EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CJ0516

Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 20 december 2017.
Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse eGen tegen Agrarmarkt Austria.
Verzoek van het Bundesverwaltungsgericht om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van de markten – Operationeel programma in de sector groenten en fruit – Verordening (EG) nr. 1234/2007, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 361/2008 – Artikelen 103 ter, 103 quinquies en 103 octies – Financiële steun van de Europese Unie – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 – Artikel 60 en bijlage IX, punt 23 – Investeringen in bedrijven en/of bedrijfsruimten van de producentenorganisatie – Begrip – Gewettigd vertrouwen – Rechtszekerheid.
Zaak C-516/16.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:1011

ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

20 december 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Landbouw – Gemeenschappelijke ordening van de markten – Operationeel programma in de sector groenten en fruit – Verordening (EG) nr. 1234/2007, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 361/2008 – Artikelen 103 ter, 103 quinquies en 103 octies – Financiële steun van de Europese Unie – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 – Artikel 60 en bijlage IX, punt 23 – Investeringen in bedrijven en/of bedrijfsruimten van de producentenorganisatie – Begrip – Gewettigd vertrouwen – Rechtszekerheid”

In de zaak C‑516/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) bij beslissing van 27 september 2016, ingekomen bij het Hof op 3 oktober 2016, in de procedure

Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse eGen

tegen

Agrarmarkt Austria,

wijst

HET HOF (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, A. Prechal en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse eGen, vertegenwoordigd door G. Burgstaller, Rechtsanwalt,

Agrarmarkt Austria, vertegenwoordigd door R. Leutner als gemachtigde,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers, K. Skelly en A. Lewis als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 103 quater, artikel 103 quinquies, lid 2, en bijlage I, delen IX en X, van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („Integrale-GMO-verordening”) (PB 2007, L 299, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 361/2008 van de Raad van 14 april 2008 (PB 2008, L 121, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1234/2007”), van de artikelen 65, 66 en 69 van verordening (EG) nr. 1580/2007 van de Commissie van 21 december 2007 tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van de verordeningen (EG) nr. 2200/96, (EG) nr. 2201/96 en (EG) nr. 1182/2007 van de Raad in de sector groenten en fruit (PB 2007, L 350, blz. 1), van artikel 51, lid 7, en de artikelen 64, 65 en 68 tot en met 70 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft (PB 2011, L 157, blz. 1), alsmede van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. Het heeft ook betrekking op de uitlegging en de geldigheid van punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011, de geldigheid van artikel 21, lid 1, onder i), en artikel 52, lid 6, onder a), van verordening nr. 1580/2007 en de geldigheid van artikel 50, lid 3, onder d), en artikel 60, lid 7, van uitvoeringsverordening nr. 543/2011.

2

Dit beroep is ingesteld in het kader van een geding tussen Erzeugerorganisation Tiefkühlgemüse eGen (hierna: „ETG”) en Agrarmarkt Austria (hierna: „AMA”), een publiekrechtelijke rechtspersoon die onder meer optreedt als betaalorgaan, over een besluit waarbij AMA heeft vastgesteld dat een investering van ETG niet voor financiële steun van de Europese Unie in aanmerking komt, en bijgevolg heeft geweigerd deze steun voor het jaar 2014 te betalen – voor zover deze steun voor die investering was aangevraagd – en de terugbetaling heeft gelast van de voor die investering reeds ontvangen steun.

Unierecht

Verordening nr. 1234/2007

3

Titel I van deel II van verordening nr. 1234/2007 betreft marktinterventie. Hoofdstuk IV van deze titel heeft betrekking op steunregelingen en in dit hoofdstuk betreft sectie IV bis – die bij verordening nr. 361/2008 in verordening nr. 1234/2007 is ingevoegd –steun in de sector groenten en fruit. Subsectie II van deze sectie IV bis heeft als opschrift „Actiefondsen en operationele programma’s”. Deze subsectie bevat de artikelen 103 ter tot en met 103 octies van verordening nr. 1234/2007.

4

Artikel 103 ter van deze verordening heeft als opschrift „Actiefondsen” en luidt:

„1.   Producentenorganisaties in de sector groenten en fruit kunnen een actiefonds oprichten. Dit fonds wordt gefinancierd met:

a)

financiële bijdragen van de leden of van de producentenorganisatie zelf;

b)

[…] financiële steun [van de Unie] die aan producentenorganisaties kan worden verleend.

2.   Actiefondsen worden uitsluitend gebruikt voor de financiering van door de lidstaten overeenkomstig artikel 103 octies goedgekeurde operationele programma’s.”

5

Artikel 103 quater van verordening nr. 1234/2007 heeft als opschrift „Operationele programma’s” en bepaalt in lid 1:

„Operationele programma’s in de sector groenten en fruit moeten twee of meer van de in artikel 122, punt c), genoemde doelen bevatten, dan wel de volgende doelen:

a)

productieplanning,

b)

verbetering van de productkwaliteit,

c)

verhoging van de handelswaarde van de producten,

d)

bevordering van de verkoop van de verse of verwerkte producten,

e)

milieumaatregelen en milieuvriendelijke productiemethoden, waaronder biologische landbouw,

[…]”

6

In artikel 103 quinquies van deze verordening, „[…] financiële steun [van de Unie]”, wordt bepaald:

„1.   De […] financiële steun [van de Unie] is gelijk aan het bedrag van de daadwerkelijk betaalde financiële bijdragen als bedoeld in artikel 103 ter, lid 1, onder a), maar bedraagt niet meer dan 50 % van de daadwerkelijke uitgaven.

2.   De […] financiële steun [van de Unie] mag evenwel niet meer bedragen dan 4,1 % van de waarde van de afgezette productie van elke producentenorganisatie.

Dit percentage mag echter worden verhoogd tot 4,6 % […] als het bedrag dat 4,1 % […] overschrijdt, uitsluitend wordt gebruikt voor crisispreventie- en crisisbeheersmaatregelen.

[…]”

7

Artikel 103 octies van deze verordening heeft betrekking op de goedkeuring van operationele programma’s. Het luidt als volgt:

„1.   Ontwerpen van operationele programma’s worden voorgelegd aan de bevoegde nationale autoriteiten, die ze overeenkomstig de bepalingen van deze subsectie goedkeuren, afwijzen of voor wijziging terugzenden.

2.   De producentenorganisaties delen de raming van de middelen van het actiefonds voor elk jaar mee aan de lidstaat en leggen een passende motivering voor waarbij zij uitgaan van de ramingen van het operationele programma, de uitgaven van het lopende jaar en eventueel van de voorgaande jaren, en indien nodig van de ramingen van de productiehoeveelheden voor het volgende jaar.

3.   De lidstaat stelt de producentenorganisatie of de unie van producentenorganisaties in kennis van het geraamde bedrag van de […] financiële steun [van de Unie], die binnen de in artikel 103 quinquies aangegeven grenzen blijft.

4.   De betalingen van de […] financiële steun [van de Unie] vinden plaats naargelang van de uitgaven voor de acties in het kader van het operationele programma. Voor diezelfde acties kunnen voorschotten worden toegekend, mits deze gedekt worden door een garantie of een zekerheid.

5.   De producentenorganisatie stelt de lidstaat in kennis van het definitieve bedrag van de uitgaven van het voorgaande jaar en legt de nodige bewijzen voor teneinde het saldo van de […] financiële steun [van de Unie] te kunnen ontvangen.

[…]”

8

In titel II van deel II van verordening nr. 1234/2007, betreffende de „[p]roductie- en afzetvoorschriften”, is hoofdstuk II gewijd aan „[p]roducentenorganisaties, brancheorganisaties en organisaties van marktdeelnemers”. In dit hoofdstuk is in artikel 122 van deze verordening, „Producentenorganisaties”, het volgende bepaald:

„De lidstaten erkennen producentenorganisaties die:

[…]

c)

een specifiek doel nastreven, dat met name betrekking kan hebben en, voor de sector groenten en fruit, betrekking heeft op een of meer van de volgende doelstellingen:

i)

te verzekeren dat de productie wordt gepland en aan de vraag wordt aangepast, met name wat omvang en kwaliteit betreft;

ii)

het aanbod en het op de markt brengen van de producten van haar leden te concentreren;

iii)

de productiekosten te optimaliseren en de producentenprijzen te stabiliseren.”

9

Bijlage I bij verordening nr. 1234/2007 heeft als opschrift „Lijst van in artikel 1, lid 1, genoemde producten”. In deel IX, dat betrekking heeft op groenten en fruit, wordt gepreciseerd dat deze verordening met name van toepassing is op groenten en fruit van GN-code ex 0709, omschreven als „[a]ndere groenten, vers of gekoeld, met uitzondering van [bepaalde categorieën pepers, olijven en maïs]”. In deel X van die bijlage, dat betrekking heeft op verwerkte groenten en fruit, wordt bepaald dat deze verordening met name van toepassing is op producten van GN-code ex 0710, omschreven als „[g]roenten, ook indien gestoomd of in water gekookt, bevroren, met uitzondering van [bepaalde categorieën maïs, olijven en pepers]”.

10

Verordening nr. 1234/2007 is met ingang van 1 januari 2014 ingetrokken bij verordening (EU) nr. 1308/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van een gemeenschappelijke ordening van de markten voor landbouwproducten en tot intrekking van de verordeningen (EEG) nr. 922/72, (EEG) nr. 234/79, (EG) nr. 1037/2001 en (EG) nr. 1234/2007 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 671). Overeenkomstig artikel 231, lid 2, van verordening nr. 1308/2013 blijven alle meerjarenprogramma’s die vóór 1 januari 2014 zijn aangenomen, evenwel onder de betrokken bepalingen van verordening nr. 1234/2007 vallen totdat zij afgelopen zijn.

Verordening nr. 1580/2007

11

Artikel 21 van verordening nr. 1580/2007 bevat definities. In lid 1 ervan wordt bepaald:

„Voor de toepassing van deze titel [III, die betrekking heeft op producentenorganisaties,] wordt verstaan onder:

[…]

i)

‚eerste verwerking’: verwerking van een groente- of fruitproduct tot een ander in bijlage I bij het [VWEU] genoemd product. Reinigen, snijden, opmaken, drogen en verpakken van verse producten met het oog op de afzet ervan worden niet als eerste verwerking beschouwd;

[…]”

12

Hoofdstuk II van deze titel III heeft als opschrift „Actiefondsen en operationele programma’s”. Afdeling 1 van dit hoofdstuk II, dat de artikelen 52 en 53 van deze verordening bevat, heeft betrekking op de „[w]aarde van de in de handel gebrachte productie”. Artikel 52, „Grondslag voor de berekening”, luidt:

„1.   Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt de waarde van de door een producentenorganisatie in de handel gebrachte productie berekend op basis van de productie van de leden van de producentenorganisatie, waarvoor deze producentenorganisatie is erkend.

[…]

6.   De in de handel gebrachte productie moet worden gefactureerd in het stadium ‚af producentenorganisatie’:

a)

in voorkomend geval, als verpakt of bereid product of als product dat een eerste verwerking heeft ondergaan;

[…]”

13

Artikel 52 van verordening nr. 1580/2007 is gewijzigd bij verordening (EU) nr. 687/2010 van de Commissie van 30 juli 2010 (PB 2010, L 199, blz. 12), die op 7 augustus 2010 in werking is getreden en een nieuw systeem voor de berekening van de waarde van de afgezette productie heeft ingevoerd. Dit nieuwe berekeningssysteem is opgenomen in artikel 50 van uitvoeringsverordening nr. 543/2011.

14

Afdeling 3 van hoofdstuk II van verordening nr. 1580/2007, dat de artikelen 57 tot en met 68 van deze verordening bevat, regelt de operationele programma’s. Artikel 61 van deze verordening, „Inhoud van operationele programma’s en subsidiabele uitgaven”, bepaalt in lid 3, derde alinea, dat „[i]nvesteringen of acties kunnen worden uitgevoerd op individuele bedrijven van leden van de producentenorganisatie, op voorwaarde dat dit bijdraagt tot het bereiken van de doelen van het operationele programma. Indien het lid de producentenorganisatie verlaat, ziet de lidstaat erop toe dat de investering of de restwaarde ervan wordt teruggevorderd, tenzij die lidstaat dat anders bepaalt” en, in lid 4, dat „[o]perationele programma’s […] geen acties of uitgaven [omvatten] als bedoeld in de lijst in bijlage VIII”. Punt 22 van die bijlage VIII heeft betrekking op „[i]nvesteringen of soortgelijke types acties in andere bedrijven dan die van de producentenorganisatie, de unie van producentenorganisaties, de dochteronderneming […]”.

15

De artikelen 65 en 66 van verordening nr. 1580/2007 hebben als opschrift „Besluitvorming” respectievelijk „Wijzigingen in de operationele programma’s voor de volgende jaren”. De bepalingen van deze artikelen zijn zonder inhoudelijke wijzigingen in de artikelen 64 en 65 van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 overgenomen.

16

In hoofdstuk II, afdeling 4, met als opschrift „Steun”, zijn de artikelen 69 tot en met 73 van verordening nr. 1580/2007 opgenomen. De bepalingen van artikel 69 van deze verordening, dat betrekking heeft op het goedgekeurde steunbedrag, en van artikel 70 van deze verordening, „Aanvragen”, zijn zonder inhoudelijke wijzigingen in de artikelen 68 en 69 van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 overgenomen.

17

Verordening nr. 1580/2007 is ingetrokken bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011, die op 22 juni 2011 in werking is getreden. Verwijzingen naar de ingetrokken verordening worden gelezen als verwijzingen naar uitvoeringsverordening nr. 543/2011.

Uitvoeringsverordening nr. 543/2011

18

In overweging 42 van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 staat te lezen:

„Wat investeringen op individuele landbouwbedrijven betreft, dienen ter voorkoming van ongerechtvaardigde verrijking door een particuliere partij die gedurende de nuttige levensduur van een dergelijke investering haar banden met de producentenorganisatie heeft verbroken, bepalingen te worden vastgesteld om het de producentenorganisatie mogelijk te maken de restwaarde van de investering te recupereren, ongeacht of deze de eigendom van het lid dan wel van de producentenorganisatie is.”

19

Hoofdstuk II van titel III van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 heeft betrekking op actiefondsen en operationele programma’s. Sectie 1 van dit hoofdstuk, met als opschrift „Waarde van de afgezette productie”, bevat de artikelen 50 en 51 van deze verordening. Artikel 50, „Grondslag voor de berekening”, luidt als volgt:

„1.   De waarde van de door een producentenorganisatie afgezette productie wordt berekend op basis van de door de producentenorganisatie en haar leden geproduceerde groenten en fruit waarvoor de producentenorganisatie is erkend. […]

[…]

3.   In de waarde van de afgezette productie wordt de waarde van verwerkte groenten en fruit of van enig ander product dat geen product van de groente- en fruitsector is, niet meegerekend.

Indien producentenorganisaties, unies van producentenorganisaties, daarbij aangesloten producenten […], voor verwerking bestemde groenten en fruit zelf of via uitbesteding hebben verwerkt tot groente- en fruitproducten als bedoeld in bijlage I, deel X, van verordening [nr. 1234/2007], of tot enig ander verwerkt product als bedoeld in dit artikel en nader omschreven in bijlage VI bij deze verordening, wordt de waarde van de afgezette productie van voor verwerking bestemde groenten en fruit berekend als forfaitair percentage van de gefactureerde waarde van die verwerkte producten. Dit forfaitaire percentage bedraagt:

[…]

d)

62 % voor ingevroren groenten en fruit;

[…]”

20

Artikel 51 van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 heeft betrekking op de referentieperiode. Het luidt als volgt:

„1.   Het in artikel 103 quinquies, lid 2, van verordening [nr. 1234/2007] bedoelde jaarlijkse maximum van de steun wordt elk jaar berekend op basis van de waarde van de productie die in een door de lidstaten vast te stellen referentieperiode van 12 maanden is afgezet.

[…]

7.   In afwijking van […] [lid] 1 […] wordt de waarde van de afgezette productie voor de referentieperiode berekend conform de in die referentieperiode geldende wetgeving.

Voor uiterlijk op 20 januari 2010 goedgekeurde operationele programma’s echter wordt de waarde van de afgezette productie voor de jaren tot en met 2007 berekend op basis van de in de referentieperiode geldende wetgeving, terwijl de waarde van de afgezette productie voor de jaren vanaf 2008 wordt berekend op basis van de in 2008 geldende wetgeving.

Voor operationele programma’s die zijn goedgekeurd na 20 januari 2010, wordt de waarde van de afgezette productie voor de jaren vanaf 2008 berekend op basis van de bij de goedkeuring van het operationele programma geldende wetgeving.”

21

Sectie 3 van hoofdstuk II van titel III van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 regelt de operationele programma’s en bevat de artikelen 55 tot en met 67. Artikel 60 van die verordening, dat betrekking heeft op de subsidiabiliteit van acties in het kader van operationele programma’s, bepaalt:

„1.   Operationele programma’s omvatten geen acties of uitgaven als bedoeld in de lijst in bijlage IX.

[…]

6.   Investeringen of acties die bijdragen aan de doelstellingen van het operationele programma, mogen worden uitgevoerd in individuele ondernemingen en/of bedrijfsruimten van bij een producentenorganisatie of een unie van producentenorganisaties aangesloten producenten, ook wanneer de acties worden uitbesteed aan leden van de producentenorganisatie of de unie van producentenorganisaties. De lidstaten zien erop toe dat de investering of de restwaarde ervan wordt gerecupereerd wanneer een bij de producentenorganisatie aangesloten producent de producentenorganisatie verlaat. […]

7.   Investeringen en acties die verband houden met de verwerking van groenten en fruit tot verwerkte groenten en fruit, komen in aanmerking voor steun indien die investeringen en acties gericht zijn op de verwezenlijking van de in artikel 103 quater, lid 1, van verordening [nr. 1234/2007] vastgestelde doelen, met inbegrip van de in artikel 122, eerste alinea, onder c), van die verordening vastgestelde doelstellingen, en indien die investeringen en acties zijn opgenomen in de in artikel 103 septies, lid 2, van verordening [nr. 1234/2007] bedoelde nationale strategie.”

22

Artikel 64 van uitvoeringsverordening nr. 543/2011, „Besluit”, dat zonder inhoudelijke wijziging artikel 65 van verordening nr. 1580/2007 overneemt, bepaalt het volgende:

„1.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat besluit, naargelang van het geval:

a)

de bedragen van de actiefondsen en de operationele programma’s die aan de eisen van verordening [nr. 1234/2007] en die van het onderhavige hoofdstuk voldoen, goed te keuren;

b)

de operationele programma’s goed te keuren op voorwaarde dat de betrokken producentenorganisaties instemmen met bepaalde wijzigingen, of

c)

het operationele programma in zijn geheel of gedeeltelijk af te wijzen.

2.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat neemt haar besluit over de operationele programma’s en actiefondsen uiterlijk op 15 december van het jaar waarin deze zijn ingediend.

De lidstaten melden dat besluit uiterlijk op 15 december aan de betrokken producentenorganisaties.

Om naar behoren gemotiveerde redenen kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat haar besluit over de operationele programma’s en actiefondsen evenwel nemen uiterlijk op 20 januari na de datum waarop deze zijn ingediend. In het goedkeuringsbesluit kan worden bepaald dat de uitgaven met ingang van 1 januari na de datum van indiening subsidiabel zijn.”

23

In artikel 65 van deze verordening, „Wijziging in de operationele programma’s voor de volgende jaren”, is de formulering van artikel 66 van verordening nr. 1580/2007 zonder inhoudelijke wijziging overgenomen. Dit artikel luidt:

„1.   Producentenorganisaties kunnen uiterlijk op 15 september een verzoek indienen om in de operationele programma’s wijzigingen, inclusief betreffende de looptijd, te mogen aanbrengen die op 1 januari van het volgende jaar ingaan.

[…]

3.   De bevoegde autoriteit van de lidstaat neemt uiterlijk op 15 december van het jaar waarin het verzoek tot wijziging van een operationeel programma wordt ingediend, een besluit over dat verzoek.

Om naar behoren gemotiveerde redenen kan de bevoegde autoriteit van de lidstaat evenwel een besluit over de wijziging van operationele programma’s en actiefondsen nemen uiterlijk op 20 januari na het jaar waarin om deze wijziging is verzocht. In het goedkeuringsbesluit kan worden bepaald dat de uitgaven met ingang van 1 januari na de datum van indiening van het verzoek subsidiabel zijn.”

24

Hoofdstuk II, sectie 4, van uitvoeringsverordening nr. 543/2011, waarin de artikelen 68 tot en met 72 van deze verordening zijn opgenomen, heeft betrekking op steun. In deze sectie bepaalt artikel 68 van deze verordening, dat „Goedgekeurd steunbedrag” als opschrift heeft en waarin de bewoordingen van artikel 69 van verordening nr. 1580/2007 zijn overgenomen, het volgende:

„1.   Overeenkomstig artikel 103 octies, lid 3, van verordening [nr. 1234/2007] melden de lidstaten het goedgekeurde steunbedrag uiterlijk op 15 december vóór het jaar waarvoor de steun wordt aangevraagd, aan de producentenorganisaties en unies van producentenorganisaties.

2.   Bij toepassing van artikel 64, lid 2, derde alinea, of artikel 65, lid 3, tweede alinea, van de onderhavige verordening melden de lidstaten het goedgekeurde steunbedrag uiterlijk op 20 januari van het jaar waarvoor de steun wordt aangevraagd.”

25

Artikel 69 van uitvoeringsverordening nr. 543/2011, dat „Steunaanvragen” als opschrift heeft en overeenkomt met artikel 70 van verordening nr. 1580/2007, is als volgt verwoord:

„1.   Voor elk operationeel programma waarvoor steun wordt aangevraagd, dient de producentenorganisatie uiterlijk op 15 februari na het jaar waarvoor de steun wordt aangevraagd, bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat een aanvraag om toekenning van de steun of van het saldo van de steun in.

2.   Bij de steunaanvraag worden bewijsstukken gevoegd met betrekking tot:

[…]

b)

de waarde van de afgezette productie;

[…]”

26

In artikel 70 van uitvoeringsverordening nr. 543/2011, met als opschrift „Betaling van de steun”, is bepaald dat „[d]e lidstaten […] de aangevraagde steun [betalen] uiterlijk op 15 oktober na het jaar waarin het programma is uitgevoerd”.

27

Bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 bevat een lijst van niet-subsidiabele acties en uitgaven in het kader van operationele programma’s als bedoeld in artikel 60, lid 1, van deze verordening. In punt 23 ervan worden „[i]nvesteringen of soortgelijke types acties in andere bedrijven en/of bedrijfsruimten dan die van de producentenorganisaties of de daarbij aangesloten leden, van unies van producentenorganisaties of de daarbij aangesloten producenten of van dochterondernemingen […]” vermeld.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

28

ETG is een producentenorganisatie in de zin van verordening nr. 1234/2007. Bij brieven van 15 september 2009, 19 december 2009 en 14 januari 2010 heeft zij bij de Bundesminister für Land- und Forstwirtschaft, Umwelt und Wasserwirtschaft (federale minister van Landbouw, Bosbeheer, Milieu en Waterbeheer, Oostenrijk) (hierna: „bevoegde Oostenrijkse autoriteit”) voor 2010 tot en met 2014 een aanvraag om steun voor een operationeel programma ingediend.

29

Tot de te steunen acties behoorde de aankoop van een spinazieverwerkingslijn voor de verwerking van vers geoogste spinazie tot diepgevroren spinazie. Deze door ETG aangekochte verwerkingslijn was gevestigd op het terrein van Ardo Austria Frost GmbH (hierna: „Ardo”), een handelspartner van ETG die werkzaam is bij de verwerking en afzet van de producten van ETG. Deze lijn moest „onder toezicht en verantwoordelijkheid” van ETG worden geëxploiteerd en volgens ETG was het voor deze verwerkingslijn benodigde terrein „door Ardo ter beschikking gesteld van ETG krachtens een leningsovereenkomst voor de installatie en exploitatie van de machines [van de verwerkingslijn]”.

30

Bij brief van 19 januari 2010 heeft de bevoegde Oostenrijkse autoriteit dit operationele programma goedgekeurd. Het Bundesverwaltungsgericht (federale bestuursrechter in eerste aanleg, Oostenrijk) preciseert in dit verband dat niet in geding is dat deze autoriteit, toen zij oordeelde dat deze investering voor de betrokken steun in aanmerking kwam, wist dat deze verwerkingslijn zich niet op een terrein van ETG, maar op het terrein van Ardo bevond. Deze rechterlijke instantie merkt voorts op dat dit operationele programma was gebaseerd op een berekening van de waarde van de afgezette productie op basis van de cijfers voor 2009, aangezien ETG pas in 2009 is opgericht, en dat deze waarde werd berekend door met name de „verwerkingskosten” op te nemen, waaronder voor de betrokken spinazie „het hakken, schoonmaken, snijden, drogen, blancheren […] [en] invriezen”.

31

Verscheidene wijzigingen van hetzelfde operationele programma zijn goedgekeurd. Met name is bij brief van 13 december 2013 de referentieperiode voor de berekening van de waarde van de afgezette productie gewijzigd. De verwijzing naar 2009 is vervangen door het gemiddelde van 2009 tot en met 2011, waarbij de „verwerkingskosten” nog steeds in de waarde van de afgezette productie zijn begrepen.

32

Bij besluit van 12 oktober 2015 heeft AMA vastgesteld dat de investering in deze verwerkingslijn niet voor de betrokken steun in aanmerking kwam op grond van het criterium voor niet-subsidiabiliteit als bedoeld in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011, en heeft hij derhalve geweigerd de steun voor 2014 te betalen – voor zover deze steun voor die investering was gevraagd – en de terugbetaling gelast van de door ETG voor die investering reeds ontvangen steun. ETG heeft tegen dit besluit beroep aangetekend bij het Bundesverwaltungsgericht.

33

De verwijzende rechter merkt vooraf op dat hij twijfelt aan het recht dat van toepassing is op de vaststelling van de subsidiabiliteit van de uitgaven voor de betrokken verwerkingslijn en op de berekening van de waarde van de afgezette productie. De vraag of de uitgaven subsidiabel zijn, lijkt hem weliswaar door uitvoeringsverordening nr. 543/2011 te worden geregeld maar hij vraagt zich af of de wijziging die bij de bovengenoemde brief van 13 december 2013 is aangebracht aan het op 19 januari 2010 goedgekeurde operationele programma, tot de toepassing leidt van de nieuwe methode voor de berekening van de waarde van de afgezette productie, als bedoeld in uitvoeringsverordening nr. 543/2011.

34

Wat de grond van de zaak betreft, heeft de verwijzende rechter in de eerste plaats vragen over de mogelijke gevolgen van de verschillende brieven van de Oostenrijkse autoriteiten, namelijk de brief tot goedkeuring van het operationele programma, de brief tot goedkeuring van de wijziging van dat programma en de brief tot kennisgeving aan ETG van het goedgekeurde steunbedrag, voor het steunbedrag dat voor 2014 moet worden betaald. Meer in het bijzonder vraagt hij zich af of hij de waarde van de in deze brieven vermelde afgezette productie als bindend moet beschouwen en of hij deze waarde in het kader van het bij hem ingestelde beroep niet kan verifiëren.

35

In dit verband oordeelt hij dat hij volgens het Oostenrijkse recht bevoegd is om ambtshalve de rechtmatigheid van het bestreden besluit te onderzoeken, zelfs op grond van een grief die niet door ETG is opgeworpen en zelfs indien de procedure voor die onderneming een ongunstig resultaat zou hebben. Hij zou een dergelijk onderzoek echter niet ambtshalve kunnen verrichten wanneer over die kwestie reeds uitspraak is gedaan in een eerdere, definitief geworden beslissing.

36

In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich af of de berekening van de waarde van de afgezette productie geldig is, zowel in het geval dat die berekening zou worden geregeld door uitvoeringsverordening nr. 543/2011 als wanneer zij zou worden geregeld door verordening nr. 1580/2007.

37

In de derde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of en onder welke voorwaarden de acties in verband met de verwerking van groenten en fruit in aanmerking kunnen komen voor EU-steun in het kader van een operationeel programma van een erkende producentenorganisatie in de sector groenten en fruit.

38

In de vierde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen wat de draagwijdte is van het in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 vastgestelde criterium voor niet-subsidiabiliteit, met name gelet op de verschillende taalversies van deze verordening. Hij is van oordeel dat ETG steun voor de verwerkingslijn werd geweigerd omdat „deze investering bestond in een maatregel die ten uitvoer werd gelegd op terreinen van een derde”. Indien dit punt 23 echter zo wordt uitgelegd dat het volstrekt in de weg staat aan steun voor investeringen op het terrein van derden – dat wil zeggen zonder dat de aanvrager van geval tot geval kan aantonen dat er legitieme economische redenen zijn om te investeren in installaties die zich op het terrein van derden bevinden – kan dit criterium volgens hem ongeldig zijn.

39

In de vijfde plaats wenst de verwijzende rechter te vernemen of, indien het Hof punt 23 zou uitleggen als een „absoluut uitsluitingscriterium” voor investeringen op terreinen van derden, ETG zich niettemin kan beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, aangezien volgens hem aan de Oostenrijkse autoriteiten steeds is meegedeeld dat ETG de betrokken verwerkingslijn op een terrein van Ardo bouwde en dat de Oostenrijkse autoriteiten het betrokken operationele programma met kennis van zaken hebben goedgekeurd.

40

Ten slotte merkt de verwijzende rechter in de zesde plaats op dat, indien het Hof de betrokken bepalingen op een voor ETG ongunstige wijze zou uitleggen en/of een aantal ervan ongeldig zou verklaren, ETG het Hof zou kunnen verzoeken om de werking in de tijd van zijn arrest te beperken. In dit verband wenst hij te vernemen welk antwoord hij zelf moet geven op de argumenten die ETG aan het rechtszekerheidsbeginsel zou ontlenen om de gevraagde terugbetaling te betwisten, of zelfs om de betaling te verkrijgen van bedragen waarvoor bindende toezeggingen zijn gedaan, indien het Hof de werking van zijn arrest niet zou beperken in de tijd, of indien deze beperking niet zou gelden voor ETG.

41

In die omstandigheden heeft het Bundesverwaltungsgericht besloten de procedure te schorsen en de volgende prejudiciële vragen aan het Hof te stellen:

„1)

a)

Vereisen de artikelen 65, 66, en 69 van verordening [nr. 1580/2007], en (vanaf 2[2] juni 2011) de artikelen 64, 65, en 68 van [uitvoeringsverordening nr. 543/2011] dat het besluit tot goedkeuring van het operationele programma en van de hoogte van de steun, of een wijziging van dat besluit, alsmede het besluit betreffende het ‚goedgekeurde steunbedrag’, niet enkel als een mededeling worden vastgesteld, maar formeel als een (althans voorlopig) bindend besluit, dat de aanvrager van meet af aan kan aanvechten, dus ongeacht of het eindbesluit (krachtens artikel 70 van verordening nr. 1580/2007 of artikel 69 van uitvoeringsverordening nr. 543/2001) over het verzoek om betaling van de steun zoals definitief vastgesteld wordt aangevochten?

b)

Moeten de in de [eerste prejudiciële vraag, onder a),] genoemde bepalingen van Unierecht aldus worden uitgelegd dat bij het nemen van deze besluiten (in het dictum van het besluit) de waarde van de afgezette productie zelf op bindende wijze moet worden vastgesteld?

c)

Moet het Unierecht, in het bijzonder de artikelen 69 en 70 van [uitvoeringsverordening nr. 543/2011] aldus worden uitgelegd dat een reeds bestaand definitief geworden besluit tot goedkeuring van het operationele programma en van de hoogte van de steun, alsmede het besluit over het ‚goedgekeurde steunbedrag’ eraan in de weg staan dat de rechterlijke instantie die uitspraak moet doen op een beroep tegen een bestuursrechtelijk besluit waarbij voor een bepaalde jaarperiode van het operationele programma definitief wordt beslist op een in het kader van een operationeel programma aangevraagde financiële steun overeenkomstig artikel 103 octies, lid 5, van verordening [nr. 1234/2007], overgaat tot toetsing van de rechtmatigheid van de berekening van de waarde van de afgezette productie waarop het maximumbedrag van de steun is gebaseerd?

d)

Indien de [eerste prejudiciële vraag, onder a), b) of c),] ontkennend wordt beantwoord, moet verordening [nr. 1234/2007], in het bijzonder bijlage I, deel IX (‚Groenten en fruit’, met name bij ‚GN-code ex 0709 […] Andere groenten, vers of gekoeld […]’) en deel X (‚Verwerkte groenten en fruit’, bij ‚GN-code ex 0710 Groenten, […], bevroren’), aldus worden uitgelegd dat producten op basis van groenten, die het resultaat zijn van een reeks procedés die na de oogst plaatsvinden en bestaan in het schoonmaken, hakken, blancheren en invriezen ervan, niet als producten in de zin van deel IX van bijlage I moeten worden aangemerkt, maar als producten in de zin van deel X van bijlage I?

e)

Indien de [eerste prejudiciële vraag, onder d),] bevestigend wordt beantwoord, moet het begrip ‚waarde van de afgezette productie’ in artikel 103 quinquies, lid 2, van verordening [nr. 1234/2007] aldus worden uitgelegd dat deze waarde zodanig moet worden berekend dat alleen de waarde van de productie minus de aan de verwerking toe te rekenen waarde in aanmerking wordt genomen, derhalve onder aftrek van de waarde van het procedé bestaande in de verwerking van de geoogste, gereinigde, gesneden en geblancheerde groente tot diepvriesgroente?

f)

Moet artikel 51, lid 7, van [uitvoeringsverordening nr. 543/51] aldus worden uitgelegd dat een producentenorganisatie die voor de jaren 2010 tot 2014 een steunprogramma heeft ingediend, dat vóór 20 januari 2010 is goedgekeurd, welke goedkeuring later (op 13 december 2013) echter in die zin is gewijzigd dat voor het programma een andere wijze van berekening van de waarde van de afgezette productie is gekozen, zich nog steeds op de ‚in 2008 geldende wetgeving’ kan beroepen, ook na deze wijziging van het operationele programma (dus voor de in 2014 te betalen steun)?

g)

Indien de [eerste prejudiciële vraag, onder e) en f),] bevestigend wordt beantwoord, zijn artikel 52, lid 6, onder a), en artikel 21, lid 1, onder i), van verordening [nr. 1580/2007] ongeldig voor zover volgens deze bepalingen de stadia van de verwerking van geoogste groenten waardoor deze groenten tot een ‚ander in bijlage I bij het EG-Verdrag genoemd product’ worden verwerkt, in de berekening van de waarde van de afgezette productie worden betrokken?

h)

Indien de [eerste prejudiciële vraag, onder f),] ontkennend wordt beantwoord (en ongeacht de beantwoording van de andere vragen), is artikel 50, lid 3, onder d), van [uitvoeringsverordening nr. 543/2011] ongeldig?

2)

a)

Moet artikel 103 quater van verordening [nr. 1234/2007] aldus worden uitgelegd dat in het kader van een ‚operationeel programma in de sector groenten en fruit’ enkel steun voor de vervaardiging van producten die als producten in de zin van deel IX van bijlage I [van deze verordening] kunnen worden aangemerkt, geoorloofd is, echter niet steun voor investeringen in de verwerking van dergelijke producten?

b)

Indien de [tweede prejudiciële, onder a),] ontkennend wordt beantwoord, onder welke voorwaarden en in hoeverre staat artikel 103 quater van verordening [nr. 1234/2007] dergelijke steun voor investeringen in de verwerking van producten toe?

c)

Is artikel 60, lid 7, van [uitvoeringsverordening nr. 543/2011] ongeldig?

3)

a)

Moet punt 23 van bijlage IX bij [uitvoeringsverordening nr. 543/2011] aldus worden uitgelegd dat de uitsluiting van steunmaatregelen alleen voortvloeit uit het feit dat de investering op een terrein van derden wordt uitgevoerd?

b)

Indien de [derde prejudiciële vraag, onder a),] bevestigend wordt beantwoord, is punt 23 van bijlage IX bij [uitvoeringsverordening nr. 543/2011] ongeldig?

c)

Indien de [derde prejudiciële vraag, onder a),] bevestigend en de [derde prejudiciële vraag, onder b),] ontkennend wordt beantwoord, vormt de regeling van punt 23 van bijlage IX bij [uitvoeringsverordening nr. 543/2011] een duidelijke en ondubbelzinnige bepaling, zodat een ondernemer die steun heeft ontvangen voor activiteiten die op een aan derden toebehorend terrein zijn uitgevoerd, maar wel onderdeel van zijn onderneming zijn, geen bescherming van het gewettigd vertrouwen geniet, hoewel de nationale autoriteiten welbewust deze steunmaatregelen hebben toegekend of zich ertoe hebben verbonden?

4)

Staat de omstandigheid dat het Hof de werking van een uitspraak niet op voor de betrokkenen gunstige wijze beperkt (in de zin van artikel 264, tweede alinea, VWEU), ook al wordt een betrokkene door een nieuwe uitlegging van het Unierecht of een ongeldigverklaring van een tot op dat tijdstip rechtsgeldig beschouwde rechtshandeling van de Unie rechtens nadelig geraakt, eraan in de weg dat deze betrokkene, indien zijn goede trouw is aangetoond, zich voor de nationale rechter op het rechtszekerheidsbeginsel beroept door te verwijzen naar zijn bijzondere situatie?”

De prejudiciële vragen

Derde prejudiciële vraag, onder a)

42

Met zijn derde prejudiciële vraag, onder a), die in de eerste plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 aldus moet worden uitgelegd dat het enkele feit dat een investering in het kader van een operationeel programma als bedoeld in artikel 60, lid 1, van deze verordening wordt uitgevoerd op een terrein dat niet aan de betrokken producentenorganisatie maar aan een derde toebehoort, ingevolge eerstgenoemde bepaling een grond vormt om de door deze producentenorganisatie in verband met die investering gedane uitgaven niet voor steun in aanmerking te laten komen.

43

In dit verband zij er vooraf op gewezen dat voor de verwijzende rechter wordt opgekomen tegen het besluit van AMA van 12 oktober 2015 inzake de betaling van het saldo van de financiële steun van de Unie voor 2014 in het kader van een operationeel programma voor de jaren 2010 tot en met 2014 dat werd goedgekeurd op 19 januari 2010, dus vóór de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 543/2011. Bij ontstentenis van andersluidende overgangsbepalingen en gelet op het feit dat verordening nr. 1580/2007 wordt ingetrokken bij artikel 149 van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 en dat in dit artikel wordt gepreciseerd dat de verwijzingen naar eerstgenoemde verordening moeten worden opgevat als verwijzingen naar uitvoeringsverordening nr. 543/2011, dient echter te worden vastgesteld dat de vraag of de uitgevoerde acties en gedane uitgaven voor de toekenning van deze steun in 2014 in aanmerking komen, wel degelijk onder de bepalingen van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 valt.

44

Overigens heeft punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 – dat, zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing en uit het aan het Hof overgelegde nationale dossier, de bepaling vormt op grond waarvan de verwerving van de betrokken verwerkingslijn niet voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde steun in aanmerking is genomen en dat punt 22 van bijlage VIII bij verordening nr. 1580/2007 heeft vervangen – aan laatstgenoemde bepaling geen wijziging aangebracht die voor de onderhavige zaak relevant is.

45

In punt 22 van bijlage VIII bij verordening nr. 1580/2007 was immers bepaald dat investeringen of soortgelijke types acties in „andere bedrijven dan die” van onder meer de producentenorganisatie, niet voor steun in aanmerking kwamen in het kader van operationele programma’s, terwijl punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 niet alleen betrekking heeft op het bedrijf maar ook op de „bedrijfsruimten” van een dergelijke organisatie. Indien een investering onder het in punt 23 vastgestelde criterium voor niet-subsidiabiliteit valt, viel zij dus noodzakelijkerwijs ook onder het overeenkomstige criterium van voormeld punt 22.

46

Wat de gevraagde uitlegging betreft, moet eraan worden herinnerd dat artikel 60, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 bepaalt dat de operationele programma’s geen acties of uitgaven als bedoeld in de lijst in bijlage IX bij die verordening omvatten. Punt 23 van bijlage IX vermeldt onder de maatregelen en uitgaven die niet voor steun in het kader van deze operationele programma’s in aanmerking komen, „[i]nvesteringen of soortgelijke types acties in andere bedrijven en/of bedrijfsruimten dan die van de producentenorganisaties of de daarbij aangesloten leden, van unies van producentenorganisaties of de daarbij aangesloten producenten of van dochterondernemingen in de situatie als bedoeld in artikel 50, lid 9, [van deze verordening]”.

47

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Ardo – op wier terrein de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwerkingslijn is gebouwd – een derde is ten opzichte van ETG, de producentenorganisatie die verzoekster is in het hoofdgeding. Om de gestelde vraag te kunnen beantwoorden, kan er in deze omstandigheden mee worden volstaan vast te stellen of de bewoordingen „in […] bedrijven en/of bedrijfsruimten […] van de producentenorganisaties” alleen betrekking hebben op bedrijven en/of bedrijfsruimten die eigendom zijn van de producentenorganisatie, dan wel of een andere uitlegging moet worden gegeven.

48

De eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd (arrest van 21 december 2011, Ziolkowski en Szeja, C‑424/10 en C‑425/10, EU:C:2011:866, punt 32en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Uitvoeringsverordening nr. 543/2011 geeft geen definitie van wat wordt verstaan onder investeringen „in […] bedrijven en/of bedrijfsruimten […] van de producentenorganisaties” en verwijst evenmin naar het nationale recht voor de betekenis die aan deze bewoordingen moet worden gegeven. Voor de toepassing van deze verordening moeten zij derhalve worden geacht te verwijzen naar een autonoom begrip van Unierecht, dat op het grondgebied van alle lidstaten uniform moet worden uitgelegd.

50

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de betekenis en de draagwijdte van begrippen waarvoor het Unierecht geen definitie geeft, worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, waarbij rekening wordt gehouden met zowel de context waarin ze worden gebruikt als met de doelstellingen van de regeling waarvan ze deel uitmaken (arresten van10 maart 2005, EasyCar, C‑336/03, EU:C:2005:150, punt 21, en 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C‑201/13, EU:C:2014:2132, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak) en waarbij de tekst van een bepaling in geval van twijfel niet op zichzelf in één van zijn taalversies mag worden beschouwd (zie in die zin arresten van 16 juli 2009, Horvath, C‑428/07, EU:C:2009:458, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, C‑51/14, EU:C:2015:380, punt 34).

51

In casu laat de gebruikelijke betekenis van de betrokken bewoordingen op zichzelf niet meteen een eenduidige uitlegging ervan toe. Deze bewoordingen kunnen immers in de omgangstaal en naar gelang van de taalversies betrekking hebben op een bedrijf of bedrijfsruimten die eigendom zijn van de betrokken producentenorganisatie of, meer in het algemeen, op een bedrijf of bedrijfsruimten waarover de producentenorganisatie enige vorm van controle uitoefent.

52

Enerzijds blijkt evenwel duidelijk uit de context van punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 dat investeringen in bedrijven en/of bedrijfsruimten van partijen die derden zijn ten aanzien van de betrokken producentenorganisatie in beginsel niet, al was het maar gedeeltelijk, in aanmerking kunnen komen voor steun in het kader van een operationeel programma.

53

In artikel 60, lid 6, van deze verordening is immers bepaald dat bij investeringen in bedrijven en/of bedrijfsruimten van bij een producentenorganisatie aangesloten producenten de lidstaten erop toezien dat deze investeringen of de restwaarde ervan, tenzij in naar behoren gemotiveerde gevallen, worden gerecupereerd wanneer een lid van de producentenorganisatie de organisatie verlaat. Evenzo volgt uit overweging 42 van die verordening dat deze producentenorganisatie, ter voorkoming van ongerechtvaardigde verrijking door een particulier die gedurende de nuttige levensduur van een investering zijn banden met de organisatie heeft verbroken, de restwaarde van deze investering moet kunnen recupereren.

54

Anderzijds blijkt uit de doelstellingen van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 ook dat alleen overeenkomstig het Unierecht erkende producentenorganisaties in aanmerking komen voor financiële steun van de Unie. In dit verband zij eraan herinnerd dat, naast overweging 42 van deze verordening, waarvan de inhoud in het vorige punt in herinnering is gebracht, deze verordening de bepalingen vaststelt voor de toepassing van verordening nr. 1234/2007, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft. Uit artikel 103 ter van laatstgenoemde verordening volgt echter dat de financiering van de actiefondsen van producentenorganisaties in de sector groenten en fruit – waaraan de financiële steun van de Unie kan bijdragen – uitsluitend mag worden gebruikt voor operationele programma’s die door de lidstaten overeenkomstig artikel 103 octies van die verordening zijn goedgekeurd.

55

Het zou kennelijk in strijd zijn met de opzet van uitvoeringsverordening nr. 543/2011, zoals uiteengezet in de punten 52 en 53 van het onderhavige arrest, en met die doelstelling, dat derden voor deze financiële steun in aanmerking komen. Dit zou echter wel het geval zijn indien zou worden aanvaard dat investeringen waarvoor niet gegarandeerd is dat zij uitsluitend ten goede komen aan de betrokken producentenvereniging, voor deze steun in aanmerking komen.

56

Ofschoon het loutere feit dat de producentenorganisatie geen eigenaar is van het bedrijf of de bedrijfsruimten waarin de investering wordt gedaan, in beginsel niet noodzakelijkerwijze volstaat om aan te tonen dat het niet gegarandeerd is dat de investering uitsluitend ten behoeve van die organisatie is gedaan, moet de betrokken investering bijgevolg in ieder geval – om als subsidiabele uitgave in het kader van een operationeel programma als bedoeld in artikel 60, lid 1, van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 te worden beschouwd – worden gedaan in een bedrijf en/of een bedrijfsruimte waarover die organisatie zowel rechtens als feitelijk de uitsluitende zeggenschap heeft, zodat elk gebruik van die investering ten behoeve van een derde is uitgesloten.

57

De verwijzing in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 naar investeringen „in […] bedrijven en/of bedrijfsruimten […] van de producentenorganisaties” moet bijgevolg aldus worden uitgelegd dat het betrekking heeft op investeringen in bedrijven en/of bedrijfsruimten waarover de betrokken producentenorganisatie zowel rechtens als feitelijk de uitsluitende zeggenschap heeft, zodat elk gebruik van deze investeringen ten behoeve van een derde is uitgesloten.

58

Zoals de Europese Commissie heeft aangevoerd, maakt enkel deze uitlegging het mogelijk om de financiële belangen van de Unie te beschermen en elke concurrentievervalsing tussen producentenorganisaties in de sector groenten en fruit te voorkomen.

59

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verwerkingslijn weliswaar door ETG is aangekocht en „onder toezicht en verantwoordelijkheid” van ETG wordt gebruikt maar dat zij gebouwd is op een terrein dat toebehoort aan Ardo en dat „door [laatstgenoemde] aan ETG ter beschikking is gesteld in het kader van een leningsovereenkomst voor de installatie en exploitatie van de machines [van de verwerkingslijn]”. De investering in kwestie lijkt derhalve niet te zijn gedaan in een bedrijf en/of bedrijfsruimte die rechtens en feitelijk onder de uitsluitende zeggenschap van ETG staat, zodat elk gebruik ervan ten behoeve van een derde is uitgesloten. De toepassing van het in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 vastgestelde criterium voor niet-subsidiabiliteit lijkt derhalve gerechtvaardigd.

60

In dit verband zij ook benadrukt dat uit het vermeende bestaan van „legitieme economische redenen” die zouden rechtvaardigen dat de in het hoofgeding aan de orde zijnde investering gedaan is in het bedrijf en/of de bedrijfsruimten van een derde, waarover de betrokken producentenorganisatie geen uitsluitende zeggenschap heeft, in geen geval kan worden geconcludeerd dat dit criterium voor niet-subsidiabiliteit in casu niet van toepassing is. Hetzelfde geldt voor de boekhoudkundige toewijzing van deze investering aan deze producentenorganisatie en het bestaan van een vermeend „economisch verband” tussen die investering en de activiteiten van de producentenorganisatie of het bestaan van een „operationeel verband” tussen die investering en die organisatie. Deze gronden garanderen immers geenszins dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde investering niet ten gunste van een derde wordt gebruikt.

61

Gelet op een en ander moet op de derde prejudiciële vraag, onder a), worden geantwoord dat de verwijzing in punt 23 van bijlage IX bij verordening nr. 543/2011 naar de investeringen „in […] bedrijven en/of bedrijfsruimten […] van de producentenorganisatie”, aldus moet worden uitgelegd dat:

het loutere feit dat een investering in het kader van een operationeel programma als bedoeld in artikel 60, lid 1, van deze verordening is gedaan op een terrein dat eigendom is van een derde en niet van de betrokken producentenorganisatie, volgens de eerstgenoemde bepaling in beginsel geen grond is om de uitgaven die deze producentenorganisatie voor die investering heeft gedaan, niet voor steun in aanmerking te laten komen;

punt 23 van bijlage IX ziet op investeringen in bedrijven en/of bedrijfsruimten waarover deze producentenorganisatie zowel rechtens als feitelijk de uitsluitende zeggenschap heeft, zodat elk gebruik van deze investeringen ten behoeve van een derde is uitgesloten.

Derde prejudiciële vraag, onder b)

62

Zoals blijkt uit de overwegingen van de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing, wordt de derde prejudiciële vraag, onder b), slechts gesteld voor het geval dat punt 23 van bijlage IX bij verordening nr. 543/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het loutere feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde producentenorganisatie geen eigenaar is van het terrein waarop een investering in het kader van een operationeel programma als bedoeld in artikel 60, lid 1, van deze verordening is gedaan, volgens de eerstgenoemde bepaling een grond is om de uitgaven die deze producentenorganisatie voor die investering heeft gedaan, niet voor de betrokken steun in aanmerking te laten komen.

63

Uit het antwoord op de derde prejudiciële vraag, onder a), volgt dat een dergelijke uitlegging niet kan worden aanvaard. De derde prejudiciële vraag, onder b), dient derhalve niet te worden beantwoord.

Derde prejudiciële vraag, onder c)

64

De derde prejudiciële vraag, onder c), wordt ook gesteld voor het geval dat punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 aldus moet worden uitgelegd dat het loutere feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde producentenorganisatie geen eigenaar is van het terrein waarop een investering in het kader van een operationeel programma als bedoeld in artikel 60, lid 1, van deze verordening is gedaan, volgens de eerstgenoemde bepaling een grond is om de uitgaven die deze producentenorganisatie voor die investering heeft gedaan, niet voor de betrokken steun in aanmerking te laten komen.

65

Zoals in punt 63 van het onderhavige arrest reeds is vastgesteld, kan deze uitlegging niet worden aanvaard. Met deze derde prejudiciële vraag, onder c), wenst de verwijzende rechter in werkelijkheid te vernemen of ETG zich in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, kan beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen ten aanzien van de rechtmatigheid van de aan haar verleende of toegezegde steun voor de betrokken investering. Zoals in punt 59 van dit arrest is uiteengezet, lijkt het criterium voor niet-subsidiabiliteit als bedoeld in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 echter op deze investering van toepassing te zijn, ook als is dit om een andere reden dan die welke de verwijzende rechter voor ogen had. Deze derde prejudiciële vraag, onder c), blijft derhalve relevant en moet worden beantwoord.

66

Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteit in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, enerzijds weigert het saldo te betalen van de financiële steun die door een producentenorganisatie was aangevraagd voor een investering die uiteindelijk op grond van punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 als niet-subsidiabel is aangemerkt, en anderzijds deze producentenorganisatie verzoekt de reeds voor deze investering ontvangen steun terug te betalen.

67

De in het hoofdgeding aan de orde zijnde omstandigheden worden gekenmerkt door het feit dat de bevoegde Oostenrijkse autoriteit, toen zij het betrokken operationele programma goedkeurde en derhalve oordeelde dat de investering met betrekking tot de aankoop van de in het hoofgeding aan de orde zijnde verwerkingslijn a priori voor de gevraagde steun in aanmerking kwam, en toen zij de eerste gedeeltelijke betalingen met betrekking tot die investering verrichtte, volledig op de hoogte was van de omstandigheden waaronder die verwerkingslijn zou worden gebouwd en geëxploiteerd.

68

In dit verband zij eraan herinnerd dat elke uitoefening door een lidstaat van een discretionaire bevoegdheid om al dan niet terugbetaling van ten onrechte of op onregelmatige wijze toegekende Uniegelden te eisen, onverenigbaar zou zijn met de uit hoofde van het gemeenschappelijk landbouwbeleid op de nationale overheidsdiensten rustende verplichting om ten onrechte of op onrechtmatige wijze toegekende bedragen terug te vorderen (zie in die zin met name arrest van 21 september 1983, Deutsche Milchkontor e.a., C‑205/82–C‑215/82, EU:C:1983:233, punt 22).

69

Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen niet tegen een duidelijke Unierechtelijke bepaling worden aangevoerd en kan een daarmee strijdige gedraging van een met de toepassing van het Unierecht belaste nationale autoriteit bij een marktdeelnemer geen gewettigd vertrouwen op een met het Unierecht strijdige behandeling wekken (arresten van 1 april 1993, Lageder e.a., C‑31/91–C‑44/91, EU:C:1993:132, punt 35, en 20 juni 2013, Agroferm, C‑568/11, EU:C:2013:407, punt 52).

70

In casu volgt uit de analyse van de derde prejudiciële vraag, onder a), dat de betrokken steun is toegekend in strijd met het bepaalde in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011, uitgelegd tegen de achtergrond van de context van deze bepaling en de relevante doelstelling die met de toepasselijke regelgeving wordt nagestreefd.

71

Bovendien was bij de goedkeuring van het betrokken operationele programma reeds duidelijk dat in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid een strikte uitlegging van de voorwaarden voor de tenlasteneming door de Unie van de uitgaven noodzakelijk was, aangezien het beheer van het gemeenschappelijk landbouwbeleid onder voorwaarden van gelijkheid tussen de marktdeelnemers van de lidstaten eraan in de weg staat dat de nationale autoriteiten van een lidstaat door een ruime uitlegging van een bepaald voorschrift de eigen marktdeelnemers begunstigen (zie in die zin arresten van 27 februari 1985, Italië/Commissie, C‑55/83, EU:C:1985:84, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 november 2014, Nederland/Commissie, C‑610/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2349, punt 41).

72

Gelet op deze elementen moet worden vastgesteld dat punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 een bepaling vormt waartegen het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen niet kan worden ingeroepen.

73

Overigens kon de bevoegde Oostenrijkse autoriteit zich niet op geldige wijze ertoe verbinden ETG een met het Unierecht onverenigbare behandeling te verlenen.

74

Door het betrokken operationele programma goed te keuren en de eerste betalingen met betrekking tot de in het hoofdgeding aan de orde zijnde investering te verrichten, kon deze nationale autoriteit derhalve bij ETG – ongeacht of zij te goeder trouw was – geen gewettigd vertrouwen wekken dat zij een behandeling zou kunnen genieten die in strijd is met het Unierecht.

75

Gelet op het voorgaande moet op de derde prejudiciële vraag, onder c), worden geantwoord dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen aldus moet worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteit in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, enerzijds weigert het saldo te betalen van de financiële steun die door een producentenorganisatie was aangevraagd voor een investering die uiteindelijk op grond van punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 als niet-subsidiabel is aangemerkt en anderzijds deze producentenorganisatie verzoekt de reeds voor deze investering ontvangen steun terug te betalen.

Eerste prejudiciële vraag, onder a) tot en met h)

76

Met zijn eerste prejudiciële vraag, onder a) tot en met c), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 65, 66 en 69 van verordening nr. 1580/2007 en de artikelen 64, 65 en 68 tot en met 70 van uitvoeringsverordening nr. 543/2011 aldus moeten worden uitgelegd dat, wanneer in omstandigheden als die van het hoofdgeding bij een nationale rechterlijke instantie beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een nationale autoriteit over een overeenkomstig artikel 103 octies, lid 5, van verordening nr. 1234/2007 ingediend verzoek om betaling van het saldo van de financiële steun in het kader van een operationeel programma, zij zich ertegen verzetten dat deze rechterlijke instantie in het kader van dit beroep ambtshalve beoordeelt of de methode voor de berekening van de waarde van de afgezette productie rechtmatig is. Voor het geval dat deze eerste prejudiciële vraag, onder a) tot en met c), ontkennend moet worden beantwoord, heeft de verwijzende rechter de eerste prejudiciële vraag, onder d) tot en met h), gesteld.

77

Vastgesteld moet echter worden dat de eerste prejudiciële vraag, onder a) tot en met c), en bijgevolg de eerste prejudiciële vraag, onder d) tot en met h), alleen relevant zijn indien uit het antwoord op de derde prejudiciële vraag, onder a), blijkt dat het in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 vastgestelde criterium voor niet-subsidiabiliteit niet kon worden toegepast op de in het hoofdgeding aan de orde zijnde investering. Uit het antwoord op de derde prejudiciële vraag, onder a), blijkt echter dat dit niet het geval is.

78

Bijgevolg dient de eerste prejudiciële vraag, onder a) tot en met h), niet te worden beantwoord.

Tweede prejudiciële vraag, onder a) tot en met c)

79

Met zijn tweede prejudiciële vraag, onder a) en b), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 103 quater van verordening nr. 1234/2007 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat in het kader van een operationeel programma in de sector groenten en fruit in de zin van dat artikel, financiële steun van de Unie wordt verleend voor investeringen in de verwerking van groenten en fruit en, wanneer dit niet het geval is, onder welke voorwaarden en in welke mate dergelijke steun is toegestaan. Met zijn tweede prejudiciële vraag, onder c), vraagt deze rechter zich af of artikel 60, lid 7, van uitvoeringsverordening nr. 543/2011, op grond waarvan bepaalde investeringen en acties die verband houden met de verwerking van groenten en fruit tot verwerkte groenten en fruit onder bepaalde voorwaarden voor steun in aanmerking komen, geldig is.

80

Volgens vaste rechtspraak van het Hof rust er een vermoeden van relevantie op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, rechtens en feitelijk, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723, punt 67, en 29 januari 2013, Radu, C‑396/11, EU:C:2013:39, punt 22). Hetzelfde geldt wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de geldigheid van een Unierechtelijke bepaling [zie in die zin arrest van 10 december 2002, British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, C‑491/01, EU:C:2002:741, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

81

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing en het aan het Hof toegezonden nationale dossier dat de weigering om het saldo van de steun voor de betrokken verwerkingslijn te betalen en het verzoek om terugbetaling van de reeds hiervoor ontvangen steun, in het in het hoofdgeding bestreden besluit uitsluitend gebaseerd zijn op de toepassing van het in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 vastgestelde criterium voor niet-subsidiabiliteit.

82

Antwoorden op de tweede vraag, onder a) tot en met c), zou in deze omstandigheid dus duidelijk neerkomen op het geven van rechtsgeleerd advies over een hypothetische kwestie, zonder rekening te houden met de taak die aan het Hof is opgedragen in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde rechterlijke samenwerking (arrest van 24 oktober 2013, Stoilov i Ko, C‑180/12, EU:C:2013:693, punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak, en in die zin arrest van 7 november 2013, Romeo, C‑313/12, EU:C:2013:718, punten 39 en 40).

83

Bijgevolg dient de tweede prejudiciële vraag, onder a) tot en met c), niet te worden beantwoord.

Vierde prejudiciële vraag

84

Met zijn vierde prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, aldus moet worden uitgelegd dat het, bij gebreke van beperking van de werking in de tijd van het onderhavige arrest, zich ertegen verzet dat het rechtszekerheidsbeginsel in aanmerking wordt genomen om de terugbetaling van onverschuldigd toegekende steun uit te sluiten.

85

Vooraf moet worden vastgesteld dat deze vraag is gebaseerd op de veronderstelling dat het Hof de werking in de tijd van het onderhavige arrest niet heeft beperkt. ETG heeft in wezen verzocht om een dergelijke beperking voor het geval het Hof zou oordelen dat een van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen van het Unierecht ongeldig is. In het onderhavige arrest heeft het Hof zich echter beperkt tot de uitlegging van sommige bepalingen van het Unierecht.

86

De Oostenrijkse regering heeft het Hof daarentegen verzocht de werking in de tijd van het onderhavige arrest te beperken, met name wanneer het Hof van oordeel zou zijn dat punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 aldus moet worden uitgelegd dat investeringen op een terrein die eigendom is van een derde niet voor steun in aanmerking komen. Zoals uit de punten 59 en 61 van het onderhavige arrest blijkt, komen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde investeringen echter niet voor steun in aanmerking wanneer zij worden gedaan in bedrijven en/of bedrijfsruimten die niet onder de uitsluitende zeggenschap van de betrokken producentenorganisatie staan. Bijgevolg moet deze vraag worden beantwoord.

87

Tot staving van dit verzoek voert deze regering aan dat er een gevaar voor ernstige economische gevolgen bestaat voor de verzoekende onderneming in het hoofdgeding – die zou kunnen verdwijnen –, alsmede voor de gehele sector groenten en fruit. Bovendien wordt in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 in een groot aantal taalversies verwezen naar het bestaan van een operationeel verband tussen de producentenorganisatie en de betrokken investering, waardoor een objectieve, grote onzekerheid over de draagwijdte van het Unierecht wordt gecreëerd.

88

Het is vaste rechtspraak dat de uitlegging die het Hof aan een Unierechtelijke bepaling geeft in de uitoefening van zijn bevoegdheid op grond van artikel 267 VWEU, niet verder gaat dan het verklaren en preciseren van de betekenis en de strekking van die bepaling zoals deze vanaf de inwerkingtreding ervan had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat de aldus uitgelegde bepaling door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van die bepaling voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (arresten van 15 maart 2005, Bidar, C‑209/03, EU:C:2005:169, punt 66en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales Internationaal e.a., C‑110/15, EU:C:2016:717, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89

Slechts bij hoge uitzondering kan het Hof uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling, te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Om tot een dergelijke beperking te kunnen besluiten, moet zijn voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar van ernstige verstoringen (arresten van 15 maart 2005, Bidar, C‑209/03, EU:C:2005:169, punt 67en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales Internationaal e.a., C‑110/15, EU:C:2016:717, punt 60en aldaar aangehaalde rechtspraak).

90

Meer in het bijzonder heeft het Hof immers slechts in zeer specifieke omstandigheden van deze mogelijkheid gebruikgemaakt, namelijk wanneer er enerzijds gevaar bestond voor ernstige economische gevolgen, inzonderheid gezien het grote aantal op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen, en anderzijds bleek dat particulieren en de nationale autoriteiten tot een met de Unieregeling strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de Uniebepalingen, aan welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen (arresten van 15 maart 2005, Bidar, C‑209/03, EU:C:2005:169, punt 69en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 22 september 2016, Microsoft Mobile Sales Internationaal e.a., C‑110/15, EU:C:2016:717, punt 61en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91

Bovendien is het aan de lidstaat die om beperking van de temporele gevolgen van een prejudiciële beslissing verzoekt, om aan het Hof cijfers over te leggen waaruit blijkt dat er een risico van ernstige economische gevolgen bestaat (arrest van 7 juli 2011, Nisipeanu, C‑263/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:466, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak, en naar analogie arrest van 9 april 2014, T-Mobile Austria, C‑616/11, EU:C:2014:242, punt 53).

92

In casu heeft de Oostenrijkse regering in haar verzoek om de werking in de tijd van het onderhavige arrest te beperken – dat ook is ingediend ingeval het Hof een of meer door de verwijzende rechter genoemde bepalingen ongeldig zou verklaren – niet nader aangegeven hoe de in punt 61 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging op zich een gevaar voor ernstige economische gevolgen met zich mee zou brengen. In dit verband heeft zij slechts in algemene bewoordingen vermeld dat het achterwege blijven van een beperking van de werking in de tijd van het onderhavige arrest „tot potentieel fatale gevolgen” zou kunnen leiden en gewag gemaakt van „een groot aantal rechtsbetrekkingen”, zonder gegevens te verstrekken over het aantal producentenorganisaties dat kan worden getroffen of over de bedragen die in het geding kunnen zijn.

93

Bijgevolg kan het bestaan van een gevaar voor ernstige economische gevolgen in de zin van de in de punten 89 en 90 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, dat een beperking van de werking in de tijd van het onderhavige arrest kan rechtvaardigen, niet als bewezen worden beschouwd. Het is derhalve niet nodig de werking in de tijd van dit arrest te beperken, zonder dat zelfs hoeft te worden nagegaan of aan het eerste in die punten genoemde criterium is voldaan.

94

Wat betreft de vraag of ETG in omstandigheden als die van het hoofdgeding het rechtszekerheidsbeginsel desalniettemin voor de verwijzende rechter kan inroepen, moet eraan worden herinnerd dat het aan de lidstaten is om overeenkomstig artikel 4, lid 3, VEU ervoor te zorgen dat de Unieregelgeving, met name in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, op hun respectieve grondgebieden wordt uitgevoerd (zie naar analogie arrest van 16 juli 1998, Oelmühle en Schmidt Söhne, C‑298/96, EU:C:1998:372, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95

Evenzo volgt uit artikel 9, lid 1, van verordening (EG) nr. 1290/2005 van de Raad van 21 juni 2005 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB 2005, L 209, blz. 1) – dat door AMA in de beslissing in het hoofdgeding is aangehaald en waarvan de bepalingen in wezen zijn overgenomen in artikel 58, leden 1 en 2, van verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot intrekking van verordeningen (EEG) nr. 352/78, (EG) nr. 165/94, (EG) nr. 2799/98, (EG) nr. 814/2000, (EG) nr. 1290/2005 en (EG) nr. 485/2008 van de Raad (PB 2013, L 347, blz. 549, met rectificatie in PB 2016, L 130, blz. 13) – dat de lidstaten in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid alle nodige maatregelen moeten treffen om de als gevolg van onregelmatigheden of nalatigheden verloren gegane bedragen terug te vorderen. Elke uitoefening van een discretionaire bevoegdheid om al dan niet te eisen dat ten onrechte of onrechtmatig toegekende Uniegelden worden teruggegeven, zou onverenigbaar zijn met deze verplichting (zie naar analogie arrest van 16 juli 1998, Oelmühle en Schmidt Söhne, C‑298/96, EU:C:1998:372, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak), zoals in herinnering is gebracht in punt 68 van het onderhavige arrest.

96

Zoals de Commissie echter heeft opgemerkt, moeten geschillen over de terugvordering van ten onrechte uit hoofde van het Unierecht betaalde bedragen bij ontbreken van Unievoorschriften door de nationale rechter worden beslecht overeenkomstig het nationale recht, binnen de door het Unierecht getrokken grenzen, in die zin dat de in het nationale recht voorziene regeling de terugvordering van de onverschuldigde steun niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken en dat bij de toepassing van het nationale recht niet mag worden gediscrimineerd in vergelijking met procedures ter beslechting van soortgelijke nationale geschillen (arresten van 16 juli 1998, Oelmühle en Schmidt Söhne, C‑298/96, EU:C:1998:372, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 januari 2009, Bayerische Hypotheken- und Vereinsbank, C‑281/07, EU:C:2009:6, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

Het kan derhalve niet in strijd met het Unierecht worden geacht dat het nationale recht inzake de terugvordering van door de overheid ten onrechte betaalde financiële uitkeringen, naast het wettigheidsbeginsel rekening houdt met het rechtszekerheidsbeginsel, aangezien laatstgenoemd beginsel deel uitmaakt van de rechtsorde van de Unie (arresten van 19 september 2002, Huber, C‑336/00, EU:C:2002:509, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 juni 2007, ROM-projecten, C‑158/06, EU:C:2007:370, punt 24).

98

Dit rechtszekerheidsbeginsel vereist met name dat een Unieregeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen. De justitiabelen moeten immers ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arrest van 21 juni 2007, ROM-projecten, C‑158/06, EU:C:2007:370, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99

In casu volgt uit de analyse van de derde prejudiciële vraag, onder a), dat de bepaling in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011, uitgelegd tegen de achtergrond van de context van deze bepaling en de relevante doelstelling die door de toepasselijke wetgeving wordt nagestreefd, de justitiabele – die de eindbegunstigde is van financiële steun van de Unie – in staat stelde om de omvang van de door de Unie opgelegde verplichtingen nauwkeurig te kennen, zodat hij zijn rechten en verplichtingen ondubbelzinnig kon kennen en dienovereenkomstig zijn voorzieningen kon treffen.

100

Daarbij zij aangetekend dat bij de beoordeling van de betrokken belangen moet echter ten volle rekening worden gehouden met het belang dat de Unie heeft bij de terugvordering van in strijd met de toekenningsvoorwaarden verleende steun, ook al wordt ervan uitgegaan dat, niettegenstaande hetgeen in het vorige punt van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat de begunstigde de steun dient terug te betalen (arresten van 19 september 2002, Huber, C‑336/00, EU:C:2002:509, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 juni 2007, ROM-projecten, C‑158/06, EU:C:2007:370, punt 32).

101

Bovendien kan de begunstigde van de steun de terugvordering ervan alleen aanvechten indien hij met betrekking tot de rechtmatigheid van de steun te goeder trouw was (arrest van 19 september 2002, Huber, C‑336/00, EU:C:2002:509, punt 58en aldaar aangehaalde rechtspraak).

102

Gelet op een en ander dient op de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het Unierecht in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn aldus moet worden uitgelegd dat het, bij gebreke van beperking van de werking in de tijd van het onderhavige arrest, zich er niet tegen verzet dat het rechtszekerheidsbeginsel in aanmerking wordt genomen om de terugvordering van onverschuldigd betaalde steun uit te sluiten, mits de gestelde voorwaarden dezelfde zijn als die voor de terugvordering van financiële prestaties met een zuiver nationaal karakter, ten volle met het belang van de Unie rekening wordt gehouden en de goede trouw van de begunstigde is aangetoond.

Kosten

103

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De verwijzing in punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 543/2011 van de Commissie van 7 juni 2011 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad, wat de sectoren groenten en fruit en verwerkte groenten en fruit betreft, naar investeringen „in […] bedrijven en/of bedrijfsruimten […] van de producentenorganisatie” moet aldus worden uitgelegd dat:

het loutere feit dat een investering in het kader van een operationeel programma als bedoeld in artikel 60, lid 1, van deze verordening is gedaan op een terrein dat eigendom is van een derde en niet van de betrokken producentenorganisatie, volgens de eerstgenoemde bepaling in beginsel geen grond is om de uitgaven die deze producentenorganisatie voor die investering heeft gedaan, niet voor steun in aanmerking te laten komen;

punt 23 van bijlage IX ziet op investeringen in bedrijven en/of bedrijfsruimten waarover deze producentenorganisatie zowel rechtens als feitelijk de uitsluitende zeggenschap heeft, zodat elk gebruik van deze investeringen ten behoeve van een derde is uitgesloten.

 

2)

Het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen moet aldus worden uitgelegd dat het zich er niet tegen verzet dat de bevoegde nationale autoriteit in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, enerzijds weigert het saldo te betalen van de financiële steun die door een producentenorganisatie was aangevraagd voor een investering die uiteindelijk op grond van punt 23 van bijlage IX bij uitvoeringsverordening nr. 543/2011 als niet-subsidiabel is aangemerkt en anderzijds deze producentenorganisatie verzoekt de reeds voor deze investering ontvangen steun terug te betalen.

 

3)

In omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, moet het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het, bij gebreke van beperking van de werking in de tijd van het onderhavige arrest, zich er niet tegen verzet dat het rechtszekerheidsbeginsel in aanmerking wordt genomen om de terugvordering van onverschuldigd betaalde steun uit te sluiten, mits de gestelde voorwaarden dezelfde zijn als die voor de terugvordering van financiële prestaties met een zuiver nationaal karakter, ten volle met het belang van de Europese Unie rekening wordt gehouden en de goede trouw van de begunstigde is aangetoond.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top