This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32010D0048
Council Decision of 26 November 2009 concerning the conclusion, by the European Community, of the United Nations Convention on the Rights of Persons with Disabilities
Besluit van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap
Besluit van de Raad van 26 november 2009 betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap
PB L 23 van 27.1.2010, p. 35–36
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(HR)
In force
ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2010/48(1)/oj
27.1.2010 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 23/35 |
BESLUIT VAN DE RAAD
van 26 november 2009
betreffende de sluiting door de Europese Gemeenschap van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap
(2010/48/EG)
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op de artikelen 13 en 95, in samenhang met artikel 300, lid 2, eerste alinea, tweede zin, en artikel 300, lid 3, eerste alinea,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
In mei 2004 heeft de Raad de Commissie gemachtigd om namens de Europese Gemeenschap te onderhandelen over het Verdrag van de Verenigde Naties ter bevordering en bescherming van de rechten en de waardigheid van personen met een handicap (hierna: „het VN-verdrag” of „het verdrag” genoemd). |
(2) |
Het VN-verdrag is op 13 december 2006 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties goedgekeurd en op 3 mei 2008 in werking getreden. |
(3) |
Het VN-verdrag is op 30 maart 2007 namens de Gemeenschap ondertekend onder voorbehoud van mogelijke sluiting ervan op een latere datum. |
(4) |
Het VN-verdrag vormt een belangrijke en doeltreffende pijler voor de bevordering en bescherming van de rechten van personen met een handicap in de Europese Unie, waaraan zowel de Gemeenschap als haar lidstaten het allergrootste belang hechten. |
(5) |
Het VN-verdrag dient dus zo spoedig mogelijk door de Gemeenschap te worden goedgekeurd. |
(6) |
Die goedkeuring moet evenwel vergezeld gaan van een voorbehoud, namens de Europese Gemeenschap, bij artikel 27, lid 1, van het VN-verdrag,om aan te geven dat de Gemeenschap het VN-verdrag sluit onverminderd het recht van haar lidstaten als verankerd in de Gemeenschapswetgeving, te weten in artikel 3, lid 4, van Richtlijn 2000/78/EG van de Raad (2), om het beginsel van gelijke behandeling in geval van handicap niet toe te passen op de strijdkrachten. |
(7) |
Zowel de Gemeenschap als haar lidstaten zijn bevoegd op de gebieden waarop het VN-verdrag betrekking heeft. Het is bijgevolg wenselijk dat de Gemeenschap en haar lidstaten partij worden bij het verdrag, zodat, in het geval van een gedeelde bevoegdheid, alle in het VN-verdrag vastgestelde verplichtingen worden nagekomen, en alle rechten die het verdrag verleent op een coherente wijze worden uitgeoefend. |
(8) |
Overeenkomstig artikel 44, lid 1, van het verdrag moet de Gemeenschap bij de nederlegging van de akte van formele bevestiging ook een verklaring nederleggen waarin wordt gespecificeerd voor welke in het verdrag geregelde aangelegenheden de lidstaten de bevoegdheid aan haar hebben overgedragen, |
BESLUIT:
Artikel 1
1. Het VN-verdrag inzake de rechten van personen met een handicap wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd met een voorbehoud bij artikel 27, lid 1, van dat verdrag.
2. De tekst van het VN-verdrag is opgenomen in bijlage I bij dit besluit.
De tekst van het voorbehoud is opgenomen in bijlage III.
Artikel 2
1. De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd de persoon of personen aan te wijzen die bevoegd is of zijn om overeenkomstig de artikelen 41 en 43 van het VN-verdrag de akte van formele bevestiging namens de Europese Gemeenschap bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties neder te leggen.
2. De bevoegde persoon of personen legt of leggen overeenkomstig artikel 44, lid 1, van het VN-verdrag de bevoegdheidsverklaring, als vervat in bijlage II bij dit besluit, en het voorbehoud, als vervat in bijlage III, neder.
Artikel 3
Wat de aangelegenheden betreft die tot de bevoegdheid van de Gemeenschap behoren, is de Commissie, zonder dat dit afbreuk doet aan de desbetreffende bevoegdheden van de lidstaten, het contactpunt voor aangelegenheden die betrekking hebben op de uitvoering van het VN-verdrag, overeenkomstig artikel 33, lid 1, van het VN-verdrag. De nadere bijzonderheden betreffende de werking van het contactpunt worden in een gedragscode vastgesteld voordat de akte van formele bevestiging namens de Gemeenschap wordt neergelegd.
Artikel 4
1. Wat de aangelegenheden betreft die tot de exclusieve bevoegdheid van de Gemeenschap behoren, vertegenwoordigt de Commissie de Gemeenschap op vergaderingen van de door het VN-verdrag ingestelde organen, en met name de in artikel 40 bedoelde Conferentie van de Staten die Partij zijn, en treedt zij namens haar op met betrekking tot de aangelegenheden die onder de bevoegdheid van deze organen vallen.
2. Wat de aangelegenheden betreft die onder de gedeelde bevoegdheid van de Gemeenschap en de lidstaten vallen, treffen de Commissie en de lidstaten van tevoren passende regelingen voor de vertegenwoordiging van het standpunt van de Gemeenschap in vergaderingen van de bij het VN-verdrag ingestelde organen. De nadere bijzonderheden betreffende deze vertegenwoordiging worden vastgelegd in een gedragscode, die moet worden goedgekeurd voordat de akte van formele bevestiging namens de Gemeenschap wordt neergelegd.
3. In de in de leden 1 en 2 bedoelde vergaderingen werken de Commissie en de lidstaten nauw samen, in het bijzonder met betrekking tot kwesties als toezicht, rapportage en stemregelingen; indien nodig worden andere communautaire instellingen die daar belang bij hebben, geraadpleegd. De regelingen voor nauwe samenwerking dienen ook in de in lid 2 bedoelde gedragscode te worden vastgelegd.
Artikel 5
Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 26 november 2009.
Voor de Raad
De voorzitter
J. BJÖRKLUND
(1) Advies van 27 april 2009 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16.
BIJLAGE I
VERDRAG INZAKE DE RECHTEN VAN PERSONEN MET EEN HANDICAP
Preambule
DE STATEN DIE PARTIJ ZIJN BIJ DIT VERDRAG,
(a) |
indachtig de beginselen vastgelegd in het Handvest van de Verenigde Naties, waarin de inherente waardigheid en waarde en de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensheid worden erkend als de grondvesten van vrijheid, gerechtigheid en vrede in de wereld, |
(b) |
erkennend dat de Verenigde Naties in de Universele Verklaring van de rechten van de mens en de internationale mensenrechtenverdragen hebben verklaard en zijn overeengekomen dat eenieder aanspraak heeft op alle daarin genoemde rechten en vrijheden, zonder enig onderscheid van welke aard dan ook, |
(c) |
opnieuw het universele en ondeelbare karakter bevestigend van, alsmede de onderlinge afhankelijkheid en de nauwe samenhang tussen, alle mensenrechten en fundamentele vrijheden, en de noodzaak dat personen met een handicap gegarandeerd wordt dat zij deze ten volle en zonder discriminatie kunnen uitoefenen, |
(d) |
in herinnering roepend het Internationaal Verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, het Verdrag inzake de rechten van het kind en het Internationaal Verdrag inzake de bescherming van de rechten van alle migrerende werknemers en hun gezinsleden, |
(e) |
erkennend dat het begrip handicap aan verandering onderhevig is en voortvloeit uit de wisselwerking tussen personen met functiebeperkingen en sociale en fysieke drempels die hen belet ten volle, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving, |
(f) |
het belang erkennend van de beginselen en beleidsrichtlijnen, vervat in het Wereldactieplan met betrekking tot personen met een handicap en in de Standaardregels voor het bevorderen van gelijke kansen voor personen met een handicap bij het beïnvloeden van de bevordering, formulering en beoordeling van het beleid, de plannen, programma’s en maatregelen op nationaal, regionaal en internationaal niveau teneinde gelijke kansen voor personen met een handicap verder te bevorderen, |
(g) |
het belang benadrukkend van de integratie van aan handicap gerelateerde vraagstukken in het beleid als integraal onderdeel van de relevante strategieën voor duurzame ontwikkeling, |
(h) |
tevens erkennend dat discriminatie van iedere persoon op grond van handicap een schending vormt van de inherente waardigheid en waarde van de mens, |
(i) |
zich voorts rekenschap gevend van de diversiteit van personen met een handicap, |
(j) |
de noodzaak erkennend de mensenrechten van alle personen met een handicap, met inbegrip van hen die intensievere ondersteuning behoeven, te bevorderen en beschermen, |
(k) |
bezorgd over het feit dat personen met een handicap ondanks deze uiteenlopende instrumenten en initiatieven overal ter wereld nog steeds geconfronteerd worden met obstakels die hun participatie in de samenleving als gelijkwaardige leden belemmeren, alsmede met schendingen van hun mensenrechten, |
(l) |
het belang onderkennend van internationale samenwerking ter verbetering van de levensomstandigheden van personen met een handicap in alle landen, in het bijzonder in ontwikkelingslanden, |
(m) |
de gewaardeerde bestaande en potentiële bijdragen erkennend van personen met een handicap aan het algemeen welzijn en de diversiteit van hun gemeenschappen, en onderkennend dat bevordering van het volledige genot van de mensenrechten en fundamentele vrijheden en de volwaardige participatie door personen met een handicap ertoe zal leiden dat zij sterker gaan beseffen dat zij erbij horen en zal resulteren in wezenlijke vorderingen in de humane, sociale en economische ontwikkeling van de maatschappij en de uitbanning van armoede, |
(n) |
het belang voor personen met een handicap erkennend van individuele autonomie en onafhankelijkheid, met inbegrip van de vrijheid hun eigen keuzes te maken, |
(o) |
overwegend dat personen met een handicap in de gelegenheid moeten worden gesteld actief betrokken te zijn bij de besluitvormingsprocessen over beleid en programma’s, met inbegrip van degenen die hen direct betreffen, |
(p) |
bezorgd over de moeilijke situaties waarmee personen met een handicap worden geconfronteerd die het slachtoffer zijn van meervoudige en/of zeer ernstige vormen van discriminatie op grond van hun ras, huidskleur, geslacht, taal, geloof, politieke of andere mening, nationale, etnische of sociale afstamming, vermogen, geboorte, leeftijd of andere status, |
(q) |
erkennend dat het risico het slachtoffer te worden van geweld, verwonding of misbruik, verwaarlozing, nalatige behandeling, mishandeling of uitbuiting voor vrouwen en meisjes met een handicap, zowel binnens- als buitenshuis, vaak groter is, |
(r) |
erkennend dat kinderen met een handicap op voet van gelijkheid met andere kinderen alle mensenrechten en fundamentele vrijheden ten volle moeten kunnen genieten, daarbij in herinnering roepend de toezeggingen die de staten die partij zijn bij het Verdrag inzake de rechten van het kind in dat verband hebben gedaan, |
(s) |
de noodzaak benadrukkend dat bij alle pogingen om het volledige genot van de mensenrechten en fundamentele vrijheden door personen met een handicap te bevorderen rekening dient te worden gehouden met het genderperspectief, |
(t) |
met nadruk wijzend op het feit dat de meerderheid van personen met een handicap in armoedige omstandigheden leeft en in dit verband erkennend dat het zeer noodzakelijk is dat de negatieve gevolgen van armoede voor personen met een handicap worden aangepakt, |
(u) |
indachtig het feit dat vreedzame en veilige omstandigheden op basis van eerbiediging van alle doelstellingen en beginselen vervat in het Handvest van de Verenigde Naties en naleving van de van toepassing zijnde mensenrechteninstrumenten onontbeerlijk zijn voor de volledige bescherming van personen met een handicap, in het bijzonder tijdens gewapende conflicten en buitenlandse bezetting, |
(v) |
de noodzaak erkennend van een toegankelijke fysieke, sociale, economische en culturele omgeving, de toegang tot gezondheidszorg, onderwijs en tot informatie en communicatie, teneinde personen met een handicap in staat te stellen alle mensenrechten en fundamentele vrijheden ten volle te genieten, |
(w) |
beseffend dat ieder individu verantwoordelijkheid draagt tegenover zijn/haar medemensen en de gemeenschap waartoe hij/zij behoort, verplicht is te streven naar de bevordering en eerbiediging van de rechten die erkend worden in het Internationaal Statuut van de Rechten van Mens, |
(x) |
ervan overtuigd dat het gezin de natuurlijke hoeksteen van de samenleving vormt en recht heeft op bescherming door de samenleving en de staat en dat personen met een handicap en hun gezinsleden de nodige bescherming en ondersteuning dienen te ontvangen, teneinde hun gezinnen in staat te stellen bij te dragen aan het volledige genot van de rechten van personen met een handicap en wel op voet van gelijkheid met anderen, |
(y) |
ervan overtuigd dat een allesomvattend en integraal internationaal verdrag om de rechten en waardigheid van personen met een handicap te bevorderen en te beschermen, een wezenlijke bijdrage zal vormen aan het aanpakken van de grote sociale achterstand van personen met een handicap en hun participatie in het burgerlijke, politieke, economische, sociale en culturele leven met gelijke kansen, in zowel ontwikkelde landen, als ontwikkelingslanden zal bevorderen, |
ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN:
Artikel 1
Doelstelling
Doel van dit verdrag is het volledige genot door alle personen met een handicap van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid te bevorderen, beschermen en waarborgen, en ook de eerbiediging van hun inherente waardigheid te bevorderen.
Personen met een handicap zijn onder meer personen met langdurige fysieke, mentale, intellectuele of zintuiglijke beperkingen die hen in wisselwerking met diverse drempels kunnen beletten volledig, effectief en op voet van gelijkheid met anderen te participeren in de samenleving.
Artikel 2
Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van dit verdrag wordt verstaan onder:
„communicatie”: talen, weergave van tekst, braille, tactiele communicatie, grootletterdruk, toegankelijke multimedia, alsmede geschreven teksten, audioteksten, eenvoudige taal, gesproken tekst, ondersteunende en alternatieve communicatiemethoden, -middelen en -vormen, waaronder toegankelijke informatie- en communicatietechnologieën;
„taal”: gesproken taal, gebarentaal alsmede andere vormen van niet-gesproken taal;
„discriminatie op grond van handicap”: elk onderscheid en elke uitsluiting of beperking op grond van een handicap dat of die ten doel of tot gevolg heeft dat de erkenning, het genot of de uitoefening, op voet van gelijkheid met anderen van de mensenrechten en fundamentele vrijheden in het politieke, economische, sociale, culturele of burgerlijke leven, of op andere gebieden aangetast of onmogelijk gemaakt wordt. Het omvat alle vormen van discriminatie, met inbegrip van de weigering van redelijke aanpassingen;
„redelijke aanpassingen”: noodzakelijke en passende wijzigingen, en aanpassingen die geen disproportionele of onevenredige, of onnodige last opleggen, indien zij in een specifiek geval nodig zijn om te waarborgen dat personen met een handicap alle mensenrechten en fundamentele vrijheden op voet van gelijkheid met anderen kunnen genieten of uitoefenen;
„universeel ontwerp”: ontwerpen van producten, omgevingen, programma’s en diensten die door iedereen in de ruimst mogelijke zin gebruikt kunnen worden zonder dat aanpassing of een speciaal ontwerp nodig is. „Universeel ontwerp” omvat tevens ondersteunende middelen voor specifieke groepen personen met een handicap, indien die nodig zijn.
Artikel 3
Algemene beginselen
De grondbeginselen van dit verdrag zijn:
a) |
respect voor de inherente waardigheid, persoonlijke autonomie, met inbegrip van de vrijheid zelf keuzes te maken, en de onafhankelijkheid van personen; |
b) |
non-discriminatie; |
c) |
volledige en daadwerkelijke participatie en opname in de samenleving; |
d) |
respect voor verschillen en aanvaarding dat personen met een handicap deel uitmaken van de mensheid en menselijke diversiteit; |
e) |
gelijke kansen; |
f) |
toegankelijkheid; |
g) |
gelijkheid van man en vrouw; |
h) |
respect voor de zich ontwikkelende capaciteiten van kinderen met een handicap en eerbiediging van het recht van kinderen met een handicap op het behoud van hun eigen identiteit. |
Artikel 4
Algemene verplichtingen
1. De staten die partij zijn verplichten zich ertoe de volle uitoefening van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden door alle personen met een handicap zonder enige vorm van discriminatie op grond van hun handicap te waarborgen en te bevorderen. Hiertoe verplichten de staten die partij zijn zich:
a) |
tot het aannemen van alle relevante wetgevende, bestuurlijke en andere maatregelen voor de tenuitvoerlegging van de rechten die in dit verdrag erkend worden; |
b) |
tot het nemen van alle relevante maatregelen, met inbegrip van wetgeving, teneinde bestaande wetten, voorschriften, gebruiken en praktijken die discriminatie van personen met een handicap vormen, aan te passen of af te schaffen; |
c) |
tot het in aanmerking nemen van de bescherming en bevordering van de mensenrechten van personen met een handicap in al hun beleid en programma’s; |
d) |
tot onthouding van elke handeling of praktijk die onverenigbaar is met dit verdrag en tot waarborging dat de overheidsinstanties en -instellingen handelen in overeenstemming met dit verdrag; |
e) |
tot het nemen van alle passende maatregelen om discriminatie op grond van een handicap door personen, organisaties of particuliere ondernemingen uit te bannen; |
f) |
tot het uitvoeren of bevorderen van onderzoek naar en ontwikkeling van universeel ontworpen goederen, diensten, uitrusting en faciliteiten, zoals omschreven in artikel 2 van dit verdrag, die zo min mogelijk behoeven te worden aangepast en tegen de laagste kosten kunnen worden aangepast om te beantwoorden aan de specifieke behoeften van personen met een handicap, tot het bevorderen van de beschikbaarheid en het gebruik ervan, en tot het bevorderen van universele ontwerpen bij de ontwikkeling van normen en richtsnoeren; |
g) |
tot het uitvoeren of bevorderen van onderzoek naar en ontwikkeling van, en het bevorderen van de beschikbaarheid en het gebruik van nieuwe technologieën, met inbegrip van informatie- en communicatietechnologieën, mobiliteitshulpmiddelen, instrumenten en ondersteunende technologieën, die geschikt zijn voor personen met een handicap, waarbij betaalbare technologieën prioriteit dienen te krijgen; |
h) |
tot het verschaffen van toegankelijke informatie aan personen met een handicap over mobiliteitshulpmiddelen, instrumenten en ondersteunende technologieën, met inbegrip van nieuwe technologieën, alsmede andere vormen van hulp, ondersteunende diensten en faciliteiten; |
i) |
tot het bevorderen van de opleiding van professionals en personeelsleden die werken met personen met een handicap, op het gebied van de rechten die in dit verdrag worden erkend, teneinde de door deze rechten gewaarborgde hulp en diensten beter te kunnen verlenen. |
2. Wat betreft economische, sociale en culturele rechten, verplicht elke staat die partij is zich maatregelen te nemen met volledige gebruikmaking van de hem ter beschikking staande hulpbronnen en, waar nodig, in het kader van internationale samenwerking, teneinde steeds nader tot een algehele verwezenlijking van de in dit verdrag erkende rechten te komen, onverminderd de in dit verdrag vervatte verplichtingen die volgens het internationale recht onverwijld van toepassing zijn.
3. Bij de ontwikkeling en implementatie van wetgeving en beleid tot uitvoering van dit verdrag en bij andere besluitvormingsprocessen betreffende aangelegenheden die betrekking hebben op personen met een handicap, plegen de staten die partij zijn nauw overleg met personen met een handicap, met inbegrip van kinderen met een handicap, en betrekken hen daar via hun representatieve organisaties actief bij.
4. Geen enkele bepaling van dit verdrag tast bepalingen aan die in sterkere mate bijdragen aan de verwezenlijking van de rechten van personen met een handicap en die vervat kunnen zijn in het recht van een staat die partij is, of in het internationale recht dat voor die staat van kracht is. Het is niet toegestaan mensenrecht of fundamentele vrijheden die in een staat die partij is bij dit verdrag ingevolge wettelijke bepalingen, overeenkomsten, voorschriften of gewoonten worden erkend of bestaan, te beperken of ervan af te wijken, onder voorwendsel dat dit verdrag die rechten of vrijheden niet of in mindere mate erkent.
5. De bepalingen van dit verdrag strekken zich zonder beperking of uitzondering uit tot alle delen van federale staten.
Artikel 5
Gelijkheid en non-discriminatie
1. De staten die partij zijn erkennen dat eenieder gelijk is voor de wet en zonder aanziens des persoons recht heeft op dezelfde bescherming door, en hetzelfde voordeel van de wet.
2. De staten die partij zijn verbieden alle discriminatie op grond van handicap en garanderen personen met een handicap op voet van gelijkheid effectieve wettelijke bescherming tegen discriminatie op welke grond dan ook.
3. Teneinde gelijkheid te bevorderen en discriminatie uit te bannen, nemen de staten die partij zijn alle passende maatregelen om te waarborgen dat redelijke aanpassingen worden verricht.
4. Specifieke maatregelen die nodig zijn om de feitelijke gelijkheid van personen met een handicap te bespoedigen of verwezenlijken, worden niet aangemerkt als discriminatie in de zin van dit verdrag.
Artikel 6
Vrouwen met een handicap
1. De staten die partij zijn erkennen dat vrouwen en meisjes met een handicap onderworpen zijn aan meervoudige discriminatie en nemen in dat verband maatregelen om hen op voet van gelijkheid het volledige genot van alle mensenrechten en fundamentele vrijheden te garanderen.
2. De staten die partij zijn nemen alle passende maatregelen om de volledige ontwikkeling, positieverbetering en mondigheid van vrouwen te waarborgen, teneinde hen de uitoefening en het genot van de mensenrechten en fundamentele vrijheden, vervat in dit verdrag, te garanderen.
Artikel 7
Kinderen met een handicap
1. De staten die partij zijn nemen alle nodige maatregelen om te waarborgen dat kinderen met een handicap op voet van gelijkheid met andere kinderen ten volle alle mensenrechten en fundamentele vrijheden genieten.
2. Bij alle beslissingen betreffende kinderen met een handicap vormen de belangen van het kind de eerste overweging.
3. De staten die partij zijn waarborgen dat kinderen met een handicap het recht hebben vrijelijk blijk te geven van hun opvattingen over alle aangelegenheden die hen betreffen, waarbij op voet van gelijkheid met andere kinderen en in overeenstemming met hun leeftijd en ontwikkeling naar behoren rekening wordt gehouden met hun opvattingen en waarbij zij bij hun handicap en leeftijd passende ondersteuning krijgen om dat recht te realiseren.
Artikel 8
Bevordering van bewustwording
1. De staten die partij zijn verplichten zich ertoe onmiddellijke, doeltreffende en passende maatregelen te nemen:
a) |
teneinde binnen de gehele maatschappij, waaronder ook op gezinsniveau, de bewustwording te bevorderen ten aanzien van personen met een handicap, en de eerbiediging van de rechten en waardigheid van personen met een handicap te stimuleren; |
b) |
om op alle terreinen van het leven stereotypen, vooroordelen en schadelijke praktijken ten opzichte van personen met een handicap te bestrijden, met inbegrip van die gebaseerd op grond van geslacht en leeftijd; |
c) |
om de bewustwording van de capaciteiten en bijdragen van personen met een handicap te bevorderen. |
2. Maatregelen daartoe omvatten:
a) |
het initiëren en handhaven van effectieve bewustwordingscampagnes om:
|
b) |
het op alle niveaus van het onderwijssysteem, dus ook onder jonge kinderen, bevorderen van een respectvolle houding ten opzichte van de rechten van personen met een handicap; |
c) |
het aanmoedigen van alle onderdelen van de media om een beeld te geven van personen met een handicap dat verenigbaar is met het doel van dit verdrag; |
d) |
het aanmoedigen van bewustmakingsprogramma’s met betrekking tot personen met een handicap en de rechten van personen met een handicap. |
Artikel 9
Toegankelijkheid
1. Teneinde personen met een handicap in staat te stellen zelfstandig te leven en volledig deel te nemen aan alle facetten van het leven, nemen de staten die partij zijn passende maatregelen om personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen de toegang te garanderen tot de fysieke omgeving, tot vervoer, informatie en communicatie, met inbegrip van informatie- en communicatietechnologieën en -systemen, en tot andere voorzieningen en diensten die openstaan voor of verleend worden aan het publiek, in zowel stedelijke als landelijke gebieden. Deze maatregelen, die mede het vaststellen en uit de weg ruimen van obstakels en barrières voor de toegankelijkheid omvatten, zijn onder andere van toepassing op:
a) |
gebouwen, wegen, vervoer en andere voorzieningen in gebouwen en daarbuiten, met inbegrip van scholen, huisvesting, medische voorzieningen en werkplekken; |
b) |
informatie, communicatie en andere diensten, met inbegrip van elektronische diensten en nooddiensten. |
2. De staten die partij zijn nemen tevens passende maatregelen om:
a) |
de implementatie van minimumnormen en richtlijnen voor de toegankelijkheid van faciliteiten en diensten die openstaan voor, of verleend worden aan het publiek, te ontwikkelen, af te kondigen en te monitoren; |
b) |
te waarborgen dat private instellingen die faciliteiten en diensten die openstaan voor, of verleend worden aan het publiek aanbieden, rekening houden met alle aspecten van de toegankelijkheid voor personen met een handicap; |
c) |
te voorzien in opleiding voor betrokkenen inzake kwesties op het gebied van de toegankelijkheid waarmee personen met een handicap geconfronteerd worden; |
d) |
openbare gebouwen en andere faciliteiten te voorzien van bewegwijzering in braille en in makkelijk te lezen en te begrijpen vormen; |
e) |
te voorzien in vormen van assistentie door mens of dier, bemiddelaars, met inbegrip van begeleiders, mensen die voorlezen en professionele doventolken om de toegang tot gebouwen en andere faciliteiten die openstaan voor het publiek te vergemakkelijken; |
f) |
andere passende vormen van assistentie en ondersteuning van personen met een handicap te bevorderen, teneinde te waarborgen dat zij toegang hebben tot informatie; |
g) |
de toegang voor personen met een handicap tot nieuwe informatie- en communicatietechnologieën en -systemen, met inbegrip van het internet, te bevorderen; |
h) |
het ontwerp, de ontwikkeling, productie en distributie van toegankelijke informatie- en communicatietechnologieën en -systemen in een vroeg stadium te bevorderen, opdat deze technologieën en systemen tegen minimale kosten toegankelijk worden. |
Artikel 10
Recht op leven
De staten die partij zijn bevestigen opnieuw dat eenieder beschikt over het inherente recht op leven en nemen alle noodzakelijke maatregelen om te waarborgen dat personen met een handicap dat op voet van gelijkheid met anderen ten volle kunnen genieten.
Artikel 11
Risicovolle situaties en humanitaire noodsituaties
De staten die partij zijn nemen in overeenstemming met hun verplichtingen uit hoofde van het internationale recht, met inbegrip van het internationale humanitaire recht en internationale mensenrechtenverdragen alle nodige maatregelen om de bescherming en veiligheid van personen met een handicap in risicovolle situaties, met inbegrip van gewapende conflicten, humanitaire noodsituaties en natuurrampen, te waarborgen.
Artikel 12
Gelijkheid voor de wet
1. De staten die partij zijn bevestigen opnieuw dat personen met een handicap overal als persoon erkend worden voor de wet.
2. De staten die partij zijn erkennen dat personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen in alle aspecten van het leven handelingsbekwaam zijn.
3. De staten die partij zijn nemen passende maatregelen om personen met een handicap toegang te verschaffen tot de ondersteuning die zij mogelijk behoeven bij de uitoefening van hun handelingsbekwaamheid.
4. De staten die partij zijn waarborgen dat alle maatregelen die betrekking hebben op de uitoefening van handelingsbekwaamheid, voorzien in passende en doeltreffende waarborgen in overeenstemming met het internationale recht inzake de mensenrechten om misbruik te voorkomen. Deze waarborgen dienen te verzekeren dat maatregelen met betrekking tot de uitoefening van handelingsbekwaamheid de rechten, wil en voorkeuren van de desbetreffende persoon respecteren, vrij zijn van conflicterende belangen of onbehoorlijke beïnvloeding, proportioneel zijn en toegesneden op de omstandigheden van de persoon in kwestie, van toepassing zijn gedurende een zo kort mogelijke periode en onderworpen zijn aan een regelmatige beoordeling door een bevoegde, onafhankelijke en onpartijdige autoriteit of gerechtelijke instantie. De waarborgen dienen evenredig te zijn aan de mate waarin deze maatregelen van invloed zijn op de rechten en belangen van de persoon in kwestie.
5. Met inachtneming van de bepalingen van dit artikel nemen de staten die partij zijn alle passende en effectieve maatregelen om de gelijke rechten te garanderen van personen met een handicap op eigendom of het erven van vermogen en te waarborgen dat zij hun eigen financiële zaken kunnen behartigen en op voet van gelijkheid toegang hebben tot bankleningen, hypotheken en andere vormen van financiële kredietverstrekking en verzekeren zij dat het vermogen van personen met een handicap hen niet willekeurig wordt ontnomen.
Artikel 13
Toegang tot de rechter
1. De staten die partij zijn waarborgen personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen de toegang tot een rechterlijke instantie, met inbegrip van procedurele en leeftijdsconforme voorzieningen, teneinde hun effectieve rol als directe en indirecte partij, waaronder als getuige, in alle juridische procedures, met inbegrip van de onderzoeksfase en andere voorbereidende fasen, te faciliteren.
2. Teneinde effectieve toegang tot rechterlijke instanties voor personen met een handicap te helpen waarborgen, bevorderen de staten die partij zijn passende opleiding voor diegenen die werkzaam zijn in de rechtsbedeling, met inbegrip van medewerkers van politie en het gevangeniswezen.
Artikel 14
Vrijheid en veiligheid van de persoon
1. De staten die partij zijn waarborgen dat personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen:
a) |
het recht op vrijheid en veiligheid van hun persoon genieten; |
b) |
niet onrechtmatig of willekeurig van hun vrijheid worden beroofd, en dat iedere vorm van vrijheidsontneming geschiedt in overeenstemming met de wet, en dat het bestaan van een handicap in geen geval vrijheidsontneming rechtvaardigt. |
2. De staten die partij zijn waarborgen dat indien personen met een handicap op grond van enig proces van hun vrijheid worden beroofd, zij op voet van gelijkheid met anderen recht hebben op de garanties in overeenstemming met internationale mensenrechtenverdragen en in overeenstemming met de doelstellingen en beginselen van dit verdrag worden behandeld, met inbegrip van de verschaffing van redelijke aanpassingen.
Artikel 15
Vrijwaring van foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing
1. Niemand zal worden onderworpen aan folteringen of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. In het bijzonder zal niemand zonder zijn of haar vrijwillige toestemming worden onderworpen aan medische of wetenschappelijke experimenten.
2. De staten die partij zijn nemen alle doeltreffende wetgevende, bestuurlijke, juridische of andere maatregelen om, op gelijke wijze als voor anderen, te voorkomen dat personen met een handicap worden onderworpen aan folteringen of aan wrede, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Artikel 16
Vrijwaring van uitbuiting, geweld en misbruik
1. De staten die partij zijn nemen alle passende wetgevende, bestuurlijke, sociale, educatieve en andere maatregelen om personen met een handicap, zowel binnen- als buitenshuis, te beschermen tegen alle vormen van uitbuiting, geweld en misbruik, met inbegrip van de op geslacht gebaseerde aspecten daarvan.
2. De staten die partij zijn nemen voorts alle passende maatregelen om alle vormen van uitbuiting, geweld en misbruik te voorkomen door voor personen met een handicap, hun gezinnen en verzorgers onder andere passende vormen van op geslacht en leeftijd toegesneden hulp en ondersteuning te waarborgen, met inbegrip van het verschaffen van informatie en scholing omtrent het voorkomen, herkennen en melden van uitbuiting, geweld en misbruik. De staten die partij zijn waarborgen dat de dienstverlening op het gebied van bescherming is toegesneden op leeftijd, sekse en handicap.
3. Teneinde alle vormen van uitbuiting, geweld en misbruik te voorkomen, waarborgen de staten die partij zijn dat alle faciliteiten en programma’s die voor personen met een handicap bestemd zijn, effectief worden gemonitord door onafhankelijke autoriteiten.
4. De staten die partij zijn nemen alle passende maatregelen om het fysieke, cognitieve en psychologische herstel, de rehabilitatie en de terugkeer in de maatschappij van personen met een handicap die het slachtoffer zijn van enige vorm van uitbuiting, geweld of misbruik te bevorderen, onder meer door passende bescherming te bieden. Het herstel en de terugkeer dienen plaats te vinden in een omgeving die bevorderlijk is voor de gezondheid, het welzijn, het zelfrespect, de waardigheid en autonomie van de persoon en houden rekening met sekse- en leeftijdspecifieke behoeften.
5. De staten die partij zijn implementeren doeltreffende wetgeving en doeltreffend beleid, met inbegrip van wetgeving en beleid dat specifiek op vrouwen en kinderen is gericht, om te waarborgen dat gevallen van uitbuiting, geweld en misbruik van personen met een handicap worden geïdentificeerd en onderzocht, en in voorkomend geval strafrechtelijk worden vervolgd.
Artikel 17
Bescherming van de persoonlijke integriteit
Elke persoon met een handicap heeft op voet van gelijkheid met anderen recht op eerbiediging van zijn lichamelijke en geestelijke integriteit.
Artikel 18
Vrijheid van verplaatsing en nationaliteit
1. De staten die partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap, op voet van gelijkheid met anderen, zich vrijelijk te verplaatsen, vrijelijk hun verblijfplaats te kiezen en het recht op een nationaliteit, onder andere door te waarborgen dat personen met een handicap:
a) |
het recht hebben een nationaliteit te verwerven en daarvan te veranderen en dat hun nationaliteit hen niet op willekeurige gronden of op grond van hun handicap wordt ontnomen; |
b) |
niet op grond van hun handicap beroofd worden van de mogelijkheid om documenten inzake hun nationaliteit of identiteit te verwerven, bezitten en gebruiken, of om gebruik te maken van procedures dienaangaande, zoals immigratieprocedures die nodig kunnen zijn om de uitoefening te faciliteren van het recht zich vrijelijk te verplaatsen; |
c) |
vrij zijn welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten; |
d) |
niet willekeurig of op grond van hun handicap het recht wordt onthouden hun eigen land binnen te komen. |
2. Kinderen met een handicap worden onverwijld na hun geboorte ingeschreven en hebben vanaf hun geboorte recht op een naam, het recht een nationaliteit te verwerven en, voor zover mogelijk, het recht hun ouders te kennen en door hen te worden verzorgd.
Artikel 19
Zelfstandig wonen en deel uitmaken van de samenleving
De staten die partij zijn bij dit verdrag erkennen het gelijke recht van alle personen met een handicap om in een normale omgeving te wonen, met dezelfde keuzemogelijkheden als anderen, en nemen doeltreffende en passende maatregelen om het personen met een handicap gemakkelijker te maken dit recht ten volle te genieten en volledig deel uit te maken van en te participeren in de maatschappij, onder meer door te waarborgen dat:
a) |
personen met een handicap de kans hebben, op voet van gelijkheid met anderen, vrijelijk hun verblijfplaats te kiezen en te beslissen waar en met wie zij leven, en niet verplicht zijn te leven in een bepaalde woonomgeving; |
b) |
personen met een handicap toegang hebben tot een reeks van diensten thuis, residentiële diensten en andere ondersteunende maatschappelijke diensten, waaronder persoonlijke assistentie, noodzakelijk om het wonen en de opname in de maatschappij te ondersteunen en isolatie of uitsluiting uit de maatschappij te voorkomen; |
c) |
de maatschappelijke diensten en faciliteiten voor het algemene publiek op voet van gelijkheid beschikbaar zijn voor personen met een handicap en beantwoorden aan hun behoeften. |
Artikel 20
Persoonlijke mobiliteit
De staten die partij zijn nemen alle effectieve maatregelen om de persoonlijke mobiliteit van personen met een handicap met de grootst mogelijke mate van zelfstandigheid te waarborgen onder meer door:
a) |
de persoonlijke mobiliteit van personen met een handicap te faciliteren op de wijze en op het tijdstip van hun keuze en tegen een betaalbare prijs; |
b) |
de toegang voor personen met een handicap tot hoogwaardige mobiliteitshulpmiddelen, -instrumenten, ondersteunende technologieën, vormen van assistentie door mens of dier, en bemiddelaars te faciliteren, onder meer door deze beschikbaar te maken tegen een betaalbare prijs; |
c) |
personen met een handicap en gespecialiseerd personeel dat met personen met een handicap werkt, opleiding in mobiliteitsvaardigheden te verschaffen; |
d) |
instellingen die mobiliteitshulpmiddelen, -instrumenten en ondersteunende technologieën produceren, aan te moedigen rekening te houden met alle aspecten van mobiliteit voor personen met een handicap. |
Artikel 21
Vrijheid van mening en meningsuiting en toegang tot informatie
De staten die partij zijn nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat personen met een handicap het recht op vrijheid van mening en meningsuiting kunnen uitoefenen, met inbegrip van de vrijheid om op voet van gelijkheid met anderen informatie en denkbeelden te vergaren, te ontvangen en te verstrekken middels elk communicatiemiddel van hun keuze, zoals omschreven in artikel 2 van dit verdrag, onder meer door:
a) |
personen met een handicap tijdig en zonder extra kosten voor het publiek bedoelde informatie te verschaffen in toegankelijke vormen en technologieën, geschikt voor de verschillende soorten handicaps; |
b) |
het aanvaarden en faciliteren van het gebruik van gebarentalen, braille, ondersteunende en alternatieve communicatie en alle andere toegankelijke communicatiemethoden, -middelen en -vormen naar keuze van personen met een handicap in officiële contacten; |
c) |
private instellingen die diensten verlenen aan het publiek, ook via het internet, aan te sporen informatie en diensten ook in voor personen met een handicap toegankelijke en bruikbare vorm te verlenen; |
d) |
de massamedia, met inbegrip van informatieverstrekkers via het internet, aan te moedigen hun diensten toegankelijk te maken voor personen met een handicap; |
e) |
het gebruik van gebarentalen te erkennen en te bevorderen. |
Artikel 22
Eerbiediging van de privacy
1. Geen enkele persoon met een handicap, ongeacht zijn of haar woonplaats of woonsituatie, zal worden blootgesteld aan willekeurige of onrechtmatige inmenging in zijn of haar privéleven, gezinsleven, woning of correspondentie, of andere vormen van communicatie, of aan onrechtmatige aantasting van zijn of haar eer en reputatie. Personen met een handicap hebben recht op wettelijke bescherming tegen dergelijke vormen van inmenging of aantasting.
2. De staten die partij zijn beschermen de privacy van personen met een handicap met betrekking tot persoonsgegevens en informatie omtrent hun gezondheid en revalidatie op voet van gelijkheid met anderen.
Artikel 23
Eerbiediging van de woning en het gezinsleven
1. De staten die partij zijn nemen doeltreffende en passende maatregelen om discriminatie van personen met een handicap uit te bannen op het gebied van huwelijk, gezinsleven, ouderschap en relaties op voet van gelijkheid met anderen, teneinde te waarborgen dat:
a) |
het recht van alle personen met een handicap van huwbare leeftijd om in vrijheid en met volledige instemming van de beide partners in het huwelijk te treden en een gezin te stichten, wordt erkend; |
b) |
de rechten van personen met een handicap om in vrijheid en bewust te beslissen over het gewenste aantal kinderen en geboortespreiding en op toegang tot leeftijdsrelevante informatie, voorlichting over reproductieve gezondheid en geboorteplanning worden erkend en dat zij worden voorzien van de noodzakelijke middelen om deze rechten te kunnen uitoefenen; |
c) |
personen met een handicap, met inbegrip van kinderen, op voet van gelijkheid met anderen hun vruchtbaarheid behouden. |
2. De staten die partij zijn waarborgen de rechten en verantwoordelijkheden van personen met een handicap, met betrekking tot de voogdij, curatele, zaakwaarneming, adoptie van kinderen of soortgelijke instituties, indien deze begrippen voorkomen in de nationale wetgeving; in alle gevallen dienen de belangen van het kind voorop te staan. De staten die partij zijn verlenen passende hulp aan personen met een handicap bij het verrichten van hun verantwoordelijkheden op het gebied van de verzorging en opvoeding van hun kinderen.
3. De staten die partij zijn waarborgen dat kinderen met een handicap gelijke rechten hebben op het gebied van het gezinsleven. Teneinde deze rechten te realiseren en te voorkomen dat kinderen met een handicap worden verborgen, verstoten, verwaarloosd of buitengesloten, verplichten de staten die partij zijn zich tijdige en uitvoerige informatie, diensten en ondersteuning te bieden aan kinderen met een handicap en hun gezinnen.
4. De staten die partij zijn waarborgen dat een kind niet tegen zijn wil of die van de ouders van hen wordt gescheiden, tenzij de bevoegde autoriteiten, onderworpen aan rechterlijke toetsing, in overeenstemming met de toepasselijke wet en procedures bepalen dat zulks noodzakelijk is in het belang van het kind. In geen geval zal een kind van zijn ouders worden gescheiden op grond van een handicap van het kind of die van een of beide ouders.
5. De staten die partij zijn stellen alles in het werk om, indien de naaste familieleden niet in staat zijn voor een kind met een handicap te zorgen, alternatieve zorg te bewerkstelligen binnen de ruimere familiekring en bij ontbreken daarvan in een gezinsvervangend verband in de samenleving.
Artikel 24
Onderwijs
1. De staten die partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap op onderwijs. Teneinde dit recht zonder discriminatie en op basis van gelijke kansen te verwezenlijken, waarborgen staten die partij zijn een integratiegericht onderwijssysteem op alle niveaus en voorzieningen voor een leven lang leren en wel met de volgende doelen:
a) |
de volledige ontwikkeling van het menselijk potentieel en het gevoel van waardigheid en eigenwaarde en de versterking van de eerbiediging van mensenrechten, fundamentele vrijheden en de menselijke diversiteit; |
b) |
de optimale ontwikkeling door personen met een handicap van hun persoonlijkheid, talenten en creativiteit, alsmede hun mentale en fysieke mogelijkheden, voor zover dat in hun vermogen ligt; |
c) |
het in staat stellen van personen met een handicap om effectief te participeren in een vrije maatschappij. |
2. Bij de verwezenlijking van dit recht waarborgen de staten die partij zijn dat:
a) |
personen met een handicap niet op grond van hun handicap worden uitgesloten van het algemene onderwijssysteem, en dat kinderen met een handicap niet op grond van hun handicap worden uitgesloten van gratis en verplicht basisonderwijs of van het voortgezet onderwijs; |
b) |
personen met een handicap toegang hebben tot integratiegericht, hoogwaardig en gratis basisonderwijs en tot voortgezet onderwijs en wel op basis van gelijkheid met anderen in de gemeenschap waarin zij leven; |
c) |
redelijke aanpassingen worden verschaft naargelang de behoefte van de persoon in kwestie; |
d) |
personen met een handicap, binnen het algemene onderwijssysteem, de ondersteuning ontvangen die zij nodig hebben om effectieve deelname aan het onderwijs te faciliteren; |
e) |
doeltreffende, op het individu toegesneden, ondersteunende maatregelen worden genomen in omgevingen waarin de cognitieve en sociale ontwikkeling wordt geoptimaliseerd, overeenkomstig het doel volledige integratie in het onderwijs. |
3. De staten die partij zijn stellen personen met een handicap in staat praktische en sociale vaardigheden op te doen, teneinde hun volledige deelname aan het onderwijs en als leden van de gemeenschap op voet van gelijkheid te faciliteren. Daartoe nemen de staten die partij zijn passende maatregelen, waaronder:
a) |
het faciliteren van het leren van braille, alternatieve schrijfwijzen, het gebruik van ondersteunende en alternatieve communicatiemethoden, -middelen en -vormen, alsmede het opdoen van vaardigheden op het gebied van oriëntatie en mobiliteit en het faciliteren van ondersteuning door andere personen met een handicap en mentoraat; |
b) |
het leren van gebarentaal faciliteren en de taalkundige identiteit van de gemeenschap van doven bevorderen; |
c) |
waarborgen dat het onderwijs voor personen, en in het bijzonder voor kinderen, die blind, doof of doofblind zijn, plaatsvindt in de talen en met de communicatiemethoden en -middelen die het meest geschikt zijn voor de desbetreffende persoon, en in een omgeving waarin hun cognitieve en sociale ontwikkeling worden geoptimaliseerd. |
4. Teneinde te helpen waarborgen dat dit recht verwezenlijkt kan worden, nemen de staten die partij zijn passende maatregelen om leerkrachten aan te stellen, met inbegrip van leerkrachten met een handicap, die zijn opgeleid voor gebarentaal en/of braille, en leidinggevenden en medewerkers op te leiden die op alle niveaus van het onderwijs werkzaam zijn. Deze opleiding moet de bewustwording van handicaps omvatten, alsook het gebruik van passende ondersteunende en alternatieve communicatiemethoden, -middelen en -vormen, onderwijstechnieken en materialen om personen met een handicap te ondersteunen.
5. De staten die partij zijn waarborgen dat personen met een handicap, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen, toegang verkrijgen tot algemeen universitair en hoger onderwijs, beroepsonderwijs, volwasseneneducatie en een leven lang leren. Daartoe waarborgen de staten die partij zijn dat redelijke aanpassingen worden verschaft aan personen met een handicap.
Artikel 25
Gezondheid
De staten die partij zijn erkennen dat personen met een handicap zonder discriminatie op grond van hun handicap recht hebben op het genot van het hoogst haalbare niveau van gezondheid. De staten die partij zijn nemen alle passende maatregelen om personen met een handicap de toegang te waarborgen tot diensten op het gebied van seksespecifieke gezondheidszorg, met inbegrip van revalidatie. In het bijzonder:
a) |
voorzien de staten die partij zijn personen met een handicap van hetzelfde aanbod met dezelfde kwaliteit en volgens dezelfde normen voor gratis of betaalbare gezondheidszorg en -programma’s die aan anderen worden verstrekt, waaronder op het gebied van seksuele en reproductieve gezondheid, en op de populatie toegesneden programma’s op het gebied van volkgezondheid; |
b) |
verschaffen de staten die partij zijn de diensten op het gebied van gezondheidszorg die personen met een handicap in het bijzonder vanwege hun handicap behoeven, waaronder vroegtijdige opsporing en, zo nodig, vroegtijdig ingrijpen, diensten om het ontstaan van nieuwe handicaps te beperken en te voorkomen, ook onder kinderen en ouderen; |
c) |
verschaffen de staten die partij zijn deze gezondheidsdiensten zo dicht mogelijk bij de eigen gemeenschap van de mensen, ook op het platteland; |
d) |
eisen de staten die partij zijn van professionals in de gezondheidszorg dat zij aan personen met een handicap zorg van dezelfde kwaliteit verlenen als aan anderen, met name dat zij de in vrijheid, op basis van goede informatie, gegeven toestemming verkrijgen van de betrokken gehandicapte; de staten die partij zijn zorgen daar onder andere voor door bij het personeel het bewustzijn van de mensenrechten, waardigheid, autonomie en behoeften van personen met een handicap te vergroten door middel van opleiding en het vaststellen van ethische normen voor de publieke en private gezondheidszorg; |
e) |
verbieden de staten die partij zijn discriminatie van personen met een handicap bij de acceptatie voor een ziektekostenverzekering en levensverzekering, indien een dergelijke verzekering is toegestaan volgens het nationale recht en op basis van redelijkheid en billijkheid wordt verstrekt; |
f) |
voorkomen de staten die partijen zijn dat gezondheidszorg, gezondheidsdiensten, voedsel en vloeistoffen op discriminatoire gronden vanwege een handicap worden ontzegd. |
Artikel 26
Habilitatie en revalidatie
1. Staten die partij zijn nemen doeltreffende en passende maatregelen, onder andere via ondersteuning door andere personen met een handicap, om personen met een handicap in staat te stellen de maximaal mogelijke onafhankelijkheid en fysieke, mentale, sociale en beroepsmatige vaardigheden te verwerven, alsook volledige opname in en participatie in alle aspecten van het leven. Daartoe organiseren en versterken de staten die partij zijn uitvoerige diensten en programma’s op het gebied van habilitatie en revalidatie en breiden zij deze uit, met name op het gebied van gezondheid, werkgelegenheid, onderwijs en sociale diensten en wel zodanig dat deze diensten en programma’s:
a) |
in een zo vroeg mogelijk stadium beginnen en gebaseerd zijn op een multidisciplinaire evaluatie van de behoeften en mogelijkheden van de persoon in kwestie; |
b) |
de participatie en opname in de gemeenschap en alle aspecten van de samenleving ondersteunen, vrijwillig zijn, beschikbaar zijn voor personen met een handicap, en zo dicht mogelijk bij hun eigen gemeenschappen, ook op het platteland, worden verstrekt. |
2. De staten die partij zijn stimuleren de ontwikkeling van basis- en vervolgopleidingen voor professionals en personeelsleden die werkzaam zijn in de dienstverlening op het gebied van habilitatie en revalidatie.
3. De staten die partij zijn stimuleren de beschikbaarheid, de kennis en het gebruik van ondersteunende instrumenten en technologieën die zijn ontworpen voor personen met een handicap, voor zover zij betrekking hebben op habilitatie en revalidatie.
Artikel 27
Werk en werkgelegenheid
1. De staten die partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap op werk, op voet van gelijkheid met anderen; dit omvat het recht op de mogelijkheid in het levensonderhoud te voorzien door middel van in vrijheid gekozen of aanvaard werk op een arbeidsmarkt en in een werkomgeving die open zijn, waarbij niemand wordt uitgesloten, en die toegankelijk zijn voor personen met een handicap. De staten die partij zijn waarborgen en bevorderen de verwezenlijking van het recht op werk, met inbegrip van personen die gehandicapt raken tijdens de uitoefening van hun functie, door het nemen van passende maatregelen, onder meer door middel van wetgeving, teneinde onder andere:
a) |
discriminatie op grond van handicap te verbieden met betrekking tot alle aangelegenheden betreffende alle vormen van werkgelegenheid, waaronder voorwaarden voor de werving, aanstelling en indiensttreding, voortzetting van het dienstverband, carrièremogelijkheden en een veilige en gezonde werkomgeving; |
b) |
het recht van personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen te beschermen op rechtvaardige en gunstige arbeidsomstandigheden, met inbegrip van gelijke kansen en gelijke beloning voor werk van gelijke waarde, een veilige en gezonde werkomgeving, waaronder bescherming tegen intimidatie, alsmede de mogelijkheid tot rechtsherstel bij grieven; |
c) |
te waarborgen dat personen met een handicap hun arbeids- en vakbondsrechten op voet van gelijkheid met anderen kunnen uitoefenen; |
d) |
personen met een handicap in staat te stellen effectieve toegang te krijgen tot technische en algemene beroepskeuzevoorlichtingsprogramma’s, arbeidsbemiddeling, beroepsonderwijs en vervolgopleidingen; |
e) |
de kans op werk en carrièremogelijkheden voor personen met een handicap op de arbeidsmarkt te bevorderen, en hen te helpen werk te vinden, te krijgen en te behouden, en terug aan het werk te gaan; |
f) |
de kansen te bevorderen om te werken als zelfstandige, op ondernemerschap, het ontwikkelen van samenwerkingverbanden en een eigen bedrijf te beginnen; |
g) |
personen met een handicap in dienst te nemen in de publieke sector; |
h) |
de werkgelegenheid voor personen met een handicap in de private sector te bevorderen door middel van passend beleid en passende maatregelen, waaronder voorkeursbeleid, aanmoedigingspremies en andere maatregelen; |
i) |
te waarborgen dat op de werkplek wordt voorzien in redelijke aanpassingen voor personen met een handicap; |
j) |
te bevorderen dat personen met een handicap werkervaring kunnen opdoen op de vrije arbeidsmarkt; |
k) |
programma’s voor beroepsmatige en professionele re-integratie, het behoud van de baan en de terugkeer op de arbeidsmarkt voor personen met een handicap te bevorderen. |
2. De staten die partij zijn waarborgen dat personen met een handicap niet in slavernij worden gehouden of anderszins worden gedwongen tot het verrichten van arbeid en op voet van gelijkheid met anderen worden beschermd tegen gedwongen of verplichte arbeid.
Artikel 28
Behoorlijke levensstandaard en sociale bescherming
1. De staten die partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap op een behoorlijke levensstandaard voor henzelf en voor hun gezinnen, met inbegrip van voldoende voeding, kleding en huisvesting en op de voortdurende verbetering van hun levensomstandigheden, en nemen passende maatregelen om de verwezenlijking van dit recht zonder discriminatie op grond van handicap te beschermen en te bevorderen.
2. De staten die partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap op sociale bescherming en op het genot van dat recht zonder discriminatie op grond van handicap, en nemen passende maatregelen om de verwezenlijking van dat recht te waarborgen en te stimuleren, met inbegrip van maatregelen om:
a) |
de gelijke toegang voor personen met een handicap tot voorzieningen op het gebied van schoon water te waarborgen, alsmede toegang te waarborgen tot passende en betaalbare diensten, instrumenten en andere vormen van ondersteuning voor aan de handicap gerelateerde behoeften; |
b) |
de toegang voor personen met een handicap, in het bijzonder voor vrouwen, meisjes en ouderen met een handicap, tot programma’s ten behoeve van sociale bescherming en het terugdringen van de armoede te waarborgen; |
c) |
voor personen met een handicap en hun gezinnen die in armoede leven de toegang tot hulp van de staat te waarborgen, voor aan de handicap gerelateerde kosten, met inbegrip van adequate opleiding, advisering, financiële hulp en respijtzorg; |
d) |
de toegang voor personen met een handicap te waarborgen tot volkshuisvestingsprogramma’s; |
e) |
de toegang voor personen met een handicap te waarborgen tot pensioenuitkeringen en -programma’s. |
Artikel 29
Participatie in het politieke en openbare leven
De staten die partij zijn garanderen personen met een handicap politieke rechten en de mogelijkheid deze op voet van gelijkheid met anderen te genieten, en verplichten zich:
a) |
te waarborgen dat personen met een handicap effectief en ten volle kunnen participeren in het politieke en openbare leven, hetzij rechtstreeks, hetzij via in vrijheid gekozen vertegenwoordigers, met inbegrip van het recht, en de gelegenheid, voor personen met een handicap hun stem uit te brengen en gekozen te worden, onder andere door:
|
b) |
actief een omgeving te bevorderen waarin personen met een handicap effectief en ten volle kunnen participeren in de uitoefening van openbare functies, zonder discriminatie en op voet van gelijkheid met anderen en hun participatie in publieke aangelegenheden aan te moedigen, waaronder:
|
Artikel 30
Deelname aan het culturele leven, recreatie, vrijetijdsbesteding en sport
1. De staten die partij zijn erkennen het recht van personen met een handicap op voet van gelijkheid met anderen deel te nemen aan het culturele leven en nemen alle passende maatregelen om te waarborgen dat personen met een handicap:
a) |
toegang hebben tot cultuuruitingen in toegankelijke vorm; |
b) |
toegang hebben tot televisieprogramma’s, films, theater en andere culturele activiteiten in toegankelijke vorm; |
c) |
toegang hebben tot plaatsen voor culturele uitvoeringen of diensten, zoals theaters, musea, bioscopen, bibliotheken en dienstverlening op het gebied van toerisme en zo veel mogelijk toegang tot monumenten en plaatsen van nationaal cultureel belang. |
2. De staten die partij zijn nemen alle passende maatregelen om personen met een handicap de kans te bieden hun creatieve, artistieke en intellectuele potentieel te ontwikkelen en gebruiken, niet alleen ten eigen bate maar ook ter verrijking van de maatschappij.
3. De staten die partij zijn nemen alle passende maatregelen in overeenstemming met het internationale recht om te waarborgen dat wetgeving ter bescherming van de intellectuele eigendom geen onredelijke of discriminatoire belemmering vormt voor de toegang van personen met een handicap tot cultuuruitingen.
4. Personen met een handicap hebben op voet van gelijkheid met anderen recht op erkenning en ondersteuning van hun specifieke culturele en taalkundige identiteit, met inbegrip van gebarentalen en de dovencultuur.
5. Teneinde personen met een handicap in staat te stellen op voet van gelijkheid met anderen deel te nemen aan recreatie, vrijetijdsbesteding en sportactiviteiten, nemen de staten die partij zijn passende maatregelen:
a) |
teneinde deelname van personen met een handicap aan algemene sportactiviteiten op alle niveaus zo veel mogelijk aan te moedigen en te bevorderen; |
b) |
teneinde te waarborgen dat personen met een handicap de kans krijgen handicapspecifieke sport- en recreatieactiviteiten te organiseren, ontwikkelen en daaraan deel te nemen en daartoe de verschaffing van passende instructie, opleiding en middelen op voet van gelijkheid met anderen te bevorderen; |
c) |
teneinde te waarborgen dat personen met een handicap toegang hebben tot sport-, recreatie- en toeristische locaties; |
d) |
teneinde te waarborgen dat kinderen met een handicap op voet van gelijkheid met andere kinderen kunnen deelnemen aan spel-, recreatie-, vrijetijds- en sportactiviteiten, met inbegrip van activiteiten in schoolverband; |
e) |
teneinde te waarborgen dat personen met een handicap toegang hebben tot diensten van degenen die betrokken zijn bij de organisatie van recreatie-, toeristische, vrijetijds- en sportactiviteiten. |
Artikel 31
Statistieken en het verzamelen van gegevens
1. De staten die partij zijn verplichten zich ertoe relevante informatie te verzamelen, met inbegrip van statistische en onderzoeksgegevens, teneinde hen in staat te stellen beleid te formuleren en te implementeren ter uitvoering van dit verdrag. De procedures voor het verzamelen en actualiseren van deze informatie:
a) |
dienen te voldoen aan wettelijk vastgestelde waarborgen, met inbegrip van wetgeving inzake de bescherming van persoonsgegevens teneinde de vertrouwelijkheid en de eerbiediging van de privacy van personen met een handicap te waarborgen; |
b) |
dienen te voldoen aan internationaal aanvaarde normen ter bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden en ethische grondbeginselen bij het verzamelen en gebruik van statistieken. |
2. De in overeenstemming met dit artikel verzamelde informatie wordt op passende wijze gespecificeerd en gebruikt voor de implementatie van de verplichtingen van de staten die partij zijn uit hoofde van dit verdrag en bij het opsporen en aanpakken van de belemmeringen waarmee personen met een handicap geconfronteerd worden bij het uitoefenen van hun rechten.
3. De staten die partij zijn aanvaarden de verantwoordelijkheid voor de verspreiding van deze statistieken en waarborgen dat deze toegankelijk zijn voor zowel personen met een handicap als anderen.
Artikel 32
Internationale samenwerking
1. De staten die partij zijn onderkennen het belang van internationale samenwerking en de bevordering daarvan ter ondersteuning van nationale inspanningen ter verwezenlijking van de doelstellingen van dit verdrag, en treffen passende en doeltreffende maatregelen in dit verband tussen staten en, waar toepasselijk, in de vorm van een samenwerkingsverband met relevante internationale en regionale organisaties en het maatschappelijk middenveld, in het bijzonder organisaties van personen met een handicap. Deze maatregelen kunnen onder meer bestaan uit:
a) |
het waarborgen dat internationale samenwerking, met inbegrip van internationale ontwikkelingsprogramma’s, toegankelijk is voor personen met een handicap en dat daarbij niemand uitgesloten wordt; |
b) |
het faciliteren en ondersteunen van capaciteitsopbouw, onder meer door het uitwisselen en delen van informatie, ervaringen, opleidingsprogramma’s en goede praktijken; |
c) |
het faciliteren van samenwerking bij onderzoek en toegang tot wetenschappelijke en technische kennis; |
d) |
het waar nodig verschaffen van technische en economische ondersteuning, onder meer door het faciliteren van de toegang tot en het delen van toegankelijke en ondersteunende technologieën en door de overdracht van technologieën. |
2. De bepalingen van dit artikel laten de verplichtingen uit hoofde van dit verdrag van alle staten die partij zijn onverlet.
Artikel 33
Nationale implementatie en toezicht
1. De staten die partij zijn wijzen binnen hun bestuurlijke organisatie een of meer contactpunten aan voor aangelegenheden die betrekking hebben op de uitvoering van dit verdrag en besteden naar behoren aandacht aan het instellen van een coördinatiesysteem binnen de overheid teneinde de maatregelen in verschillende sectoren en op verschillende niveaus te faciliteren.
2. In overeenstemming met hun rechts- en bestuurssysteem onderhouden en versterken de staten die partij zijn op hun grondgebied een kader, met onder meer een of twee onafhankelijke instanties, al naargelang van toepassing is, om de uitvoering van dit verdrag te bevorderen, te beschermen en te monitoren of wijzen daarvoor een instantie aan of richten die op. Bij het aanwijzen of oprichten van een dergelijke instantie houden de staten die partij zijn rekening met de beginselen betreffende de status en het functioneren van nationale instellingen voor de bescherming en bevordering van de rechten van de mens.
3. Het maatschappelijk middenveld, in het bijzonder personen met een handicap en de organisaties die hen vertegenwoordigen, wordt betrokken bij en participeert volledig in het monitoringproces.
Artikel 34
Comité voor de rechten van personen met een handicap
1. Er wordt een Comité voor de rechten van personen met een handicap ingesteld (hierna te noemen „het comité”) dat de hieronder te noemen functies uitoefent.
2. Het comité zal, op het tijdstip waarop dit verdrag in werking treedt, bestaan uit twaalf deskundigen. Zodra nogmaals zestig staten het verdrag hebben bekrachtigd of ertoe zijn toegetreden, nemen nog zes personen zitting in het comité, zodat het maximumaantal leden van 18 wordt bereikt.
3. De leden van het comité nemen op persoonlijke titel zitting en dienen van hoog zedelijk aanzien en erkende bekwaamheid, op het gebied dat dit verdrag bestrijkt, te zijn. De staten die partij zijn wordt verzocht bij de voordracht van hun kandidaten naar behoren rekening te houden met de bepaling vervat in artikel 4, lid 3, van dit verdrag.
4. De leden van het comité worden gekozen door de staten die partij zijn, waarbij rekening wordt gehouden met een billijke geografische spreiding, vertegenwoordiging van de uiteenlopende beschavingen en van de voornaamste rechtsstelsels, een evenwichtige verdeling tussen mannen en vrouwen en deelname door deskundigen met een handicap.
5. De leden van het comité worden gekozen tijdens vergaderingen van de Conferentie van staten die partij zijn door middel van geheime stemming uit een lijst van personen, die door de staten die partij zijn uit hun onderdanen worden aangewezen. Tijdens deze vergaderingen, waarvoor twee derde van de staten die partij zijn het quorum vormen, zijn degenen die in het comité zijn gekozen, die personen, die het grootste aantal stemmen hebben verkregen, alsmede een absolute meerderheid van de stemmen van de aanwezige vertegenwoordigers van de staten die partij zijn die hun stem uitbrengen.
6. De eerste verkiezing wordt niet later gehouden dan zes maanden na de datum van inwerkingtreding van dit verdrag. Uiterlijk vier maanden voor de datum van elke stemming zendt de secretaris-generaal van de Verenigde Naties een brief aan de staten die partij zijn, teneinde hen uit te nodigen hun voordrachten binnen twee maanden in te dienen. De secretaris-generaal stelt vervolgens een alfabetische lijst op van alle personen die aldus zijn voorgedragen, waarbij aangegeven wordt door welke staat die partij is, zij zijn voorgedragen en legt deze voor aan de staten die partij zijn bij dit verdrag.
7. De leden van het comité worden gekozen voor een termijn van vier jaar. Zij zijn eenmaal herkiesbaar. De termijn van zes bij de eerste verkiezing benoemde leden loopt na twee jaar af; terstond na de eerste verkiezing worden die leden bij loting aangewezen door de voorzitter van de in het vijfde lid van dit artikel bedoelde vergadering.
8. De verkiezing van de zes extra leden van het comité vindt plaats ten tijde van de periodieke verkiezingen in overeenstemming met de desbetreffende bepalingen van dit artikel.
9. Indien een lid van het comité overlijdt, terugtreedt of om andere redenen verklaart zijn of haar taken niet langer te kunnen vervullen, benoemt de staat die partij is die dat lid heeft voorgedragen een andere deskundige die beschikt over de kwalificaties en voldoet aan de vereisten vervat in de desbetreffende bepalingen van dit artikel om gedurende het resterende deel van de termijn zitting te nemen.
10. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.
11. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties stelt de benodigde personeelsleden en voorzieningen ter beschikking, ten behoeve van de doeltreffende uitvoering van de taken van het comité uit hoofde van dit verdrag en belegt de eerste vergadering.
12. Na goedkeuring van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties ontvangen de leden van het comité dat uit hoofde van dit verdrag is opgericht, emolumenten uit de middelen van de Verenigde Naties onder de voorwaarden die door de Algemene Vergadering kunnen worden vastgesteld, waarbij rekening wordt gehouden met het belang van de verantwoordelijkheden van het comité.
13. De leden van het comité hebben recht op de faciliteiten, voorrechten en immuniteiten van deskundigen die een missie uitvoeren voor de Verenigde Naties, zoals vastgelegd in de desbetreffende artikelen van het verdrag nopens de voorrechten en immuniteiten van de Verenigde Naties.
Artikel 35
Rapportage door de staten die partij zijn
1. Elke staat die partij is dient, binnen twee jaar nadat dit verdrag voor de desbetreffende staat die partij is in werking is getreden, via de secretaris-generaal van de Verenigde Naties een uitgebreid rapport in bij het comité over de maatregelen die zijn genomen om zijn verplichtingen uit hoofde van dit verdrag na te komen, alsmede over de vooruitgang die is geboekt in dat verband.
2. Daarna brengen de staten die partij zijn ten minste om de vier jaar een vervolgrapport uit en voorts wanneer het comité daarom verzoekt.
3. Het comité stelt richtlijnen vast die van toepassing zijn op de inhoud van de rapporten.
4. Een staat die partij is die een uitgebreid eerste rapport heeft ingediend bij het comité, behoeft de informatie die eerder is verstrekt niet te herhalen in de vervolgrapporten. Bij het opstellen van de rapporten voor het comité, worden de staten die partij zijn uitgenodigd te overwegen daarbij een open en transparante procedure te volgen en naar behoren rekening te houden met de bepaling vervat in artikel 4, derde lid, van dit verdrag.
5. In de rapporten kunnen factoren en problemen worden vermeld die van invloed zijn op de mate waarin de verplichtingen uit hoofde van dit verdrag worden vervuld.
Artikel 36
Behandeling van rapporten
1. Elk rapport wordt behandeld door het comité dat naar aanleiding daarvan suggesties en algemene aanbevelingen kan doen die het relevant acht en deze doen toekomen aan de desbetreffende staat die partij is. De staat die partij is, kan daarop reageren door door hem geselecteerde informatie te zenden aan het comité. Het comité kan de staten die partij zijn verzoeken om nadere informatie met betrekking tot de implementatie van dit verdrag.
2. Indien een staat die partij is de termijn voor het indienen van een rapport aanmerkelijk overschreden heeft, kan het comité de desbetreffende staat die partij is in kennis stellen van de noodzaak de implementatie van dit verdrag in die staat die partij is te onderzoeken op grond van betrouwbare informatie waarover het comité beschikt, indien het desbetreffende rapport niet binnen drie maanden na de kennisgeving wordt ingediend. Het comité nodigt de desbetreffende staat die partij is uit deel te nemen aan dat onderzoek. Indien de staat die partij is antwoordt door het desbetreffende rapport in te dienen, zijn de bepalingen van het eerste lid van dit artikel van toepassing.
3. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties stelt de rapporten ter beschikking aan alle staten die partij zijn.
4. De staten die partij zijn stellen hun rapport algemeen beschikbaar aan het publiek in hun eigen land en faciliteren de toegang tot suggesties en algemene aanbevelingen met betrekking tot deze rapporten.
5. Indien het dit opportuun acht, zendt het comité de rapporten van de staten die partij zijn aan de gespecialiseerde organisaties, fondsen en programma’s van de Verenigde Naties en andere bevoegde organen om daarin vervatte verzoeken om, of meldingen van hun behoefte aan technisch advies of ondersteuning tezamen met eventueel commentaar of aanbevelingen van het comité ter zake van deze verzoeken of meldingen aan hen voor te leggen.
Artikel 37
Samenwerking tussen staten die partij zijn en het comité
1. Elke staat die partij is werkt samen met het comité en ondersteunt zijn leden bij de uitvoering van hun mandaat.
2. In hun betrekkingen met de staten die partij zijn, besteedt het comité voldoende aandacht aan de wegen en manieren om de nationale mogelijkheden voor de implementatie van dit verdrag te verbeteren, onder andere door middel van internationale samenwerking.
Artikel 38
Betrekkingen van het comité met andere organen
Teneinde de daadwerkelijke implementatie van dit verdrag te bevorderen, en de internationale samenwerking op het terrein waarop dit verdrag betrekking heeft, aan te moedigen:
a) |
hebben de gespecialiseerde organisaties en andere organen van de Verenigde Naties het recht vertegenwoordigd te worden bij het onderzoek van de implementatie van de bepalingen van dit verdrag die vallen binnen het kader van hun mandaat. Indien het dat opportuun acht, kan het comité de gespecialiseerde organisaties en andere bevoegde organen uitnodigen deskundig advies te verstrekken voor de implementatie van het verdrag op terreinen die vallen binnen het kader van hun onderscheiden mandaten. Het comité kan gespecialiseerde organisaties en andere organen van de Verenigde Naties uitnodigen rapporten in te dienen over de implementatie van het verdrag op terreinen die vallen binnen het kader van hun werkzaamheden; |
b) |
kan het comité bij de uitvoering van zijn mandaat overleggen met andere bevoegde organen die zijn opgericht op grond van internationale mensenrechtenverdragen, teneinde de coherentie van hun onderscheiden rapportagerichtlijnen, suggesties en algemene aanbevelingen te waarborgen en dubbel werk en overlapping bij de vervulling van hun taken te voorkomen. |
Artikel 39
Rapportage door het comité
Het comité brengt om de twee jaar verslag uit aan de Algemene Vergadering en aan de Economische en Sociale Raad en kan suggesties en algemene aanbevelingen doen naar aanleiding van het onderzoek van de rapporten en informatie van de staten die partij zijn. Deze suggesties en algemene aanbevelingen dienen in het rapport van het comité te worden opgenomen tezamen met het eventuele commentaar van de staten die partij zijn.
Artikel 40
Conferentie van de staten die partij zijn
1. De staten die partij zijn komen periodiek bijeen in een Conferentie van de staten die partij zijn teneinde aangelegenheden te behandelen met betrekking tot de implementatie van dit verdrag.
2. Uiterlijk zes maanden na de inwerkingtreding van dit verdrag wordt de Conferentie van de staten die partij zijn bijeengeroepen door de secretaris-generaal van de Verenigde Naties. De secretaris-generaal van de Verenigde Naties belegt de volgende bijeenkomsten om de twee jaar of wanneer de Conferentie van de staten die partij zijn daartoe besluit.
Artikel 41
Depositaris
De secretaris-generaal van de Verenigde Naties is depositaris van dit verdrag.
Artikel 42
Ondertekening
Dit verdrag staat vanaf 30 maart 2007 op het hoofdkwartier van de Verenigde Naties in New York open voor ondertekening door alle staten en organisaties voor regionale integratie.
Artikel 43
Instemming te worden gebonden
Dit verdrag dient te worden bekrachtigd door de ondertekenende staten en formeel te worden bevestigd door de ondertekenende organisaties voor regionale integratie. Het staat open voor toetreding door elke staat of organisatie voor regionale integratie die het verdrag niet heeft ondertekend.
Artikel 44
Organisaties voor regionale integratie
1. Een „organisatie voor regionale integratie” is een organisatie die is opgericht door soevereine staten van een bepaalde regio wier lidstaten aan haar de bevoegdheid hebben overgedragen ter zake van aangelegenheden waarop dit verdrag van toepassing is. Dergelijke organisaties leggen in hun akten van formele bevestiging of toetreding vast in welke mate zij bevoegd zijn ter zake van aangelegenheden waarop dit verdrag van toepassing is. Deze organisaties doen de depositaris tevens mededeling van iedere relevante verandering in de reikwijdte van hun bevoegdheden.
2. Verwijzingen naar „staten die partij zijn” in dit verdrag zijn binnen de reikwijdte van hun bevoegdheid tevens van toepassing op deze organisaties.
3. Voor de toepassing van artikel 45, eerste lid, en artikel 47, tweede en derde lid, worden akten, neergelegd door een organisatie voor regionale integratie, niet meegeteld.
4. Organisaties voor regionale integratie oefenen ter zake van binnen hun bevoegdheid vallende aangelegenheden hun stemrecht bij de Conferentie van de staten die partij zijn uit met een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal van hun lidstaten die partij zijn bij dit verdrag. Bedoelde organisaties oefenen hun stemrecht niet uit indien een van hun lidstaten zijn stemrecht uitoefent, en omgekeerd.
Artikel 45
Inwerkingtreding
1. Dit verdrag treedt in werking dertig dagen na de nederlegging van de twintigste akte van bekrachtiging of toetreding.
2. Voor elke staat of organisatie voor regionale integratie die het verdrag na de nederlegging van de twintigste akte bekrachtigt, formeel bevestigt of ertoe toetreedt, treedt het verdrag in werking dertig dagen na de nederlegging van zijn akte ter zake.
Artikel 46
Voorbehouden
1. Voorbehouden die onverenigbaar zijn met het onderwerp en het doel van dit verdrag zijn niet toegestaan.
2. Voorbehouden kunnen te allen tijde worden ingetrokken.
Artikel 47
Wijzigingen
1. Elke staat die partij is kan een wijziging van dit verdrag voorstellen en indienen bij de secretaris-generaal van de Verenigde Naties. De secretaris-generaal deelt voorgestelde wijzigingen mede aan de staten die partij zijn met het verzoek hem te berichten of zij een conferentie van de staten die partij zijn verlangen, teneinde de voorstellen te bestuderen en daarover te beslissen. Indien, binnen vier maanden na de datum van deze mededeling, ten minste een derde van de staten die partij zijn een dergelijke conferentie verlangt, roept de secretaris-generaal de vergadering onder auspiciën van de Verenigde Naties bijeen. Wijzigingen die worden aangenomen door een meerderheid van twee derde van de aanwezige staten die partij zijn en hun stem uitbrengen, worden door de secretaris-generaal voorgelegd aan de Algemene Vergadering en vervolgens ter aanvaarding aan alle staten die partij zijn.
2. Een overeenkomstig lid 1 van dit artikel aangenomen en goedgekeurde wijziging, treedt in werking dertig dagen nadat het aantal neergelegde akten van aanvaarding twee derde bedraagt van het aantal staten die partij waren op de datum waarop de wijziging aangenomen werd. De wijziging treedt vervolgens voor elke staat die partij is in werking dertig dagen na de datum waarop deze zijn instrument van aanvaarding heeft nedergelegd. Een wijziging is uitsluitend bindend voor de staten die partij zijn die haar aanvaard hebben.
3. Indien daartoe bij consensus besloten is door de Conferentie van de staten die partij zijn, treedt een wijziging die is aangenomen en goedgekeurd in overeenstemming met lid 1 van dit artikel en uitsluitend betrekking heeft op de artikelen 34, 38, 39 of 40 voor alle staten die partij zijn in werking, dertig dagen nadat het aantal neergelegde akten van aanvaarding twee derde bedraagt van het aantal staten die partij waren op de datum waarop de wijziging werd aangenomen.
Artikel 48
Opzegging
Een staat die partij is kan dit verdrag opzeggen door middel van een schriftelijke kennisgeving aan de secretaris-generaal van de Verenigde Naties. De opzegging wordt van kracht een jaar na de datum van ontvangst van de kennisgeving door de secretaris-generaal.
Artikel 49
Toegankelijk format
De tekst van dit verdrag wordt beschikbaar gesteld in toegankelijke formats.
Artikel 50
Authentieke teksten
De Arabische, de Chinese, de Engelse, de Franse, de Russische en de Spaanse tekst van dit verdrag zijn gelijkelijk authentiek.
TEN BLIJKE WAARVAN de ondergetekende gevolmachtigden, daartoe naar behoren gemachtigd door hun onderscheiden regeringen, dit verdrag hebben ondertekend.
BIJLAGE II
VERKLARING BETREFFENDE DE BEVOEGDHEID VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP MET BETREKKING TOT AANGELEGENHEDEN DIE ZIJN GEREGELD BIJ HET VERDRAG VAN DE VERENIGDE NATIES INZAKE DE RECHTEN VAN PERSONEN MET EEN HANDICAP
(Verklaring uit hoofde van artikel 44, lid 1, van het verdrag)
Artikel 44, lid 1, van het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap (hierna verdrag) bepaalt dat een organisatie voor regionale integratie in haar akte van formele bevestiging of toetreding vastlegt in welke mate zij bevoegd is ter zake van aangelegenheden waarop het verdrag van toepassing is.
De huidige leden van de Europese Gemeenschap zijn het Koninkrijk België, de Republiek Bulgarije, de Tsjechische Republiek, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, Ierland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, het Groothertogdom Luxemburg, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, Roemenië, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
De Europese Gemeenschap merkt op dat het begrip „Staten die Partij zijn” in de zin van het verdrag ook van toepassing is op regionale organisaties voor economische integratie, binnen de grenzen van hun bevoegdheden.
Het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de rechten van personen met een handicap is, voor wat de bevoegdheid van de Europese Gemeenschap betreft, van toepassing op de grondgebieden waarop het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap van toepassing is, en wel onder de in dat Verdrag, met name artikel 299, beschreven voorwaarden.
Deze verklaring is overeenkomstig artikel 299 niet van toepassing op de grondgebieden van de lidstaten waarop het EG-Verdrag niet van toepassing is, en laat de besluiten of standpunten onverlet die mogelijk door de betrokken lidstaten in het kader van het verdrag zijn vastgesteld namens of in het belang van deze grondgebieden.
Overeenkomstig artikel 44, lid 1, van het verdrag geeft deze verklaring aan welke bevoegdheden de lidstaten bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap aan de Gemeenschap hebben overgedragen op de gebieden waarop het verdrag betrekking heeft.
De reikwijdte en de uitoefening van de communautaire bevoegdheden ontwikkelen zich voortdurend; indien nodig zal de Gemeenschap deze verklaring aanvullen of wijzigen overeenkomstig artikel 44, lid 1, van het verdrag.
In sommige aangelegenheden heeft de Europese Gemeenschap exclusieve bevoegdheid, in andere wordt de bevoegdheid gedeeld tussen de Europese Gemeenschap en de lidstaten. De lidstaten blijven bevoegd voor alle aangelegenheden waarvoor de bevoegdheid niet is overgedragen aan de Europese Gemeenschap.
Op dit moment geldt het volgende:
1. |
De Gemeenschap heeft exclusieve bevoegdheid wat betreft de verenigbaarheid van overheidssteun met de gemeenschappelijke markt en het gemeenschappelijk douanetarief. Voor zover de bepalingen van het verdrag gevolgen hebben voor bepalingen van het Gemeenschapsrecht, is de Europese Gemeenschap exclusief bevoegd om voor het eigen ambtenarenapparaat dergelijke verplichtingen te aanvaarden. In dat verband verklaart de Gemeenschap dat zij bevoegd is voor het vaststellen van regelingen op het gebied van aanwerving, arbeidsvoorwaarden, bezoldiging, opleiding enz. van niet-verkozen ambtenaren, uit hoofde van het Statuut en de bijbehorende uitvoeringsbepalingen (1). |
2. |
De Gemeenschap deelt met de lidstaten de bevoegdheid op het gebied van de bestrijding van discriminatie op grond van handicap, het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal, landbouw, vervoer per spoor, vervoer over de weg, zeevaart en luchtvaart, belastingen, interne markt, gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers, beleid inzake trans-Europese netwerken, en statistieken. De Europese Gemeenschap heeft de exclusieve bevoegdheid om voor die aangelegenheden toe te treden tot dit verdrag, voor zover bepalingen van het verdrag of juridische instrumenten die voor de uitvoering ervan zijn vastgesteld, invloed hebben op gemeenschappelijke regels die eerder door de Europese Gemeenschap zijn vastgesteld. Wanneer er geen gevolgen zijn voor bestaande Gemeenschapsregels, met name in het geval van communautaire bepalingen die slechts minimumnormen vaststellen, zijn de lidstaten bevoegd om op dit gebied op te treden, zonder dat dit afbreuk doet aan de bevoegdheid van de Europese Gemeenschap. Anderszins ligt de bevoegdheid bij de lidstaten. Een overzicht van relevante wetgevingsbesluiten van de Europese Gemeenschap is opgenomen in het aanhangsel. De reikwijdte van de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap die voortvloeien uit deze wetgevingbesluiten, moet worden onderzocht met inachtneming van de precieze bepalingen van elke maatregel; daarbij moet in het bijzonder worden bezien in hoeverre deze bepalingen gemeenschappelijke regels in het leven roepen. |
3. |
De volgende EG-beleidsterreinen kunnen ook voor het VN-verdrag van belang zijn: de lidstaten en de Gemeenschap streven naar de ontwikkeling van een gecoördineerde strategie voor werkgelegenheid. De Gemeenschap draagt bij tot de ontwikkeling van onderwijs van hoog gehalte door samenwerking tussen de lidstaten aan te moedigen en zo nodig hun activiteiten te ondersteunen en aan te vullen. De Gemeenschap legt inzake beroepsopleiding een beleid ten uitvoer waardoor de activiteiten van de lidstaten worden versterkt en aangevuld. Teneinde de harmonische ontwikkeling van de Gemeenschap in haar geheel te bevorderen, ontwikkelt en vervolgt de Gemeenschap haar optreden gericht op de versterking van de economische en sociale samenhang. De Gemeenschap voert een beleid op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en economische, financiële en technische samenwerking met derde landen, onverminderd de respectieve bevoegdheden van de lidstaten. |
Aanhangsel
COMMUNAUTAIRE BESLUITEN DIE VERWIJZEN NAAR AANGELEGENHEDEN WAAROP HET VERDRAG VAN TOEPASSING IS
Uit de hieronder opgesomde Gemeenschapsbesluiten blijkt de reikwijdte van de bevoegdheden van de Gemeenschap overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. In sommige aangelegenheden heeft de Europese Gemeenschap namelijk exclusieve bevoegdheid, terwijl in andere de bevoegdheid wordt gedeeld tussen de Gemeenschap en de lidstaten. De reikwijdte van de bevoegdheden van de Gemeenschap die voortvloeien uit deze wetgevingbesluiten, moet worden onderzocht met inachtneming van de precieze bepalingen van elke maatregel; daarbij moet in het bijzonder worden bezien in hoeverre deze bepalingen gemeenschappelijke regels in het leven roepen die door de bepalingen van het verdrag worden beïnvloed.
— |
inzake toegankelijkheid Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10) Richtlijn 2001/85/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 betreffende speciale voorschriften voor voertuigen bestemd voor het vervoer van passagiers, met meer dan acht zitplaatsen, die van de bestuurder niet meegerekend, en tot wijziging van Richtlijn 70/156/EEG en van Richtlijn 97/27/EG (PB L 42 van 13.2.2002, blz. 1) Richtlijn 96/48/EG van de Raad van 23 juli 1996 betreffende de interoperabiliteit van het trans-Europese hogesnelheidsspoorwegsysteem (PB L 235 van 17.9.1996, blz. 6), gewijzigd bij Richtlijn 2004/50/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 114) Richtlijn 2001/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 maart 2001 betreffende de interoperabiliteit van het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem (PB L 110 van 20.4.2001, blz. 1), gewijzigd bij Richtlijn 2004/50/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 164 van 30.4.2004, blz. 114) Richtlijn 2006/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen en tot intrekking van Richtlijn 82/714/EEG van de Raad (PB L 389 van 30.12.2006, blz. 1) Richtlijn 2003/24/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 april 2003 houdende wijziging van Richtlijn 98/18/EG van de Raad inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen (PB L 123 van 17.5.2003, blz. 18) Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (PB L 263 van 9.10.2007, blz. 1) Beschikking 2008/164/EG van de Commissie van 21 december 2007 betreffende de technische specificatie inzake interoperabiliteit personen met beperkte mobiliteit voor het conventionele trans-Europese spoorwegsysteem en het trans-Europees hogesnelheidsspoorwegsysteem (PB L 64 van 7.3.2008, blz. 72) Richtlijn 95/16/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 1995 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende liften (PB L 213 van 7.9.1995, blz. 1), gewijzigd bij Richtlijn 2006/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van betreffende machines en tot wijziging van Richtlijn 95/16/EG (PB L 157 van 9.6.2006, blz. 24). Richtlijn 2002/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (Kaderrichtlijn) (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 33) Richtlijn 2002/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake de universele dienst en gebruikersrechten met betrekking tot elektronischecommunicatienetwerken en -diensten (universeledienstrichtlijn) (PB L 108 van 24.4.2002, blz. 51) Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB L 15 van 21.1.1998, blz. 14), gewijzigd bij Richtlijn 2002/39/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 juni 2002 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG met betrekking tot de verdere openstelling van de postmarkt in de Gemeenschap voor mededinging (PB L 176 van 5.7.2002, blz. 21), en gewijzigd bij Richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 tot wijziging van Richtlijn 97/67/EG wat betreft de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap (PB L 52 van 27.2.2008, blz. 3) Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad van 11 juli 2006 houdende algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1260/1999 (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 25) Richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 1) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134 van 30.4.2004, blz. 114) Richtlijn 92/13/EEG van de Raad van 25 februari 1992 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de communautaire voorschriften inzake de procedures voor het plaatsen van opdrachten door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 76 van 23.3.1992, blz. 14, gewijzigd bij Richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de Richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (PB L 335 van 20.12.2007, blz. 31) Richtlijn 89/665/EEG van de Raad van 21 december 1989 houdende de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toepassing van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor leveringen en voor de uitvoering van werken (PB L 395 van 30.12.1989, blz. 33), gewijzigd bij Richtlijn 2007/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van de Richtlijnen 89/665/EEG en 92/13/EEG van de Raad met betrekking tot de verhoging van de doeltreffendheid van de beroepsprocedures inzake het plaatsen van overheidsopdrachten (PB L 335 van 20.12.2007, blz. 31) |
— |
op het gebied van zelfstandig leven en sociale insluiting, werk en tewerkstelling Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB L 303 van 2.12.2000, blz. 16) Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 ven het Verdrag met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard (de algemene groepsvrijstellingsverordening) (PB L 214 van 9.8.2008, blz. 3) Verordening (EEG) nr. 2289/83 van de Commissie van 29 juli 1983 houdende uitvoeringsbepalingen van de artikelen 70 tot en met 78 van Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB L 220 van 11.8.1983, blz. 15) Richtlijn 83/181/EEG van de Raad van 28 maart 1983 houdende bepaling van de werkingssfeer van artikel 14, lid 1, onder d) van Richtlijn 77/388/EEG met betrekking tot de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor de definitieve invoer van bepaalde goederen (PB L 105 van 23.4.1983, blz. 38) Richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB L 204 van 26.7.2006, blz. 23) Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (PB L 105 van 23.4.1983, blz. 1) Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347 van 11.12.2006, blz. 1), gewijzigd bij Richtlijn 2009/47/EG van de Raad van 5 mei 2009 tot wijziging van Richtlijn 2006/112/EG wat verlaagde btw-tarieven betreft (PB L 116 van 9.5.2009, blz. 18) Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 inzake steun voor plattelandsontwikkeling uit het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELFPO) (PB L 277 van 21.10.2005, blz. 1) Richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB L 283 van 31.10.2003 blz. 51). |
— |
op het gebied van persoonlijke mobiliteit Richtlijn 91/439/EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237 van 24.8.1991, blz. 1) Richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB L 403 van 30.12.2006, blz. 18) Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en Richtlijn 91/349/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG van de Raad (PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4) Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 295/91 (PB L 46 van 17.2.2004, blz. 1) Verordening (EG) nr. 1107/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 inzake de rechten van gehandicapten en personen met beperkte mobiliteit die per luchtvervoer reizen (PB L 204 van 26.7.2006, blz. 1) Verordening (EG) nr. 1899/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad inzake de harmonisatie van technische voorschriften en administratieve procedures op het gebied van de burgerluchtvaart (PB L 377 van 27.12.2006, blz. 1) Verordening (EG) nr. 1371/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende de rechten en verplichtingen van reizigers in het treinverkeer (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 14) Verordening (EG) nr. 1370/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2007 betreffende het openbaar personenvervoer per spoor en over de weg en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 1191/69 van de Raad en Verordening (EEG) nr. 1107/70 van de Raad (PB L 315 van 3.12.2007, blz. 1) Verordening (EG) nr. 8/2008 van de Commissie van 11 december 2007 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3922/91 van de Raad ten aanzien van gemeenschappelijke technische voorschriften en administratieve procedures van toepassing op commercieel vervoer per vliegtuig (PB L 10 van 12.1.2008, blz. 1) |
— |
inzake toegang tot informatie Richtlijn 2001/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 november 2001 tot vaststelling van een communautair wetboek betreffende geneesmiddelen voor menselijk gebruik (PB L 311 van 28.11.2001, blz. 67), gewijzigd bij Richtlijn 2004/27/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 136 van 30.4.2004, blz. 34) Richtlijn 2007/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2007 tot wijziging van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisieomroepactiviteiten (PB L 332 van 18.12.2007, blz. 27) Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt (richtlijn inzake elektronische handel) (PB L 178 van 17.7.2000, blz. 1) Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167 van 22.6.2001, blz. 10) Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) (PB L 149 van 11.6.2005, blz. 22) |
— |
inzake statistieken en het verzamelen van gegevens Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31) Verordening (EG) nr. 577/98 van de Raad van 9 maart betreffende de organisatie van een steekproefenquête naar de arbeidskrachten in de Gemeenschap (PB L 77 van 14.3.1998, blz. 3) en gerelateerde uitvoeringsverordeningen Verordening (EG) nr. 1177/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 16 juni 2003 inzake de communautaire statistiek van inkomens en levensomstandigheden (EU-SILC) (PB L 165 van 3.7.2003, blz. 1) en gerelateerde uitvoeringsverordeningen Verordening (EG) nr. 458/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 25 april 2007 betreffende het Europees systeem van geïntegreerde statistieken voor de sociale bescherming (Essobs) (PB L 113 van 30.4.2007, blz. 3) en gerelateerde uitvoeringsverordeningen Verordening (EG) nr. 1338/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 betreffende communautaire statistieken over de volksgezondheid en de gezondheid en veiligheid op het werk (PB L 354 van 31.12.2008, blz. 70) |
— |
op het gebied van internationale samenwerking Verordening (EG) nr. 1905/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot invoering van een financieringsinstrument voor ontwikkelingssamenwerking (PB L 378 van 27.12.2006, blz. 41) Verordening (EG) nr. 1889/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 tot instelling van een financieringsinstrument voor de bevordering van democratie en mensenrechten in de wereld (PB L 386 van 29.12.2006, blz. 1) Verordening (EG) nr. 718/2007 van de Commissie van 12 juni 2007 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (PB L 170 van 29.6.2007, blz. 1) |
(1) Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 tot vaststelling van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 56 van 4.3.1968, blz. 1).
BIJLAGE III
VOORBEHOUD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAP BIJ ARTIKEL 27, LID 1, VAN HET VN-VERDRAG INZAKE DE RECHTEN VAN PERSONEN MET EEN HANDICAP
De Europese Gemeenschap verklaart dat de lidstaten overeenkomstig het Gemeenschapsrecht (met name Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep), in voorkomend geval eigen voorbehouden kunnen maken bij artikel 27, lid 1, van het Verdrag inzake de rechten van personen met een handicap voor zover artikel 3, lid 4, van de genoemde richtlijn van de Raad hen het recht verleent om met betrekking tot tewerkstelling bij de strijdkrachten het verbod op discriminatie op grond van handicap uit te sluiten van het toepassingsgebied van de richtlijn. De Gemeenschap verklaart derhalve dat zij het verdrag sluit onverminderd bovengenoemd recht, dat bij het Gemeenschapsrecht aan haar lidstaten is verleend.