Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52022XG0421(01)

    Conclusies van de Raad over het vergroten van de mobiliteit van leraren en opleiders, in het bijzonder de Europese mobiliteit, tijdens hun initieel onderwijs, initiële opleiding en bijscholingen 2022/C 167/02

    ST/7923/2022/INIT

    PB C 167 van 21.4.2022, p. 2–8 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

    21.4.2022   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 167/2


    Conclusies van de Raad over het vergroten van de mobiliteit van leraren en opleiders, in het bijzonder de Europese mobiliteit, tijdens hun initieel onderwijs, initiële opleiding en bijscholingen

    (2022/C 167/02)

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    TEGEN DE ACHTERGROND VAN:

    1.   

    De conclusies van de Raad over Europese leraren en opleiders (1) voor de toekomst, waarin de lidstaten worden verzocht onderwijs- en opleidingsinstellingen te motiveren om de mobiliteit van leraren en opleiders (2) in hun strategieën op het gebied van leren, ontwikkeling en internationalisering te integreren.

    2.   

    De resolutie van de Raad betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met het oog op de Europese Onderwijsruimte en verder (2021-2030), waarin als tweede strategische prioriteit wordt gesteld “van een leven lang leren en mobiliteit een realiteit maken voor iedereen”, onder meer voor leraren en opleiders van leraren en als derde strategische prioriteit “de competenties en de motivatie in de onderwijssector vergroten”.

    3.   

    Het sociaal engagement van Porto van 7 mei 2021, dat voortbouwt op de Europese pijler van sociale rechten die tijdens de sociale top van Göteborg in 2017 is afgekondigd en waarin wordt opgeroepen tot investeringen in vaardigheden, een leven lang scholing en opleiding om te beantwoorden aan de behoeften van de economie en de samenleving, teneinde de doelstelling om in 2030 ten minste 60 % van de Europeanen jaarlijks aan opleidingen te laten deelnemen, te halen.

    4.   

    De conclusies van de Raad over kansengelijkheid en inclusie in onderwijs en opleiding ter bevordering van onderwijssucces voor iedereen, waarin de lidstaten wordt verzocht de tekorten aan leerkrachten weg te werken, met name in speciaal onderwijs en in multiculturele en meertalige omgevingen. Mobiliteit maakt het beroep aantrekkelijker, en kan een positief effect hebben op het tekort aan leerkrachten.

    ONDER VERWIJZING NAAR de politieke achtergrond, die in de bijlage is opgenomen,

    IN HET LICHT VAN:

    5.   

    Het Eurydice-rapport 2021: “Teachers in Europe: Careers, Development and Well-being”, met name de volgende belangrijkste bevindingen:

    a)

    transnationale mobiliteit draagt bij tot de ontwikkeling van een breed scala aan competenties onder leerkrachten. “Slechts een minderheid van de leraren in Europa is echter beroepsmatig in het buitenland geweest. In 2018 was 40,9 % van de leraren in de EU ten minste één keer mobiel als student, als leraar of als beiden” (3). Er zijn aanzienlijke verschillen in participatiegraad tussen de Europese landen, maar ook tussen de vakken die worden onderwezen, aangezien mobiliteit te vaak het prerogatief van taalleraren blijft. In het kader van het Erasmus+-programma tonen trends in de mobiliteit van leraren ook aan dat de meeste leraren aan cursussen in het buitenland deelnemen, terwijl jobshadowing in een school en onderwijsopdrachten minder worden gedaan, ondanks de sterkere impact ervan (4).

    b)

    transnationale mobiliteit als onderdeel van de initiële lerarenopleiding is belangrijk. Deze mobiliteit komt niet alleen ten goede aan de toekomstige leraar, maar vergroot ook de deelname aan mobiliteit in latere loopbaanfasen. Mobiliteit tijdens de opleiding is voor toekomstige leraren niet wijdverbreid. In 2018 meldde slechts ongeveer een vijfde van de leraren in het lager secundair onderwijs (20,9 %) in de EU dat zij tijdens hun studie naar het buitenland waren gegaan. De mobiliteit van leraren en opleiders wordt bevorderd en gesponsord op EU-niveau en kan ook worden ondersteund door financieringsregelingen op nationaal niveau.

    6.   

    De belangrijkste belemmeringen voor de mobiliteit van leraren en opleiders, waaronder financiële en erkenningskwesties.

    a)

    Wat toekomstige leraren en opleiders betreft, moet worden opgemerkt dat de waarde van mobiliteitsregelingen soms afneemt door een aantal belemmeringen voor hun academische erkenning. Door de curricula van lerarenopleidingen zijn perioden van mobiliteit in het buitenland soms niet mogelijk. Bovendien wordt voor opleiders niet altijd voorzien in perioden van mobiliteit tijdens hun onderwijstraject. Soms worden onderwijs- en opleidingsassistentschappen in andere Europese landen niet erkend als een integraal onderdeel van de initiële opleiding van leraren en opleiders, met name als gelijkwaardig aan binnenschoolse cursussen in een nationale onderwijs- en opleidingsinstelling.

    b)

    Voor praktiserende leraren en opleiders zijn de belemmeringen onder meer gezinsverantwoordelijkheden en moeilijkheden bij het vinden van vervangers.

    c)

    Het gebrek aan taalvaardigheden is overigens een horizontale kwestie.

    d)

    Daarnaast is er binnen het beroep van leraar een aanzienlijke mate van regulering op nationaal niveau en bestaan er verschillen in de structuur van het schooljaar tussen de lidstaten. Hoewel dit een teken is van de diversiteit en rijkdom van de nationale onderwijs- en opleidingsstelsels in de EU, kan dit ook een belemmering vormen voor de organisatie van binnenschoolse opleidingen, zoals jobshadowing, onderwijsassistentschap of onderwijsopdrachten.

    7.   

    De lessen die zijn getrokken uit de COVID-19-pandemie, die heeft aangetoond dat het nodig is de verwerving en het gebruik van digitale vaardigheden en competenties in het onderwijzen en leren op te nemen in het initieel onderwijs, de initiële opleiding en bijscholingen van leraren en opleiders. Gemengde vormen van activiteiten waarbij fysieke mobiliteit wordt gecombineerd met virtueel leren of online uitwisseling, bevorderen de voorwaarden voor een dergelijke ontwikkeling en maken de uitwisseling van goede praktijken mogelijk.

    ONDERKENT HET VOLGENDE:

    8.   

    leraren en opleiders vormen de hoeksteen van de Europese onderwijsruimte (EER) en spelen een cruciale rol in onze samenleving. Leraren en opleiders belichamen het ideaal om de verwerving van kennis en waarden te vergemakkelijken en actief burgerschap voor alle lerenden te bevorderen. Om inclusie, kansengelijkheid, onderwijs en opleiding van hoge kwaliteit, pedagogische innovatie en betere prestaties van lerenden te bevorderen, moeten leraren en opleiders hooggekwalificeerde en gemotiveerde professionals zijn en door het schoolmanagement worden ondersteund.

    9.   

    Uitwisselingen van standpunten en ervaringen tussen vakgenoten en nauwe samenwerking tussen leraren en opleiders, alsook werkstudies en/of werkervaring in het buitenland dragen aanzienlijk bij tot de professionele ontwikkeling van leraren en opleiders op alle onderwijs- en opleidingsniveaus.

    10.   

    Voor zowel praktiserende als toekomstige leraren en opleiders is mobiliteit een belangrijk element. Het is een praktijk die helpt bij de aanpak van de gemeenschappelijke uitdagingen van het lerarenberoep waarmee de lidstaten worden geconfronteerd. Mobiliteit van toekomstige of praktiserende leraren en opleiders kan:

    a)

    bijdragen tot de persoonlijke en academische ontwikkeling van leraren en opleiders, en tegelijkertijd hun zelfvertrouwen bevorderen;

    b)

    de beroepservaring en pedagogische kennis, vaardigheden en competenties, het aanpassingsvermogen, de inzetbaarheid en de loopbaanontwikkeling van leraren en opleiders verbeteren;

    c)

    leraren en opleiders helpen bij het ontwikkelen van de capaciteit om praktijken in hun eigen onderwijs- en opleidingsinstellingen en in het bredere onderwijs- en opleidingsstelsel te beïnvloeden en te verbeteren;

    d)

    bijdragen tot de aantrekkelijkheid van het lerarenberoep.

    11.   

    Naast de positieve effecten van mobiliteit op motivatie, kennis, vaardigheden, competenties, en de professionele trajecten van leraren en opleiders, is mobiliteit van leraren en opleiders – en met name Europese mobiliteit – ook gunstig voor de nationale onderwijs- en opleidingsstelsels, die hiervan ook zelf beter kunnen worden aangezien deze praktijk:

    a)

    het vermogen van leraren en opleiders om te innoveren en te reflecteren over praktijken aanscherpt, om beter tegemoet te komen aan de behoeften van lerenden;

    b)

    het gevoel van leraren en opleiders te behoren tot een Europese onderwijs- en leergemeenschap helpt ontwikkelen dankzij de banden die tijdens en na mobiliteitservaringen tot stand komen, de mobiliteit van lerenden stimuleert en meer in het algemeen bijdraagt tot de ontwikkeling van een Europese dimensie in de activiteiten en projecten van hun onderwijs- en opleidingsinstellingen en internationale strategieën, en dus een impact heeft op het gehele onderwijs- en opleidingsstelsel;

    c)

    een krachtige leerervaring is, die op zowel toekomstige als praktiserende leraren en opleiders een grote impact kan hebben. Zij moeten bekend zijn met de beschikbare mobiliteitsmogelijkheden en aangemoedigd worden om deel te nemen aan mobiliteit tijdens hun initieel onderwijs en initiële opleiding en tijdens bijscholingen;

    d)

    de ontwikkeling van leraren- en opleidersnetwerken in heel Europa ondersteunt.

    12.   

    Mobiliteit van leraren en opleiders in Europa is van cruciaal belang voor meer vertrouwen, betere samenwerking, en het bevorderen van wederzijds begrip tussen de lidstaten wat betreft elkaars onderwijs- en opleidingsstelsels. Het is ook van cruciaal belang om gemeenschappelijke Europese waarden, meertaligheid en multiculturalisme te bevorderen.

    KOMT HET VOLGENDE OVEREEN:

    13.   

    Een ambitieuze Europese onderwijsruimte (EEA) moet gebaseerd zijn op uiterst bekwame en gemotiveerde leraren en opleiders. Europese mobiliteit moet worden gezien als gunstig voor het onderwijs en de opleiding van leraren en opleiders, een praktijk die voor bredere toegang tot de diversiteit van kwalitatief hoogstaande onderwijsmethoden zorgt en tegemoetkomt aan de behoeften van lerenden. In het kader van de nationale onderwijsstelsels kan de Europese dimensie een meerwaarde zijn voor de beroepsopleiding en/of -praktijk van de respectieve leraren of opleiders.

    14.   

    Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de toegang tot mobiliteit – en met name Europese mobiliteit – van toekomstige leraren en opleiders, als onderdeel van hun initieel onderwijs en initiële opleiding, conform de nationale onderwijs- en opleidingsstelsels. Dit effent ook de weg voor mobiliteit later in hun loopbaan.

    15.   

    Om tussen nu en 2025 de EEA te verwezenlijken en alle leraren en opleiders mobiliteitsmogelijkheden te bieden, moeten de bestaande belemmeringen waar nodig worden weggenomen, conform de nationale onderwijsstelsels en beleidsmaatregelen.

    16.   

    Voor de mobiliteit van leraren en opleiders is er met name steun uit:

    a)

    Europese financieringsprogramma’s zoals Erasmus+;

    b)

    het toekomstige Europees platform voor schoolonderwijs, het elektronisch platform voor volwassenenonderwijs in Europa (Epale), en andere initiatieven ter bevordering van partnerschappen tussen onderwijs- en opleidingsinstellingen in de EU;

    c)

    Erasmus+ Teacher Academies, dat geëvalueerd zal worden met het oog op verdere ontwikkelingen na 2025;

    d)

    het initiatief “Europese universiteiten”, waar relevant.

    17.   

    Mobiliteit van leraren en opleiders moet verder worden bevorderd en uitgebreid zodat het een gangbare praktijk wordt. De mobiliteitsgraad van leraren en opleiders in het initieel onderwijs en de initiële opleiding en tijdens bijscholingen kan op het niveau van de lidstaten en van de EU worden gemonitord. De Permanente Groep indicatoren en benchmarks moet de opdracht krijgen te onderzoeken welke vormen van gegevensverzameling kunnen worden ingezet om de mobiliteit van leraren en opleiders te meten. De bevindingen van de groep moeten in aanmerking worden genomen met betrekking tot de geplande herziening van het strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met het oog op de Europese onderwijsruimte en verder (5).

    VERZOEKT DE LIDSTATEN OM, REKENING HOUDEND MET DE NATIONALE OMSTANDIGHEDEN EN HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL:

    18.

    mogelijkheden voor Europese mobiliteit van leraren en opleiders te bevorderen, door bijvoorbeeld waar nodig bestaande belemmeringen weg te werken, waar mogelijk organisatorische en financiële steun aan te bieden, goed werkende regelingen voor vervangende leraren en opleiders te delen, en mobiliteitsprogramma’s te bevorderen;

    19.

    te zorgen voor mobiliteitsmogelijkheden voor schoolleiders en hun mobiliteit aan te moedigen, aangezien dit zowel hun eigen loopbaan als hun onderwijs- en opleidingsinstellingen ten goede komt, en daarnaast ook een middel is om de mobiliteit van leraren en opleiders te steunen en te bevorderen;

    20.

    mobiliteit te integreren in de onderwijs- en opleidingsstelsels van leraren en opleiders, waar mogelijk zowel voor initieel onderwijs en initiële opleiding als voor bijscholingen. deelname aan Erasmus+-activiteiten te bevorderen (bijv. Erasmus+ Teacher Academies en Europese universiteiten). Ervaringen met bilaterale samenwerking kunnen een uitgangspunt vormen en een inspiratiebron zijn voor verdere ontwikkeling;

    21.

    waar nodig de formele erkenning van de resultaten van mobiliteitsperiodes te vergemakkelijken, met name van periodes van lesgeven of onderwijs in het buitenland, in de initiële lerarenopleiding, voor professionele ontwikkeling of voor loopbaanontwikkeling;

    22.

    na te gaan hoe hoogwaardig vreemdetalenonderwijs in stelsels voor initieel lerarenonderwijs en -opleiding en in bijscholingen voor leraren en opleiders waar nodig kan worden bevorderd, om de deelname aan mobiliteitsprogramma’s te vergroten, zodat de nodige competenties om te werken met buitenlandse middelen en materiaal kunnen worden ontwikkeld;

    23.

    voor zowel praktiserende als toekomstige leraren en opleiders – en met inachtneming van de autonomie van de instellingen – mobiliteitsvensters (aanbevolen periodes in schooljaren en/of leerplannen die bedoeld zijn voor deelname aan mobiliteit) te bepalen en te promoten, zodat leraren en opleiders die een mobiliteitservaring wensen op te doen, dat ook kunnen. Onderwijs- en opleidingsinstellingen kunnen bijvoorbeeld bepalen welke periodes het best geschikt zijn om bijscholingsactiviteiten op school te organiseren voor praktiserende en toekomstige leraren, en activiteiten in verband met onderwijstrajecten voor opleiders;

    24.

    waar nodig het gebruik van opleidingsmodules over Europa aan te moedigen tijdens het initieel onderwijs, de initiële opleiding en bijscholingen van leraren en opleiders, bijvoorbeeld via Jean Monnetacties, ook voor het lager en middelbaar onderwijs;

    25.

    waar nodig capaciteitsopbouw te bevorderen door verschillende vormen van lokale en regionale samenwerking te promoten, zoals Erasmus+-consortia, onder leiding van regionale onderwijsautoriteiten en -instellingen, die ervoor zorgen dat mobiliteitsprojecten een bredere impact hebben en de fysieke of onlinedeelname van leraren en opleiders uit kleinere of afgelegen onderwijs- en opleidingsinstellingen aan professionele ontwikkelingsactivititeiten in het buitenland ondersteunen;

    26.

    waar passend, onderwijs- en opleidingsinstellingen te ondersteunen bij het verbeteren van hun capaciteit om de mobiliteitsactiviteiten van zowel praktiserende als toekomstige leraren en opleiders te organiseren en daarvan profijt te trekken;

    27.

    het gebruik van digitale instrumenten en platforms, zoals eTwinning en Epale, te promoten, als aanvulling en voorbereiding op fysieke mobiliteit, ter verbetering van digitale vaardigheden en competenties, en ter bevordering van transnationale samenwerking;

    28.

    empirisch onderbouwde professionele bijscholingsmogelijkheden aan te moedigen voor leraren en opleiders die baat zouden kunnen hebben bij mobiliteitsactiviteiten, en studies te bevorderen die de inspanningen van EU-lidstaten op het gebied van lerarenmobiliteit onderzoeken, en andere synergieën met onderzoek te verkennen.

    VERZOEKT DE COMMISSIE OM, CONFORM DE VERDRAGEN EN MET VOLLEDIGE INACHTNEMING VAN HET SUBSIDIARITEITSBEGINSEL:

    29.

    In te zetten op mogelijkheden voor mobiliteit van leraren en opleiders via Erasmus+, onder meer door de nodige ondersteuning te bieden voor de actie Erasmus+ Teacher Academies, die zal worden geëvalueerd met het oog op verdere ontwikkelingen na 2025.

    30.

    De bestaande instrumenten die de mobiliteit van leraren en opleiders aanmoedigen in kaart te brengen, en deze instrumenten te promoten door bijvoorbeeld gebruik te maken van platforms zoals het toekomstige Europees platform voor schoolonderwijs (dat eTwinning en de huidige School Education Gateway zal omvatten) en EPALE.

    31.

    In samenwerking met de lidstaten de mogelijkheid te onderzoeken om op Europees niveau een beleidskader te ontwikkelen voor het verhogen van het aantal en de kwaliteit van de leermobiliteitsmogelijkheden voor zowel toekomstige als reeds actieve leraren en opleiders in Europa op basis van hun werkelijke mobiliteitsbehoeften. Een dergelijk kader kan bijvoorbeeld helpen om belemmeringen voor mobiliteit aan te pakken, de lidstaten ondersteunen om in het initieel onderwijs, de initiële opleiding en bijscholingen van leraren mobiliteit en een Europese dimensie in lesgeven te bevorderen, de leermobiliteitsmogelijkheden verder te ontwikkelen, en informatie te verstrekken over financierings- en mobiliteitsmogelijkheden.

    32.

    Aandacht te hebben voor mobiliteit wanneer wordt bekeken of er eventueel op vrijwillige basis Europese richtsnoeren voor de ontwikkeling van nationale loopbaankaders en een leven lang begeleiding kunnen worden uitgewerkt, om zo de loopbaanontwikkeling van leraren en opleiders te ondersteunen.

    33.

    Door te gaan met de bevordering van automatische wederzijdse erkenning van kwalificaties, en met name van mobiliteitsperioden in het buitenland, in het onderwijs en de opleiding van leraren en opleiders (6).

    34.

    Met de lidstaten samen te werken bij het analyseren van de haalbaarheid en toegevoegde waarde van mobiliteitsvensters in studieprogramma’s voor toekomstige leraren en opleiders.

    35.

    Verslag uit te brengen aan het Onderwijscomité met het oog op verdere beslissingen over de resultaten van het werk van de Permanente Groep indicatoren en benchmarks voor het monitoren van de mobiliteit van leraren en opleiders, teneinde het mobiliteitspotentieel uit te breiden.

    (1)  In overeenstemming met de definitie in de conclusies van de Raad over Europese leraren en opleiders voor de toekomst (PB C 193 van 9.6.2020, blz. 11) wordt in deze conclusies onder leraar verstaan een persoon die volgens de nationale wetgeving en praktijk de status van leerkracht (of gelijkwaardig) heeft, terwijl een opleider een persoon is die één of meer activiteiten vervult die verband houden met de (theoretische of praktische) opleidingsfunctie, hetzij in een instelling voor onderwijs of opleiding, hetzij op de werkplek. Zij omvatten leraren in het algemeen onderwijs en het hoger onderwijs, leraren en opleiders in het initiële en voortgezette beroepsonderwijs en -opleiding, en tevens professionals in de voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang en leerkrachten in het volwassenenonderwijs.

    De onderwijsachtergrond en loopbaanstructuren van leraren en opleiders verschillen aanzienlijk tussen de verschillende onderwijs- en opleidingsgebieden. De relevantie van sommige elementen van deze conclusies hangt dus af van de structuur van de nationale stelsels en van de afzonderlijke onderwijs- en opleidingssectoren.

    (2)  Voor de toepassing van deze conclusies komt “mobiliteit” overeen met het begrip “leermobiliteit” zoals gedefinieerd in Verordening (EU) 2021/817 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2021 tot vaststelling van Erasmus+: het programma van de Unie voor onderwijs en opleiding, jeugd en sport en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 1288/2013, namelijk het zich fysiek naar een ander land dan het land van verblijf begeven om er te studeren, een opleiding te volgen of niet-formeel of informeel te leren. Dit kan worden gecombineerd met “virtueel leren”, namelijk het verwerven van kennis, vaardigheden en competenties met behulp van middelen uit de informatie- en communicatietechnologie, waardoor deelnemers een zinvolle transnationale of internationale leerervaring kunnen hebben.

    (3)  Eurydice, “Teachers in Europe: Careers, Development and Well-being”, 2021, blz. 21.

    (4)  Uit de statistische bijlage bij het Erasmus+-jaarverslag 2019 blijkt dat bij KA 101-projecten (mobiliteit van personeel in het schoolonderwijs) waarvoor in 2019 contracten werden gesloten, tekenden ongeveer 40 600 van de verwachte deelnemers in voor cursussen en opleidingsevenementen (ongeveer 75 % van de mobiliteitsactiviteiten), terwijl jobshadowing goed was voor 13 209 deelnemers (ongeveer 24 % van de mobiliteitsactiviteiten) en onderwijsopdrachten op 389 deelnemers kon rekenen (minder dan 1 % van de mobiliteitsactiviteiten).

    (5)  Zoals benadrukt in de resolutie van de Raad betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met het oog op de Europese onderwijsruimte en verder (2021-2030), zal de Commissie in 2025 een volledig verslag over de EEA publiceren. “Op basis van deze evaluatie zal de Raad het strategisch kader — met inbegrip van de EU-streefcijfers, de governancestructuur en de werkmethoden - opnieuw bekijken...” (PB C 66 van 26.2.2021, blz. 10).

    (6)  Overeenkomstig de aanbeveling van de Raad van 26 november 2018 betreffende de bevordering van automatische wederzijdse erkenning van kwalificaties van hoger onderwijs en hoger secundair onderwijs en opleiding en de resultaten van leerperioden in het buitenland (PB C 444 van 10.12.2018, blz. 1).


    BIJLAGE

    Politieke achtergrond

    Europese Raad

    Conclusies van het voorzitterschap - Lissabon, 23-24 maart 2000.

    Raad van de Europese Unie

    Conclusies van de Raad van 26 november 2009 over de professionele ontwikkeling van leerkrachten en schoolleiders (PB C 302 van 12.12.2009, blz. 6)

    Conclusies van de Raad over opvang en onderwijs voor jonge kinderen: de beste voorbereiding van al onze kinderen op de wereld van morgen (PB C 175 van 15.6.2011, blz. 8)

    Conclusies van de Raad van 20 mei 2014 over een doeltreffende lerarenopleiding (PB C 183, 14.6.2014, blz. 22)

    Conclusies van de Raad over ontwikkeling van scholen en uitstekend onderwijs, (PB C 421 van 8.12.2017, blz. 2)

    Aanbeveling van de Raad van 22 mei 2018 inzake de bevordering van gemeenschappelijke waarden, inclusief onderwijs en de Europese dimensie in lesgeven (PB C 195 van 7.6.2018, blz. 1)

    Conclusies van de Raad over toewerken naar een visie op een Europese onderwijsruimte (PB C 195 van 7.6.2018, blz. 7)

    Aanbeveling van de Raad van 26 november 2018 betreffende de bevordering van automatische wederzijdse erkenning van kwalificaties van hoger onderwijs en hoger secundair onderwijs en opleiding en de resultaten van leerperioden in het buitenland (PB C 444 van 10.12.2018, blz. 1)

    Aanbeveling van de Raad van 22 mei 2019 betreffende stelsels voor kwaliteitsvolle voor- en vroegschoolse educatie en kinderopvang (PB C 189 van 5.6.2019, blz. 4)

    Aanbeveling van de Raad van 22 mei 2019 inzake een alomvattende benadering van het onderwijzen en leren van talen (PB C 189 van 5.6.2019, blz. 15)

    Resolutie van de Raad over het verder ontwikkelen van de Europese onderwijsruimte ter ondersteuning van toekomstgerichte onderwijs- en opleidingsstelsels (PB C 389 van 18.11.2019, blz. 1)

    Conclusies van de Raad over Europese leraren en opleiders voor de toekomst (PB C 193 van 9.6.2020, blz. 11)

    Aanbeveling van de Raad van 24 november 2020 inzake beroepsonderwijs en -opleiding voor duurzaam concurrentievermogen, sociale rechtvaardigheid en veerkracht (PB C 417 van 2.12.2020, blz. 1)

    Resolutie van de Raad betreffende een strategisch kader voor Europese samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met het oog op de Europese Onderwijsruimte en verder (2021-2030) (PB C 66 van 26.2.2021, blz. 1)

    Conclusies van de Raad over kansengelijkheid en inclusie in onderwijs en opleiding ter bevordering van onderwijssucces voor iedereen (PB C 221 van 10.6.2021, blz. 3)

    Conclusies van de Raad over het initiatief "Europese universiteiten – Een brug slaan tussen hoger onderwijs, onderzoek, innovatie en samenleving: de weg effenen voor een nieuwe dimensie in het Europese hoger onderwijs (PB C 221 van 10.6.2021, blz. 14)

    Resolutie van de Raad betreffende een vernieuwde Europese agenda voor volwasseneneducatie 2021-2030 (PB C 504 van 14.12.2021, blz. 9)

    Europese Commissie

    Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s “De Europese onderwijsruimte tegen 2025 tot stand brengen”, COM(2020) 625 final

    Education and training monitor 2021: education and well-being, Publicatiebureau, 2021.


    Top