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 februari 2014,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van clausule 4 van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, gesloten op 6 juni 1997 (hierna: „kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid”), in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 (PB L 131, blz. 10; hierna: „richtlijn 97/81”), alsook op de uitlegging van artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Österreichische Gewerkschaftsbund (Oostenrijkse federatie van vakbonden) en de Verband Österreichischer Banken und Bankiers (Oostenrijkse vereniging van banken en bankiers; hierna: „VÖBB”), met betrekking tot een kindertoelage die wordt uitgekeerd op basis van de collectieve arbeidsovereenkomst voor werknemers van banken en bankiers (hierna: „CAOBB”).

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    De kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid heeft krachtens clausule 1, sub a, tot doel „de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren”.

    4

    In clausule 4 van deze kaderovereenkomst („Het beginsel van gelijke behandeling”) wordt bepaald:

    „1.

    Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

    2.

    Wanneer zulks passend is, wordt het pro-rata-temporisbeginsel toegepast.

    [...]”

    Oostenrijks recht

    5

    In § 19d van de wet betreffende werktijd (Arbeitszeitgesetz) wordt bepaald:

    „1.   Er is sprake van ‚deeltijdwerk’ wanneer het overeengekomen aantal arbeidsuren per week gemiddeld lager is dan het normale wettelijke aantal arbeidsuren per week of lager dan het aantal normale arbeidsuren per week zoals vastgelegd in de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst.

    [...]

    6.   Deeltijdwerkers mogen geen nadelen ondervinden ten opzichte van voltijdwerkers omdat zij in deeltijd werken, tenzij objectieve gronden een verschillende behandeling rechtvaardigen.

    7.   In geval van geschillen moet de werkgever bewijzen dat een nadeel niet het gevolg is van het feit dat de activiteit op deeltijdbasis wordt verricht.”

    6

    Op grond van hoofdstuk III van de CAOBB („Sociale prestaties”) „worden gezinsbijslagen en kindertoelagen als sociale prestatie toegekend”.

    7

    In § 21, lid 2, CAOBB („Kostwinnerstoelage”) wordt bepaald:

    „De kostwinnerstoelage voor [...] deeltijdwerkers wordt berekend door het bedrag dat aan voltijdwerkers wordt uitgekeerd [...], te delen door het aantal arbeidsuren per week op voltijdbasis dat in de collectieve overeenkomst wordt vermeld (namelijk 38,5 uur) en de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met het overeengekomen aantal arbeidsuren per week.”

    8

    § 22 CAOBB („Kindertoelage”) luidt als volgt:

    „1.   Werknemers hebben recht op een kindertoelage voor elk kind waarvoor zij recht hebben op de wettelijke kinderbijslag en het bewijs leveren dat zij deze bijslag ontvangen. [...]

    [...]

    4.   § 21, lid 2, [...] is van overeenkomstige toepassing op kindertoelagen.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    9

    De Österreichische Gewerkschaftsbund heeft, als instantie die bevoegd is voor de werknemers van de Oostenrijkse banksector, een verzoek ingediend krachtens de bijzondere procedure van § 54, lid 2, van de wet betreffende de rechtbanken in sociale en arbeidszaken (Arbeits- und Sozialgerichtsgesetz, BGBl. 104/1985).

    10

    Dit verzoek, dat is gericht tegen de VÖBB als instantie die bevoegd is voor de vertegenwoordiging van de werkgevers in de Oostenrijkse banksector, strekt ertoe dat het Oberste Gerichtshof (hooggerechtshof) vaststelt dat deeltijdwerkers die binnen de werkingssfeer van de CAOBB vallen, recht hebben op de integrale uitbetaling van de in § 22, lid 1, van deze collectieve arbeidsovereenkomst bedoelde kindertoelage, en niet slechts op een bedrag dat berekend is in verhouding tot hun daadwerkelijke aantal arbeidsuren.

    11

    Omdat het Oberste Gerichtshof twijfels koesterde over de draagwijdte van het pro-rata-temporisbeginsel in de voor hem aanhangige zaak, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof om een prejudiciële beslissing verzocht over de volgende vragen:

    „1)

    Moet het pro-rata-temporisbeginsel zoals opgenomen in clausule 4, punt 2, van de [kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid], worden toegepast op een in een collectieve arbeidsovereenkomst opgenomen kindertoelage, die een sociale prestatie van de werkgever vormt ter gedeeltelijke tegemoetkoming voor de financiële onderhoudskosten van de ouders voor het kind waarvoor de toelage wordt genoten, en wel op grond van de (passende) aard van deze prestatie?

    2)

    Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

    Moet clausule 4, punt 1, van de [kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid] aldus worden uitgelegd dat een verschillende behandeling van deeltijdwerkers door een evenredige vermindering van het recht op de kindertoelage naar verhouding van de arbeidstijd – rekening houdend met de ruime beoordelingsmarge van de sociale partners bij de vaststelling van een bepaald doel van sociaal en economisch beleid en de maatregelen om dit te verwezenlijken – objectief gerechtvaardigd is, ervan uitgaande dat een verbod van evenredige toerekening

    a)

    deeltijdwerk in de vorm van deeltijd door ouders en/of beperkte dienstverbanden tijdens een ouderschapsverlof moeilijker of onmogelijk maakt, en/of

    b)

    tot verstoringen van de mededinging leidt doordat werkgevers met een groter aantal deeltijdwerkers hogere financiële lasten hebben, alsmede tot een geringere bereidheid van werkgevers om deeltijdwerkers in dienst te nemen, en/of

    c)

    tot een bevoordeling leidt van deeltijdwerkers die meerdere deeltijdse arbeidsverhoudingen hebben en meerdere aanspraken op een in een collectieve arbeidsovereenkomst opgenomen uitkering als de kindertoelage hebben, en/of

    d)

    tot een bevoordeling van deeltijdwerkers leidt, aangezien zij over meer vrije tijd beschikken dan voltijdwerkers en daardoor beter voor hun kinderen kunnen zorgen?

    3)

    Indien op de eerste en de tweede vraag ontkennend wordt geantwoord:

    Moet artikel 28 van het Handvest van de grondrechten [van de Europese Unie] aldus worden uitgelegd dat in een arbeidsrechtsysteem waarin wezenlijke onderdelen van de arbeidsrechtelijke minimumvoorschriften volgens de overeenstemmende sociaalpolitieke inschattingen van zorgvuldig gekozen en gekwalificeerde CAO-partijen tot stand zijn gekomen, in geval van (volgens de nationale praktijk) nietigheid van slechts één (met het Unierechtelijke discriminatieverbod strijdige) detailbepaling in een collectieve arbeidsovereenkomst (in casu de pro-ratatoekenning van de kindertoelage bij deeltijdwerk), die nietigheid zich uitstrekt tot alle in de collectieve arbeidsovereenkomst opgenomen voorschriften op dit gebied (in casu de kindertoelage)?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    12

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4, punt 2, van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid aldus moet worden uitgelegd dat het pro-rata-temporisbeginsel van toepassing is op de berekening van het bedrag van een in een collectieve arbeidsovereenkomst zoals de CAOBB opgenomen kindertoelage die wordt uitgekeerd door de werkgever van een deeltijdwerker.

    13

    In dat verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat, volgens de door de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens, de kindertoelage geen wettelijk voorziene uitkering is die door de overheid wordt betaald. Zij wordt door de werkgever betaald aan werknemers met kinderen ten laste ter uitvoering van een collectieve arbeidsovereenkomst die tot stand is gekomen door onderhandelingen tussen de partijen bij de overeenkomst.

    14

    Bijgevolg kan deze toelage niet worden aangemerkt als „socialezekerheidsprestatie” in de zin van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1), ook al heeft deze toelage doelstellingen die vergelijkbaar zijn met bepaalde uitkeringen die door deze verordening worden bestreken.

    15

    In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat volgens dezelfde gegevens, die ter terechtzitting werden bevestigd, partijen in het hoofdgeding het erover eens zijn dat de betrokken toelage een beloning van de werknemer vormt.

    16

    Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van haar conclusie heeft opgemerkt, komt deze kwalificatie van de kindertoelage overeen met die welke volgt uit het Unierecht. Er zij immers aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak, overeenkomstig artikel 157, lid 2, VWEU, onder „beloning” dient te worden verstaan het gewone basis- of minimumloon of -salaris en alle overige voordelen in geld of in natura die de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking direct of indirect van de werkgever ontvangt. Het is vaste rechtspraak dat dit begrip alle huidige of toekomstige voordelen in geld of in natura omvat, mits deze, zij het ook indirect, door de werkgever aan de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking worden betaald (zie arrest Hliddal en Bornand, C‑216/12 en C‑217/12, EU:C:2013:568, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    17

    In dit verband heeft het Hof verduidelijkt dat, aangezien die voordelen in verband met de dienstbetrekking worden toegekend, het voor de toepassing van artikel 157 VWEU niet aankomt op het rechtskarakter ervan (arrest Krüger, C‑281/97, EU:C:1999:396, punt 16).

    18

    Het Hof heeft eveneens benadrukt dat, hoewel veel voordelen door de werkgever mede worden toegekend om redenen van sociaal beleid, een uitkering het karakter van beloning heeft wanneer de werknemer die uitkering van de werkgever ontvangt wegens een arbeidsverhouding (arrest Barber, C‑262/88, EU:C:1990:209, punt 18).

    19

    Nu de kindertoelage deel uitmaakt van de beloning van de werknemer, wordt zij bepaald door de tussen laatstgenoemde en zijn werkgever overeengekomen arbeidsvoorwaarden.

    20

    Indien de werknemer derhalve volgens deze arbeidsvoorwaarden op deeltijdbasis is aangesteld, dient te worden aangenomen dat de berekening van de kindertoelage op basis van het pro-rata-temporisbeginsel objectief gerechtvaardigd is in de zin van clausule 4, punt 1, van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, en passend is in de zin van clausule 4, punt 2, van deze kaderovereenkomst (zie naar analogie arrest Heimann en Toltschin, C‑229/11 en C‑230/11, EU:C:2012:693, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    21

    In dit verband dient enerzijds te worden opgemerkt dat de aard van de uitkering die in het hoofdgeding aan de orde is, uiteraard niet in de weg staat aan de toepassing van clausule 4, punt 2, van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, aangezien de kindertoelage, nu zij behoort tot de voordelen die de werknemer in geld ontvangt, een deelbare prestatie is (zie naar analogie arresten Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 116, alsmede Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, EU:C:2010:329, punt 34).

    22

    Anderzijds zij eraan herinnerd dat het Hof het pro-rata-temporisbeginsel reeds heeft toegepast op andere uitkeringen ten laste van de werkgever die verband houden met een deeltijddienstverband.

    23

    Aldus heeft het Hof geoordeeld dat het Unierecht zich in geval van deeltijdarbeid noch verzet tegen de berekening van een ouderdomspensioen op basis van het pro-rata-temporisbeginsel (zie in die zin arresten Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, EU:C:2003:583, punten 90 en 91), noch tegen de berekening van de jaarlijks betaalde vakantie op basis van hetzelfde beginsel (zie in die zin arresten Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, C‑486/08, EU:C:2010:215, punt 33, en Heimann en Toltschin, EU:C:2012:693, punt 36).

    24

    In de zaken die hebben geleid tot deze arresten, vormde namelijk het feit dat rekening werd gehouden met de vermindering van de arbeidsduur ten opzichte van een voltijdwerker, een objectief criterium voor de evenredige vermindering van de rechten van de betrokken werknemers.

    25

    Gelet op het voorgaande dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat clausule 4, punt 2, van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid aldus moet worden uitgelegd dat het pro-rata-temporisbeginsel van toepassing is op de berekening van het bedrag van een in een collectieve arbeidsovereenkomst zoals de CAOBB opgenomen kindertoelage die wordt uitgekeerd door de werkgever van een deeltijdwerker.

    Tweede en derde vraag

    26

    Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeven de tweede en de derde vraag van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

    Kosten

    27

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

     

    Clausule 4, punt 2, van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid, gesloten op 6 juni 1997, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998, moet aldus worden uitgelegd dat het pro-rata-temporisbeginsel van toepassing is op de berekening van het bedrag van een kindertoelage die wordt uitgekeerd door de werkgever van een deeltijdwerker en die is opgenomen in een collectieve arbeidsovereenkomst zoals die welke van toepassing is op de werknemers van de Oostenrijkse banken en bankiers.

     

    ondertekeningen


    ( *1 )   Procestaal: Duits.

    Naar boven