EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CC0325

Conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 16 juli 2009.
Olympique Lyonnais SASP tegen Olivier Bernard en Newcastle UFC.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - Frankrijk.
Artikel 39 EG - Vrij verkeer van werknemers - Beperking - Beroepsvoetballers - Verplichting eerste contract als beroepsspeler bij opleidingsclub te tekenen - Veroordeling van speler tot schadevergoeding wegens schending van deze verplichting - Rechtvaardiging - Doelstelling om indienstneming en opleiding van jonge spelers aan te moedigen.
Zaak C-325/08.

European Court Reports 2010 I-02177

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2009:481

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

E. SHARPSTON

van 16 juli 2009 (1)

Zaak C‑325/08

Olympique Lyonnais

tegen

Olivier Bernard en Newcastle United

[verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Vrij verkeer van werknemers – Nationale regeling die voetballer verplicht, de club die hem heeft opgeleid, een vergoeding te betalen indien hij na afloop van de opleiding een contract als beroepsspeler sluit met een club in een andere lidstaat – Belemmering van het vrije verkeer – Rechtvaardiging door de noodzaak om de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsspelers aan te moedigen”





1.        Voor degenen die „the beautiful game” volgen, is het een passie – een religie zelfs.(2) Scharen toegewijde fans reizen de hele Unie door om hun team bij elke wedstrijd te supporteren, en de verwachte prestaties van potentiële nieuwe aanwinsten (mogelijke transfers en talent uit eigen kring) zijn een zaak van het grootste belang. Gespot worden door een talentscout en een opleidingscontract bij een goede club krijgen is voor talentvolle jongelingen de toversleutel die de deur naar een carrière als beroepsspeler opent. Vroeg of laat gaat echter de droom van voetbalroem noodgedwongen hand in hand met de nuchtere realiteit om een zo hoog mogelijk salaris te verdienen gedurende de beperkte periode als beroepsspeler bij de club die bereid is het beste salarispakket te bieden. Tegelijkertijd zien clubs begrijpelijkerwijs niet graag dat „hun” beste jonge beloften, in wier opleiding zij veel hebben geïnvesteerd, door andere clubs worden weggekaapt. Wanneer de opleidingsclub klein en relatief onbemiddeld is en de wegkapende club groot en uiterst kapitaalkrachtig, vormen dergelijke manoeuvres een reële bedreiging voor het – economische en sportieve – voortbestaan van de kleinere club.

2.        De feiten die aan de onderhavige verwijzing ten grondslag liggen, zijn kort samen te vatten. Een jonge voetbalspeler kreeg een contract als beroepsspeler aangeboden door de Franse club die hem gedurende drie jaar had opgeleid. Hij weigerde en ging in plaats daarvan in op het door een Engelse club aangeboden profcontract. Op grond van de destijds in Frankrijk geldende regeling voor het beroepsvoetbal was hij schadeplichtig jegens de Franse club. Deze vorderde van zowel de speler als de Engelse club bij de Franse rechter betaling van een geldbedrag, gebaseerd op de jaarlijkse vergoeding die de speler zou hebben ontvangen indien hij een contract met de Franse club was aangegaan.

3.        In die context wenst de Cour de cassation te vernemen of vorengenoemde regeling onverenigbaar is met het in artikel 39 EG neergelegde beginsel van het vrije verkeer van werknemers en, zo ja, of zij gerechtvaardigd kan zijn door de noodzaak om de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsspelers aan te moedigen.

 Relevante bepalingen

 Gemeenschapsrecht

4.        Volgens artikel 39 EG is het verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap vrij. Dit vrij verkeer omvat, behoudens de uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid gerechtvaardigde beperkingen, met name het recht om a) in te gaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling, b) zich te dien einde vrij te verplaatsen binnen het grondgebied van de lidstaten, en c) in een van de lidstaten te verblijven teneinde daar een beroep uit te oefenen.

 Nationaal recht

5.        Ten tijde van de feiten(3) bepaalde artikel L. 120‑2 van de Franse Code du travail (arbeidswetboek): „Niemand mag persoonsrechten of individuele of collectieve vrijheden beperken door een maatregel die niet gerechtvaardigd is door de aard van de te verrichten taak en niet proportioneel is met het nagestreefde doel.”

6.        Volgens artikel L. 122‑3‑8 van diezelfde Code du travail kon een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd alleen tussentijds worden beëindigd met wederzijds goedvinden van partijen, in het geval van ernstige wanprestatie of overmacht. Indien de werkgever de overeenkomst voortijdig beëindigde in andere omstandigheden, had de werknemer recht op een schadevergoeding ten minste gelijk aan het salaris dat hij zou hebben ontvangen gedurende de resterende looptijd van het contract. Beëindigde de werknemer de overeenkomst, dan had de werkgever recht op een vergoeding ter hoogte van de geleden schade.

7.        De Code du sport (sportwetboek) bevatte indertijd geen enkele bepaling met betrekking tot de opleiding van profsporters, hoewel artikel L. 211‑5 nu bepaalt dat in beroepsopleidingcontracten de voorwaarde mag worden gesteld dat een trainee na afronding van de opleiding een arbeidscontract met een duur van ten hoogste drie jaar aangaat met de club die hem heeft opgeleid.

8.        De arbeidsrechtelijke positie van voetbalspelers in Frankrijk werd daarnaast beheerst door de Charte du football professionnel (handvest van het beroepsvoetbal), dat te vergelijken is met een collectieve overeenkomst voor de sector. Titel III, hoofdstuk IV, van het handvest (versie 1997-1998) betrof een categorie aangeduid met „joueurs espoir” – veelbelovende spelers in de leeftijd van 16 tot 22 jaar die als beroepsspeler carrière hopen te maken en als trainees in dienst zijn van een profclub op basis van een contract voor bepaalde tijd. Artikel 23 van dat hoofdstuk(4) bepaalt onder meer:

„[...]

Bij het normale einde van het contract heeft de club het recht van de wederpartij te verlangen dat zij een contract als beroepsspeler tekent.

[...]

1.      Heeft de club van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt, dan kan de speler zijn situatie als volgt regelen:

a)      hij tekent een contract als beroepsspeler bij de club van zijn keuze, zonder dat aan zijn voormalige club welke vergoeding ook is verschuldigd;

[...]

2.      Weigert de speler een contract als beroepsspeler te tekenen, dan mag hij zonder de schriftelijke toestemming van de club waar hij als ‚joueur espoir’ heeft gespeeld, gedurende een periode van drie jaar geen contract tekenen bij een andere club uit de Ligue nationale de football [LNF, nationale voetballiga], onder welk statuut dan ook [...]

[...]”

9.        Ten tijde van de feiten kende dat handvest – dat slechts binnen Frankrijk gold en ook thans alleen daar nog geldt – geen regeling met betrekking tot de betaling van compensatie tussen clubs in gevallen waarin een speler door de ene club was opgeleid en vervolgens met een andere club een contract sloot, terwijl dat nu wel zo is. Volgens de gemachtigde van de Franse regering ter zitting komen de thans in Frankrijk geldende regels precies overeen met de huidige FIFA-regeling, die hieronder wordt uiteengezet.

 Internationale regeling

10.      Ten aanzien van de transfers tussen voetbalclubs in verschillende landen bevat het FIFA-reglement betreffende het statuut en de transfer van spelers (FIFA Regulations on the Status and Transfer of Players) thans regels inzake een opleidingsvergoeding wanneer een speler zijn eerste profcontract sluit of zijn transfer plaatsvindt vóór het einde van het seizoen waarin hij 23 jaar wordt. Deze regeling is in samenwerking met de Commissie tot stand gekomen naar aanleiding van ’s Hofs arrest in de zaak Bosman(5).

11.      Volgens artikel 20 van het FIFA-reglement en de bijbehorende bijlage 4 wordt een opleidingsvergoeding betaald aan de opleidingsclub of ‑clubs van een speler wanneer hij zijn eerste contract als beroepsspeler tekent, en vervolgens steeds bij een transfer als beroepsspeler tot aan het einde van het seizoen waarin hij 23 jaar wordt.

12.      Bij de eerste inschrijving als beroepsspeler betaalt de club waarbij hij wordt ingeschreven, aan iedere club die aan zijn opleiding heeft bijgedragen een opleidingsvergoeding naar evenredigheid van de tijd die hij bij elke club is geweest. In het geval van daaropvolgende transfers is aan zijn vroegere club alleen een opleidingsvergoeding verschuldigd voor de periode dat hij daadwerkelijk bij die club in opleiding is geweest.

13.      Clubs worden aan de hand van hun financiële investering in de opleiding van spelers ingedeeld in categorieën. De voor iedere categorie bepaalde opleidingskosten komen overeen met het voor de opleiding van één speler gedurende één jaar benodigde bedrag vermenigvuldigd met een gemiddelde „spelerfactor” – de verhouding tussen het aantal spelers dat moet worden opgeleid om één beroepsspeler voort te brengen.

14.      Bij de berekening van de vergoeding wordt uitgegaan van de kosten die de nieuwe club zou hebben moeten maken indien hij de speler zelf had opgeleid. In het algemeen wordt de vergoeding bij de eerste inschrijving van de speler als beroepsspeler berekend door de opleidingskosten van de nieuwe club te vermenigvuldigen met het aantal opleidingsjaren. Bij latere transfers wordt de berekening gebaseerd op de opleidingskosten van de nieuwe club vermenigvuldigd met het aantal opleidingsjaren bij de vorige club.

15.      Bij spelers die zich binnen de EU of de EER verplaatsen, wordt evenwel de berekening, indien de speler van een club van een lagere categorie naar een club van een hogere categorie gaat, gebaseerd op de gemiddelde opleidingskosten van de twee clubs; gaat hij van een hogere naar een lagere categorie, dan vindt de berekening plaats op basis van de opleidingskosten van de club van de lagere categorie.

16.      Verder is er een „solidariteitsmechanisme”, dat is geregeld in artikel 21 en bijlage 5. Indien de transfer van een beroepsspeler plaatsvindt voordat zijn contract is afgelopen, ontvangen alle clubs die aan zijn vorming en opleiding tussen zijn 12e en 23e levensjaar hebben bijgedragen, een evenredig deel van de aan zijn vorige club betaalde vergoeding. Dit gedeelte kan oplopen tot maximaal 5 % van de totale vergoeding, verspreid over de seizoenen en onder de betrokken clubs.

17.      Evenals in Frankrijk bestonden dergelijke internationale regels nog niet ten tijde van de feiten.

 Feiten, procedure en prejudiciële vragen

18.      In 1997 tekende Olivier Bernard een contract als „joueur espoir” met de Franse voetbalclub Olympique Lyonnais voor de duur van drie seizoenen, ingaande op 1 juli van dat jaar. Vóór het verstrijken van dat contract bood Olympique Lyonnais hem een eenjarig contract als beroepsspeler aan per 1 juli 2000. Bernard (kennelijk niet tevreden met het voorgestelde salaris) ging niet op het aanbod in en tekende in augustus 2000 een contract als beroepsspeler met de Engelse club Newcastle United.(6)

19.      Nadat Olympique Lyonnais kennis had genomen van dat contract, heeft de club Bernard gedagvaard voor de Conseil de prud’hommes (rechterlijke instantie voor arbeidsgeschillen) te Lyon en van hem en Newcastle United hoofdelijk betaling van schadevergoeding gevorderd. Het gevorderde bedrag was 53 357,16 EUR – wat blijkens de verwijzingsbeschikking gelijk is aan het salaris dat Bernard gedurende een jaar zou hebben ontvangen indien hij het door Olympique Lyonnais aangeboden contract had getekend.

20.      De Conseil de prud’hommes was van mening dat Bernard zijn contract eenzijdig had beëindigd, en veroordeelde Bernard en Newcastle United hoofdelijk tot betaling aan Olympique Lyonnais van een schadevergoeding van 22 867,35 EUR op basis van artikel L. 122‑3‑8 van de Code du travail. De uitspraak vermeldde geen grond voor het verschil tussen de gevorderde en de toegewezen schadevergoeding.

21.      Verweerders zijn in beroep gegaan bij de Cour d’appel te Lyon, die artikel 23 van het voetbalhandvest onwettig achtte. De daarin opgelegde beperking was onverenigbaar met het fundamentele beginsel van vrije beroepsuitoefening en met artikel L. 120‑2 van de Code du travail. Met name ontbrak een bepaling ter specificatie van de voor de opleiding te betalen vergoeding in geval van tussentijdse beëindiging. De eis dat een speler in dienst moest blijven van de club die hem had opgeleid, vormde een beperking van de contractvrijheid die niet in verhouding stond met de bescherming van de legitieme belangen van de club, ongeacht de kosten van de opleiding.

22.      Geen van deze rechterlijke instanties achtte een prejudiciële verwijzig noodzakelijk, ondanks het verzoek daartoe van Newcastle United. De Cour d’appel baseerde zijn uitspraak weliswaar op Frans recht, maar was evenwel van mening dat de door artikel 23 van het voetbalhandvest opgelegde verplichting ook in strijd was met het beginsel van artikel 39 EG.

23.      Olympique Lyonnais heeft thans beroep in cassatie ingesteld bij de Cour de cassation. Deze wijst erop dat de vordering van Olympique Lyonnais is gebaseerd op de niet-nakoming door Bernard van de verplichting om een contract te sluiten met de club die hem heeft opgeleid, niet op het verbod op het sluiten van een contract met een andere club in de Franse liga. De verplichting waar het om gaat, verbiedt een speler niet om een contract met een buitenlandse club te sluiten, maar kan hem daarvan weerhouden doordat hem dat schadeplichtig kan maken. Aan de andere kant kan die schadeplicht gerechtvaardigd zijn door het legitieme belang van de club om een beginnende speler die hij net heeft opgeleid, te behouden.

24.      De Cour de cassation verwijst naar het arrest in de zaak Bosman, volgens hetwelk artikel 39 EG „zich [verzet] tegen de toepassing van door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke een beroepsvoetballer die onderdaan is van een lidstaat, bij het verstrijken van het contract dat hem aan een club bindt, door een club in een andere lidstaat slechts in dienst kan worden genomen, indien deze club aan de club van herkomst een transfer‑, opleidings‑ of promotievergoeding heeft betaald”, en is van mening dat de zaak een ernstig probleem opwerpt bij de uitlegging van dat artikel.

25.      De Cour de cassation verzoekt derhalve om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Verzet het in [artikel 39 EG] neergelegde beginsel van het vrije verkeer van werknemers zich tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een speler van de categorie ‚beloften’ die bij afloop van zijn opleidingsperiode een contract als beroepsspeler tekent bij een club uit een andere lidstaat van de Europese Unie, kan worden gelast schadevergoeding te betalen?

2)      Zo ja, vormt de noodzaak om de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsspelers aan te moedigen, een legitieme doelstelling of een dwingende reden van algemeen belang die een dergelijke beperking kan rechtvaardigen?”

26.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Olympique Lyonnais en Newcastle United, door de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsook door de Commissie van de Europese Gemeenschappen. Ter zitting van 5 mei 2009 hebben Olympique Lyonnais, de Franse regering en de Commissie mondeling hun standpunt toegelicht.

 Beoordeling

 Opmerkingen vooraf

 Implicaties van de vragen

27.      We mogen niet uit het oog verliezen dat de beoefening van sport alleen en juist onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt omdat en in zoverre zij plaatsvindt binnen het bestek van de economische en individuele activiteiten en de vrijheden die in dat recht zijn geregeld. Dat is immers een van de basispremissen die aan het Bosman-arrest ten grondslag liggen.(7)

28.      Indien de beginselen en regels van het gemeenschapsrecht van toepassing zijn op een situatie als die in de onderhavige zaak, kan de uitspraak van het Hof derhalve ook verderstrekkende gevolgen hebben voor werknemers en werkgevers in alle sectoren waarvoor die beginselen en regels gelden.

29.      De Nederlandse regering heeft dan ook gelijk wanneer zij opmerkt dat het in de zaak gaat om de algemene kwestie van een werkgever die bereid is in de opleiding van een werknemer te investeren, maar niet graag ziet dat die werknemer er met de waardevolle verworven vaardigheden vandoor gaat en deze in dienst stelt van een concurrerende werkgever. Die kwestie betreft het gemeenschapsrecht voor zover beperkingen die aan de vrijheid van de werknemer om ander werk te zoeken of te aanvaarden worden gesteld, zijn recht op vrij verkeer binnen de Gemeenschap kunnen beperken.

30.      De specifieke kenmerken van sport in het algemeen en van voetbal in het bijzonder lijken mij niet van wezenlijk belang bij de beoordeling of er sprake is van een verboden beperking van het vrije verkeer. Wel moeten zij zorgvuldig worden beoordeeld bij het onderzoek of een mogelijke rechtvaardiging voor een dergelijke beperking bestaat – net als de specifieke kenmerken van iedere andere sector, wanneer de rechtvaardigingsgronden voor de in die sector toepasselijke beperkingen worden onderzocht.

31.      Dat gezegd hebbende, ben ik evenwel van mening dat niet voldoende informatie aan het Hof is voorgelegd om het bredere vraagstuk naar behoren te behandelen. De Nederlandse regering, die in haar schriftelijke opmerkingen de kwestie in meer algemeen verband heeft geplaatst, was ter zitting niet aanwezig en geen van de wel aanwezige partijen is er nader op ingegaan, zelfs niet daartoe aangespoord door het Hof. Ik ben daarom niet voornemens de verdere implicaties van de zaak nader te bespreken en geef het Hof in overweging zijn uitspraak te beperken tot de specifieke context van het hoofdgeding.

 Reikwijdte van de bestreden regel

32.      Zoals Newcastle United en de regering van het Verenigd Koninkrijk opmerken, bevat artikel 23 van het voetbalhandvest niet de uitdrukkelijke verplichting dat een speler die na afronding van zijn opleiding bij een Franse club een contract sluit met een club in een andere lidstaat, een vergoeding moet betalen.

33.      De voorgelegde vragen betreffen evenwel niet de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van een specifieke bepaling, maar van een regel „op grond waarvan een speler van de categorie ‚joueur espoir’ die bij afloop van zijn opleidingsperiode een contract als beroepsspeler tekent bij een club uit een andere lidstaat van de Europese Unie, kan worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding”. Dat is de strekking die de Conseil de prud’hommes aan artikel 23 van het voetbalhandvest en artikel L. 122‑3‑8 van de Code du travail heeft toegekend, en noch de Cour d’appel noch de Cour de cassation heeft zich op het standpunt gesteld dat die uitlegging onjuist is – enkel dat deze strekking onverenigbaar is of kan zijn met een hogere rechtsregel.

34.      Het Hof dient zich derhalve te buigen over de beschreven strekking, ongeacht de bepalingen waarin zij is belichaamd.

 Vraag 1: Verenigbaarheid met artikel 39 EG

35.      De eerste vraag kan kort en simpel worden beantwoord: een regel met de beschreven strekking wordt in beginsel door artikel 39 EG uitgesloten. De motivering van die conclusie is minder of meer uitvoerig uiteengezet in het merendeel van de bij het Hof ingediende opmerkingen.

36.      Sportbeoefening valt slechts onder het gemeenschapsrecht in zoverre zij een economische activiteit in de zin van artikel 2 EG vormt. De arbeid van beroeps‑ of semi-beroepsvoetballers in loondienst vormt een dergelijke economische activiteit.(8)

37.      Artikel 39 EG geldt niet alleen voor maatregelen van de overheid, maar ook voor bepalingen van andere aard, strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst, waaronder voetbalbondregels.(9) Alle in casu in geding zijnde bepalingen vallen in een van die categorieën.

38.      De situatie van een in Frankrijk woonachtige Franse speler die een arbeidscontract sluit met een voetbalclub in een andere lidstaat, is niet een volledig interne aangelegenheid die buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht valt. Er is immers sprake van aanvaarding van een feitelijk aanbod tot tewerkstelling, waarop artikel 39 EG specifiek van toepassing is.

39.      Regels kunnen het vrije verkeer van werknemers belemmeren indien zij een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen in een andere lidstaat, zelfs wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn,(10) tenzij de eventuele belemmering van de uitoefening van het recht van vrij verkeer te onzeker en te indirect is.(11)

40.      Regels die de betaling van een transfer‑, opleidings‑ of promotievergoeding tussen clubs voorschrijven bij de transfer van een beroepsvoetballer, zijn in beginsel een belemmering van het vrije verkeer van werknemers. Zelfs wanneer de regels ook gelden voor transfers tussen clubs in dezelfde lidstaat, kunnen zij het vrije verkeer beperken van spelers die hun activiteit in een andere lidstaat willen verrichten.(12) Regels op grond waarvan een beroepsvoetballer alleen voor een in een andere lidstaat gevestigde club kan gaan spelen indien deze club aan zijn oude club een transfervergoeding betaalt, belemmeren het vrije verkeer van werknemers.(13)

41.      Indien derhalve een regel volgens welke de nieuwe werkgever aan de oude werkgever een geldbedrag moet betalen in beginsel een belemmering van het vrije verkeer van werknemers vormt, is dat ook of zelfs te meer het geval indien de werknemer zelf een betalingsverplichting heeft. Hij moet ofwel de nieuwe werkgever ertoe bewegen de vergoeding te betalen, ofwel haar betalen uit zijn eigen middelen, die waarschijnlijk beperkter zijn dan die van een werkgever. De mogelijke belemmering van de uitoefening van het recht van vrij verkeer is evenmin onzeker of indirect. De verplichte betaling van een geldbedrag is een directe en belangrijke overweging voor een werknemer die erover denkt een aanbod van werk af te wijzen om een ander aanbod aan te nemen.(14)

42.      Aan deze analyse wordt mijns inziens geen afbreuk gedaan door de stellingen van Olympique Lyonnais dat een situatie als de onderhavige niet onder artikel 39 EG valt, omdat dit artikel ziet op discriminatie op grond van nationaliteit en niet op beperkingen van de contractvrijheid in de context van wederkerige bezwarende verplichtingen, en/of omdat het geschil feitelijk in de sfeer van het mededingingsrecht valt, nu het om een geval van (vermeende) oneerlijke concurrentie gaat.

43.      Wat het eerste punt betreft, uit de rechtspraak van het Hof blijkt duidelijk dat artikel 39 EG wel degelijk beperkingen van de contractvrijheid omvat indien deze van dien aard zijn dat zij een onderdaan van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen in een andere lidstaat, althans wanneer zij voortvloeien uit maatregelen van de overheid of uit bepalingen tot collectieve regeling van arbeid in loondienst. Wat het tweede punt aangaat, hoewel het geschil tussen Olympique Lyonnais en Newcastle United heel wel kwesties van mededingingsrecht kan betreffen, zijn deze kwesties niet door de verwijzende rechter aan de orde gesteld, zodat de lidstaten en de Commissie daarover geen opmerkingen hebben kunnen maken. Bovendien, ook al spelen bij het geschil inderdaad mededingingsrechtelijke kwesties, dit sluit op zich niet de toepassing van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer uit.(15)

 Vraag 2: Mogelijke rechtvaardiging

44.      Nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, kunnen niettemin aan een verbod ontsnappen indien zij een rechtmatig, met het Verdrag verenigbaar doel nastreven. Daartoe moeten zij evenwel aan vier bijkomende voorwaarden voldoen: zij moeten zonder discriminatie worden toegepast; zij moeten hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang; zij moeten geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en zij mogen niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel.(16)

45.      Het staat wel vast dat de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsvoetballers een rechtmatig, met het Verdrag verenigbaar doel is. Niet alleen zijn alle betrokken partijen het op dat punt eens, ook het Hof zelf heeft dat vastgesteld.(17) Ook bestaat er in casu geen aanwijzing dat de betrokken regels op discriminerende wijze worden toegepast.

46.      Zoals het Hof in het arrest Bosman(18) heeft opgemerkt, valt de sportcarrière van jonge spelers onmogelijk met zekerheid te voorspellen. Slechts een klein aantal wordt beroepsspeler, zodat er geen garantie is dat een trainee daadwerkelijk een waardevolle aanwinst zal blijken voor de club die hem heeft opgeleid of voor een andere club. Regels als de hier in geding zijnde, vormen derhalve wellicht geen beslissende stimulans voor clubs om jonge spelers in dienst te nemen en op te leiden. Niettemin verzekeren dergelijke regels dat clubs niet van het in dienst nemen en opleiden afzien door het vooruitzicht dat hun investering in de opleiding aan een andere club ten goede komt, zonder enige vergoeding voor de clubs zelf. Het argument dat regels met die strekking in het algemeen belang gerechtvaardigd zijn, lijkt plausibel.

47.      Aan de ene kant is profvoetbal niet alleen een economische activiteit, maar ook een zaak van aanzienlijk maatschappelijk belang in Europa. Daar het doorgaans met amateursport – en met de vele goede kanten daarvan – wordt geassocieerd, bestaat een brede publieke consensus dat de opleiding en indienstneming van jonge spelers moet worden gestimuleerd in plaats van ontmoedigd. Meer bepaald heeft de Europese Raad te Nice in 2000 erkend dat „de Gemeenschap [...] rekening [moet] houden met de maatschappelijke, educatieve en culturele functie van de sport, die het specifieke karakter ervan bepaalt, teneinde de ethiek en de solidariteit die noodzakelijk zijn voor het behoud van de maatschappelijke rol van de sport, te eerbiedigen en te bevorderen”.(19) Daarnaast benadrukken ook het Witboek sport van de Commissie(20) en de resolutie van het Europees Parlement dienaangaande(21) het belang van opleiding.

48.      Aan de andere kant hechten meer in het algemeen – zoals de Nederlandse regering heeft opgemerkt – de door de Europese Raad in maart 2000 vastgestelde strategie van Lissabon en de verschillende sindsdien vastgestelde besluiten en richtsnoeren voor de implementatie ervan op het gebied van onderwijs, opleiding en permanente educatie, wezenlijk belang aan de beroepsopleiding in alle sectoren. Indien werkgevers ervan op aan kunnen dat zij gedurende een redelijke periode profijt zullen hebben van de diensten van door hen opgeleide werknemers, vormt dat een stimulans om opleiding te bieden, hetgeen tevens in het belang is van de werknemers zelf.

49.      Het is evenwel moeilijker te aanvaarden dat een regel zoals die in deze procedure in geding is, geschikt is om dat doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan voor dat doel nodig is.

50.      Alle partijen die opmerkingen hebben ingediend – Olympique Lyonnais inbegrepen – zijn het erover eens dat alleen een maatregel die de clubs compenseert op een wijze die evenredig is met hun werkelijke opleidingskosten, in die zin geschikt en proportioneel is. Een vergoeding op basis van de verwachte verdiensten van de speler of op basis van de verwachte (derving van) winst van de club is derhalve niet aanvaardbaar.

51.      Dat lijkt mij een correcte visie. Het eerste van deze laatste twee criteria zou door de club kunnen worden gemanipuleerd, en het laatste zou te onzeker zijn. Geen van beide lijkt bijzonder relevant voor de wezenlijke kwestie: het stimuleren (of althans niet ontmoedigen) van de indienstneming en de opleiding van jonge spelers. Een vergoeding op basis van de werkelijke opleidingskosten lijkt beduidend relevanter. Er zijn evenwel nog andere voorbehouden naar voren gebracht.

52.      In de eerste plaats, omdat slechts een minderheid van de trainees een latere marktwaarde in het profvoetbal zal blijken te hebben en een aanzienlijk groter aantal spelers moet worden opgeleid om die minderheid zichtbaar te maken, zouden investeringen in opleiding worden ontmoedigd indien bij de bepaling van de gepaste vergoeding enkel rekening werd gehouden met de kosten van de opleiding van de individuele speler. Het is derhalve passend dat een club die een door een andere club opgeleide speler in dienst neemt, een vergoeding betaalt die gelijk is aan een relevante proportie van de totale opleidingskosten van die andere club.

53.      In de tweede plaats kan het zijn dat de opleiding van een bepaalde speler is verzorgd door meer dan één club, zodat een eventueel verschuldigde vergoeding door middel van een geschikt mechanisme evenredig over de betrokken clubs zou moeten worden verdeeld.

54.      Deze beide punten lijken relevant bij de beoordeling of een bepaald vergoedingsysteem geschikt en evenredig is voor de doelstelling om de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsvoetballers te stimuleren.

55.      Ik ben minder overtuigd waar het een derde naar voren gebracht punt betreft, namelijk dat de verplichting om een vergoeding te betalen enkel op de nieuwe werkgever zou moeten rusten en niet op de trainee.

56.      Dit is mijns inziens geen voorstel dat onvoorwaardelijk kan standhouden. In het algemeen is het zo dat de vaardigheden en kennis die iemand waardevol op de arbeidsmarkt maken, verworven kunnen worden op eigen kosten, op kosten van de gemeenschap of op kosten van de werkgever die hem opleidt in ruil voor zijn diensten. Indien na afloop van de opleidingsperiode in het laatste geval het „saldo van de balans” van opleidingskosten en verrichte diensten aangeeft dat de kosten van de opleiding nog niet volledig zijn gecompenseerd, lijkt het niet onredelijk dat van de trainee wordt verlangd dat hij „het saldo in balans brengt” door als werknemer in dienst te blijven dan wel (indien hij dat niet wil) een overeenkomstige vergoeding te betalen. Hoewel de verplichting om een opleidingsvergoeding te betalen een werknemer ervan kan weerhouden om een contract met een nieuwe werkgever – in dezelfde of in een andere lidstaat – te sluiten, lijkt er geen bijzondere reden waarom hij, op kosten van de werkgever die hem heeft opgeleid, in een betere positie wordt geplaatst om een dergelijk contract aan te gaan dan een andere kandidaat die zijn opleiding zelf heeft bekostigd.

57.      Afhankelijk van de manier waarop de opleiding in het algemeen in een bepaalde sector is georganiseerd, zullen die overwegingen evenwel verschillen. Indien, zoals het geval lijkt te zijn, de opleiding van beroepsvoetballers gewoonlijk op kosten van de club gebeurt, dan lijkt een systeem van vergoedingen tussen clubs, waarbij de spelers zelf niet zijn betrokken, geschikt. Ik wil daarbij benadrukken dat indien de speler zelf op enigerlei wijze gehouden zou zijn een opleidingsvergoeding te betalen, de hoogte daarvan uitsluitend zou moeten worden berekend op basis van de individuele kosten van zijn opleiding, ongeacht het totaal van de opleidingskosten. Indien een x‑aantal spelers moet worden opgeleid om één speler voort te brengen die het als beroepsspeler zal maken, zijn de kosten voor de club die de opleiding verzorgt (en de besparing voor de nieuwe club) gelijk aan de kosten van de opleiding van dat x‑aantal spelers. Dat de vergoeding tussen de clubs op die kosten wordt gebaseerd, lijkt passend en evenredig. Voor de individuele speler zijn echter alleen de individuele kosten van belang.

58.      Kortom, de noodzaak om de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsvoetballers aan te moedigen, kan een rechtvaardiging vormen voor de verplichte betaling van een opleidingsvergoeding wanneer niet wordt voldaan aan de verplichting om gedurende een bepaalde (niet al te lange) periode(22) na afloop van de opleiding bij de opleidingsclub te blijven. Dit is echter alleen het geval indien het betrokken bedrag is gebaseerd op de daadwerkelijke opleidingskosten die de opleidingsclub heeft moeten maken en/of de nieuwe club heeft bespaard, en indien het, voor zover de vergoeding door de speler zelf moet worden betaald, is beperkt tot de onbetaalde kosten van de individuele opleiding.

 De huidige Franse en FIFA-regels

59.      Veel van de partijen die opmerkingen hebben ingediend, hebben het Hof geattendeerd op de actuele regels van de artikelen 20 en 21 van en de bijlagen 4 en 5 bij het FIFA-reglement betreffende het statuut en de transfer van spelers. Dit reglement is nu van toepassing op situaties als die van Bernard, maar was niet van kracht ten tijde van de feiten in de onderhavige zaak. Het reglement is, met goedkeuring van de Commissie, vastgesteld in 2001 en beoogt de naleving van de rechtspraak van het Hof te waarborgen, in het bijzonder het arrest in de zaak Bosman. De Franse regering merkt nog op dat de Franse Charte du football professionnel in navolging daarvan nu ook vergelijkbare regels voor binnenlandse situaties bevat.

60.      Met name de regering van het Verenigd Koninkrijk wijst erop dat volgens het huidige FIFA-reglement de club en niet de speler een vergoeding betaalt; dat de vergoeding wordt berekend op basis van de kosten van het opleiden van een speler, gecorrigeerd met de verhouding tussen het aantal trainees die nodig zijn om één beroepsspeler voort te brengen; dat verschillende waarborgen en limieten ervoor zorgen dat de vergoeding evenredig is aan het nagestreefde doel, en dat een solidariteitsmechanisme de verdeling van de vergoeding tussen clubs regelt wanneer er meerdere aan de opleiding hebben bijgedragen.

61.      Expliciet of impliciet verzoeken die partijen het Hof eveneens de thans geldende regeling te sanctioneren.

62.      Het komt mij echter voor dat een specifieke goedkeuring in de context van dit geval, waarin die regeling niet van toepassing is, niet correct zou zijn. Een deel van de overwegingen die ik hierboven heb uiteengezet en een deel van de redenering die het Hof in zijn arrest zal gebruiken, kan niettemin zeer wel relevant zijn als en wanneer een onderzoek van de verenigbaarheid van die regels met het gemeenschapsrecht aan de orde is.

 Conclusie

63.      Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de door de Cour de cassation voorgelegde vragen te beantwoorden als volgt:

„1)      Het in artikel 39 EG neergelegde beginsel van het vrije verkeer van werknemers verzet zich in beginsel tegen een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een voetbalspeler in opleiding die bij afloop van zijn opleidingsperiode een contract als beroepsspeler tekent met een club uit een andere lidstaat, kan worden veroordeeld tot betaling van schadevergoeding.

2)      De noodzaak om de indienstneming en de opleiding van jonge beroepsvoetballers aan te moedigen, kan niettemin een dergelijke bepaling rechtvaardigen, mits het betrokken bedrag is gebaseerd op de daadwerkelijk door de opleidingsclub gemaakte en/of door de nieuwe club bespaarde opleidingskosten en, voor zover de vergoeding door de speler zelf moet worden betaald, is beperkt tot de eventueel onbetaalde kosten van de individuele opleiding.”


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 –      Zoals Bill Shankly (wellicht apocrief) zijn gedachten over de relatie tussen Liverpool‑ en Everton-fans verwoordde: „Sommige mensen denken dat voetbal een zaak is van leven en dood. Ik vind dat ze voetbal daarmee tekortdoen. Het is namelijk veel en veel belangrijker.” Andere versies van wat al dan niet zou zijn gezegd, zijn te vinden op http://www.shankly.com/Webs/billshankly/default.aspx?aid=2517.


3 – Op 1 mei 2008 is een nieuw wetboek in werking getreden. De inhoud van de betrokken bepalingen is niet gewijzigd, de nummering en presentatie wel.


4 – Hoewel uit het door de Franse regering overgelegde afschrift van het handvest blijkt dat de betrokken bepaling artikel 23 van titel III, hoofdstuk IV, van het handvest is, hebben de partijen en de nationale rechters daarnaar eenparig verwezen als artikel 23 van het handvest. Teneinde inconsistentie te vermijden, zal ik dit eveneens doen en ernaar verwijzen als „artikel 23 van het voetbalhandvest”. Deze bepaling is thans artikel 456 van de 2008/2009-versie van het handvest.


5 –      Arrest van 15 december 1995 (C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921).


6 –      De feiten van deze prejudiciële verwijzing hebben derhalve betrekking op twee bekende en bemiddelde clubs. De in geding zijnde beginselen gelden evenwel voor alle professionele voetbalclubs, ongeacht hoe rijk de aankopende club of hoe arm de opleidingsclub is.


7 – Zie in het bijzonder de punten 73 tot en met 87 van dat arrest en de daarin aangehaalde rechtspraak; zie eveneens arrest van 18 juli 2006, Meca-Medina en Majcen/Commissie (C‑519/04 P, Jurispr. blz. I‑6991, punt 22 e.v.).


8 – Zie het arrest Meca-Medina en Majcen/Commissie, punten 22 en 23, en de daarin aangehaalde rechtspraak.


9 – Zie arrest van 12 december 1974, Walrave en Koch (36/74, Jurispr. blz. 1405, punt 17); arrest Bosman, punt 82, en arrest van 13 april 2000, Lehtonen en Castors Braine (C‑176/96, Jurispr. blz. I‑2681, punt 35).


10 – Zie arrest Bosman, punt 96; arrest van 27 januari 2000, Graf (C‑190/98, Jurispr. blz. I‑493, punten 18 en 23), en arrest Lehtonen en Castors Braine, punten 47‑50.


11 – Zie arrest Graf, punten 23‑25.


12 – Zie arrest Bosman, punten 98 en 99.


13 – Zie arrest Bosman, punt 100.


14 – In tegenstelling tot de situatie in het arrest Graf (zie in het bijzonder de punten 13 en 24 van dat arrest).


15 –      Zie bijvoorbeeld het arrest Meca-Medina en Majcen/Commissie, punt 28.


16 – Zie arresten van 31 maart 1993, Kraus (C‑19/92, Jurispr. blz. I‑1663, punt 32); 30 november 1995, Gebhard (C‑55/94, Jurispr. blz. 1‑4165, punt 37); arrest Bosman, punt 104. De uitdrukking „raisons impérieuses d’intérêt général”, die het Hof systematisch in het Frans heeft gebruikt, is in het Engels op een aantal verschillende manieren vertaald, waarvan „overriding reasons in the public interest” de meest recente lijkt te zijn en het best de betekenis lijkt weer te geven.


17 – Zie arrest Bosman, punt 106.


18 – Punt 109.


19 – Bijlage IV bij de conclusies van het voorzitterschap, Europese Raad van Nice (7, 8 en 9 december 2000).


20 – COM(2007) 391 def.


21 – Niet-wetgevende resolutie van 8 mei 2008 [document P6_TA(2008)0198].


22 –      Zo zou de verplichting om (bijvoorbeeld) de eerste 10 jaar vanaf de datum van ondertekening van het eerste profcontract bij de opleidingsclub te blijven zonder meer onaanvaardbaar zijn, aangezien de totale carrière als profvoetballer noodgedwongen beperkt is in de tijd.

Top