Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CJ0376

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 13 maart 2012.
    Pye Phyo Tay Za tegen Raad van de Europese Unie.
    Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Republiek van Unie van Myanmar — Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten en lichamen — Rechtsgrondslag.
    Zaak C‑376/10 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:138

    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    13 maart 2012 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Republiek van Unie van Myanmar — Bevriezing van tegoeden van personen, entiteiten en lichamen — Rechtsgrondslag”

    In zaak C-376/10 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 23 juli 2010,

    Pye Phyo Tay Za, wonende te Yangon (Myanmar), vertegenwoordigd door D. Anderson, QC, S. Kentridge, QC, M. Lester, barrister, en G. Martin, solicitor,

    rekwirant,

    andere partijen in de procedure:

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en E. Finnegan als gemachtigden,

    verweerder in eerste aanleg,

    Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door S. Hathaway als gemachtigde, alsook door D. Beard, barrister,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Boelaert en M. Konstantinidis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    interveniënten in eerste aanleg,

    wijst HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), K. Lenaerts, J.-C. Bonichot, M. Safjan, kamerpresidenten, K. Schiemann, G. Arestis, A. Borg Barthet, M. Ilešič, J.-J. Kasel, D. Šváby, en M. Berger, rechters,

    advocaat-generaal: P. Mengozzi,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 september 2011,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 november 2011,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met zijn hogere voorziening verzoekt P. P. Tay Za, onderdaan van de Republiek van de Unie van Myanmar, het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 mei 2010, Tay Za/Raad (T-181/08, Jurispr. blz. II-1965; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van zijn beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 194/2008 van de Raad van 25 februari 2008 tot verlenging en verscherping van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar en tot intrekking van verordening (EG) nr. 817/2006 (PB L 66, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”), voor zover zijn naam wordt vermeld op de lijst van personen, entiteiten en lichamen waarop deze verordening van toepassing is.

    Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze verordening

    2

    Gelet op het uitblijven van vooruitgang in de richting van democratisering en op de aanhoudende schending van de mensenrechten in Myanmar heeft de Raad van de Europese Unie op 28 oktober 1996 bij gemeenschappelijk standpunt 96/635/GBVB (PB L 287, blz. 1) een aantal beperkende maatregelen tegen dit land ingesteld. Aangezien de situatie die tot de vaststelling van dit gemeenschappelijk standpunt had geleid, niet was verbeterd, zijn deze beperkende maatregelen in de loop van de daaropvolgende jaren verlengd en verscherpt.

    3

    Op zestienjarige leeftijd is rekwirant een eerste maal getroffen door beperkende maatregelen, opgelegd bij besluit 2003/907/GBVB van de Raad van 22 december 2003 houdende uitvoering van gemeenschappelijk standpunt 2003/297 (PB L 340, blz. 81), en bij verordening (EG) nr. 2297/2003 van de Commissie van 23 december 2003 tot wijziging van verordening (EG) nr. 1081/2000 van de Raad betreffende een verbod op de verkoop en de levering aan en de uitvoer naar Birma/Myanmar van uitrusting die voor binnenlandse repressie of terrorisme kan worden gebruikt, en betreffende het bevriezen van de middelen van bepaalde personen die in dat land belangrijke regeringsposten bekleden (PB L 340, blz. 37).

    4

    Op 27 april 2006 heeft de Raad gemeenschappelijk standpunt 2006/318/GBVB tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar vastgesteld (PB L 116, blz. 77). De Raad heeft met name de bevriezing gelast van tegoeden en economische middelen van leden van de regering van de Republiek van de Unie van Myanmar en van alle met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen, waarbij diezelfde leden van de regering en natuurlijke personen ook een reisverbod in de lidstaten is opgelegd. Deze beperkende maatregelen zijn tot 30 april 2008 verlengd bij gemeenschappelijk standpunt 2007/248/GBVB van de Raad van 23 april 2007 tot verlenging van de beperkende maatregelen tegen Birma/Myanmar (PB L 107, blz. 8).

    5

    Gelet op de ernst van de situatie in Myanmar heeft de Raad het noodzakelijk geacht de druk op het militaire bewind op te voeren en heeft hij gemeenschappelijk standpunt 2007/750/GBVB van 19 november 2007 tot wijziging van gemeenschappelijk standpunt 2006/318 (PB L 308, blz. 1) vastgesteld.

    6

    Artikel 5, leden 1 en 2, van gemeenschappelijk standpunt 2006/318, zoals gewijzigd bij gemeenschappelijk standpunt 2007/750, bepaalt:

    „1.   Alle tegoeden en economische middelen die gehouden worden door, in bezit zijn of onder zeggenschap staan van de individuele leden van de regering van Birma/Myanmar en van de in bijlage II genoemde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen, die banden met hen hebben, worden bevroren.

    2.   Er worden geen tegoeden of economische middelen direct of indirect aan of ten behoeve van de in bijlage II genoemde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen ter beschikking gesteld.”

    7

    Onder opschrift J „Personen die van het economisch beleid van de regering profiteren en andere personen die banden hebben met het regime” in bijlage II bij gemeenschappelijk standpunt 2006/318, zoals gewijzigd bij gemeenschappelijk standpunt 2007/750, staan onder meer de namen vermeld van rekwirant, samen met het nadere gegeven „Zoon van Tay Za” (J1c), en van zijn vader, Tay Za, samen met het nadere gegeven „Directeur, Htoo Trading Co. [...]” (J1a).

    8

    Voor zover het om bevoegdheden van de Europese Gemeenschap ging, is bij de litigieuze verordening, die op de grondslag van de artikelen 60 EG en 301 EG is vastgesteld, uitvoering gegeven aan een aantal beperkende maatregelen waarin de gemeenschappelijke standpunten 2006/318 en 2007/750 voorzagen. De bijlagen bij deze verordening, met de lijsten van de door de beperkende maatregelen getroffen personen, entiteiten of lichamen, zijn gewijzigd bij verordening (EG) nr. 385/2008 van de Commissie van 29 april 2008 tot wijziging van verordening nr. 194/2008 (PB L 116, blz. 5).

    9

    Artikel 11, leden 1 en 2, van de litigieuze verordening bepaalt:

    „1.   Alle tegoeden en economische middelen die gehouden worden door, in bezit zijn of onder controle staan van individuele leden van de regering van Birma/Myanmar en van de in bijlage VI genoemde met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen, worden bevroren.

    2.   Er worden geen tegoeden of economische middelen direct of indirect aan of ten behoeve van de in bijlage VI genoemde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen ter beschikking gesteld.”

    10

    Bijlage VI bij de litigieuze verordening heeft als titel „Lijst van leden van de regering van Birma/Myanmar en met hen geassocieerde personen, entiteiten en lichamen bedoeld in artikel 11”.

    11

    Onder opschrift J van deze bijlage VI bij de litigieuze verordening, zoals gewijzigd bij verordening nr. 385/2008, staat de lijst van „Personen die van het economisch beleid van de regering profiteren en andere personen die banden hebben met het regime”. Onder J1c en J1a zijn respectievelijk de namen opgenomen van rekwirant, samen met het nadere gegeven „Zoon van Tay Za”, en van zijn vader, Tay Za, samen met het nadere gegeven „Directeur, Htoo Trading Co.; Htoo Construction Co.”

    12

    Artikel 18, lid 2, van de litigieuze verordening preciseert dat er een kennisgeving wordt bekendgemaakt in verband met de modaliteiten voor het verstrekken van informatie betreffende bijlage VI bij deze verordening.

    13

    De kennisgeving aan de personen en entiteiten die op de lijsten bedoeld in de artikelen 7, 11 en 15 van de litigieuze verordening zijn geplaatst, is door de Raad bekendgemaakt op 11 maart 2008 (PB C 65, blz. 12).

    14

    In punt 2 van deze kennisgeving geeft de Raad met name aan dat de in bijlage VI bij de litigieuze verordening genoemde personen en entiteiten onder meer:

    „a)

    individuele leden van de regering van [...] Myanmar zijn; of

    b)

    met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen”.

    15

    Volgens deze kennisgeving „[kunnen] de betrokken personen en entiteiten [...] de Raad te allen tijde, onder overlegging van eventuele bewijsstukken, verzoeken het besluit om hen op bovengenoemde lijsten te plaatsen en te handhaven, te heroverwegen [...].”

    16

    Rekwirant verbleef van 2000 tot en met 2007 bij zijn moeder te Singapore, waarna hij is teruggekeerd naar Myanmar.

    17

    Bij brief van 15 mei 2008 heeft rekwirant de Raad verzocht, hem in kennis te stellen van de feiten op grond waarvan zijn naam op de lijst in bijlage VI bij de litigieuze verordening is geplaatst, en zijn naam van deze lijst te schrappen.

    18

    De Raad heeft bij brief van 26 juni 2008 geantwoord dat rekwirant op de lijst van die bijlage stond omdat hij als zoon van Tay Za tot de groep personen behoorde die van het economisch beleid van de regering van de Republiek van de Unie van Myanmar profiteerden.

    Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest

    19

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 mei 2008, heeft rekwirant beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld bij het Gerecht.

    20

    Ter onderbouwing van zijn beroep heeft rekwirant acht middelen aangevoerd. Deze middelen waren respectievelijk ontleend aan het ontbreken van een rechtsgrondslag van de litigieuze verordening, schending van de motiveringsplicht, schending van het recht op een eerlijk proces, schending van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, schending van het eigendomsrecht, schending van het evenredigheidsbeginsel, schending van de rechtsbeginselen die voortvloeien uit de strafrechtelijke aard van de opgelegde bevriezing van de tegoeden en schending van het rechtszekerheidsbeginsel.

    21

    De Raad, gesteund door het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

    22

    Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

    Conclusies van partijen voor het Hof

    23

    In hogere voorziening verzoekt rekwirant het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover deze verordening hem betreft;

    de Raad te verwijzen in de kosten die rekwirant heeft gemaakt zowel voor de onderhavige hogere voorziening als in de procedure voor het Gerecht.

    24

    De Raad verzoekt het Hof:

    de hogere voorziening af te wijzen;

    rekwirant te verwijzen in de kosten.

    25

    Het Verenigd Koninkrijk verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen.

    26

    De Commissie verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwirant te verwijzen in de kosten.

    Hogere voorziening

    27

    Rekwirant voert vier middelen aan: volgens hem heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting betreffende, ten eerste, de rechtsgrondslag van de litigieuze verordening, ten tweede, de motiveringsplicht die op de Raad rust, ten derde, de rechten van de verdediging en ten vierde, de eerbiediging van het eigendomsrecht en van het evenredigheidsbeginsel.

    28

    Wat het eerste middel betreft, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting inzake de uitlegging van de rechtsgrondslag van de litigieuze verordening, luiden de punten van het bestreden arrest betreffende dit middel als volgt:

    „57

    [...] [vastgesteld] moet worden [...] dat de litigieuze verordening tot doel heeft, de tegen de Unie van Myanmar ingestelde beperkende maatregelen te verlengen en te verscherpen. Blijkens punt 6 van de considerans van de litigieuze verordening hebben de Raad en de leden van de internationale gemeenschap de praktijken van het militaire regime van Myanmar, met name de beperkingen van de fundamentele rechten, immers gedurende een periode van meer dan tien jaar voorafgaand aan de vaststelling van de litigieuze verordening herhaaldelijk veroordeeld, en beoogden de door de Raad genomen beperkende maatregelen, gelet op het feit dat dit regime zich reeds lang aan aanhoudende ernstige schendingen van de mensenrechten schuldig maakte, de eerbiediging van de fundamentele rechten te bevorderen en derhalve bij te dragen aan de bescherming van de [ethische grondslagen van de samenleving].

    58

    Bijgevolg is de litigieuze verordening algemeen genomen duidelijk tegen een derde land gericht, te weten de Unie van Myanmar.

    [...]

    61

    [...] [er zij aan] herinnerd dat het begrip ‚derde land’ in de zin van de artikelen 60 EG en 301 EG volgens de rechtspraak ook de leiders van een dergelijk land kan omvatten, alsook personen en entiteiten die met hen worden geassocieerd of direct of indirect door hen worden gecontroleerd [arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C-402/05 P en C-415/05 P (Jurispr. blz. I-6351, punt 166)]. Om als een met de leiders van een derde land geassocieerde persoon te kunnen worden gekwalificeerd, dient er een voldoende band tussen de betrokken persoon en het regime in kwestie te bestaan.

    [...]

    66

    Tevens moet worden geconstateerd dat de Raad terecht heeft geoordeeld dat de invloedrijke bedrijfsleiders van het militaire regime in Myanmar, zoals [de] vader [van rekwirant], te weten de directeur van de ondernemingen Htoo Trading Company Co. en Htoo Construction Company Co., als met dit regime geassocieerde personen konden worden aangemerkt. In Myanmar kunnen de commerciële activiteiten van deze ondernemingen immers enkel gedijen indien zij in de gunst van dit regime staan. Door hun functie trekken zij als bestuurders van deze ondernemingen profijt uit het economisch beleid van dit land. Er bestaat dus een nauwe band tussen de bestuurders van deze ondernemingen en het militaire regime.

    67

    Wat de familieleden van deze bedrijfsleiders betreft, kan worden vermoed dat de door deze bestuurders uitgeoefende functie hun tot voordeel strekt, zodat niets in de weg staat aan de conclusie dat ook zij profijt uit het economisch beleid van de regering trekken.

    68

    Het vermoeden dat de familieleden van de invloedrijke bedrijfsleiders van een derde land eveneens profijt uit het economisch beleid van de regering van dit land trekken, kan evenwel worden weerlegd indien de verzoekende partij erin slaagt te bewijzen dat er geen nauwe band met de tot [haar] familie behorende bedrijfsleider bestaat.

    69

    In dit verband dient erop te worden gewezen dat [rekwirant] niet heeft aangetoond dat hij geen banden met zijn vader meer had, zodat hij niet langer wegens diens positie als invloedrijk bedrijfsleider profijt uit het economisch beleid van de regering van Myanmar kon trekken. Stellig heeft [rekwirant] ter terechtzitting verklaard dat hij sinds de leeftijd van 13 jaar met zijn moeder te Singapore heeft gewoond, dat hij nooit voor zijn vader heeft gewerkt en dat hij geen enkel aandeel in de ondernemingen van Myanmar in zijn bezit had. Niettemin heeft hij niet de herkomst aangegeven van de middelen aan de hand waarvan hij van 2005 tot en met 2007 aandeelhouder van twee te Singapore gevestigde ondernemingen van zijn vader kon zijn.

    70

    Bovendien kan het optreden van de Gemeenschap volgens artikel 301 EG zelfs de vorm aannemen van een volledige verbreking van de economische betrekkingen met een derde land. De Raad zou dus overeenkomstig artikel 60 EG de nodige urgente maatregelen betreffende het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer kunnen nemen, teneinde dit optreden uit te voeren. Een algemeen handelsembargo tegen een derde land zou alle personen in Myanmar treffen en niet enkel degenen die wegens hun persoonlijke situatie in dit land profijt uit het economisch beleid van het militaire regime van Myanmar trekken. A fortiori moet in de onderhavige zaak worden geoordeeld dat de beperkende maatregelen, in de vorm van gerichte en selectieve sancties die bepaalde categorieën personen treffen van wie de Raad aanneemt dat zij banden met het betrokken regime hebben, de familieleden van de invloedrijke bedrijfsleiders van het betrokken derde land daaronder begrepen, binnen de werkingssfeer van de artikelen 60 EG en 301 EG vallen.

    [...]

    72

    Bovendien moet worden benadrukt dat het opnemen van de familieleden in de categorieën van personen die worden getroffen door de tegen de Unie van Myanmar ingestelde beperkende maatregelen, wordt gerechtvaardigd door doelmatigheidsoverwegingen. [...] Door ook de familieleden van invloedrijke bedrijfsleiders te vermelden kan worden voorkomen dat de betrokken beperkende maatregelen worden ontweken doordat de tegoeden van deze bedrijfsleiders aan hun familieleden worden overgedragen.”

    Argumenten van partijen

    29

    Rekwirant stelt dat de artikelen 60 EG en 301 EG de Raad niet de bevoegdheid verlenen om zijn tegoeden te bevriezen, aangezien er geen voldoende band tussen hem en de regering van de Republiek van de Unie van Myanmar bestaat. Volgens hem volgt uit punt 166 van het voornoemde arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie dat enkel tegen de leiders van een derde land of tegen de personen die met deze leiders worden geassocieerd dan wel door hen worden gecontroleerd, beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld krachtens de artikelen 60 en 301 EG. Dergelijke maatregelen kunnen niet aan personen worden opgelegd op basis van de loutere veronderstelling dat het economisch beleid van de regering van een regime hun tot voordeel strekt, gelet op hun banden met personen die zelf worden geacht profijt uit dit regime te hebben getrokken, aangezien zij tot de zakenwereld behoren.

    30

    Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 23 oktober 2008, People’s Mojahedin Organization of Iran/Raad (T-256/07, Jurispr. blz. II-3019), betoogt rekwirant dat de Raad het bewijs moet leveren dat de bevriezing van de tegoeden gerechtvaardigd is. Volgens hem volgt uit dat arrest dat het besluit om de belanghebbende op de lijst in kwestie op te nemen, op ernstige en geloofwaardige bewijzen dient te berusten en dat de instellingen de betrokkene de redenen daarvoor moeten meedelen.

    31

    In het bestreden arrest heeft het Gerecht rekwirant ten onrechte verweten, niet het vermoeden te hebben weerlegd dat op hem rust wegens het ontbreken van preciseringen betreffende de oorsprong van de middelen waarmee hij tussen 2005 en 2007 aandeelhouder van twee te Singapore gevestigde vennootschappen van zijn vader kon zijn. Rekwirant herinnert eraan dat hij niet in het bezit van die aandelen was toen hij in 2003 voor het eerst op de betrokken lijst is geplaatst, en evenmin in 2008, op het tijdstip waarop de litigieuze verordening is vastgesteld, en dat hij absoluut geen enkele band met de commerciële belangen van zijn vader had.

    32

    Rekwirant voert aan dat de vermelding op een dergelijke lijst van de familieleden van de door de litigieuze verordening geviseerde personen om te voorkomen dat de betrokkenen aan de bevriezing van de tegoeden ontsnappen, geen overtuigende rechtvaardiging vormt, aangezien die opneming niet belet dat de activa preventief aan verre familieleden of aan derden worden overgedragen.

    33

    Wat de bevoegdheid van de Gemeenschap betreft om gerichte beperkende maatregelen tegen bepaalde categorieën van personen vast te stellen, merkt rekwirant op dat het Hof in voormeld arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie heeft geoordeeld dat krachtens de artikelen 60 EG en 301 EG weliswaar sancties tegen een derde land kunnen worden ingesteld, maar dat daaruit niet zonder meer de bevoegdheid rechtens voortvloeit om selectieve maatregelen tegen natuurlijke personen te nemen.

    34

    De Raad antwoordt op deze argumenten dat rekwirant, anders dan deze beweert, op de lijst van de litigieuze verordening is opgenomen als lid van een bijzondere categorie van in deze verordening geïdentificeerde personen en niet als individuele persoon. Bij gebreke van aanwijzingen waaruit het tegendeel blijkt, worden de familieleden van met het militaire regime van de Republiek van de Unie van Myanmar geassocieerde personen geacht profijt uit het economisch beleid van dit land te trekken. Rekwirant heeft dus daadwerkelijk banden met dit regime in de zin van het voornoemde arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie. Bovendien heeft rekwirant zich steeds als student voorgedaan en heeft hij op geen enkel ogenblik te kennen gegeven dat hij financieel onafhankelijk van zijn vader was.

    35

    Wat het gevaar voor onttrekking aan de beperkende maatregelen betreft, betoogt de Raad dat de gelijktijdige opneming op de betrokken lijst van de bestuurder van een onderneming en de leden van zijn familie juist meebrengt dat alle betrokken tegoeden worden bevroren, daaronder begrepen de tegoeden die vooraf mogelijkerwijs aan die familieleden zijn overgedragen. Gelet op de vertrouwensband die voor een dergelijke overdracht is vereist, zijn de bedrijfsleiders minder geneigd om zulks ten behoeve van derden te doen.

    36

    Het Verenigd Koninkrijk — dat enkel met betrekking tot het onderhavige middel intervenieert — en de Commissie zijn van mening dat het Gerecht geenszins blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze verordening op een rechtens geschikte rechtsgrondslag is gebaseerd. Rekening houdend met de bewoordingen en het doel van gemeenschappelijk standpunt 2006/318 en de litigieuze verordening en met de noodzaak om elke onttrekking aan belangrijke maatregelen te voorkomen, dienen de woorden „met [de leden van de regering van de Republiek van de Unie van Myanmar] [...] geassocieerde [...] personen [...]” die in artikel 11 van deze verordening zijn gebruikt, aldus te worden opgevat dat deze ook de familieleden van deze personen en de familieleden van de personen die uit het economisch beleid van deze regering profijt trekken, omvatten.

    37

    Volgens de Commissie lijkt rekwirant het door de Raad gekozen mechanisme van „gerichte sancties” op zich te betwisten. Het staat evenwel niet aan de rechter van de Unie om dit specifieke — voor de toepassing van een tegen derde landen ingesteld handelsembargo gehanteerde — mechanisme te toetsen.

    38

    In het rechtsstelsel van de Unie beschikt de Raad over een ruime beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de factoren die in aanmerking moeten worden genomen wanneer hij, overeenkomstig een gemeenschappelijk standpunt dat uit hoofde van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is vastgesteld, op basis van de artikelen 60 EG en 301 EG economische en financiële sanctiemaatregelen neemt.

    39

    Daar de rechter van de Unie in het bijzonder zijn beoordeling van de bewijzen, feiten en omstandigheden die de vaststelling van dergelijke maatregelen rechtvaardigen, niet in de plaats kan stellen van die van de Raad, dient het Gerecht zich bij de toetsing van de wettigheid van besluiten tot bevriezing van tegoeden te beperken tot de controle of de procedure- en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijke beoordelingsfout dan wel van misbruik van bevoegdheid. Rekwirant heeft echter niet aangetoond dat het Gerecht zijn argumenten dat de door de Raad gehanteerde procedureregels en voor de vaststelling van de litigieuze verordening aangevoerde redenen aangetast waren door een onjuiste rechtsopvatting, ten onrechte heeft afgewezen.

    40

    Volgens de Commissie zijn de vraag of er een voldoende band tussen rekwirant en de leiders van de Republiek van de Unie van Myanmar bestaat, alsook de feitelijke vaststelling door het Gerecht dat de bewijzen en de argumenten van rekwirant ter weerlegging van zijn directe of indirecte betrokkenheid bij het militaire regime van dit land, ontoereikend waren, geen rechtsvragen.

    Beoordeling door het Hof

    Opmerkingen vooraf

    41

    Zonder dat zij uitdrukkelijk een exceptie van niet-ontvankelijkheid tegen dit middel opwerpt, stelt de Commissie dat de vraag of er een voldoende band tussen rekwirant en de leiders van de Republiek van de Unie van Myanmar bestaat die de toepassing van de betrokken beperkende maatregelen kan rechtvaardigen, een feitelijke vraag en geen rechtsvraag is. Aangezien rekwirant niet heeft aangetoond dat het Gerecht een materiële onjuistheid heeft begaan of het bewijsmateriaal onjuist heeft opgevat, moeten de feitelijke vaststellingen van het Gerecht volgens haar door het Hof worden gehandhaafd.

    42

    Met dit betoog kan niet worden ingestemd.

    43

    Zoals het Gerecht in punt 61 van het bestreden arrest in herinnering heeft geroepen, kan het begrip „derde land” in de zin van de artikelen 60 EG en 301 EG volgens de rechtspraak van het Hof ook de leiders van een dergelijk land omvatten, alsook personen en entiteiten die met hen worden geassocieerd of direct of indirect door hen worden gecontroleerd (zie arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 166).

    44

    Tegen de achtergrond van die rechtspraak heeft het Gerecht onderzocht of er tussen rekwirant en de leiders van de Republiek van de Unie van Myanmar een voldoende band bestond die rechtvaardigde dat tegen hem beperkende maatregelen werden vastgesteld krachtens de artikelen 60 EG en 301 EG.

    45

    In de onderhavige hogere voorziening moet worden uitgemaakt of het Gerecht, door in de punten 66 en 67 van het bestreden arrest te oordelen dat het vermoeden bestaat dat de functie die door bestuurders van grote ondernemingen van het militaire regime in Myanmar wordt uitgeoefend, de familieleden van deze bedrijfsleiders tot voordeel strekt, zodat kan worden geconcludeerd dat ook zij uit het economisch beleid van de regering van dit land profijt trekken, de rechtspraak van het Hof betreffende de draagwijdte van de artikelen 60 EG en 301 EG, zoals die met name uit het genoemde arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie voortvloeit, correct heeft toegepast.

    Ten gronde

    46

    Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de keuze van de rechtsgrondslag van een gemeenschapshandeling gebaseerd zijn op objectieve gegevens die vatbaar zijn voor rechterlijke toetsing. Tot die gegevens behoren met name het doel en de inhoud van de handeling (zie onder meer arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C-548/09 P, Jurispr. blz. I-11381, punt 66).

    47

    Artikel 60, lid 1, EG bepaalt dat indien in gevallen als bedoeld in artikel 301 EG, een optreden van de Gemeenschap nodig wordt geacht, de Raad ten aanzien van de betrokken derde landen de nodige urgente maatregelen betreffende het kapitaalverkeer en het betalingsverkeer kan nemen.

    48

    Artikel 301 EG preciseert dat ingeval een gemeenschappelijk standpunt of een gemeenschappelijk optreden dat volgens de bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie die betrekking hebben op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, is vastgesteld, meebrengt dat de Gemeenschap moet optreden om de economische betrekkingen met één of meer derde landen te onderbreken of geheel of gedeeltelijk te beperken, de Raad de nodige urgente maatregelen neemt.

    49

    Bij de litigieuze verordening zijn beperkende maatregelen tegen de Republiek van de Unie van Myanmar vastgesteld.

    50

    Punt 6 van de considerans van de litigieuze verordening geeft aan dat aangezien het regime dat in dit land het bewind voert, zich schuldig maakt aan aanhoudende ernstige schendingen van fundamentele rechten, de in deze verordening vervatte beperkingen het eerbiedigen van de fundamentele rechten van de mens helpen te bevorderen en in dat land derhalve bijdragen aan de bescherming van de ethische grondslagen van de samenleving.

    51

    Volgens artikel 11 van de litigieuze verordening zijn de betrokken beperkende maatregelen genomen in de vorm van de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen van de individuele leden van de regering van de Republiek van de Unie van Myanmar en van de natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen die met hen worden geassocieerd.

    52

    De in bijlage VI bij de litigieuze verordening opgenomen lijst van de in artikel 11 genoemde leden van deze regering en van de met hen geassocieerde natuurlijke of rechtspersonen, entiteiten of lichamen bevat onder meer de namen van de leden van de Raad voor vrede en ontwikkeling, de ministers, de hoge militaire officieren en de personen die uit het economisch beleid van die regering profijt trekken.

    53

    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de artikelen 60 EG en 301 EG — gelet op de wijze waarop deze bepalingen zijn geformuleerd, en met name op de daarin vervatte uitdrukkingen „ten aanzien van de betrokken derde landen” en „met een of meer derde landen” — betrekking hebben op de vaststelling van maatregelen tegen derde landen, waarbij dit laatste begrip tevens de leiders van een dergelijk land kan omvatten, alsook personen en entiteiten die banden met hen onderhouden of door hen direct of indirect worden gecontroleerd (arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 166).

    54

    Op de in punt J van bijlage VI bij de litigieuze verordening opgenomen lijst van personen die van het economisch beleid van de regering van de Republiek van de Unie van Myanmar profiteren en wier respectieve tegoeden en economische middelen worden bevroren, staan onder meer de namen van de familieleden van de bestuurders van sommige ondernemingen, waaronder ook de naam van rekwirant.

    55

    Gelet op de in punt 53 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak kan niet worden uitgesloten dat tegen de bestuurders van bepaalde ondernemingen beperkende maatregelen op grond van de artikelen 60 EG en 301 EG kunnen worden vastgesteld, voor zover vaststaat dat zij met de leiders van de Republiek van de Unie van Myanmar worden geassocieerd of dat de activiteiten van die ondernemingen door deze leiders worden gecontroleerd.

    56

    De familieleden van de op de lijst van bijlage VI bij de litigieuze verordening vermelde bedrijfsleiders worden evenwel enkel door de maatregelen houdende bevriezing van tegoeden getroffen omdat zij deel uitmaken van de familie van personen die zelf worden geassocieerd met die nationale leiders.

    57

    Wat hen betreft, heeft het Gerecht in punt 67 van het bestreden arrest geoordeeld dat kan worden vermoed dat de door die bedrijfsleiders uitgeoefende functie hun familieleden tot voordeel strekt, zodat niets in de weg staat aan de conclusie dat ook zij uit het economisch beleid van de regering profijt trekken. Het Gerecht heeft eveneens geoordeeld dat dit vermoeden kon worden weerlegd indien rekwirant erin slaagde te bewijzen dat er geen nauwe band bestond met de bedrijfsleider die tot zijn familie behoort (punt 68 van het bestreden arrest).

    58

    Vervolgens heeft het Gerecht geconcludeerd (in punt 70 van het bestreden arrest) dat de beperkende maatregelen, in de vorm van gerichte en selectieve sancties die bepaalde categorieën personen treffen van wie de Raad aanneemt dat zij banden met het betrokken regime hebben, de familieleden van de bestuurders van grote ondernemingen van het betrokken derde land daaronder begrepen, binnen de werkingssfeer van de artikelen 60 EG en 301 EG vallen.

    59

    Nagegaan moet worden of het Gerecht, door aldus te werk te gaan, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting betreffende de draagwijdte van de artikelen 60 EG en 301 EG, zoals deze in de rechtspraak van het Hof worden uitgelegd (zie onder meer arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald).

    60

    Weliswaar heeft het Hof — in punt 166 van bedoeld arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie — de artikelen 60 EG en 301 EG ruim uitgelegd, aangezien het heeft geoordeeld dat het in deze artikelen gebruikte begrip „derde landen” tevens de leiders van deze landen omvat, alsook personen en entiteiten die banden met hen onderhouden of door hen direct of indirect worden gecontroleerd, maar dit neemt niet weg dat het een dergelijke uitlegging afhankelijk heeft gesteld van bepaalde voorwaarden ter verzekering dat de artikelen 60 EG en 301 EG conform de doelstellingen van deze artikelen worden toegepast.

    61

    In dit verband heeft het Hof de stelling van de Commissie afgewezen dat het volstaat dat de betrokken beperkende maatregelen zijn gericht tegen personen of entiteiten die zich in een derde land bevinden of daar anderszins een band mee hebben, om deze maatregelen als tegen dit land genomen maatregelen in de zin van de artikelen 60 EG en 301 EG te kunnen beschouwen (zie arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 168).

    62

    Volgens het Hof zouden de artikelen 60 EG en 301 EG met een dergelijke uitlegging een veel te ruime draagwijdte hebben en zou geenszins rekening worden gehouden met het uit de bewoordingen van deze artikelen voortvloeiende vereiste dat de op basis van die bepalingen vastgestelde maatregelen tegen derde landen worden genomen (arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 168).

    63

    Hieruit volgt dat, teneinde als krachtens de artikelen 60 EG en 301 EG tegen derde landen getroffen beperkende maatregelen te kunnen worden vastgesteld, de ten aanzien van natuurlijke personen genomen maatregelen uitsluitend tegen de leiders van deze landen en de met deze leiders geassocieerde personen dienen te zijn gericht (arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, reeds aangehaald, punt 166).

    64

    Dit vereiste waarborgt dat er een voldoende band bestaat tussen de betrokken personen en het derde land waartegen de door de Unie vastgestelde beperkende maatregelen zijn gericht, waardoor wordt belet dat de artikelen 60 EG en 301 EG te ruim — en dus in strijd met de rechtspraak van het Hof — worden uitgelegd.

    65

    Door te oordelen dat kan worden vermoed dat ook de familieleden van de bestuurders van grote ondernemingen profijt trekken uit het economisch beleid van de regering, heeft het Gerecht de categorie natuurlijke personen tegen wie gerichte beperkende maatregelen kunnen worden ingesteld, uitgebreid.

    66

    Dat dergelijke maatregelen worden toegepast op natuurlijke personen om de enkele reden dat zij deel uitmaken van de familie van personen die met de leiders van het betrokken derde land worden geassocieerd, ongeacht hun persoonlijk gedrag, strookt niet met de rechtspraak van het Hof betreffende de artikelen 60 EG en 301 EG.

    67

    Het ligt immers niet voor de hand om een — zelfs indirecte — band te ontwaren tussen het gebrek aan vooruitgang in het democratiseringsproces en de voortdurende schending van de mensenrechten in Myanmar, die blijkens punt 1 van de considerans van de litigieuze verordening een van de redenen vormden om deze verordening vast te stellen, en het gedrag van de familieleden van bedrijfsleiders, dat als zodanig niet wordt bekritiseerd.

    68

    Door in punt 168 van het voornoemde arrest Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie te oordelen dat de tegen een derde land genomen beperkende maatregelen niet konden zijn gericht tegen personen die „anderszins” een band met dit land hadden, heeft het Hof de categorie natuurlijke personen die door gerichte beperkende maatregelen kunnen worden getroffen, willen beperken tot personen van wie het overduidelijk is dat zij een nauwe band met het betrokken land hebben, dat wil zeggen de leiders van derde landen en de personen die met deze leiders worden geassocieerd.

    69

    Het door het Gerecht gehanteerde criterium op basis waarvan ook de familieleden van bedrijfsleiders in aanmerking worden genomen, berust bovendien op een vermoeden waarvan geen sprake is in de litigieuze verordening, en evenmin in de gemeenschappelijke standpunten 2006/318 en 2007/750 waarnaar deze verordening verwijst, en dat niet aan de doelstelling van deze regeling beantwoordt.

    70

    Derhalve had, in het kader van een verordening die ertoe strekt een derde land sancties op te leggen krachtens de artikelen 60 EG en 301 EG, een maatregel houdende bevriezing van de tegoeden en de economische middelen van rekwirant enkel kunnen worden vastgesteld op basis van duidelijke en concrete gegevens waaruit bleek dat deze rekwirant profijt trok uit het economisch beleid van de leiders van de Republiek van de Unie van Myanmar.

    71

    Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat kan worden vermoed dat de familieleden van bedrijfsleiders profijt trekken uit de door deze bedrijfsleiders uitgeoefende functie, zodat ook zij profijt trekken uit het economisch beleid van de regering, en er voor de toepassing van de artikelen 60 EG en 301 EG een voldoende nauwe band tussen rekwirant en het militaire regime te Myanmar bestaat.

    72

    Bijgevolg is het eerste middel van de hogere voorziening gegrond en dient het bestreden arrest te worden vernietigd op grond dat de litigieuze verordening, voor zover deze rekwirant betreft, niet nietig is verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgrondslag.

    73

    Daar de erkenning van de gegrondheid van het eerste middel tot de vernietiging van het bestreden arrest leidt, hoeven de overige middelen van de hogere voorziening niet te worden onderzocht.

    Betreffende het beroep voor het Gerecht

    74

    Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof in geval van gegrondheid van de hogere voorziening de beslissing van het Gerecht. Het kan dan de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.

    75

    In casu beschikt het Hof over de gegevens die nodig zijn om definitief uitspraak te doen over het door rekwirant bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening.

    76

    Dienaangaande kan worden volstaan met erop te wijzen dat het beroep om de in de punten 60 tot en met 70 van het onderhavige arrest uiteengezette redenen gegrond is en dat de litigieuze verordening, voor zover deze rekwirant betreft, nietig moet worden verklaard wegens het ontbreken van een rechtsgrondslag.

    Kosten

    77

    Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet.

    78

    Overeenkomstig artikel 69, lid 2, van dit Reglement, dat krachtens artikel 118 ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van rekwirant te worden verwezen in de kosten van beide procedures.

    79

    De eerste alinea van artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 daarvan eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen hun eigen kosten dragen. Conform deze bepaling moet worden beslist dat het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hun eigen kosten dragen van zowel de procedure voor het Gerecht als de procedure in hogere voorziening.

     

    Het Hof (Grote kamer) verklaart:

     

    1)

    Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 mei 2010, Tay Za/Raad (T-181/08), wordt vernietigd.

     

    2)

    Verordening (EG) nr. 194/2008 van de Raad van 25 februari 2008 tot verlenging en verscherping van de beperkende maatregelen ten aanzien van Birma/Myanmar en tot intrekking van verordening (EG) nr. 817/2006, wordt nietig verklaard voor zover zij betrekking heeft op P. P. Tay Za.

     

    3)

    De Raad van de Europese Unie wordt verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de onderhavige procedure in hogere voorziening.

     

    4)

    Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten in eerste aanleg en in de onderhavige hogere voorziening.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top