Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62023TN0132

    Zaak T-132/23: Beroep ingesteld op 13 maart 2023 — Óbudai Egyetem / Raad en Commissie

    PB C 235 van 3.7.2023, p. 39–40 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    3.7.2023   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 235/39


    Beroep ingesteld op 13 maart 2023 — Óbudai Egyetem / Raad en Commissie

    (Zaak T-132/23)

    (2023/C 235/54)

    Procestaal: Engels

    Partijen

    Verzoekende partij: Óbudai Egyetem (Boedapest, Hongarije) (vertegenwoordigers: V. Łuszcz en K. Bendzsel-Varga, advocaten)

    Verwerende partijen: Raad van de Europese Unie en Europese Commissie

    Conclusies

    De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

    artikel 2, lid 2, van uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2506 van de Raad van 15 december 2022 (1), gedeeltelijk nietig te verklaren, namelijk voor zover daarin de woorden “of door entiteiten in het bezit van dergelijke trusts van openbaar belang” zijn opgenomen en voor zover die bepaling verzoekster betreft;

    de gemeenschappelijke verklaring van 26 januari 2023 van de leden van de Commissie Hahn en Gabriel inzake de toepassing van het uitvoeringsbesluit van de Raad van 15 december 2022 met betrekking tot Hongaarse trusts van openbaar belang, nietig te verklaren voor zover die verklaring verzoekster betreft;

    de mededelingen van de Commissie van 20 januari, 21 februari en 3 maart 2023 die werden gepubliceerd als “Disclaimers” of “FAQ” op de portalen van ERASMUS+ en Horizon Europe en waarnaar wordt verwezen in voornoemde gemeenschappelijke verklaring, nietig te verklaren voor zover zij verzoekster betreffen;

    de handeling van de Commissie die vervat is in het e-mailbericht van EIT Manufacturing van 2 februari 2023 dat werd gezonden naar de coördinator van het consortium in het Project Action to Boost Ecosystem Impact through Cross-partner Learning — EcoAction, nietig te verklaren voor zover die handeling verzoekster betreft;

    de Raad en de Commissie alsmede elke interveniënt die zich tegen dit beroep verzet, te verwijzen in de kosten.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan.

    1.

    Eerste middel: schending van de conditionaliteitsverordening (2), de motiveringsplicht, het evenredigheidsbeginsel, artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, en verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 (3).

    Verzoekster betoogt dat de Commissie en de Raad (i) noch de relevantie van de schending voor het goed financieel beheer van de begroting van de EU of voor de bescherming van de financiële belangen van de EU, noch het werkelijk verband tussen de schending en het ernstige risico voor het goed financieel beheer van de begroting van de EU of voor de bescherming van de financiële belangen van de EU, hebben aangetoond, en evenmin (ii) de evenredigheid van de maatregel op grond van artikel 5, lid 3, van de conditionaliteitsverordening hebben aangetoond. Voorts is verzoekster van mening dat de Commissie en de Raad beoordelingsfouten hebben begaan en in dat verband de conditionaliteitssverordening en de motiveringsplicht hebben geschonden. Verzoekster werpt tevens een exceptie van onwettigheid op tegen de conditionaliteitsverordening voor het geval die verordening individuele vrijstellingen van de toepassing van het bestreden besluit zou uitsluiten.

    2.

    Tweede middel: schending van het vermoeden van onschuld en van het gelijkheids- en non-discriminatiebeginsel.

    3.

    Derde middel: schending van het recht om op een onvervalste markt te ondernemen (artikel 16 van het Handvest van de grondrechten van de EU, in samenhang met de artikelen 101 tot en met 108 VWEU).

    4.

    Vierde middel: schending van de beginselen van rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen, en schending van wezenlijke vormvoorschriften.

    In het kader van het eerste, tweede en vierde middel werpt verzoekster ook een exceptie van onwettigheid op tegen de conditionaliteitsverordening voor het geval die verordening individuele vrijstellingen van de toepassing van het bestreden besluit zou uitsluiten.


    (1)  – Uitvoeringsbesluit (EU) 2022/2506 van de Raad van 15 december 2022 inzake maatregelen ter bescherming van de Uniebegroting tegen schendingen van de beginselen van de rechtsstaat in Hongarije (PB 2022, L 325, blz. 94).

    (2)  Verordening (EU, Euratom) 2020/2092 van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2020 betreffende een algemeen conditionaliteitsregime ter bescherming van de Uniebegroting (PB 2020, L 433 I, blz. 1).

    (3)  Verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1).


    Top