Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0001

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 februari 2014.
Cartier parfums – lunettes SAS en Axa Corporate Solutions assurances SA tegen Ziegler France SA e.a.
Verzoek van de Cour de cassation (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 27, lid 2 – Aanhangigheid – Artikel 24 – Aanwijzing van bevoegde rechter – Vaststelling van bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechterlijke instantie door verschijning van partijen zonder betwisting van de bevoegdheid dan wel definitieve beslissing.
Zaak C‑1/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:109

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

27 februari 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 27, lid 2 — Aanhangigheid — Artikel 24 — Aanwijzing van bevoegde rechter — Vaststelling van bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter door verschijning van partijen zonder betwisting van de bevoegdheid dan wel definitieve beslissing”

In zaak C‑1/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (Frankrijk) bij beslissing van 19 december 2012, ingekomen bij het Hof op 2 januari 2013, in de procedure

Cartier parfums – lunettes SAS,

Axa Corporate Solutions assurances SA

tegen

Ziegler France SA,

Montgomery Transports SARL,

Inko Trade s. r. o.,

Jaroslav Matěja,

Groupama Transport,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur) en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Cartier parfums – lunettes SAS, vertegenwoordigd door A.‑F. Roger en A. Sevaux, avocats,

de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en B. Beaupère-Manokha als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer als gemachtigde,

de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door M. Jametti als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Lejeune en A.‑M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Cartier parfums – lunettes SAS (hierna: „Cartier”) en Axa Corporate Solutions assurances SA (hierna: „Axa assurances”), en anderzijds Ziegler France SA (hierna: „Ziegler France”), Montgomery Transports SARL (hierna: „Montgomery Transports”), Inko Trade s. r. o. (hierna: „Inko Trade”), Jaroslav Matěja en Groupama Transport, over de vergoeding van de schade die Cartier en Axa assurances hebben geleden door de diefstal van goederen tijdens een internationaal vervoer over de weg.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 44/2001

3

In punt 2 van de considerans van verordening nr. 44/2001 is overwogen dat „[s]ommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen [...] de goede werking van de interne markt [bemoeilijken]. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.”

4

Punt 15 van de considerans van deze verordening luidt:

„Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zo veel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. Er moet een duidelijke en afdoende regeling zijn om problemen op het gebied van aanhangigheid en samenhang op te lossen, alsook om problemen te verhelpen die voortvloeien uit de tussen de lidstaten bestaande verschillen ten aanzien van de datum waarop een zaak als aanhangig wordt beschouwd. Voor de toepassing van deze verordening moet die datum autonoom worden bepaald.”

5

Artikel 24 van de verordening, dat is opgenomen in afdeling 7, „Door partijen aangewezen bevoegd gerecht”, van hoofdstuk II, inzake de bevoegdheidsregels, bepaalt:

„Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van deze verordening, is het gerecht van een lidstaat waarvoor de verweerder verschijnt bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 22 bij uitsluiting bevoegd is.”

6

Artikel 25 van de verordening, in afdeling 8, „Toetsing van de bevoegdheid en de ontvankelijkheid”, van hoofdstuk II, luidt:

„Het gerecht van een lidstaat waarbij een geschil aanhangig is gemaakt met als inzet een vordering waarvoor krachtens artikel 22 een gerecht van een andere lidstaat bij uitsluiting bevoegd is, verklaart zich ambtshalve onbevoegd.”

7

Artikel 27 van verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in afdeling 9, „Aanhangigheid en samenhang”, van hoofdstuk II, bepaalt:

„1.   Wanneer voor gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, die hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

2.   Wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, verklaart het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd.”

Executieverdrag

8

Verordening nr. 44/2001 is in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”). Artikel 18 van dat verdrag, dat is opgenomen in afdeling 6, „Door partijen aangewezen bevoegde rechter”, bepaalt:

„Buiten de gevallen waarin zijn bevoegdheid voortvloeit uit andere bepalingen van dit verdrag, is de rechter van een verdragsluitende staat, voor wie de verweerder verschijnt, bevoegd. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de verschijning ten doel heeft de bevoegdheid te betwisten, of indien er een ander gerecht bestaat dat krachtens artikel 16 bij uitsluiting bevoegd is.”

9

De oorspronkelijke versie van artikel 21 van het Executieverdrag, dat was opgenomen in afdeling 8, „Aanhangigheid en samenhang”, bepaalde:

„Wanneer voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten tussen dezelfde partijen vorderingen aanhangig zijn, welke hetzelfde onderwerp betreffen en op dezelfde oorzaak berusten, moet het gerecht, waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zelfs ambtshalve, de partijen verwijzen naar het gerecht bij hetwelk de zaak het eerst aanhangig is gemaakt.

Het gerecht dat tot verwijzing zou moeten overgaan, kan zijn uitspraak aanhouden indien de bevoegdheid van het andere gerecht word[t] betwist.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

10

Cartier had Ziegler France ingeschakeld voor het vervoer van cosmetische producten over de weg, tussen Genas (Frankrijk) en Wickford (Verenigd Koninkrijk). Ziegler France heeft het vervoer van die goederen uitbesteed aan Montgomery Transports, die deze dienst op haar beurt heeft uitbesteed aan Inko Trade, die Jaroslav Matěja als onderaannemer heeft ingeschakeld.

11

Jaroslav Matěja heeft de goederen op 25 september 2007 in ontvangst genomen in de magazijnen van de onderneming Saflog te Genas. In de nacht van 26 op 27 september 2007 is de chauffeur overeenkomstig de geldende regelgeving inzake de rijtijden om 00.30 uur op een parkeerterrein in het Verenigd Koninkrijk gestopt om te rusten. De volgende ochtend bleek een deel van de lading gestolen. De verzekeraar van Cartier, Axa assurances, heeft de schade begroot op 145176,08 EUR en aan Cartier een vergoeding van 144176,08 EUR uitbetaald.

12

Bij een op 24 september 2008 ingestelde aansprakelijkheidsvordering hebben Cartier en Axa assurances het Tribunal de commerce de Roubaix-Tourcoing (Frankrijk) verzocht om Ziegler France, Montgomery Transports, Inko Trade en Jaroslav Matěja in solidum te veroordelen tot betaling van 145176,08 EUR.

13

Later hebben een aantal vervoerders bij hetzelfde Tribunal vrijwaringsvorderingen binnen de vervoersketen ingesteld. Daarbij hebben de verzekeraars van de vervoerders geïntervenieerd.

14

Het Tribunal de commerce de Roubaix-Tourcoing heeft alle zaken gevoegd.

15

Ter terechtzitting van 28 oktober 2010 heeft Ziegler France een exceptie van aanhangigheid opgeworpen op basis van artikel 27 van verordening nr. 44/2001, op grond dat zij eerder, bij verzoekschrift van 16 september 2008, in het Verenigd Koninkrijk de High Court of Justice of England and Wales, Queen’s Bench Division (London Mercantile Court), had aangezocht. Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken heeft Ziegler France bij de rechter in het Verenigd Koninkrijk een „claim form” ingediend, dat is ingeschreven tegen Cartier, Saflog en de Engelse vennootschap Wright Kerr Tyson Ltd en waarbij wordt verzocht om vaststelling van hun respectieve aansprakelijkheid en begroting van de schade die Cartier mogelijk heeft geleden door de betreffende diefstal.

16

Volgens Cartier en Axa assurances was deze exceptie niet-ontvankelijk, aangezien zij niet in limine litis was opgeworpen. Ziegler France had immers vóór de terechtzitting bij het Tribunal de commerce de Roubaix-Tourcoing schriftelijke conclusies ten gronde ingediend, terwijl volgens artikel 74 van de code de procédure civile (Frans wetboek van burgerlijke rechtsvordering) de excepties inzake de procedure slechts ontvankelijk zijn indien zij worden opgeworpen vóór enig verweer ten gronde.

17

Cartier en Axa assurances hebben voorts aangevoerd dat de exceptie van aanhangigheid naast niet-ontvankelijk ook ongegrond was, aangezien de bevoegdheid van de High Court of Justice – de als eerste aangezochte rechter – niet vaststond in de zin van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 en de twee vorderingen niet hetzelfde onderwerp betreffen en evenmin aanhangig zijn tussen dezelfde partijen.

18

Bij beslissing van 6 januari 2011 heeft het Tribunal de commerce de Roubaix-Tourcoing de door Ziegler France aangevoerde exceptie van aanhangigheid aanvaard, met name op grond dat krachtens artikel 871 van de code de procédure civile excepties inzake de procedure mondeling mogen worden opgeworpen.

19

Het Tribunal de commerce heeft in dat verband vastgesteld dat de High Court of Justice als eerste was aangezocht en dat de bevoegdheid van deze rechter niet was betwist. Het Tribunal de commerce heeft zich derhalve op grond van artikel 27, lid 2, van verordening nr. 44/2001 onbevoegd verklaard in het geding tussen Cartier en Axa assurances enerzijds en Ziegler France anderzijds, ten gunste van de rechter in het Verenigd Koninkrijk. Wat de andere partijen betreft, heeft het Tribunal de commerce de Roubaix-Tourcoing de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van de uitspraak van de High Court of Justice.

20

De Cour d’appel de Douai (Frankrijk) heeft bij beslissing van 14 april 2011 de beslissing van het Tribunal de commerce de Roubaix-Tourcoing bevestigd, met name op grond dat in het geding tussen Cartier en Axa assurances enerzijds en Ziegler France anderzijds de voorwaarden voor aanhangigheid waren vervuld en dat het Tribunal zich rechtmatig onbevoegd had verklaard ten gunste van de High Court of Justice. Volgens de Cour d’appel de Douai bleek duidelijk uit de gedinginleidende akte bij de rechter in het Verenigd Koninkrijk, die was neergelegd voordat de vordering in Frankrijk was ingesteld, dat hetzelfde transport aan de orde is, dat voor rekening van Cartier werd verricht vanuit de magazijnen van de onderneming Saflog, en leed het geen twijfel dat de vraag naar de aansprakelijkheid van Ziegler France die bij de High Court of Justice wordt behandeld van belang is voor Montgomery Transports, Inko Trade, Jaroslav Matěja en Groupama Transport, ook al zijn de partijen bij de twee aanhangige gedingen slechts ten dele dezelfde.

21

Cartier en Axa assurances hebben tegen die beslissing cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij hebben in het bijzonder betoogd dat de Cour d’appel de Douai de betekenis en strekking van artikel 27 van verordening nr. 44/2001 onjuist heeft uitgelegd door te oordelen dat de bevoegdheid van de High Court of Justice „vast[stond]” in de zin van dat artikel omdat deze niet was betwist. Volgens die ondernemingen kan de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter slechts komen vast te staan wanneer die rechter zijn onbevoegdheid uitdrukkelijk in een beslissing afwijst of wanneer de rechtsmiddelen tegen de beslissing waarbij hij zich bevoegd heeft verklaard, zijn uitgeput.

22

Zoals blijkt uit de stukken van de nationale procedure, wordt volgens de verwijzende rechter niet betwist dat de rechter in het Verenigd Koninkrijk als eerste is aangezocht en dat in casu de voorwaarden inzake identiteit van partijen en onderwerp van de gedingen zijn vervuld. Gelet op de uiteenlopende opvattingen in de Franse rechtsleer heeft de verwijzende rechter echter twijfels over de draagwijdte van de uitdrukking „de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, [staat vast]” in de zin van artikel 27, lid 2, van verordening nr. 44/2001.

23

In die omstandigheden heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moet artikel 27, lid 2, van verordening [...] nr. 44/2001 [...] aldus worden uitgelegd dat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat wanneer geen enkele partij zich op de onbevoegdheid van dit gerecht heeft beroepen dan wel wanneer dit gerecht zich bevoegd heeft verklaard bij een beslissing die onherroepelijk is om welke reden dan ook, met name omdat de mogelijkheden om beroep in rechte in te stellen zijn uitgeput?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

24

Om te beginnen zij verduidelijkt dat de verwijzende rechter het Hof enkel verzoekt om uitleg over de strekking van artikel 27, lid 2, van verordening nr. 44/2001, hoewel in het kader van het hoofdgeding in eerste aanleg en hoger beroep de vraag naar het bestaan van aanhangigheid in de zin van artikel 27, lid 1, van die verordening aan de orde was.

25

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend de zaak is van de nationale rechter bij wie het hoofdgeding aanhangig is en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arrest van 17 oktober 2013, Unamar, C‑184/12, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Daarnaast zij opgemerkt dat niets in de aan het Hof overgelegde stukken erop wijst dat het hoofdgeding onder een in artikel 22 van verordening nr. 44/2001 neergelegde exclusieve bevoegdheid valt. Het Hof hoeft zich dus niet uit te spreken over de hypothese dat de als laatste aangezochte rechter een dergelijke bevoegdheid bezit (zie in die zin arrest van 27 juni 1991, Overseas Union Insurance e.a., C-351/89, Jurispr. blz. I-3317, punt 20).

27

Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn prejudiciële vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 27, lid 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter vaststaat in de zin van die bepaling wanneer geen van de partijen zijn onbevoegdheid heeft opgeworpen, dan wel dat dit slechts het geval is wanneer die rechter zich impliciet of expliciet bevoegd heeft verklaard bij een definitief geworden beslissing.

28

In dat verband blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat in het hoofdgeding de als eerste aangezochte rechter zich niet ambtshalve onbevoegd heeft verklaard en dat Cartier voor hem is verschenen en de aanspraken van Ziegler France ten gronde heeft betwist, zonder zijn onbevoegdheid op te werpen.

29

Om de prejudiciële vraag te beantwoorden moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat volgens artikel 27, lid 1, van verordening nr. 44/2001 in het geval van aanhangigheid bij gerechten van verschillende lidstaten het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht zijn uitspraak ambtshalve aanhoudt totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.

30

Daarnaast bepaalt lid 2 van dat artikel dat wanneer de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat, het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zich onbevoegd verklaart.

31

Voorts zij vastgesteld, zoals de Franse regering en de Europese Commissie terecht hebben opgemerkt, dat verordening nr. 44/2001 niet verduidelijkt wanneer de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter „vaststaat” in de zin van artikel 27.

32

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moeten de bepalingen van deze verordening autonoom worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen ervan (zie arrest van 15 november 2012, Gothaer Allgemeine Versicherung e.a., C‑456/11, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Bijgevolg moet voor het antwoord op de prejudiciële vraag rekening worden gehouden met de algemene opzet en het doel van verordening nr. 44/2001.

34

Wat in de eerste plaats de algemene opzet van verordening nr. 44/2001 betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 24, eerste volzin, daarvan voor alle geschillen waarin de bevoegdheid van de aangezochte rechter niet uit andere bepalingen van die verordening voortvloeit, voorziet in een bevoegdheidsregel die is gebaseerd op de verschijning van de verweerder. Die bepaling is ook van toepassing in de gevallen dat de rechter in strijd met de bepalingen van die verordening is aangezocht en impliceert dat de verschijning van de verweerder kan worden beschouwd als een stilzwijgende aanvaarding van de bevoegdheid van de aangezochte rechter en dus als een aanwijzing van deze rechter als de bevoegde rechter (arrest van 20 mei 2010, ČPP Vienna Insurance Group, C-111/09, Jurispr. blz. I-4545, punt 21).

35

Artikel 24, tweede volzin, van verordening nr. 44/2001 bevat uitzonderingen op die algemene regel. Volgens deze bepaling wordt de bevoegdheid van de aangezochte rechter niet stilzwijgend aanvaard wanneer de verweerder een exceptie van onbevoegdheid opwerpt en aldus te kennen geeft dat hij de bevoegdheid van deze rechter niet aanvaardt, of wanneer het geschillen betreft waarvoor in artikel 22 van deze verordening exclusieve bevoegdheidsregels zijn neergelegd (arrest ČPP Vienna Insurance Group, reeds aangehaald, punt 22).

36

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat uit de doelstelling van artikel 18 van het Executieverdrag – dat in wezen identiek is aan artikel 24 van verordening nr. 44/2001 – volgt dat de betwisting van de bevoegdheid, voor zover zij niet voorafgaat aan elk verweer ten gronde, in geen geval nog plaats kan vinden na het tijdstip van de stellingname die naar nationaal procesrecht is te beschouwen als het eerste voor de aangezochte rechter voorgedragen verweer (arresten van 24 juni 1981, Elefanten Schuh, 150/80, Jurispr. blz. 1671, punt 16, en 13 juni 2013, Goldbet Sportwetten, C‑144/12, punt 37).

37

Daarnaast is artikel 18 van het Executieverdrag volgens het Hof ook van toepassing wanneer de verweerder zowel over de bevoegdheid van de rechter als over de grond van de zaak concludeert. De betwisting van de bevoegdheid kan evenwel slechts het door dat artikel 18 daaraan verbonden gevolg hebben indien de verzoeker en de aangezochte rechter reeds bij het eerste verweer van de verweerder kunnen begrijpen dat daarmee de bevoegdheid van de rechter wordt betwist (zie in die zin arrest Elefanten Schuh, reeds aangehaald, punten 14 en 15).

38

Daaruit volgt dat de door verordening nr. 44/2001 ingestelde regeling, zoals die voortvloeit uit de artikelen 24 en 27, ertoe strekt te vermijden dat de als laatste aangezochte rechter zijn uitspraak blijft aanhouden terwijl de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter in de praktijk niet langer kan worden betwist, zoals in herinnering is gebracht in punt 36 van het onderhavige arrest.

39

Een dergelijk gevaar bestaat niet wanneer, zoals in het hoofdgeding, de als eerste aangezochte rechter zich niet ambtshalve onbevoegd heeft verklaard en geen van de partijen zijn bevoegdheid heeft betwist vóór of op het tijdstip van de stellingname die naar dat nationale procesrecht is te beschouwen als het eerste verweer.

40

Wat in de tweede plaats het doel van verordening nr. 44/2001 betreft, zij opgemerkt dat een van de doelstellingen van deze verordening erin bestaat, zoals blijkt uit punt 15 van de considerans ervan, om parallel lopende procedures zo veel mogelijk te beperken en te voorkomen dat onverenigbare beslissingen worden gegeven wanneer verschillende gerechten bevoegd zijn om kennis te nemen van hetzelfde geding. Om die reden wenste de wetgever van de Unie een duidelijke en afdoende regeling in te voeren om problemen op het gebied van aanhangigheid op te lossen. Met het oog op de verwezenlijking van die doelstellingen moet artikel 27 van verordening nr. 44/2001 dus ruim worden uitgelegd (arrest Overseas Union Insurance e.a., reeds aangehaald, punt 16).

41

Wanneer artikel 27, lid 2, van deze verordening aldus zou worden uitgelegd dat de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter pas vaststaat in de zin van die bepaling wanneer die rechter zich impliciet of expliciet bevoegd heeft verklaard bij een definitief geworden beslissing, waardoor het risico op parallelle procedures toeneemt, zouden de regels van die verordening die ertoe strekken problemen van aanhangigheid op te lossen elke werking verliezen.

42

Daarnaast is een doelstelling van de regel inzake aanhangigheid ook om negatieve bevoegdheidsconflicten te vermijden, zoals blijkt uit het rapport van P. Jenard over het Executieverdrag (PB 1979, C 59, blz. 1) en de rechtspraak van het Hof over artikel 21 van dat verdrag, dat overeenkomt met artikel 27 van verordening nr. 44/2001. Die regel is immers opgenomen om te voorkomen dat de partijen een nieuwe procedure moeten beginnen indien, bijvoorbeeld, de als eerste aangezochte rechter zich onbevoegd verklaart (zie arrest Overseas Union Insurance e.a., reeds aangehaald, punt 22).

43

Wanneer de als eerste aangezochte rechter zich niet ambtshalve onbevoegd heeft verklaard en bij hem geen exceptie van onbevoegdheid is opgeworpen, kan de omstandigheid dat de als laatste aangezochte rechter zich onbevoegd verklaart niet tot een negatief bevoegdheidsconflict leiden, aangezien de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter niet meer kan worden betwist.

44

Zowel uit de algemene opzet als uit het doel van verordening nr. 44/2001 volgt dus dat wanneer de als laatste aangezochte rechter niet exclusief bevoegd is op grond van die verordening, de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter vaststaat in de zin van artikel 27, lid 2, van die verordening zodra deze zich niet ambtshalve onbevoegd heeft verklaard en geen van de partijen zijn bevoegdheid heeft betwist vóór of op het tijdstip van de stellingname die naar zijn nationaal procesrecht is te beschouwen als het eerste verweer.

45

Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 27, lid 2, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, behoudens de hypothese waarin de als laatste aangezochte rechter exclusief bevoegd is op grond van deze verordening, de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter vaststaat in de zin van die bepaling zodra deze zich niet ambtshalve onbevoegd heeft verklaard en geen van de partijen zijn bevoegdheid heeft betwist vóór of op het tijdstip van de stellingname die naar zijn nationaal procesrecht is te beschouwen als het eerste verweer ten gronde bij hem.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 27, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat, behoudens de hypothese waarin de als laatste aangezochte rechter exclusief bevoegd is op grond van deze verordening, de bevoegdheid van de als eerste aangezochte rechter vaststaat in de zin van die bepaling zodra deze zich niet ambtshalve onbevoegd heeft verklaard en geen van de partijen zijn bevoegdheid heeft betwist vóór of op het tijdstip van de stellingname die naar zijn nationaal procesrecht is te beschouwen als het eerste verweer ten gronde bij hem.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top