Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007TN0146

    Zaak T-146/07: Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — United Technologies/Commissie

    PB C 155 van 7.7.2007, p. 30–31 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    7.7.2007   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 155/30


    Beroep ingesteld op 7 mei 2007 — United Technologies/Commissie

    (Zaak T-146/07)

    (2007/C 155/57)

    Procestaal: Engels

    Partijen

    Verzoekende partij: United Technologies Corp. (Hartford, Verenigde Staten van Amerika) (vertegenwoordigers: A. Winckler, advocaat, en J. Temple Lang, solicitor)

    Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen

    Conclusies

    de bij de beschikking aan UTC opgelegde geldboete nietig te verklaren of aanzienlijk te verlagen;

    de Commissie verwijzen in de proceskosten van UTC en in de andere kosten en uitgaven die deze laatste in deze zaak zijn opgekomen;

    alle andere maatregelen te treffen die het Gerecht zal vermenen te behoren.

    Middelen en voornaamste argumenten

    Verzoekster vordert krachtens artikel 230 EG gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2007)512 def. van de Commissie van 21 februari 2007 (Zaak COMP/E 1/38.823 — PO/Elevators and Escalators), waarbij verzoekster, samen met andere ondernemingen, aansprakelijk is gesteld voor deelneming aan vier afzonderlijke, complexe en voortdurende inbreuken op artikel 81, lid 1, EG, bestaande in het verdelen van markten door middel van overeenkomsten en/of afspraken over de toedeling van offertes en overeenkomsten inzake de verkoop, de installatie, het onderhoud en de modernisering van liften en roltrappen.

    Ter ondersteuning van haar beroep stelt verzoekster allereerst dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de loutere juridische eigendom van een 100 % — dochteronderneming de aansprakelijkheid van de moederonderneming rechtvaardigt. Zij stelt in dit verband i) dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (1) het bewijs van opzet of onachtzaamheid eist, ii) dat de moederonderneming tijdens de inbreukperiode feitelijke zeggenschap over het handelsbeleid van de dochteronderneming moet hebben uitgeoefend of op de hoogte moet zijn geweest van de handelwijze van deze laatste en niets hebben ondernomen om deze handelwijze te doen beëindigen, en iii) dat de aansprakelijkheid van de moederonderneming voor de inbreuken van haar dochterondernemingen op de mededingingsregels op daadwerkelijk gedrag van de moederonderneming moet zijn gebaseerd en niet op het vermogen van deze laatste om invloed uit te oefenen.

    Verzoekster stelt vervolgens dat het vermoeden van aansprakelijkheid is weerlegd doordat haar dochterondernemingen hun dagelijkse handelsbeleid zelfstandig bepaalden en de bevoegde personeelsleden instructies naast zich neerlegden nadat zij alle redelijke stappen had ondernomen om ervoor te zorgen dat de mededingingsregels in acht werden genomen. Bovendien heeft de Commissie volgens verzoekster nagelaten, de gronden aan te geven voor haar oordeel dat verzoekster het vermoeden van aansprakelijkheid niet had weerlegd.

    Verder stelt verzoekster dat de verhoging van de haar opgelegde geldboete met 70 % wegens haar omvang en ter afschrikking ongerechtvaardigd en in strijd met het evenredigheidsbeginsel is.

    Ten slotte betoogt verzoekster dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden door te oordelen dat verzoekster verantwoordelijk was voor het onrechtmatige handelen van haar dochterondernemingen, terwijl zij een verschillende juridische maatstaf heeft gehanteerd om tot de conclusie te komen dat Mitsubishi Electric Corporation Japan niet verantwoordelijk was voor het handelen van haar dochteronderneming.


    (1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB L 2003, L 1, blz. 1).


    Top