EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0453

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 december 2019.
Bondora AS tegen Carlos V. C. en XY.
Verzoeken van de Juzgado de Primera Instancia n° 11 de Vigo en Juzgado de Primera Instancia n° 20 de Barcelona om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Europese betalingsbevelprocedure – Verordening (EG) nr. 1896/2006 – Verstrekking van aanvullende stukken ter staving van de schuldvordering – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Toetsing door de in het kader van een Europees betalingsbevel aangezochte rechter.
Gevoegde zaken C-453/18 en C-494/18.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:1118

 ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

19 december 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Europese betalingsbevelprocedure – Verordening (EG) nr. 1896/2006 – Verstrekking van aanvullende stukken ter staving van de schuldvordering – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Richtlijn 93/13/EEG – Toetsing door de in het kader van een Europees betalingsbevel aangezochte rechter”

In de gevoegde zaken C‑453/18 en C‑494/18,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo (rechtbank van eerste aanleg nr. 11 Vigo, Spanje) en de Juzgado de Primera Instancia no 20 de Barcelona (rechtbank van eerste aanleg nr. 20 Barcelona, Spanje) bij beslissingen van 28 juni en 17 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 11 en 27 juli 2018, in de procedures

Bondora AS

tegen

Carlos V.C. (C‑453/18),

XY (C‑494/18),

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kucina en V. Soņeca als gemachtigden,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Fehér en Z. Wagner als gemachtigden,

het Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Alonso de León en T. Lukácsi als gemachtigden,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J. Monteiro, S. Petrova Cerchia en H. Marcos Fraile als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Baquero Cruz, N. Ruiz García en M. Heller als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 31 oktober 2019,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29), artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure (PB 2006, L 399, blz. 1), en artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), alsmede de geldigheid van verordening nr. 1896/2006.

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee Europese betalingsbevelprocedures tussen Bondora AS enerzijds en Carlos V.C. en XY anderzijds, inzake de inning door eerstgenoemde van uit kredietovereenkomsten voortvloeiende schuldvorderingen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 93/13

3

Artikel 1 van richtlijn 93/13 bepaalt:

„1.   Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2.   Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de lidstaten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.”

4

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

5

Artikel 6 van deze richtlijn luidt:

„1.   De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

[...]”

6

Artikel 7 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.   De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

[...]”

Verordening nr. 1896/2006

7

De overwegingen 9, 13, 14 en 29 van verordening nr. 1896/2006 luiden als volgt:

„(9)

Doel van deze verordening is de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren, en het vrije verkeer van Europese betalingsbevelen tussen de lidstaten te bewerkstelligen door minimumnormen te stellen waarvan de naleving tot gevolg heeft dat in de lidstaat van tenuitvoerlegging voorafgaand aan de erkenning en de tenuitvoerlegging geen intermediaire procedure hoeft te worden ingeleid.

[...]

(13)

Een eiser die een verzoek om een Europees betalingsbevel indient, is gehouden de gegevens te verstrekken die voldoende duidelijk maken wat de vordering inhoudt en op welke gronden deze berust, zodat de verweerder goed geïnformeerd kan beslissen of hij de vordering al dan niet wil betwisten.

(14)

In dat verband is de eiser er tevens toe gehouden een beschrijving van het bewijs ter staving van de betrokken schuldvordering bij te voegen. Het standaardformulier zal een zo volledig mogelijke lijst bevatten van de soorten bewijsstukken die gewoonlijk ter staving van geldvorderingen worden overgelegd.

[...]

(29)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk de instelling van een uniforme, snelle en efficiënte procedure voor de inning van niet-betwiste geldvorderingen in de ganse Europese Unie, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van de verordening beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.”

8

Artikel 1, onder a), van deze verordening bepaalt:

„Deze verordening heeft ten doel:

a)

de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren”.

9

Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 bepaalt:

„Deze verordening is, in grensoverschrijdende zaken, van toepassing in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. [...]”

10

Artikel 3, lid 1, van deze verordening luidt:

„In deze verordening wordt onder grensoverschrijdende zaak verstaan, een zaak waarin ten minste één van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht.”

11

Artikel 5 van deze verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[...]

3)

,gerecht': iedere instantie die in een lidstaat bevoegd is ten aanzien van een Europees betalingsbevel of aanverwante aangelegenheden;

4)

,gerecht van oorsprong': het gerecht dat een Europees betalingsbevel uitvaardigt.”

12

Artikel 7 van deze verordening bepaalt:

„1.   Het verzoek om een Europees betalingsbevel wordt ingediend door middel van het standaardformulier A van bijlage I.

2.   Het verzoek vermeldt:

a)

naam en adres van de partijen en, in voorkomend geval, van hun vertegenwoordigers, alsmede de gegevens van het gerecht waarbij het verzoek wordt ingediend;

b)

het bedrag van de schuldvordering, met inbegrip van de hoofdsom en, in voorkomend geval, de rente, de contractuele boetes en de kosten;

c)

ingeval rente over de schuldvordering wordt geëist, de rentevoet en de termijn waarvoor rente wordt gevorderd, tenzij volgens het recht van de lidstaat van oorsprong de hoofdsom automatisch met de wettelijke rente wordt vermeerderd;

d)

de grondslag van de rechtsvordering, waaronder een beschrijving van de elementen waarmee de schuldvordering en, in voorkomend geval, de geëiste rente worden gestaafd;

e)

een beschrijving van het bewijs tot staving van de schuldvordering;

f)

de gronden voor de rechterlijke bevoegdheid; en

g)

het grensoverschrijdende karakter van de zaak in de zin van artikel 3.”

13

Artikel 8 van verordening nr. 1896/2006 luidt:

„Het gerecht waarbij een verzoek om een Europees betalingsbevel is ingediend, onderzoekt zo spoedig mogelijk op basis van het aanvraagformulier of de in de artikelen 2, 3, 4, 6 en 7 gestelde eisen vervuld zijn en of de vordering gegrond lijkt. Dit onderzoek kan via een geautomatiseerde procedure worden uitgevoerd.”

14

Artikel 9 van deze verordening bepaalt:

„1.   Indien niet is voldaan aan de in artikel 7 gestelde eisen en tenzij de vordering kennelijk ongegrond of het verzoek niet-ontvankelijk is, biedt het gerecht de eiser de gelegenheid het verzoek aan te vullen of te corrigeren. Het gerecht gebruikt daartoe het standaardformulier B van bijlage II.

2.   Wanneer het gerecht de eiser vraagt zijn verzoek aan te vullen of te corrigeren, geeft het aan welke termijn het in de gegeven omstandigheden passend acht. Het gerecht kan deze termijn naar eigen goeddunken verlengen.”

15

Artikel 12 van deze verordening, „Uitvaardiging van een Europees betalingsbevel”, bepaalt:

„1.   Indien de in artikel 8 genoemde voorwaarden vervuld zijn, vaardigt het gerecht door middel van het standaardformulier E van bijlage V zo spoedig mogelijk en normaliter binnen 30 dagen na de indiening van het verzoek een Europees betalingsbevel uit.

De termijn van 30 dagen omvat niet de tijd die de eiser nodig heeft om zijn verzoek aan te vullen, te corrigeren of te wijzigen.

2.   Het Europees betalingsbevel wordt uitgevaardigd samen met een afschrift van het verzoekformulier. Het bevat niet de door de eiser in de aanhangsels 1 en 2 bij formulier A verstrekte informatie.

3.   In het Europees betalingsbevel wordt de verweerder meegedeeld dat hij de volgende mogelijkheden heeft:

a)

het in het betalingsbevel vermelde bedrag aan de eiser te betalen; of

b)

verweer tegen het bevel aan te tekenen door bij het gerecht van oorsprong een verweerschrift in te dienen, dat binnen 30 dagen nadat het bevel aan de verweerder is betekend of ter kennis gebracht wordt verzonden.

4.   In het Europees betalingsbevel wordt de verweerder ervan in kennis gesteld dat:

a)

het bevel uitsluitend op basis van de door de eiser verstrekte informatie is uitgevaardigd en niet door het gerecht is geverifieerd;

b)

het bevel uitvoerbaar wordt, tenzij overeenkomstig artikel 16 bij het gerecht een verweerschrift is ingediend;

c)

ingeval een verweerschrift wordt ingediend, de procedure voor de bevoegde gerechten van de lidstaat van oorsprong wordt voortgezet volgens het gewone burgerlijk procesrecht, tenzij de eiser uitdrukkelijk heeft verzocht de procedure in dat geval te staken.

5.   Het gerecht draagt er zorg voor dat het betalingsbevel overeenkomstig het nationale recht aan de verweerder betekend of ter kennis gebracht wordt volgens een methode die voldoet aan de minimumnormen van de artikelen 13, 14 en 15.”

16

Artikel 16 van deze verordening luidt als volgt:

„1.   De verweerder kan bij het gerecht van oorsprong een verweerschrift tegen het Europees betalingsbevel indienen door middel van het standaardformulier F van bijlage VI, dat hem samen met het Europees betalingsbevel wordt verstrekt.

2.   Het verweerschrift wordt toegezonden binnen 30 dagen nadat het betalingsbevel aan de verweerder is betekend of ter kennis is gebracht.

3.   In het verweerschrift vermeldt de verweerder dat hij de schuldvordering betwist, zonder gehouden te zijn te verklaren op welke gronden de betwisting berust.

[...]”

17

In punt 11 van standaardformulier A van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006 kunnen indien nodig aanvullende verklaringen en nadere informatie worden toegevoegd.

Spaans recht

18

De drieëntwintigste slotbepaling van Ley 1/2000, de 7 de enero 2000, de Enjuiciamiento Civil (wet 1/2000 van 7 januari 2000 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering; BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575; hierna: „LEC”), waarbij maatregelen voor de toepassing in Spanje van verordening nr. 1896/2006 worden ingevoerd, bepaalt in de leden 2 en 11:

„2. Het verzoek om een Europees betalingsbevel wordt ingediend door middel van standaardformulier A van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006, zonder dat er stukken hoeven te worden overgelegd, die in voorkomend geval buiten beschouwing worden gelaten.

[...]

11. Op de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel betrekking hebbende procedurekwesties waarin niet is voorzien in verordening nr. 1896/2006, worden geregeld door de bepalingen [van de LEC] inzake het betalingsbevel.”

19

Artikel 815, lid 4, LEC bepaalt:

„Indien de schuldvordering is gebaseerd op een overeenkomst tussen een onderneming of verkoper en een consument of gebruiker, stelt de Letrado de la Administración de Justicia (griffier), alvorens het betalingsbevel uit te vaardigen, de rechter daarvan in kennis, opdat deze het mogelijk oneerlijke karakter kan beoordelen van de bedingen waarop het verzoek berust of op grond waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld.

De rechter onderzoekt ambtshalve of een of meerdere van de bedingen waarop het verzoek berust of op grond waarvan het verschuldigde bedrag is vastgesteld, als oneerlijk kunnen worden aangemerkt. Wanneer hij van oordeel is dat een bepaald beding als oneerlijk kan worden aangemerkt, geeft hij de partijen vijf dagen de gelegenheid om te worden gehoord. Nadat de rechter de partijen heeft gehoord, doet hij binnen vijf dagen uitspraak bij beschikking. Voor deze stap in de procedure is het optreden van een advocaat of procesvertegenwoordiger niet verplicht.

Indien de rechter oordeelt dat een beding van de overeenkomst oneerlijk is, worden de gevolgen daarvan bepaald in de te geven beschikking, waarbij ofwel wordt vastgesteld dat de vordering ongegrond is, ofwel wordt gelast dat de oneerlijke bedingen buiten toepassing worden gelaten en de procedure wordt voortgezet.

Indien de rechter van oordeel is dat er geen sprake is van oneerlijke bedingen, verklaart hij dat, waarna de griffier de schuldenaar sommeert zoals beschreven in lid 1.

Tegen de beschikking die wordt gegeven, staat in alle gevallen direct beroep open.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

Zaak C‑453/18

20

Bondora heeft met een consument, V.C., een kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 755, 27 EUR. Op 21 maart 2018 heeft deze vennootschap zich tot de verwijzende rechter gewend met het verzoek om tegen V.C. een Europees betalingsbevel uit te vaardigen.

21

Aangezien de verwijzende rechter van oordeel was dat de schuldvordering was gebaseerd op een kredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument, heeft hij krachtens artikel 815, lid 4, LEC Bondora verzocht om overlegging van de stukken waarop de schuldvordering berustte, die overeenkomen met het in punt 10 van standaardformulier A vermelde bewijs – te weten de kredietovereenkomst en de berekening van het bedrag van de schuldvordering –, teneinde na te gaan of die overeenkomst eventueel oneerlijke bedingen bevatte.

22

Bondora heeft geweigerd die stukken over te leggen op grond, ten eerste, dat volgens de drieëntwintigste slotbepaling, lid 2, LEC, bij een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken ter staving van de schuldvordering hoeven te worden overgelegd en, ten tweede, dat in de artikelen 8 en 12 van verordening nr. 1896/2006 nergens wordt verwezen naar de overlegging van stukken voor de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel.

23

De verwijzende rechter is van oordeel dat een dergelijke uitlegging van de in het voorgaande punt bedoelde regelgeving problemen kan opleveren wanneer de schuldvordering waarvan de tenuitvoerlegging wordt geëist, gebaseerd is op een consumentenovereenkomst. De schuldeiseres voegt bij haar verzoek om een Europees betalingsbevel namelijk niet de stukken die nodig zijn om te beoordelen, overeenkomstig artikel 815, lid 4, LEC, of een clausule op basis waarvan het verzoek is ingediend dan wel het verschuldigde bedrag is berekend eventueel oneerlijk is. De verwijzende rechter wijst erop dat artikel 815, lid 4, LEC, in de versie die van toepassing is op de feiten, in Spaans recht uitvoering heeft gegeven aan de rechtspraak van het Hof inzake richtlijn 93/13, met name de arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10, EU:C:2012:349), en 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová (C‑377/14, EU:C:2016:283), zodat de Spaanse rechter het oneerlijke karakter van contractuele bedingen waaruit de vorderingen voortvloeien ambtshalve kan toetsen.

24

In deze omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia no 11 de Vigo (rechtbank van eerste aanleg nr. 11 Vigo, Spanje) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 en de rechtspraak tot uitlegging van die richtlijn aldus worden uitgelegd dat [dit artikel] zich verzet tegen een nationale bepaling als de drieëntwintigste slotbepaling van [de LEC], volgens welke in het kader van een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken hoeven te worden overgelegd en die stukken in geval van overlegging buiten beschouwing worden gelaten?

2)

Moet artikel 7, lid 2, onder e), van verordening nr. 1896/2006 aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat [door de rechter] van de schuldeiser kan worden verlangd dat hij de stukken overlegt waarop hij zijn uit een consumentenkredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument voortvloeiende vordering baseert, indien de rechter het onontbeerlijk acht die stukken te onderzoeken om na te gaan of de tussen de partijen gesloten overeenkomst oneerlijke bedingen bevat en zo te voldoen aan richtlijn 93/13 en de rechtspraak tot uitlegging van deze richtlijn?”

Zaak C‑494/18

25

Bondora heeft met XY een kredietovereenkomst gesloten voor een bedrag van 1818,66 EUR. Op 17 mei 2018 heeft Bondora de verwijzende rechter verzocht om een Europees betalingsbevel tegen XY uit te vaardigen.

26

In standaardformulier A van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006 heeft Bondora vermeld dat XY een consument was en dat zij beschikte over de kredietovereenkomst die ten grondslag lag aan de vordering en de berekening van het bedrag van de schuldvordering.

27

Toen was komen vast te staan dat een van de partijen in het geding een consument was, heeft de verwijzende rechter Bondora verzocht om punt 11 van dat standaardformulier A, met als opschrift „Aanvullende verklaringen en nadere informatie”, in te vullen en de schuldvordering uit te splitsen alsook de bedingen van de overeenkomst weer te geven waarop de schuldvordering werd gebaseerd.

28

Bondora heeft geweigerd deze informatie te verstrekken op grond dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 haar niet de verplichting oplegde om verdere bewijzen over te leggen teneinde haar schuldvordering te staven. In lid 2 van de drieëntwintigste slotbepaling van de LEC is immers bepaald dat bij een verzoek om een Europees betalingsbevel geen stukken ter staving van de schuldvordering hoeven te worden overgelegd. Daarnaast heeft Bondora aangevoerd dat andere rechters reeds soortgelijke verzoeken om betalingsbevelen hadden toegewezen zonder van haar te verlangen dat zij aan andere vereisten voldeed.

29

De verwijzende rechter vraagt zich af hoe verordening nr. 1896/2006 moet worden uitgelegd in het licht van de consumentenbescherming en de rechtspraak van het Hof. Volgens hem kan de uitvaardiging van een Europees betalingsbevel zonder dat ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen, afbreuk doen aan het vereiste van consumentenbescherming, dat is vastgelegd in artikel 38 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, VEU.

30

Tevens is de verwijzende rechter van oordeel dat artikel 38 van het Handvest, artikel 6, lid 1, VEU alsook artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich niet verzetten tegen een nationale bepaling als lid 2 van de drieëntwintigste slotbepaling van de LEC, op voorwaarde dat het de rechter volgens de bepaling in kwestie is toegestaan om van de inhoud van de bijkomende bedingen kennis te nemen teneinde oneerlijke bedingen ambtshalve te kunnen toetsen.

31

Die rechter is echter van oordeel dat, indien het op grond van de uitlegging van verordening nr. 1896/2006 niet mogelijk zou zijn om ook maar enige nadere precisering te verkrijgen teneinde na te gaan of er eventueel sprake is van oneerlijke bedingen, deze verordening ongeldig zou zijn omdat zij dan in strijd is met artikel 6, lid 1, VEU en artikel 38 van het Handvest.

32

In deze omstandigheden heeft de Juzgado de Primera Instancia no 20 de Barcelona (rechtbank van eerste aanleg nr. 20 Barcelona, Spanje) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is een nationale bepaling als de drieëntwintigste slotbepaling, lid [2], [LEC], op grond waarvan het niet toegestaan is om een overeenkomst of de uitsplitsing van het bedrag van de schuld over te leggen of op te vragen terwijl de vordering [van die schuld] gericht is tegen een consument en er aanwijzingen bestaan dat er mogelijkerwijs bedragen worden gevorderd op grond van oneerlijke bedingen, verenigbaar met artikel 38 van het Handvest, artikel 6, lid 1, [VEU] alsook artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13?

2)

Is het in het kader van een tegen een consument gerichte vordering verenigbaar met artikel 7, lid 2, onder d), van verordening nr. 1896/2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure dat de eiser wordt verzocht om in punt 11 van standaardformulier A [van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006] de uitsplitsing van de gevorderde schuld te verstrekken? Is het voorts met deze bepaling verenigbaar dat er wordt verlangd dat in punt 11 van dat formulier de inhoud wordt weergegeven van de bedingen van de overeenkomst die ten grondslag liggen aan hetgeen van een consument, afgezien van het hoofdvoorwerp van de overeenkomst, wordt gevorderd, opdat getoetst kan worden of die bedingen oneerlijk zijn?

3)

Indien het antwoord op de tweede vraag negatief is, kan er overeenkomstig de huidige bewoordingen van verordening nr. 1896/2006 voorafgaand aan de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel dan ambtshalve worden nagegaan of een overeenkomst met een consument oneerlijke bedingen bevat en, zo ja, op grond van welke bepaling?

4)

Indien de huidige bewoordingen van verordening nr. 1896/2006 eraan in de weg staan dat voorafgaand aan de uitvaardiging van het Europees betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen, is die verordening dan wel geldig uit het oogpunt van artikel 38 van het Handvest en artikel 6, lid 1, [VEU]?”

Procedure bij het Hof

33

Bij beschikking van de president van het Hof van 6 september 2018 en beschikking van het Hof van 18 juni 2019 zijn de zaken C‑453/18 en C‑494/18 gevoegd.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste en tweede vraag in de zaken C‑453/18 en C‑494/18 en derde vraag in zaak C‑494/18

34

Met de eerste en de tweede vraag in de zaken C‑453/18 en C‑494/18 en de derde vraag in zaak C‑494/18 wensen de verwijzende rechters in wezen te vernemen of artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 en artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij een in het kader van een Europese betalingsbevelprocedure aangezocht „gerecht” in de zin van deze verordening toestaan om de schuldeiser om nadere informatie te verzoeken over de contractuele bedingen waarop de betrokken schuldvordering berust, teneinde ambtshalve te toetsen of die bedingen oneerlijk zijn, en bijgevolg in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan daartoe overgelegde aanvullende stukken buiten beschouwing worden gelaten.

35

Vooraf zij opgemerkt dat verordening nr. 1896/2006 overeenkomstig artikel 2, lid 1, ervan van toepassing is in grensoverschrijdende zaken. Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt dat een zaak grensoverschrijdend is wanneer ten minste één van de partijen haar woonplaats of haar gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de lidstaat van het aangezochte gerecht. In het onderhavige geval volgt uit de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt dat Bondora een vennootschap is met hoofdkantoor in Estland, hetgeen de verwijzende rechters dienen na te gaan. Derhalve is verordening nr. 1896/2006 van toepassing.

36

In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat verordening nr. 1896/2006, zoals blijkt uit artikel 1, gelezen in samenhang met de overwegingen 9 en 29 ervan, ten doel heeft de beslechting van een geschil in grensoverschrijdende zaken met betrekking tot niet-betwiste geldvorderingen te vereenvoudigen, te versnellen en goedkoper te maken door een Europese betalingsbevelprocedure in te voeren.

37

Teneinde de nagestreefde snelheid en uniformiteit van deze procedure te waarborgen, wordt het verzoek om een bevel ingediend door middel van standaardformulier A van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006. Dat wordt bepaald in artikel 7 van deze verordening, dat in lid 2 de gegevens noemt die in dat verzoek moeten worden vermeld. In het bijzonder bepaalt artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 dat het verzoek om een bevel melding maakt van de grondslag van de rechtsvordering, waaronder de elementen waarmee de schuldvordering en, in voorkomend geval, de geëiste rente worden gestaafd, alsook een beschrijving bevat van het bewijs tot staving van de schuldvordering.

38

Overeenkomstig artikel 8 van deze verordening onderzoekt het gerecht waarbij een verzoek om een bevel is ingediend zo spoedig mogelijk op basis van dat standaardformulier A of de in onder meer artikel 7 van verordening nr. 1896/2006 gestelde eisen vervuld zijn en of de vordering gegrond lijkt. Indien dat het geval is, vaardigt het overeenkomstig artikel 12 van deze verordening een Europees betalingsbevel uit. Indien niet aan de in dat artikel 7 gestelde eisen is voldaan, biedt het gerecht de eiser overeenkomstig artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 de gelegenheid het verzoek aan te vullen of te corrigeren. Het gerecht gebruikt daartoe het standaardformulier B van bijlage II.

39

In de tweede plaats dient te worden vastgesteld of het gerecht waarbij dat verzoek om een bevel is ingediend, in het kader van de Europese betalingsbevelprocedure is onderworpen aan de in artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 gestelde eisen, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest.

40

In dit verband zij er ten eerste aan herinnerd dat het door richtlijn 93/13 uitgewerkte beschermingssysteem berust op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan de verkoper beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de door de verkoper vooraf opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen (arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Daarnaast bepaalt artikel 38 van het Handvest dat in het beleid van de Unie zorg wordt gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming. Dit gebod geldt voor de uitvoering van richtlijn 93/13 (arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 52).

41

Ten tweede bepalen de lidstaten overeenkomstig artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden.

42

Ten derde verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten – gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang van de bescherming van consumenten – volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan, in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de nationale rechter namelijk ambtshalve toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van richtlijn 93/13 valt oneerlijk is, en zodoende het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper compenseren, op voorwaarde dat hij over de daartoe noodzakelijke juridische en feitelijke gegevens beschikt (arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, EU:C:2009:350, punt 32, en 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

In dit verband zij erop gewezen dat het Hof in het kader van nationale betalingsbevelprocedures heeft geoordeeld dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 zich verzet tegen een nationale regeling die het mogelijk maakt om een betalingsbevel uit te vaardigen, wanneer het voor de ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezochte rechter niet mogelijk is om het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen van deze overeenkomst te beoordelen, aangezien de voorwaarden voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen een dergelijk bevel niet kunnen garanderen dat de rechten die de consument aan deze richtlijn ontleent, worden geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 71, en beschikking van 28 november 2018, PKO Bank Polski, C‑632/17, EU:C:2018:963, punt 49).

45

Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat een ter uitvaardiging van een betalingsbevel aangezocht gerecht dient vast te stellen of de verzetsprocedure waarin het nationale recht voorziet niet leidt tot een niet te onderschatten risico dat consumenten het vereiste verzet niet aantekenen (zie in die zin arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46

Deze eisen gelden eveneens wanneer bij een „gerecht” in de zin van verordening nr. 1896/2006 een verzoek om een Europees betalingsbevel in de zin van deze verordening wordt ingediend.

47

Er dient derhalve te worden vastgesteld of verordening nr. 1896/2006 het gerecht waarbij een verzoek om een Europees betalingsbevel is ingediend, toestaat om de schuldeiser om nadere informatie te verzoeken over de contractuele bedingen waarop zijn schuldvordering berust, teneinde ambtshalve te toetsen of die bedingen oneerlijk zijn, overeenkomstig de eisen van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13.

48

In dit verband moet worden geconstateerd dat artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1896/2006 de voorwaarden waaraan het verzoek om een Europees betalingsbevel moet voldoen, uitputtend regelt (arrest van 13 december 2012, Szyrocka, C‑215/11, EU:C:2012:794, punt 32). Het blijft echter een feit dat de eiser overeenkomstig artikel 7, lid 1, van deze verordening voor de indiening van dat verzoek ook gebruik moet maken van standaardformulier A van bijlage I bij deze verordening. Uit punt 10 van dit formulier blijkt dat de eiser het soort beschikbaar bewijsmateriaal – waaronder documentair bewijs – kan vermelden en beschrijven, en uit punt 11 ervan volgt dat nadere informatie kan worden toegevoegd aan die welke in de voorgaande punten van dat formulier uitdrukkelijk wordt verlangd. Door middel van dit formulier kan dus aanvullende informatie worden verstrekt over de bedingen waarop de schuldvordering berust, met name door weergave van de gehele overeenkomst of overlegging van een afschrift daarvan.

49

Bovendien bepaalt artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 dat het gerecht waarbij dat verzoek is ingediend standaardformulier B van bijlage II bij deze verordening kan gebruiken om de schuldeiser te vragen om de op grond van artikel 7 van dezelfde verordening verstrekte informatie aan te vullen of te corrigeren.

50

Hieruit volgt dat het aangezochte gerecht de schuldeiser krachtens artikel 7, lid 1, en artikel 9, lid 1, van verordening nr. 1896/2006 om nadere informatie moet kunnen vragen over de bedingen waarop zijn schuldvordering berust, zoals de weergave van de gehele overeenkomst of de overlegging van een afschrift daarvan, teneinde overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 te kunnen onderzoeken of die bedingen oneerlijk zijn (zie in die zin arrest van 6 september 2018, Catlin Europe, C‑21/17, EU:C:2018:675, punten 44 en 50).

51

Een andere uitlegging van artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 zou schuldeisers de mogelijkheid kunnen bieden de uit richtlijn 93/13 en artikel 38 van het Handvest voortvloeiende eisen te omzeilen.

52

Verder zij er nog op gewezen dat de omstandigheid dat een nationale rechter van de verzoekende partij verlangt dat zij (de inhoud van) het document of de documenten overlegt waarop haar verzoek berust, gewoon deel uitmaakt van de bewijsvoering van het proces, aangezien een dergelijke vraag om nadere informatie er enkel toe strekt de rechter in staat te stellen om zich van de grondslag van het verzoek te vergewissen, en dus niet indruist tegen het lijdelijkheidsbeginsel (zie naar analogie arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska, C‑419/18 en C‑483/18, EU:C:2019:930, punt 68).

53

Bijgevolg verzet artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006, gelezen in samenhang met artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest, zich tegen een nationale regeling op grond waarvan stukken die worden aangeboden ter aanvulling van standaardformulier A van bijlage I bij verordening nr. 1896/2006, zoals een afschrift van de betrokken overeenkomst, buiten beschouwing worden gelaten.

54

Gelet op een en ander dient op de eerste en de tweede vraag in de zaken C‑453/18 en C‑494/18, en op de derde vraag in zaak C‑494/18 te worden geantwoord dat artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening nr. 1896/2006 en artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1 van richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat zij een in het kader van een Europese betalingsbevelprocedure aangezocht „gerecht” in de zin van deze verordening toestaan om de schuldeiser om nadere informatie te verzoeken over de contractuele bedingen waarop de betrokken schuldvordering berust, teneinde ambtshalve te toetsen of die bedingen oneerlijk zijn, en bijgevolg in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan daartoe overgelegde aanvullende stukken buiten beschouwing worden gelaten.

Vierde vraag in zaak C‑494/18

55

Gelet op het antwoord op de eerste en de tweede vraag in de zaken C‑453/18 en C‑494/18 en de derde vraag in zaak C‑494/18 hoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

56

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 7, lid 2, onder d) en e), van verordening (EG) nr. 1896/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot invoering van een Europese betalingsbevelprocedure en artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, zoals uitgelegd door het Hof en gelezen in het licht van artikel 38 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat zij een in het kader van een Europese betalingsbevelprocedure aangezocht „gerecht” in de zin van deze verordening toestaan om de schuldeiser om nadere informatie te verzoeken over de contractuele bedingen waarop de betrokken schuldvordering berust, teneinde ambtshalve te toetsen of die bedingen oneerlijk zijn, en bijgevolg in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling op grond waarvan daartoe overgelegde aanvullende stukken buiten beschouwing worden gelaten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Spaans.

Top