EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52001PC0547(01)

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot bevordering van het gebruik van biotransportbrandstoffen

/* COM/2001/0547 def. - COD 2001/0265 */

PB C 103E van 30.4.2002, p. 205–207 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

52001PC0547(01)

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot bevordering van het gebruik van biotransportbrandstoffen /* COM/2001/0547 def. - COD 2001/0265 */

Publicatieblad Nr. 103 E van 30/04/2002 blz. 0205 - 0207


Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot bevordering van het gebruik van biotransportbrandstoffen

(ingediend door de Commissie)

TOELICHTING

1. Inleiding

In haar Groenboek "Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening" [1] heeft de Commissie de aandacht gevestigd op de doorslaggevende rol van de vervoerssector ten aanzien van zowel de continuïteit van de voorziening als klimaatverandering:

[1] COM(2000) 769 definitief van 29 november 2000.

De vervoerssector is voor vrijwel 100% afhankelijk van olie, de energiebron die uit het oogpunt van een continue voorziening het meest problematisch is.

De door het vervoer veroorzaakte CO2-uitstoot zal naar verwachting blijven stijgen, tegen de voor de beperking daarvan overeengekomen doelstellingen in. Dit maakt het moeilijker voor de Unie de strijd tegen de klimaatverandering aan te binden en de in het kader van het Kyotoprotocol aangegane verplichtingen na te komen. Bovendien moeten deze verplichtingen worden gezien als een eerste stap.

Het Groenboek voorziet dan ook in een ambitieus programma voor de vervoerssector om het gebruik van biobrandstoffen en andere vervangende brandstoffen, met inbegrip van waterstof, te bevorderen, waarbij ernaar wordt gestreefd het aandeel van deze brandstoffen in het totale verbruik tegen 2020 tot 20% op te voeren.

Nu binnen het Gemeenschappelijke Landbouwbeleid (GLB) het accent verschuift naar de rurale economie, zou de productie van grondstoffen voor biobrandstoffen nieuwe bronnen van inkomsten helpen creëren en de werkgelegenheid in plattelandsgebieden op peil helpen houden. Dit zal een algeheel gunstig effect hebben op en ook beter ingepast kunnen worden in het uitbreidingsproces.

Bijgevolg hebben verschillende lidstaten reeds op nationaal niveau maatregelen getroffen, hoofdzakelijk op fiscaal gebied, om de productie en het gebruik van biobrandstoffen te bevorderen. Zonder een gecoördineerde besluitvorming met betrekking tot het fiscale, energie- en milieubeleid op dit gebied en zonder duidelijke vooruitzichten voor de landbouwproductie en de verwerkende industrie, valt echter te betwijfelen of biobrandstoffen ooit een aanzienlijk gedeelte van het totale brandstofverbruik in de EU voor hun rekening zullen nemen.

Daarom zijn acties op communautair niveau op het gebied van biobrandstoffen, ook wat de fiscale aspecten betreft, noodzakelijk om de grondslag te leggen voor de investering die vereist is om de productie van voldoende hoeveelheden biobrandstoffen te bevorderen.

2. Doel en reikwijdte van de voorgestelde richtlijn

Het hoofddoel van de ontwerp-richtlijn bestaat erin een communautair kader te verschaffen ter bevordering van het gebruik van biotransportbrandstoffen binnen de EU. Het voorstel voorziet in de verplichting voor de lidstaten om wetgeving vast te stellen en maatregelen te treffen die moeten garanderen dat vanaf 2005 biobrandstoffen een bepaald minimumaandeel van de op hun grondgebied verkochte hoeveelheid transportbrandstof voor hun rekening nemen. Daarbij wordt het aan de lidstaten overgelaten om te beslissen hoe dit doel het beste kan worden bereikt.

Het minimale aandeel biobrandstoffen in procent van alle op de individuele markten van de lidstaten verkochte transportbrandstoffen zal volgens een overeengekomen tijdschema worden opgelegd. Deze minimumpercentages en tijdschema's dienen volgens de comitéprocédure te worden aangepast op basis van de opgedane ervaring, milieuevaluaties en nieuwe technische ontwikkelingen en in overeenstemming worden gebracht met andere zowel op nationaal als op communautair niveau vastgestelde doelstellingen op energie- en milieugebied.

De voor het bereiken van de jaarlijkse doelstellingen getroffen maatregelen zullen worden geïnventariseerd in een jaarlijks verslag dat door de lidstaten bij de Commissie moet worden ingediend. Op basis van deze verslagen zal de Commissie vervolgens de initiatieven die door de lidstaten zijn ontwikkeld om hun biobrandstoffenquota in te vullen beoordelen en zal zij indien nodig met voorstellen tot wijziging van de bijlage bij de richtlijn komen.

Gezien de tijd die vereist is voor het bouwen van de noodzakelijke productiefaciliteiten dient vóór 2005 geen kwantitatieve verplichting te worden opgelegd; op dat moment lijkt vervanging van 2% van de conventionele door biobrandstoffen een realistische doelstelling. Wanneer dit vervangingspercentage met 0,75% per jaar wordt verhoogd zal het in 2009 uitkomen op 5%.

Vóór eind 2006 zal de Commissie nagaan in hoeverre verplichte bijmenging van biobrandstof in benzine en diesel noodzakelijk is om de doelstellingen voor het gebruik van biobrandstof in het vervoer te halen en zal zij indien nodig met een voorstel tot wijziging van Richtlijn 98/70/EG komen.

3. Huidige verspreiding van verschillende brandstoftypes binnen de EU en potentieel voor biobrandstoffen

3.1 Verschillende brandstoftypes

Biotransportbrandstoffen kunnen op de markt worden gebracht in zuivere vorm voor aangepaste voertuigen of vermengd met andere brandstoffen in een zodanige verhouding dat de motorprestaties er niet onder lijden. Het betreft met name biodiesel, bio-ethanol en uit bio-ethanol vervaardigde ETBE (ethyl-tertiair-butylether). Andere mogelijke biobrandstoffen zijn biogas, biomethanol, biodimethylether en bio-olie. Technisch zijn deze brandstoffen geschikt om te worden gebruikt in conventionele benzine- of dieselmotoren, maar wel moet eventueel een speciaal uitgevoerde brandstoftank op het voertuig worden gemonteerd.

Bio-ethanol kan in zuivere vorm of vermengd met conventionele brandstoffen voor de aandrijving van voertuigmotoren worden gebruikt. De meeste in de EU geregistreerde motorvoertuigen zijn technisch geschikt om te lopen op een brandstofmengsel dat tot 15% uit bio-ethanol bestaat.

Biodiesel wordt thans gebruikt in zuivere vorm of vermengd met conventionele dieselolie. Thans zijn in Duitsland, Oostenrijk en Zweden al aangepaste voertuigen in gebruik die voor 100% op zuivere biodiesel lopen. In Frankrijk worden brandstofmengsels met 30% biodiesel gebruikt voor bedrijfswagenparken en wordt ook 5% biodiesel bijgemengd in normale dieselolie. In Italië wordt 5% bijgemengd in normale dieselolie.

ETBE (ethyl-tertiair-butylether) is veretherd bio-ethanol en kan met benzine worden vermengd in een verhouding van maximaal 15%.

Biogas dat ontstaat door de anaërobe vergisting van biomassa en/of de bioafbreekbare afvalfractie kan worden gezuiverd tot gas van aardgaskwaliteit en worden gebruikt in gasmotoren van voertuigen.

Biomethanol dat wordt gewonnen uit biomassa en/of de bioafbreekbare afvalfractie is gelijkwaardig aan fossiel methanol en kan onder dezelfde omstandigheden als brandstof voor voertuigen worden gebruikt.

Biodimethylether is een brandstof van dieselkwaliteit die wordt gewonnen uit biomassa en/of de bioafbreekbare afvalfractie, voor gebruik als biobrandstof.

Bio-olie is een door pyrolyse uit biomassa verkregen brandstofolie en kan worden gebruikt als normale diesel.

3.2 Huidige situatie in Europa

De situatie met betrekking tot biobrandstoffen varieert enorm binnen Europa. Zo zijn Oostenrijk en Frankrijk de actiefste landen op dit gebied. Tussen 1997 en 1999 werd een opmerkelijke toename van de productie van biobrandstoffen met 93% genoteerd. Slechts zes lidstaten leveren een noemenswaardige bijdrage aan de totale Europese productie van biobrandstoffen.

De Franse sector olie- en eiwithoudende gewassen heeft zich erop toegelegd nieuwe markten te ontsluiten voor raapzaadolie, een product waarvan onvoldoende gebruik werd gemaakt in de Europese brandstofsector. In 1991 werd een groots opgezet programma gestart om de krachten te bundelen van de belangrijkste bij de productie van biodiesel betrokken sectoren: verwerkers van oliehoudende zaden, olieproducenten, motorfabrikanten, het ADEME [2] en de betrokken overheidsinstanties. Dit programma en de bestaande gunstige fiscale regeling voor modelprojecten met betrekking tot esters uit raapzaad en zonnebloemen hebben tot gevolg gehad dat één oliemaatschappij standaard 5% biodiesel in haar dieselolie ging bijmengen. Het aandeel biobrandstoffen bedroeg in 1999 0,7% van het totale verbruik van olieproducten, en bestond voor circa eenderde uit bio-ethanol en voor tweederde uit biodiesel.

[2] Agence de l'Environnement et de la Maîtrise de l'Energie.

Oostenrijk was één van de eerste landen die een bio-energieprogramma opzetten. In 1991 werd één van de eerste industriële installaties voor de productie van biodiesel ter wereld opgestart in Aschach (Provincie Oberösterreich).

Een belangrijke factor voor het succes van het bio-energieprogramma in Oostenrijk was de integratie van het beleidsaspect energie in de diversifiëring, heroriëntering en innovatie van de landbouw. In 1999 bedroeg de Oostenrijkse biodieselproductie 18 kiloton en in 2000 nam zij toe tot 30 kiloton.

Duitsland is op dit moment de op een na grootste biodieselproducent. Volgens de officiële Eurostat-statistieken bedroeg de productie 130 kiloton in 1999, dit is 15% van het totale verbruik van biobrandstoffen in de EU. In 2001 wordt een toename van de productie tot 250 kiloton verwacht, gevolgd door een verdere stijging tot 500 kiloton in 2002.

Het Zweedse scenario voorziet voor de komende 20 à 40 jaar in de vervanging van 25 à 50% van de totale hoeveelheid brandstof die thans wordt verbruikt door uit bosbouw- en landbouwafval gewonnen brandstoffen. De Zweedse nationale energie-instantie acht het mogelijk in de komende tien jaar voor biobrandstoffen een marktaandeel van 10% te realiseren.

De Zweedse productie van biobrandstoffen bedroeg ongeveer 50 kg ton in 2000. Uit het beschikbare tarweoverschot zou bij de huidige opbrengsten in de toekomst in Zweden 500 000 m³ bio-ethanol kunnen worden gewonnen, hetgeen neerkomt op circa 5,6% van het totale jaarlijkse verbruik van benzine en dieselolie in dat land. Er rijden ongeveer 300 door ethanol aangedreven bussen, de meeste in de regio Stockholm, en daarnaast nog eens circa 600 auto's en 100 vrachtwagens die op biogas lopen. Houtsnippers en andere houtcellulose houdende producten zoals stro kunnen in de toekomst als grondstof dienen, maar momenteel is de omzetting van cellulose in bio-ethanol nog niet concurrerend. De Zweedse overheid ondersteunt onderzoek en ontwikkeling op het gebied van de productie van ethanol uit houtbiomassa, met het doel de winning van bio-ethanol uit hout in 2004 concurrerend te maken.

In Italië bedroeg de productie 96 kiloton in 1999. In het nationale plan voor het gebruik van land- en bosbouwbiomassa wordt ervan uitgegaan dat de productie van bio-ethanol, biodiesel en ETBE in het volgende decennium tot circa 1 000 kiloton zal toenemen.

In Spanje bedroeg de productie circa 50 kiloton in 2000. Het nationale plan [3] omvat ook vloeibare biobrandstoffen; daaraan wordt veel waarde gehecht voor plattelandsontwikkeling en het creëren van werkgelegenheid. Mede dankzij fiscale maatregelen wordt voor 2010 een productie van circa 500 kiloton verwacht.

[3] Plan de Fomento de las energías renovables en España, december 1999.

De onderstaande tabel laat het relatieve aandeel van biodiesel in de lidstaten van de EU zien:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

De omrekeningsfactor bedraagt 0,812 ktoe/kT voor biodiesel (bron Eurostat) en 0,6 ktoe/kT voor bio-ethanol (extrapolatie).

* productie in het jaar 2000

3.3 Potentieel voor biobrandstoffen in Europa

De volgende factoren zullen van invloed zijn op de eventuele doorbraak van biobrandstoffen:

* de hoeveelheid primaire biomassa die wordt geproduceerd en de efficiëntie van het verwerkingsproces (de opbrengst varieert van 1 toe biodiesel per hectare voor raapzaad tot 5,6 toe biobrandstof per hectare voor suikerbieten);

* de economische aspecten van het hoofdproces en de productie van bijproducten (secundaire biomassa);

* technologische ontwikkelingen (bv. verbouwing van houtcellulose houdende gewassen).

Om een idee van de omvang te geven kan worden vermeld dat de onder het GLB vallende oppervlakte cultuurgrond die kan worden gebruikt voor de teelt van granen, oliehoudende zaden en eiwithoudende gewassen beperkt is tot ongeveer 54 miljoen hectare voor EU-15. De opgelegde braaklegging voor 2001/2002 heeft betrekking op ongeveer 4 miljoen hectare, bovenop de vrijwillige braaklegging van 1,6 miljoen hectare, zodat het in totaal dus om 5,6 miljoen hectare braakland gaat. Uitgaande van deze oppervlakte en alleen rekening houdend met de opbrengst aan primaire biomassa van de gewassen, zou 4 à 15 Mtoe biobrandstoffen kunnen worden geleverd voor transportdoeleinden, hetgeen zou neerkomen op 1,2 à 5% van het totale Europese verbruik van aardolieproducten. De mate waarin producenten voor dergelijke teelten van dit braakland gebruik zullen willen maken zal echter afhangen van de te verwachten prijzen en zal in ieder geval worden beperkt door het Blair House-akkoord, waarbij het gebruik van bijproducten van op braakgelegd land geteelde gewassen voor andere dan voedingsdoeleinden op maximaal 1 miljoen ton sojameelequivalent is vastgesteld. Bovendien beperkt het Blair House-akkoord het areaal aan oliehoudende zaden waarvoor teeltspecifieke steun kan worden verleend tot ongeveer 5 miljoen ha. De in het kader van Agenda 2000 genomen beslissing om de steun voor oliehoudende zaden op één lijn te brengen met die voor granen - en zo een einde te maken aan de teeltspecifieke steun voor oliehoudende zaden - is de basisvoorwaarde waaronder de productie van oliehoudende zaden in de EU op significante wijze kan voldoen aan een vraag van een dergelijke omvang buiten de braakleggingsregeling om, aangezien de mogelijkheden binnen die regeling dus zeer beperkt waren. Andere bronnen van biobrandstoffen zoals granen, met inbegrip van maïs, suikerbieten en houtbiomassa, vallen niet onder het Blair House-akkoord en zijn dus onderworpen aan de normale concurrentieregels.

Volgens de prognoses in het Groenboek over de continuïteit van de voorziening [4] zou de vervoerssector in de loop van het komende decennium met ongeveer 2% per jaar groeien. Indien geen energiebesparingsmaatregelen worden getroffen zou het diesel- en benzineverbruik voor transportdoeleinden in 2010 circa 304 Mtoe bedragen voor de EU als geheel. De in dit voorstel voor 2010 voorspelde bijdrage van biobrandstoffen zou dan circa 17,5 Mtoe moeten bedragen.

[4] COM(2000) 769 definitief Groenboek: "Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening".

Tenslotte dient erop te worden gewezen dat de productie van biobrandstoffen niet rechtstreeks gekoppeld is aan het landbouwareaal. Naast het door primaire biomassa geboden potentieel dienen ook secundaire biomassa en residuen of organisch afval in ogenschouw te worden genomen als een belangrijke, milieuvriendelijke extra hulpbron voor de productie van biobrandstoffen. Een voorbeeld van secundaire biomassa met potentieel is afval van plantaardige oliën en vetten. Het totale verbruik van oliën en vetten in de EU bedraagt ongeveer 17 miljoen ton (jaarlijks stijgend met 2%), waarvan driekwart betrekking heeft op plantaardige oliën. Als onderdeel van zijn recyclingbeleid schat Oostenrijk dat 18,5% van de totale hoeveelheid oliën en vetten kan worden ingezameld. Wanneer dit cijfer wordt geëxtrapoleerd naar de hele EU zou het gaan om een markt met een totale omvang van 3 miljoen ton. Hergebruik van deze oliën en vetten zou betekenen dat deze niet langer hoeven te worden verwijderd, hetgeen goed is voor het milieu. Specifiek voor olie betekent dit ook dat de kosten voor lozen en storten zouden wegvallen.

4. Economische overwegingen

4.1 Aan de productie van biobrandstoffen verbonden extra kosten

Wegens de daaraan verbonden voordelen op het gebied van de continuïteit van de voorziening, terugdringing van de CO2-uitstoot en ontwikkeling van de plattelandseconomie lijkt voor biobrandstoffen een grootse toekomst weggelegd. Door de scherpe daling van de olieprijzen aan het begin van en medio de jaren tachtig en het aanhoudend lage prijspeil sinds die tijd (zelfs de huidige prijs van ± 30 USD per vat bedraagt reëel minder dan de helft van de prijs in 1980-1982) zijn biobrandstoffen echter niet concurrerend.

De productiekosten van biodiesel - momenteel de meest gebruikte biobrandstof - bedragen circa 500 euro/1 000 liter, tegen 200 à 250 euro/1 000 liter voor traditionele uit aardolie gewonnen diesel, inclusief raffinagekosten. De productiekosten van biodiesel zijn afhankelijk van een aantal factoren, met name de prijs van de grondstof (doorgaans raapzaadolie), omvang en type van de productie-installatie, de opbrengst en de waarde van de bijproducten (eiwit, glycerol). De geraamde prijs van 500 euro/1 000 liter is gebaseerd op de gemiddelde grondstofkosten, de aan grootschalige productie verbonden lage kosten en een opbrengst uit het bijproduct glycerine van 50 euro/1 000 liter geproduceerde biodiesel. Aangezien 1 100 liter biodiesel nodig is ter vervanging van 1 000 liter diesel uit aardolie, laat de economische calculatie een extra kostenbedrag zien van ten minste 300 euro/1 000 liter door biodiesel vervangen dieselolie. Deze extra kosten zijn in hoge mate afhankelijk van de prijs van ruwe aardolie en de schommelingen van de marktprijzen voor aardolieproducten.

Ruwe-olieprijs // "Extra kosten"- 100% biodiesel

20 USD/vat

25 USD/vat

30 USD/vat

35 USD/vat // ~ 350 euro/1 000 liter

~ 300 euro/1 000 liter

~ 250euro/1 000 liter

~ 200euro/1 000 liter

Vermeld dient te worden dat de productie van biodiesel uit afgewerkte frituurolie betere vooruitzichten biedt aangezien de grondstof bijna kosteloos is en deze vorm van hergebruik past in een verantwoord afvalbeheersbeleid. Het nadeel is dat de hoeveelheid biodiesel die uit deze grondstof kan worden geproduceerd uiteraard beperkt is.

Bio-ethanol kan worden verkregen uit diverse gewassen, meestal suikerbieten en granen (tarwe, gerst). In de VS is maïs de belangrijkste grondstof en in sommige gevallen kan ook gebruik worden gemaakt van landbouwafvalstoffen. Voor bio-ethanol gelden dezelfde overwegingen als voor biodiesel. De productiekosten per 1 000 liter kunnen echter lager uitvallen. Anderzijds is 1 500 liter ethanol nodig om 1 000 liter benzine te vervangen.

Zijn de op middellange termijn aan de productie van biobrandstoffen verbonden extra kosten gerechtvaardigd en van welke instrumenten kan het beste gebruik worden gemaakt om deze extra kosten te compenseren- In de punten 4.2 en 4.3 worden de meest voor de hand liggende voordelen op een rijtje gezet en in punt 5 wordt gekeken naar het kwalitatieve effect op andere beleidsonderdelen.

4.2 Vermijding van CO2-uitstoot

De mate waarin CO2-uitstoot wordt vermeden door gebruik van biobrandstoffen hangt af van de wijze waarop deze worden geproduceerd. De CO2-uitstoot van fossiele dieselolie bedraagt ongeveer 3,2 ton per 1 000 liter (met inbegrip van de door productie, vervoer, enz. veroorzaakte uitstoot). In principe is het gebruik van biobrandstoffen qua CO2-uitstoot neutraal, maar in werkelijkheid wordt minder dan 3,2 ton aan CO2-uitstoot vermeden als gevolg van de uitstoot die vrijkomt bij het teeltproces van de gewassen en bij de omzetting van de grondstof in biobrandstoffen. Een realistische raming van de CO2-vermindering door gebruik van biodiesel bedraagt dan ook 2 à 2,5 ton per 1 000 liter. Bij vervanging van benzine door ethanol wordt door het ADEME uitgegaan van een verlaging van de CO2-uitstoot met 2 ton per 1 000 liter. Indien er verder geen andere voordelen waren, zoals bijvoorbeeld voor de landbouwsector en wat betreft de continuïteit van de voorziening, zou dit betekenen dat bij de huidige olieprijzen en productiekosten voor biobrandstoffen elke ton vermeden CO2-uitstoot tussen 100 en 150 euro zou kosten, hetgeen buiten de bandbreedte valt voor kosteneffectieve maatregelen ter nakoming van de door de EU voor de eerste Kyotoperiode aangegane verplichtingen. Hoewel op dit moment het gunstige effect op de CO2-uitstoot op zich niet volstaat om het gebruik van biobrandstoffen te rechtvaardigen, dient het gebruik van dergelijke brandstoffen echter als een strategische optie te worden beschouwd voor het toekomstige beleid ter bestrijding van klimaatverandering.

4.3 Een grotere continuïteit van de voorziening door vervanging van aardolie

Dit argument is moeilijk te verifiëren maar is niettemin van belang. Het is namelijk duidelijk dat de veelheid van energiemaatregelen (energiebesparing, vervanging van olie) die zijn getroffen in de olieafnemende landen een eind hebben gemaakt aan de stijging van de olieprijzen aan het begin van de jaren tachtig.

Het effect op de wereldolieprijzen van een marginale daling van de olievraag is moeilijk in te schatten. Wel is zeker dat de vervanging van bij voorbeeld 2% van de in de EU verbruikte dieselolie door 250 euro/1 000 liter duurdere biobrandstof in totaal ongeveer 1 000 miljoen euro/jaar aan extra kosten zou opleveren. De lagere vraag naar OPEC-olie die daarvan het gevolg zou zijn zou leiden tot een prijsdaling en het bedrag dat zo zou worden uitgespaard op de circa 4 miljard vaten olie die jaarlijks in de EU worden verbruikt zou die extra kosten (gedeeltelijk) kunnen rechtvaardigen.

Bovendien is het ook te verwachten dat de introductie van biobrandstoffen het effect van veranderingen in de prijzen van ruwe olie op de door de eindverbruikers betaalde prijzen enigszins zal dempen. Wanneer bij voorbeeld een stijging van de prijs van een vat ruwe olie met 10 euro een prijsstijging aan de pomp met 10 cent per liter tot gevolg heeft, dan zou door bijmenging van 5% biobrandstoffen deze prijsstijging naar verwachting tot 9,5 cent worden beperkt, ervan uitgaande dat de prijzen van biobrandstoffen zelf geen noemenswaardige invloed ondervinden van de stijging van de prijzen voor ruwe olie.

5. Effect op andere beleidsterreinen

5.1 Landbouw

Plattelandsontwikkeling is een steeds belangrijker onderdeel van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid. Een kernaspect van het Europees landbouwmodel, waarmee wordt beoogd een samenhangend en duurzaam kader tot stand te brengen waardoor de toekomst van de plattelandsgemeenschap wordt gewaarborgd, is het creëren van werkgelegenheid.

Door het opvoeren van de productie van grondstoffen voor biobrandstoffen zal een bijdrage worden geleverd aan de totstandbrenging van een multifunctionele landbouw en zal een impuls aan de plattelandseconomie worden gegeven door het aanboren van nieuwe bronnen van inkomsten en werkgelegenheid.

Via het landbouwbeleid zouden duurzame landbouw en bebossing moeten worden bevorderd en worden gestreefd naar het vermijden van negatieve milieueffecten. Biomassa kan rechtstreeks in de vorm van grondstof worden verwerkt, maar daarnaast ook als restproduct van een ander proces (secundaire biomassa). Het algehele effect zal afhangen van de wijze waarop de grondstof wordt gebruikt en toegepast, alsook van de aard van de eventuele bijproducten en residuen. In veel gevallen zou in de agro-voedingsindustrie en de bosbouw via de productie van biobrandstoffen problematisch afval worden omgezet in een duurzaam product.

Het onderhavige voorstel is verenigbaar met het beheer van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid en zal normaal niet tot distorsies leiden.

5.2 Werkgelegenheid

Biobrandstoffen zijn relatief arbeidsintensief, met name in plattelandsgebieden tijdens de winningsfase. Hoewel het aantal gecreëerde banen moeilijk precies in te schatten is, zijn verschillende studies het eens over de schaal waarop extra werkgelegenheid ontstaat. Uit een door het Fraunhöfer Instituut uitgevoerde Duitse studie [5] blijkt het werkgelegenheidseffect 16 banen per ktoe per jaar te bedragen. In het Spaanse nationale plan voor biobrandstoffen wordt melding gemaakt van 26 nieuwe banen per ktoe aan biobrandstoffen per jaar (bron: IDAE).

[5] Volkswirschafttliche Aspekte einer Herstellung von Biodiesel in Deutschland. IFO-Institut für Wirtshaftsforchung -2nd EU Motor Biofuels Forum/ sept 1996.

Extrapolatie van deze resultaten leidt tot de conclusie dat een aandeel biobrandstoffen ten belope van circa 1% van het totale verbruik van fossiele brandstoffen in de EU tussen 45 000 en 75 000 nieuwe banen zou opleveren. Deze extra werkgelegenheid zou grotendeels worden gecreëerd in plattelandsgebieden.

Afhankelijk van de berekeningswijze worden voor het werkgelegenheidseffect verschillende resultaten verkregen. Zo zullen de productiekosten ten belope van 2000 miljoen EUR voor 4 miljoen m3 biodiesel ongeveer 50 000 manjaren aan directe en indirecte werkgelegenheid opleveren. De werkgelegenheid die het resultaat is van de raffinage van dezelfde hoeveelheid conventionele diesel bedraagt ongeveer 2% van dat cijfer.

5.3 Fiscaal beleid

De grote verscheidenheid aan fiscale systemen die in Europa ten aanzien van brandstoffen worden toegepast, waardoor in verschillende landen specifieke belastingvrijstellingen worden toegekend voor brandstoffen met verschillende specificaties, belemmert de ontwikkeling van de sector en van de Europese handel. In samenhang met dit voorstel wordt een nieuw wetgevingsinstrument ter bevordering van fiscale differentiatie voorgesteld om de markt te stabiliseren via een een betere afstemming op Europees niveau. Daarom dient de Commissie parallel met het onderhavige voorstel een voorstel voor een richtlijn van de Raad tot wijziging van Richtlijn 92/81/EG van de Raad in.

5.4 Milieuoverwegingen

Wat de milieueffecten van de productie van biobrandstoffen betreft, is sinds het begin van de jaren tachtig een aantal studies naar de energie- en milieuefficiëntie van alternatieve brandstoffen uitgevoerd. De meeste van deze studies hebben aanleiding gegeven tot levendige discussies tussen voor- en tegenstanders, waarbij zowel deskundigen als het grote publiek betrokken waren. Bij nader toezien blijkt dat de resultaten van de belangrijkste studies onderling nauwelijks verschillen. Deze resultaten bevestigen dat er sprake is van een positieve energiebalans, in die zin dat met één eenheid fossiele brandstof twee à drie eenheden duurzame brandstof kunnen worden geproduceerd. Ook de verwachte afname van de broeikasgasemissies wordt bevestigd. De verschillen in de daling van de CO2-uitstoot zijn terug te voeren op de teeltechnieken en de productieketen. Naast een afname van de CO2-uitstoot heeft de productie van gewassen voor de winning van biobrandstoffen, de omzetting van de grondstoffen en het daaropvolgende gebruik van biobrandstoffen een aantal milieueffecten dat van belang kan zijn om de vervanging van conventionele brandstoffen voor motorvoertuigen door biobrandstoffen aantrekkelijk te maken.

Bij de beoordeling van deze effecten dient voor ogen te worden gehouden dat in principe niet zozeer het effect op zich van de levenscyclus van biobrandstoffen van belang is, als wel het verschil tussen het algehele effect van productie, raffinage en gebruik van fossiele brandstoffen en productie, omzetting en gebruik van biobrandstoffen.

5.4.1 Voertuigemissies

Het feit dat biobrandstoffen minder "conventionele" voertuigemissies (CO, NOx, VOC, en deeltjes) veroorzaken is altijd als een sterk punt beschouwd. Nu conventionele benzine en dieselolie vrijwel geen zwavel en lood meer bevatten en via strengere emissienormen de meeste conventionele emissies met meer dan 90% worden teruggebracht, zullen in de toekomst biobrandstoffen qua emissies in theorie echter weinig of geen voordelen bieden ten opzichte van benzine en diesel. Daarom is het van belang een eventuele toekomstige verplichting tot bijmenging van biobrandstoffen in benzine en diesel te beschouwen in het kader van Richtlijn 98/70/EG, EN 228 en EN 590, alsook de communautaire wetgeving inzake typegoedkeuring. Richtlijn 98/70/EG is gebaseerd op artikel 100 bis (nieuw artikel 95) van het Verdrag en voorziet in geharmoniseerde milieuspecificaties voor alle in de Gemeenschap in de handel gebrachte benzine en diesel. Voorts verbiedt artikel 5 van de richtlijn de lidstaten het in de handel brengen van benzine en diesel die in overeenstemming zijn met de voorschriften van de richtlijn te beletten.

5.4.2 Grondwaterverontreiniging

Het gebruik van biobrandstofbestanddelen zoals ETBE kan leiden tot verontreiniging van het grondwater, net zoals dat in een aantal lidstaten is geconstateerd voor MTBE als gevolg van het weglekken van benzine uit ondergrondse opslagtanks bij benzinestations. ETBE heeft fysische en chemische eigenschappen die zeer vergelijkbaar zijn met die van MTBE en kan bijgevolg hetzelfde risico op grondwaterverontreiniging opleveren. Na een grondige risicoanalyse van MTBE in het kader van de verordening inzake bestaande stoffen (Verordening (EEG) nr. 793/93), is geconcludeerd dat de lidstaten op ruime schaal de beste beschikbare technieken dienen toe te passen voor de constructie en exploitatie van ondergrondse opslagtanks bij benzinestations. Deze maatregelen zullen ook voor ETBE gelden.

5.4.3 Grondgebruik en landbouwpraktijk

Weliswaar worden de drie betrokken gewassen (koolzaad, granen en suikerbiet) normaal op vrij intensieve wijze verbouwd, maar terzelfder tijd dwingt de EU-wetgeving inzake bestrijdingsmiddelen, biodiversiteit en nitraatuitspoeling de lidstaten maatregelen te treffen om onaanvaardbare schadelijke effecten te voorkomen. Uit het oogpunt van biodiversiteit is de suikerbietenteelt een goede keuze, aangezien bij deze teelt het areaal dat vereist is voor de productie van een gegeven hoeveelheid biobrandstof minder dan de helft bedraagt dan het voor dezelfde hoeveelheid benodigde graanareaal. Anderzijds levert de graanteelt grote hoeveelheden extra biomassa in de vorm van stro op, waardoor deze teelt bij gebruik voor de energiewinning een betere CO2-balans oplevert.

Koolzaad en andere oliehoudende zaden vereisen voor dezelfde hoeveelheid brandstof zelfs nog grotere arealen, maar in dit geval is de waarde van het eiwit in het gewas een belangrijke factor naast de potentiële energiewaarde van het plantenafval.

De potentiële productie van biobrandstoffen door thermisch-chemische omzetting van biomassa of omzetting van de daarin aanwezige houtcellulose kan op middellange termijn alleen worden gerealiseerd indien de traditionele bosbouw, bosbouw met korte omlooptijd en/of de teelt van andere houtcellulose bevattende gewassen (zoals miscanthus) het merendeel van de benodigde grondstoffen leveren. Deze teelten hebben een aanzienlijk beperkter milieueffect aangezien zij niet op intensieve wijze worden beoefend en bijgevolg nauwelijks behoefte hebben aan meststoffen, bestrijdingsmiddelen of irrigatie.

De aan teelten voor de productie van biobrandstoffen verbonden milieuvoordelen dienen te worden geëxploiteerd door het bevorderen van duurzame landbouw en bebossing.

In tegenstelling tot de olieraffinage valt de omzetting van gewassen in biobrandstoffen niet onder de toepassing van de milieuwetgeving van de EU. Toch heeft een aantal lidstaten, waarvan over het algemeen wordt aangenomen dat zij een strikt milieubeleid voeren, onlangs toestemming gegeven voor de bouw van installaties voor de productie van zowel bio-ethanol als biodiesel. Dit is een sterke aanwijzing dat het perfect mogelijk is biobrandstoffen uit gewassen te winnen in uit milieu-oogpunt aanvaardbare productiefaciliteiten.

Bij gebruik van secundaire biomassa en afvalproducten voor de productie van biobrandstoffen is het milieueffect positief.

Vergeleken bij de voor de hand liggende vermindering van de CO2-uitstoot die daarmee wordt gerealiseerd, lijken alle andere milieueffecten die daarvan te verwachten zijn, positief of negatief, in het niet te zinken mits in de lidstaten de juiste aanpak wordt gevolgd en andere communautaire wetgeving wordt nageleefd. De Commissie zal daarom de ontwikkelingen nauwlettend volgen en indien nodig bijkomende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat bij toekomstige herzieningen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid de nadruk meer komt te liggen op duurzame teelttechnieken bij de productie van biobrandstoffen. Technische vorderingen bij de productie van biobrandstoffen uit houtcellulose zouden de meeste door de teelten veroorzaakte negatieve milieueffecten kunnen beperken.

5.5 Kansen voor derde landen en ontwikkelingslanden

De ontwikkeling en het gebruik van biobrandstoffen is een kans voor de handel om duurzame ontwikkeling te bevorderen. De behoefte aan biobrandstoffen in de EU en in een later stadium ook in andere landen kan een nieuwe markt voor innovatieve landbouwproducten doen ontstaan. Deze nieuwe markt zou met name ten goede komen aan sterk op de landbouw aangewezen ontwikkelingslanden.

Voorts zou de ontwikkeling en het gebruik van biobrandstoffen een impuls geven aan nieuwe innovatieve technologieën. Zo heeft de leidende positie die de EU tot nu toe heeft ingenomen in het gebruik van duurzame energie voor de elektriciteitsproductie - ook wat betreft de daarmee samenhangende innovaties - geleid tot technologieoverdracht over de hele wereld. Het biobrandstofinitiatief zou een vergelijkbaar effect kunnen hebben.

Op korte termijn is echter te verwachten dat de voordelen op het gebied van technologische innovatie en uitstraling belangrijker zullen zijn dan de verhoopte marktontwikkeling en importmogelijkheden in de EU voor landbouwproducten, aangezien de olieafhankelijkheid een universeel gegeven zal blijven. Ook dan zullen in een aantal gevallen landen zoals Oekraïne met een hoge graanproductie snel profijt van de nieuwe markten kunnen trekken.

Vóór 1 januari 2007 zal de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad verslag uitbrengen over de evaluatie van de effecten van het voorstel op de handel, waarbij rekening zal worden gehouden met de desbetreffende door de Commissie aangegane internationale verplichtingen, met name in het kader van de WTO-overeenkomst inzake technische handelsbelemmeringen.

6 Motivering voor een communautaire maatregel

6.1 Huidige politieke context

Artikel 2 van het EG-Verdrag roept op tot duurzame ontwikkeling van de economische activiteit binnen de Gemeenschap.

Artikel 6 van het EG-Verdrag voorziet in de integratie van het milieubeleid in andere communautaire beleidsonderdelen met het oog op het bevorderen van de beoogde duurzame ontwikkeling. Op de Europese Raad van Cardiff in 1998 is de noodzaak het milieubeleid in het energiebeleid te integreren nogmaals bevestigd. In artikel 175 is het kader vastgesteld voor het treffen van maatregelen ter verwezenlijking van milieudoelstellingen.

De EU-strategie voor duurzame ontwikkeling, die onlangs door de Commissie is gepresenteerd op de Europese Raad van Gothenburg op 15 en 16 juni 2001, voorziet in de volgende hoofdprioriteiten:

* beperking van klimaatverandering en bevordering van het gebruik van schone energie;

* het aanpakken van de gevaren voor de volksgezondheid;

* een verantwoordelijker beheer van natuurlijke hulpbronnen;

* verbetering van het vervoerssysteem en het landgebruik.

Eén van de belangrijkste uitdagingen bij de tenuitvoerlegging van deze strategie is de ontwikkeling van duurzame energiebronnen, inclusief voor transportdoeleinden. Met de onderhavige richtlijn worden beoogd een aantal van deze uitdagingen aan te gaan door het gebruik van biobrandstoffen te bevorderen.

Op internationaal niveau schrijft het Raamverdrag van de Verenigde Naties inzake klimaatverandering voor dat de partijen bij dat verdrag initiatieven ontwikkelen en maatregelen treffen om de uitstoot van broeikasgassen te beperken en terug te dringen overeenkomstig de doelstellingen van het Verdrag. Aan deze verplichting is door de Gemeenschap concreet invulling gegeven middels de in het protocol van Kyoto van 1997 opgenomen toezegging de uitstoot met 8% te verminderen. Een intensiever gebruik van duurzame energiebronnen kan reeds een aanzienlijke bijdrage leveren aan de inspanningen van de Gemeenschap om de doelstelling van Kyoto te halen in de betrekkelijk korte tijd die haar nog rest tot 2012. Duurzame energiebronnen zullen echter na 2012 nog belangrijker worden; voor de periode tot 2020 voorziet het voorstel van de Commissie voor een zesde milieuactieprogramma namelijk in een vermindering van de uitstoot met 20 à 40%.

De toename van de CO2-uitstoot die wordt verwacht indien verdere maatregelen uitblijven, en de moeilijkheden waarmee de meeste lidstaten kunnen worden geconfronteerd bij het honoreren van hun verplichtingen in het kader van de EU-lastenverdelingsovereenkomst vereisen een versterking van het beleid en de maatregelen op EU-niveau binnen de algehele strategie van de EU ter bestrijding van klimaatverandering.

Op 26 november 1997 heeft de Commissie een mededeling getiteld "Energie voor de toekomst: duurzame energiebronnen" [6] aangenomen. In dit Witboek zijn bio-energie en vervoer aangemerkt als de sectoren waar meer gerichte acties moeten worden ondernomen om bovenvermelde problemen te helpen oplossen. In een door de Commissie aangenomen voortgangsrapport over het Witboek [7] werd geconcludeerd dat ten eerste het in 1997 geregistreerde vrij lage aandeel biobrandstoffen, namelijk 452 ktoe, het gevolg was van het feit dat op dat moment slechts vier lidstaten specifieke maatregelen hadden getroffen en ten tweede dat de teelt van energiegewassen krachtiger moest worden bevorderd en de energiebelastingen moesten worden herzien ten gunste van biobrandstoffen.

[6] COM (97) 599 def. van 26.11.1997.

[7] COM(2001) 69 definitief van 16.2.2001.

Als reactie op dit Witboek hebben het Europees Parlement en de Raad twee resoluties aangenomen op 17 juni 1998 [8] respectievelijk 8 juni 1998 [9], waarin de Commissie werd uitgenodigd initiatieven te ontwikkelen, met name in de sector biobrandstoffen.

[8] Resolutie van het Europees Parlement van 17 juni 1998. (A4-0207/98).

[9] Resolutie van de Raad van 8 juni 1998 betreffende duurzame energiebronnen, PB C 198 van 24.6.1998, blz. 1.

De Raad merkte op dat de lidstaten de meest geschikte middelen moeten kiezen om het gebruik van duurzame energiebronnen te bevorderen, onder andere fiscale maatregelen. Ook merkte hij op dat, gezien de belangrijke rol die aan biomassa wordt toegedacht, terdege rekening dient te worden gehouden met duurzame grondstoffen bij de ontwikkeling van het communautair beleid inzake landbouw en afvalbeheer, en verzocht hij de Commissie zich te bezinnen op de noodzaak van voorstellen om de obstakels die een intensiever gebruik belemmeren weg te nemen.

Het Europees Parlement heeft er bij de Commissie op aangedrongen het bevorderen van het gebruik van biobrandstoffen in het actieplan op te nemen, met het doel het marktaandeel daarvan binnen een periode van 5 jaar tot 2% te verhogen, hetzij via financiële steun voor de verwerkende industrie, hetzij door de oliemaatschappijen de verplichting op te leggen een bepaald minimum aan brandstof uit biomassa te produceren. Ook was het Parlement van mening dat voor gemengde brandstoffen een extra vrijstelling van de accijnzen op minerale oliën moest worden toegepast om de toegang van deze brandstoffen tot de markt te vergemakkelijken.

In zijn vergadering van 9 september 2000 heeft de informele Raad ECOFIN benadrukt dat van een snellere uitvoering van de EU-actieplannen op het gebied van energiebesparing en diversifiëring noodzakelijk is ten einde de olieafhankelijkheid van onze economieën te verminderen.

In haar Groenboek over de continuïteit van de energievoorziening [10] geeft de Commissie de contouren aan van de in 2010 en daarna in de EU te verwachten energiesituatie. Eén van de kernpunten van deze mededeling is de prognose dat de EU op korte en middellange termijn de aanbodzijde van de energiemarkt slechts in geringe mate zal kunnen beïnvloeden. Aangezien de EU één van de belangrijkste olieafnemende regio's is dient zij echter haar uiterste best te doen om haar grote afhankelijkheid van externe leveranciers te verminderen.

[10] Groenboek 'Op weg naar een Europese strategie voor een continue energievoorziening", COM(2000) 769 definitief. Op. Cit.

6.2 Bijkomende effecten van maatregelen op communautair niveau

Er bestaat geen twijfel over dat het bevorderen van het gebruik van biobrandstoffen in de EU op politiek niveau wenselijk wordt geacht met het oog op duurzame ontwikkeling, vermindering van de CO2-uitstoot, continuïteit van de voorziening en de bijkomende positieve effecten die daarvan verwacht worden voor de plattelandsontwikkeling en het landbouwbeleid. Al deze aspecten worden op het niveau van de Gemeenschap van belang geacht en tot de communautaire bevoegdheid gerekend, zoals blijkt uit de vele in 6.1 aangehaalde verklaringen en initiatieven op beleidsniveau.

Door de scherpe daling van de olieprijzen aan het begin van en halverwege de jaren '80 en het aanhoudend lage prijspeil sinds die tijd (zelfs de huidige prijs van ± 25 USD per vat bedraagt reëel minder dan de helft van de prijs in 1980-1982) zijn biobrandstoffen niet concurrerend. De productiekosten van biodiesel - momenteel de meest gebruikte biobrandstof - bedragen circa 500 EUR/1 000 liter, tegen 200 à 250 EUR/1 000 liter voor conventionele uit aardolie gewonnen diesel. Dit betekent dat aan maatregelen ter bevordering van biobrandstoffen kosten verbonden zijn zoals gederfde belastinginkomsten en hogere prijzen aan de pomp en dat het niet meer dan redelijk is dan deze kosten in gelijke mate door alle lidstaten worden gedragen.

In hoofdstuk 3 wordt echter de nadruk gelegd op de aanzienlijke verschillen in de prestaties van de lidstaten op het gebied van het gebruik van biotransportbrandstoffen. Voorts zijn er aanwijzingen dat de in sommige landen geboekte vooruitgang hoofdzakelijk te danken is aan het effect van anticiperende maatregelen, zowel in de fiscale als in de promotiesfeer, en slechts in mindere mate aan specifieke omstandigheden of de beschikbaarheid van grondstoffen in die landen.

Ook is de Commissie van oordeel dat uit de huidige situatie blijkt dat alle economische en onderzoekinspanningen door slechts een klein aantal lidstaten worden geleverd, terwijl de aan het bevorderen van biobrandstoffen verbonden voordelen voor het milieu, de continuïteit van de voorziening, opkomende technologieën en markten de Unie als geheel ten goede komen.

Daarom dient het voorstel voor een nieuw bindend wettelijk instrument te worden gezien in het licht van de gemeenschappelijke doelstelling het gebruik van biotransportbrandstoffen in alle lidstaten in de Europese Unie op te voeren. Het voorstel moet tevens leiden tot een toename van de vraag naar biobrandstoffen binnen de interne markt, hetgeen bedrijven kansen op de markt van de hele EU zal bieden.

Terzelfdertijd moet het voorstel echter ook de interne energiemarkt beschermen door ervoor te zorgen dat promotiemaatregelen geen belemmering gaan vormen voor de handel in brandstoffen die beantwoorden aan de specificaties voor de brandstofkwaliteit van Richtlijn 98/70/EG. Daarom is in het voorstel het voorschrift opgenomen dat vanaf 2005 de in elke lidstaat verkochte brandstoffen voor een bepaald percentage uit biobrandstof moeten bestaan, zij het dat geen specifieke methode voor het bereiken van die doelstelling wordt opgelegd. De speelruimte die zo wordt geboden maakt het de lidstaten mogelijk het aan de betrokken bedrijven zelf over te laten hoe zij hun quota volmaken, rekening houdend met de plaatselijke omstandigheden. Een mogelijkheid is dieselolie of benzine te vermengen met biobrandstof of te bevorderen dat voor bedrijfswagenparken nog uitsluitend biobrandstof wordt gebruikt. Deze aanpak heeft ook tot gevolg dat er geen juridische barrières worden opgeworpen voor de handel in zuivere fossiele brandstoffen binnen de interne markt. Toch wordt het onwaarschijnlijk geacht dat in welke lidstaat dan ook een aandeel biobrandstoffen van meer dan 4 à 5% kan worden gehaald zonder systematische bijmenging in alle gewone transportbrandstoffen. De Commissie zal deze kwestie bestuderen en indien nodig een wijziging van Richtlijn 98/70/EG voorstellen om te voorzien in verplichte bijmenging van een bepaald percentage biobrandstoffen in benzine en dieselolie.

De percentages die worden voorgesteld voor het relatieve aandeel van de totale hoeveelheid biobrandstof die wordt verkocht kunnen volgens een comitéprocedure aan de specifieke situatie in de lidstaten worden aangepast.

Deze door de Gemeenschap gevolgde benadering biedt betere garanties voor een gelijke behandeling van de landbouw- en de bosbouwsector, de consumenten, de brandstofproducenten- en distributeurs, alsook de automobielindustrie binnen de interne markt.

7. Relevantie van het initiatief voor de kandidaat-lidstaten

De landbouwactiviteit per hoofd van de bevolking is in de kandidaat-lidstaten tweemaal zo hoog als in de EU-15. Er bestaat dan ook potentieel voor duurzame landbouw ten behoeve van de productie van biobrandstoffen in die landen. De productie van biobrandstoffen kan bijdragen tot diversifiëring van de landbouw, de milieudoelstellingen helpen bereiken en een creatieve impuls aan het beleid geven.

Voorbeelden van opkomende biobrandstofindustrie zijn te vinden in de Tsjechische Republiek en in Slowakije. De Tsjechische Republiek heeft reeds een programma voor de bouw van 16 biodieselfabrieken afgerond en heeft van alle landen ter wereld het hoogste aantal van dergelijke installaties. Zij beschikt reeds over een productiecapaciteit van circa 70 000 ton, waarvan 30 000 ton wordt geleverd door de grootste fabriek die in Olomouc is gevestigd. Ook wordt er om milieuredenen voor biodiesel een volledige belastingvrijstelling verleend. Tevens is de BTW voor biodiesel verlaagd tot slechts 5%.

8. Inhoud van het voorstel

In artikel 1 worden het doel en de reikwijdte van het voorstel omschreven.

Artikel 2 bevat de definities van de betrokken biobrandstoffen.

In artikel 3 wordt de lidstaten de verplichting opgelegd een minimumpercentage vast te stellen voor het relatieve aandeel van de op hun respectieve markten verkochte hoeveelheid biobrandstoffen.

Artikel 4 heeft betrekking op de door de lidstaten en de Commissie in te dienen verslagen.

De artikelen 5 en 6 hebben betrekking op de comitéprocedure voor de aanpassing van de bijlage bij de voorgestelde richtlijn aan de technische vooruitgang.

De artikelen 7, 8 en 9 bevatten administratieve bepalingen.

De bijlage bij het voorstel bevat een lijst van vloeistoffen die als biobrandstoffen worden aangemerkt, alsook het tijdschema voor de geleidelijke verhoging van het aandeel biobrandstoffen in de totale brandstoffenmarkt.

2001/0265 (COD)

Voorstel voor een RICHTLIJN VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD tot bevordering van het gebruik van biotransportbrandstoffen

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie [11],

[11] PB C [...], [...], blz. [...].

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité [12],

[12] PB C [...], [...], blz. [...].

Gezien het advies van het Comité van de Regio's [13],

[13] PB C [...], [...], blz. [...].

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag [14],

[14] PB C [...], [...], blz. [...].

Overwegende hetgeen volgt:

(1) De Europese Raad van Göteburg van 15 en 16 juni 2001 heeft een communautaire strategie voor duurzame ontwikkeling vastgesteld die een aantal maatregelen omvat, waaronder de ontwikkeling van biobrandstoffen.

(2) Natuurlijke hulpbronnen, waarvan volgens artikel 174, lid 1, van het Verdrag behoedzaam en rationeel gebruik moet worden gemaakt, omvatten olie, aardgas en vaste brandstoffen, die als energiebron van essentieel belang zijn, maar ook de belangrijkste bronnen van koolstofdioxide-emissies vormen.

(3) De vervoerssector neemt meer dan 30% van het eindverbruik van energie in de Gemeenschap voor zijn rekening en groeit, een tendens die zich waarschijnlijk nog zal versterken, en de uitstoot van koolstofdioxide houdt hiermee gelijke tred.

(4) Een intensiever gebruik van biotransportbrandstoffen is een onderdeel van het pakket maatregelen dat vereist is ter naleving van het Protocol van Kyoto, alsook van enig ander beleidspakket ter nakoming van verdere verplichtingen.

(5) Een intensiever gebruik van biotransportbrandstoffen is een van de instrumenten waarmee de Gemeenschap invloed kan uitoefenen op de mondiale transportbrandstofmarkt en daarmee op de zekerheid van de energievoorziening op middellange en lange termijn.

(6) Bevordering van het gebruik van biobrandstoffen met inachtneming van een goede landbouwpraktijk zal nieuwe kansen voor duurzame plattelandsontwikkeling scheppen in het kader van een meer marktgericht gemeenschappelijk landbouwbeleid.

(7) In zijn resoluties van 8 juni 1998 [15] en 5 december 2000 heeft de Raad zijn steun gegeven aan de strategie en het actieplan voor duurzame energiebronnen van de Commissie en heeft hij aangedrongen op specifieke maatregelen in de sector biobrandstoffen.

[15] PB C 198 van 24.6.1998, blz. 1.

(8) In zijn resolutie van 18 juni 1998 [16] heeft het Europees Parlement erop aangedrongen het marktaandeel van biobrandstoffen binnen vijf jaar tot 2% te verhogen door middel van een pakket maatregelen dat onder andere voorziet in belastingvrijstelling en in de vaststelling van een verplicht percentage biobrandstoffen voor de oliemaatschappijen.

[16] PB C 210 van 6.7.1998, blz. 215.

(9) Welke methode het meest geschikt is om op nationaal niveau het marktaandeel van biobrandstoffen op te voeren is afhankelijk van de beschikbaarheid van hulpbronnen en grondstoffen, het nationale beleid ter bevordering van biobrandstoffen en eventuele fiscale regelingen, en de keuze daarvan dient bijgevolg zoveel mogelijk te worden overgelaten aan de oliemaatschappijen en andere betrokken partijen.

(10) Nationale beleidsinitiatieven ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen mogen er niet toe leiden dat het vrije verkeer van brandstoffen die aan de in de communautaire wetgeving vastgestelde geharmoniseerde milieuspecificaties voldoen, wordt belemmerd.

(11) Het zal echter moeilijk zijn het aandeel verkochte biobrandstoffen boven een bepaald niveau te brengen zonder maatregelen om deze in fossiele brandstoffen bij te mengen. Bijgevolg moeten de lidstaten streven naar een minimum bijmengingspercentage van 1% biobrandstoffen in de in de Gemeenschap op de markt gebrachte minerale oliën. Dit percentage zal worden aangepast op basis van het aandeel van biobrandstoffen in verhouding tot de verschillende in de lidstaten op de markt gebrachte brandstoffen, alsook op basis van nader onderzoek.

(12) Daar de doelstelling van het overwogen optreden, te weten de invoering van algemene beginselen inzake een minimumpercentage aan biobrandstoffen dat op de markt moet worden gebracht en gedistribueerd, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang van het optreden beter op communautair niveau kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(13) Er dient te worden voorzien in de mogelijkheid om de lijst van biobrandstoffen en het percentage van de duurzame component alsmede het schema voor de introductie van biobrandstoffen op de markt voor transportbrandstoffen snel te kunnen aanpassen aan de technische vooruitgang en aan de resultaten van een milieueffectbeoordeling over de eerste fase van die introductie.

(14) Daar de nodige maatregelen ter uitvoering van deze richtlijn maatregelen van algemene strekking zijn in de zin van artikel 2 van Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden [17], dienen deze maatregelen volgens de regelgevingsprocedure van artikel 5 van genoemd besluit te worden vastgesteld,

[17] PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

In deze richtlijn wordt een minimumpercentage aan biobrandstoffen vastgesteld waarmee in elke lidstaat dieselolie of benzine voor vervoersdoeleinden moet worden vervangen.

Artikel 2

1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) "biobrandstoffen": vloeibare of gasvormige transportbrandstof die is gewonnen uit biomassa;

b) "biomassa": de biologisch afbreekbare fractie van producten, afvalstoffen en residuen van de landbouw (met inbegrip van plantaardige en dierlijke stoffen), de bosbouw en aanverwante bedrijfstakken, alsmede de biologisch afbreekbare fractie van industrieel en huishoudelijk afval;

c) "energie-inhoud": de calorische benedenwaarde van een brandstof.

2. De in deel A van de bijlage vermelde producten worden als biobrandstoffen beschouwd.

Artikel 3

1. De lidstaten dragen er zorg voor dat uiterlijk op 31 december 2005 het aandeel van de op hun markten verkochte biobrandstoffen minimaal 2%, berekend op basis van de energie-inhoud, van de totale voor vervoersdoeleinden op hun markten verkochte hoeveelheid benzine en dieselolie bedraagt en dat dit aandeel vervolgens wordt verhoogd, daarbij strevend naar een minimumbijmengingsniveau, volgens het in deel B van de bijlage opgenomen schema.

2. Biobrandstoffen kunnen beschikbaar worden gesteld in de vorm van:

a) zuivere biobrandstoffen;

b) biobrandstoffen die in derivaten van minerale oliën zijn bijgemengd met inachtneming van de toepasselijke Europese normen inzake de technische specificaties van transportbrandstoffen (EN 228 en EN 590);

c) van biobrandstoffen afgeleide vloeistoffen, zoals ETBE (ethyl-tertiair-butylether), waarbij het in deel A van de bijlage aangegeven percentage dat als biobrandstof wordt aangemerkt van toepassing is.

3. De lidstaten zien toe op het effect van het gebruik van dieselbrandstof waarin meer dan 5% biobrandstoffen is bijgemengd door niet-aangepaste voertuigen en treffen indien nodig maatregelen om ervoor te zorgen dat de desbetreffende communautaire wetgeving inzake emissienormen wordt nageleefd.

Artikel 4

1. De lidstaten brengen jaarlijks vóór 1 juli bij de Commissie verslag uit over de totale afzet van transportbrandstof en het aandeel van biobrandstoffen in die afzet in het voorgaande jaar.

2. De Commissie brengt uiterlijk op 31 december 2006 bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de in de lidstaten met het gebruik van biobrandstoffen geboekte vooruitgang, de economische aspecten alsook over het milieueffect van een verdere verhoging van het aandeel van biobrandstoffen. Op basis van dit verslag stelt de Commissie indien nodig aan aanpassing van de in artikel 3 genoemde doelstellingen voor.

Artikel 5

De bijlage kan aan de technische vooruitgang worden aangepast volgens de in artikel 6, lid 2, bedoelde procedure.

Het schema in deel B van de bijlage kan volgens de in artikel 6, lid 2, bedoelde procedure worden aangepast op basis van de ontwikkelingen in de biobrandstoftechnologie, de marktpenetratie en de transporttoepassingen.

Artikel 6

1. De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 4, lid 2, van Beschikking 1999/21/EG, Euratom van de Raad [18] ingestelde comité.

[18] PB L 7 van 13.1.1999, blz. 16.

2. In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, is de regelgevingsprocedure van artikel 5 van Besluit 1999/468/EG met inachtneming van artikel 7 en artikel 8 van dat besluit van toepassing.

3. De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt op drie maanden vastgesteld.

Artikel 7

1. De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 2004 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2. De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 8

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Artikel 9

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Brussel,

Voor het Europees Parlement Voor de Raad

De Voorzitster De Voorzitter

BIJLAGE

A. Lijst van biobrandstoffen en percentage van de duurzame component

"bioethanol": voor gebruik als biobrandstof bestemd ethanol dat is gewonnen uit biomassa en/of de biologisch afbreekbare afvalfractie;

"biodiesel": een voor gebruik als biobrandstof bestemde vloeibare brandstof van dieselkwaliteit die is gewonnen uit biomassa of afgewerkte frituurolie;

"biogas": een voor gebruik als biobrandstof bestemd, door anaërobe fermentatie van biomassa en/of de biologisch afbreekbare afvalfractie geproduceerd brandstofgas dat kan worden gezuiverd tot aardgaskwaliteit;

"biomethanol": voor gebruik als biobrandstof bestemd methanol dat is gewonnen uit biomassa en/of de biologisch afbreekbare afvalfractie;

"biodimethylether": een voor gebruik als biobrandstof bestemde brandstof van dieselkwaliteit die is geproduceerd uit biomassa en/of de biologisch afbreekbare afvalfractie;

"bio-olie": een voor gebruik als biobrandstof bestemde brandstof in de vorm van pyrolyse-olie die is geproduceerd uit biomassa;

"bioETBE (ethyl-tertiair-butylether)": uit bio-ethanol vervaardigde ETBE

Het volumepercentage bioETBE dat als biobrandstof wordt gerekend bedraagt 45%.

B. Minimumhoeveelheid verkochte biobrandstof als percentage van de totale hoeveelheid benzine en dieselolie:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

EFFECTBEOORDELINGSFORMULIER EFFECT VAN HET VOORSTEL OP HET BEDRIJFSLEVEN, MET NAME OP HET MIDDEN- EN KLEINBEDRIJF (MKB)

Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake het bevorderen van het gebruik van biotransportbrandstoffen

Referentienummer van het document

Voorstel

1. De hoofddoelstelling van het voorstel is het bevorderen van een intensiever gebruik van biobrandstoffen in het vervoer in de Europese Unie om een bijdrage te leveren aan:

* de continuïteit van de voorziening met transportbrandstof;

* terugdringing van de CO2-uitstoot;

* plattelandsontwikkeling en behoud van werkgelegenheid in plattelandsgemeenschappen.

Communautaire wetgeving is nodig om het gebruik van biobrandstoffen en de omvang van de investeringen in deze sector in alle lidstaten op te voeren, aangezien de voordelen van een intensiever gebruik eveneens ten goede komen aan de Unie als geheel.

Effect op het bedrijfsleven

2. Waarop is het voorstel van invloed -

* Oliemaatschappijen;

* Producenten van biobrandstoffen;

* Landbouwers;

* Voertuigfabrikanten;

* Consumenten.

Naast de oliemaatschappijen en voertuigfabrikanten zullen vooral kleine en middelgrote productiebedrijven, met name in plattelandsgebieden van de Gemeenschap, de invloed van het voorstel ondervinden.

3. De oliemaatschappijen zullen ervoor moeten zorgen dat de totale hoeveelheid benzine en diesel die door hen wordt verkocht voor een deel uit biobrandstoffen bestaat.

4. Welke economische gevolgen zal het voorstel waarschijnlijk hebben-

* voor de werkgelegenheid: positieve

* voor de investeringen en de oprichting van nieuwe bedrijven: positieve

* voor het concurrentievermogen van de bedrijven: per saldo geen

5. Bevat het voorstel maatregelen om rekening te houden met de bijzondere situatie van kleine en middelgrote bedrijven (minder zware of andere eisen, enz.)- Nee

Raadpleging

6. Organisaties die over het voorstel zijn geraadpleegd:

* Oliemaatschappijen;

* Autofabrikanten;

* Producenten van biodiesel;

* Bedrijfsorganisaties.

* Landbouworganisaties.

Top