EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 32018R0171

Gedelegeerde Verordening (EU) 2018/171 van de Commissie van 19 oktober 2017 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor de materialiteitsdrempel voor achterstallige kredietverplichtingen (Voor de EER relevante tekst. )

C/2017/6940

PB L 32 van 6.2.2018, p. 1–5 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

Legal status of the document In force

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg_del/2018/171/oj

6.2.2018   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 32/1


GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2018/171 VAN DE COMMISSIE

van 19 oktober 2017

tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot technische reguleringsnormen voor de materialiteitsdrempel voor achterstallige kredietverplichtingen

(Voor de EER relevante tekst)

DE EUROPESE COMMISSIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,

Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 178, lid 6, derde alinea,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Aangezien de marktvoorwaarden en de economische voorwaarden binnen één rechtsgebied dezelfde zijn, moeten de bevoegde autoriteiten voor alle instellingen in hun respectieve rechtsgebieden één enkele drempel vaststellen om de materialiteit van een kredietverplichting als bedoeld in artikel 178, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 te beoordelen. Een dergelijke materialiteitsdrempel, die consistent moet blijven in de tijd, heeft als bijkomend voordeel dat de kapitaalvereisten van instellingen in hetzelfde rechtsgebied beter met elkaar kunnen worden vergeleken.

(2)

Het bedrag dat als aanzienlijk kan worden aangemerkt, hangt enerzijds af van de hoogte van de totale kredietverplichting. Anderzijds worden alle bedragen onder een bepaald niveau, ongeacht hun relatie tot de totale kredietverplichting, door de instellingen doorgaans als te verwaarlozen beschouwd. De materialiteitsdrempel moet bijgevolg uit twee componenten bestaan: een absolute component (een absoluut bedrag) en een relatieve component (het procentuele aandeel van de totale kredietverplichting in het achterstallige bedrag). De achterstallige kredietverplichting moet derhalve als aanzienlijk worden aangemerkt wanneer zowel de in absolute bedragen uitgedrukte grenswaarde als de in een percentage uitgedrukte grenswaarde zijn overschreden.

(3)

Tussen de diverse debiteuren bestaan aanzienlijke verschillen in gemiddelde inkomsten uit en gemiddelde bedragen van de kredietverplichtingen. De materialiteitsdrempels moeten dan ook dienovereenkomstig worden gedifferentieerd, met afzonderlijke absolute componenten voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen enerzijds en voor andere blootstellingen anderzijds.

(4)

De materialiteitsdrempel moet worden aangepast aan de plaatselijke bijzonderheden van elk rechtsgebied. De verschillen in economische omstandigheden, inclusief de per rechtsgebied verschillende prijsniveaus, rechtvaardigen dat de absolute component van de materialiteitsdrempel kan verschillen per rechtsgebied. In het geval van de relatieve component is een dergelijke differentiatie echter zelden gerechtvaardigd. Daarom moet de relatieve component in principe dezelfde zijn in alle rechtsgebieden, terwijl voor de absolute component enige flexibiliteit moet worden geboden. Zo zullen de bevoegde autoriteiten de materialiteitsdrempel op een passend niveau kunnen vaststellen, tot een gegeven maximum, rekening houdend met de specifieke omstandigheden in hun respectieve rechtsgebieden.

(5)

Hoewel de voorwaarden voor de vaststelling van de materialiteitsdrempel in de verschillende rechtsgebieden in de Unie moeten worden geharmoniseerd, moet een aantal verschillen in de hoogte van de in de verschillende rechtsgebieden geldende drempels kunnen blijven bestaan, omdat zij verschillen weergeven in de risiconiveaus die door de relevante bevoegde autoriteiten, gelet op de specifieke kenmerken van de nationale markt, als redelijk worden beschouwd. De passende hoogte van de materialiteitsdrempel moet derhalve wellicht worden besproken in het kader van de verschillende colleges van toezichthouders.

(6)

De materialiteitsdrempel kan van aanzienlijke invloed zijn op de berekening van de kapitaalvereisten en de verwachte verliezen voor alle instellingen in het desbetreffende rechtsgebied, ongeacht de methode die voor een dergelijke berekening is gebruikt. Om deze redenen moeten de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de materialiteitsdrempel rekening houden met een aantal factoren, waaronder de specifieke risicokenmerken van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen. Die moeten los van die voor de andere blootstellingen worden bekeken.

(7)

Het kan zijn dat de door een bevoegde autoriteit van een bepaald rechtsgebied vastgestelde materialiteitsdrempel ook moet worden toegepast door instellingen met grensoverschrijdende werkzaamheden. De hoogte van een door de bevoegde autoriteit van een ander rechtsgebied vastgestelde drempel kan bijgevolg een belangrijke factor zijn wanneer een bevoegde autoriteit beoordeelt of het door een bepaalde drempel weergegeven risiconiveau redelijk is. De door de bevoegde autoriteiten vastgestelde materialiteitsdrempels moeten bijgevolg transparant zijn en ter kennis van de Europese Bankautoriteit (EBA) worden gebracht, zodat ze openbaar kunnen worden gemaakt.

(8)

De bevoegde autoriteiten moet de materialiteitsdrempel vaststellen op een hoogte die overeenkomt met het risiconiveau dat zij als redelijk beschouwen. Aangezien dat risiconiveau afhangt van de manier waarop de materialiteitsdrempel wordt toegepast bij de vaststelling van wanbetaling, moeten de bevoegde autoriteiten bij de vaststelling van de drempel bepaalde hypothesen formuleren over hoe de bedragen en percentages die zullen worden vergeleken met de absolute en de relatieve component van de materialiteitsdrempel, zullen worden berekend en in welk stadium van de vaststelling van wanbetaling de materialiteitsdrempel van toepassing is. In dat verband dient de drempel zo te worden bepaald dat de instellingen kunnen vaststellen welke debiteuren een aanzienlijk hoger risico vormen vanwege gedeeltelijke of onregelmatige maar systematisch laattijdige betalingen, en dat aanzienlijke achterstallige kredietverplichtingen tijdig kunnen worden vastgesteld.

(9)

De materialiteit van achterstallige kredietverplichtingen maakt deel uit van de definitie van wanbetaling in artikel 178, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013. Voor instellingen die gebruikmaken van de interneratingbenadering (hierna de „IRB-benadering” genoemd) leidt elke wijziging van die definitie tot aanzienlijke wijzigingen in de ratingsystemen die worden gebruikt voor de berekening van eigenvermogensvereisten voor het kredietrisico. De bevoegde autoriteiten zouden de materialiteitsdrempel dan ook niet mogen wijzigen, tenzij hij niet langer adequaat is als gevolg van veranderde marktvoorwaarden en economische voorwaarden die tot aanzienlijke verstoringen in de vaststelling van wanbetaling leiden.

(10)

Voor instellingen die hun IRB-modellen aanzienlijk moeten wijzigen, en voor instellingen waarvoor de toepassing van die drempels belastend is omdat hun vorige methode voor de vaststelling van de materialiteit van achterstallige blootstellingen aanzienlijk verschilt van die drempels, moeten de bevoegde autoriteiten de datum waarop de materialiteitsdrempels van toepassing worden, kunnen uitstellen. Voorts dient de datum waarop de nieuwe materialiteitsdrempels van toepassing worden, te worden gelijkgetrokken voor alle blootstellingen van instellingen die gebruikmaken van de IRB-benadering, maar die voor een deel van hun blootstellingen de standaardbenadering toepassen op grond van artikel 148 of artikel 150 van Verordening (EU) nr. 575/2013. Om buitensporige vertragingen in de toepassing van de drempels in de hele Unie te voorkomen, moeten die perioden evenwel beperkt zijn.

(11)

De bevoegde autoriteiten moeten voldoende tijd krijgen voor de uitgebreide analyse die nodig is voor de vaststelling van de materialiteitsdrempel op een redelijk niveau.

(12)

Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die door de EBA aan de Commissie zijn voorgelegd.

(13)

De EBA heeft openbare publieksraadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, de potentiële kosten en baten geanalyseerd en het advies van de overeenkomstig artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (2) opgerichte Stakeholdergroep bankwezen ingewonnen,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Voorwaarden voor de vaststelling van de materialiteitsdrempel voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.   De bevoegde autoriteit stelt voor alle instellingen in haar rechtsgebied één enkele drempel vast voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

Voor instellingen die de definitie van wanbetaling in artikel 178, lid 1, eerste alinea, onder a) en b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 toepassen op het niveau van een individuele kredietfaciliteit, kan de bevoegde autoriteit evenwel een afzonderlijke materialiteitsdrempel vaststellen voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

2.   De in lid 1, eerste alinea, bedoelde materialiteitsdrempel bestaat uit een absolute en een relatieve component.

De absolute component wordt uitgedrukt als een maximumbedrag voor de som van alle achterstallige bedragen die door een debiteur verschuldigd zijn aan de instelling, de moederonderneming van die instelling of een van haar dochterondernemingen („achterstallige kredietverplichting”). Het maximumbedrag mag niet meer bedragen dan 100 EUR of het equivalent van dat bedrag in de betrokken nationale munteenheid.

De relatieve component wordt uitgedrukt als een percentage dat het bedrag van de achterstallige kredietverplichting weergeeft in verhouding tot het totaalbedrag van alle blootstellingen binnen de balanstelling van de instelling, de moederonderneming van die instelling of een van haar dochterondernemingen aan die debiteur, met uitzondering van blootstellingen in aandelen. Het percentage ligt tussen 0 % en 2,5 % en wordt vastgesteld op 1 % wanneer het een risiconiveau weergeeft dat door de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 3 als redelijk wordt beschouwd.

3.   De in lid 1, tweede alinea, bedoelde materialiteitsdrempel wordt vastgesteld in overeenstemming met de voorwaarden van lid 2, met als enige verschil dat „achterstallige kredietverplichting” en „totaalbedrag van alle blootstellingen binnen de balanstelling van de instelling aan die debiteur, met uitzondering van blootstellingen in aandelen” verwijzen naar de bedragen van de kredietverplichting van de debiteur die voortvloeien uit één enkele door de instelling, de moederonderneming of een van haar dochterondernemingen verleende kredietfaciliteit.

4.   Bij de vaststelling van de materialiteitsdrempel overeenkomstig dit artikel houdt de bevoegde autoriteit rekening met de risicokenmerken van blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen zoals vastgesteld in artikel 147 van Verordening (EU) nr. 575/2013 voor banken die de interneratingbenadering toepassen, en in artikel 123 van die verordening voor instellingen die de standaardbenadering toepassen.

5.   Bij de vaststelling van de materialiteitsdrempel overeenkomstig dit artikel gaat de bevoegde autoriteit uit van wanbetaling met betrekking tot de debiteur als zowel de als absolute component uitgedrukte grenswaarde van de materialiteitsdrempel alsook de als relatieve component uitgedrukte grenswaarde van die drempel gedurende 90 opeenvolgende dagen is overschreden, of gedurende 180 opeenvolgende dagen, wanneer alle in de berekening van de achterstallige kredietverplichting opgenomen blootstellingen zijn gedekt door niet-zakelijk onroerend goed of zakelijk onroerend goed van kmo's en de termijn van 90 dagen voor die blootstellingen overeenkomstig artikel 178, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 is vervangen door 180 dagen.

Artikel 2

Materialiteitsdrempel voor andere blootstellingen dan blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen

1.   De bevoegde autoriteit stelt voor alle instellingen in haar rechtsgebied één enkele drempel vast voor andere blootstellingen dan blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

2.   De in lid 1 bedoelde materialiteitsdrempel wordt vastgesteld in overeenstemming met de voorwaarden van artikel 1, lid 2, met als enige verschil dat de absolute component van die materialiteitsdrempel niet meer dan 500 EUR bedraagt of het equivalent van dat bedrag in de betrokken nationale munteenheid.

3.   Bij de vaststelling van de materialiteitsdrempel overeenkomstig dit artikel houdt de bevoegde autoriteit rekening met de risicokenmerken van andere blootstellingen dan blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen.

4.   Bij de vaststelling van de materialiteitsdrempel overeenkomstig dit artikel gaat de bevoegde autoriteit uit van wanbetaling met betrekking tot de debiteur als zowel de als absolute component uitgedrukte grenswaarde van de materialiteitsdrempel alsook de als relatieve component uitgedrukte grenswaarde van die drempel gedurende 90 opeenvolgende dagen is overschreden, of gedurende 180 opeenvolgende dagen, wanneer de blootstellingen die zijn opgenomen in de berekening van de achterstallige kredietverplichting, blootstellingen aan een publiekrechtelijk lichaam zijn en de termijn van 90 dagen voor die blootstellingen overeenkomstig artikel 178, lid 1, onder b), van Verordening (EU) nr. 575/2013 is vervangen door 180 dagen.

Artikel 3

Risiconiveau

De bevoegde autoriteit gaat er overeenkomstig artikel 178, lid 2, onder d), van Verordening (EU) nr. 575/2013 van uit dat een materialiteitsdrempel een redelijk risiconiveau weergeeft, wanneer die drempel noch tot de erkenning van een buitensporig aantal wanbetalingen leidt die te wijten zijn aan andere omstandigheden dan financiële moeilijkheden van een debiteur, noch aanzienlijke vertragingen bij de erkenning van wanbetalingen tot gevolg heeft die te wijten zijn aan financiële moeilijkheden van een debiteur.

Artikel 4

Kennisgeving van de materialiteitsdrempels

De bevoegde autoriteit stelt de EBA in kennis van de in haar rechtsgebied vastgestelde materialiteitsdrempels. Wanneer een bevoegde autoriteit de relatieve component van de materialiteitsdrempel op een hoger of lager niveau dan 1 % vaststelt, dient zij die keuze ten aanzien van de EBA te motiveren.

Artikel 5

Actualisering van de materialiteitsdrempels

Wanneer de absolute component van de materialiteitsdrempel wordt vastgesteld in een andere munteenheid dan de euro en wanneer, als gevolg van de volatiliteit van de wisselkoersen, het equivalent van die component meer bedraagt dan 100 EUR voor blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, of 500 EUR voor andere blootstellingen dan blootstellingen met betrekking tot particulieren en kleine partijen, blijft de drempel ongewijzigd, tenzij de bevoegde autoriteit ten aanzien van de EBA motiveert dat de materialiteitsdrempel niet langer een risiconiveau weergeeft dat zij als redelijk beschouwt.

Artikel 6

Datum van toepassing van de materialiteitsdrempels

De bevoegde autoriteit stelt een datum vast voor de toepassing van de materialiteitsdrempel, die kan verschillen per categorie van instellingen, maar die voor instellingen die gebruikmaken van de in deel drie, titel II, hoofdstuk 2, van Verordening (EU) nr. 575/2013 vastgestelde standaardbenadering, niet na 31 december 2020 mag vallen.

Artikel 7

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing met ingang van 7 mei 2018.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 oktober 2017.

Voor de Commissie

De voorzitter

Jean-Claude JUNCKER


(1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1.

(2)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).


Top