EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31999R1804

Verordening (EG) nr. 1804/1999 van de Raad van 19 juli 1999 waarbij Verordening (EEG) nr. 2092/91 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen wordt aangevuld met betrekking tot de dierlijke productie

PB L 222 van 24.8.1999, p. 1–28 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)

Dit document is verschenen in een speciale editie. (CS, ET, LV, LT, HU, MT, PL, SK, SL, BG, RO)

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 31/12/2008

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/1999/1804/oj

31999R1804

Verordening (EG) nr. 1804/1999 van de Raad van 19 juli 1999 waarbij Verordening (EEG) nr. 2092/91 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen wordt aangevuld met betrekking tot de dierlijke productie

Publicatieblad Nr. L 222 van 24/08/1999 blz. 0001 - 0028


VERORDENING (EG) Nr. 1804/1999 VAN DE RAAD

van 19 juli 1999

waarbij Verordening (EEG) nr. 2092/91 inzake de biologische productiemethode en aanduidingen dienaangaande op landbouwproducten en levensmiddelen wordt aangevuld met betrekking tot de dierlijke productie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 37,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van het Europees Parlement(2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(3),

(1) Overwegende dat in Verordening (EEG) nr. 2092/91(4) is bepaald dat de Commissie vóór 30 juni 1995 voorstellen moet indienen betreffende de beginselen en specifieke controlemaatregelen voor de biologische productie van dieren, niet-verwerkte dierlijke producten en voor menselijke consumptie bestemde producten die ingrediënten van dierlijke oorsprong bevatten;

(2) Overwegende dat de vraag naar biologische landbouwproducten steeds groter wordt en dat de consument steeds meer belangstelling toont voor deze producten;

(3) Overwegende dat via dierlijke productie het assortiment van producten kan worden uitgebreid en biologische landbouwbedrijven daardoor complementaire activiteiten kunnen ontwikkelen die voor een aanzienlijk deel van de inkomsten zorgen;

(4) Overwegende dat deze verordening de productie-, etiketterings- en inspectievoorschriften voor de belangrijkste diersoorten harmoniseert; dat het voor andere dan aquatische soorten, waarvoor in deze verordening geen productievoorschriften staan, aangewezen is om ter bescherming van de consument op zijn minst de etiketteringsvoorschriften en het inspectiesysteem te harmoniseren; dat voor producten van aquacultuur dergelijke voorschriften zo spoedig mogelijk moeten worden ontwikkeld;

(5) Overwegende voorts dat de veeteelt een fundamentele rol speelt in de organisatie van biologische landbouwbedrijven doordat deze voorziet in de behoefte van de landbouwgrond aan organisch materiaal en organische voedingsstoffen, en dientengevolge bijdraagt tot bodemverbetering en de ontwikkeling van een duurzame landbouw;

(6) Overwegende dat, ter voorkoming van schade aan het milieu en in het bijzonder aan natuurlijke hulpbronnen zoals grond en water, bij de biologische veeteelt in principe sprake moet zijn van koppeling van die activiteit aan de grond, van toepassing van geschikte meerjarige vruchtwisselingsprogramma's en van voeding van dieren met biologische plantaardige producten die op het bedrijf zelf verkregen zijn;

(7) Overwegende dat, om verontreiniging van het water door stikstofverbindingen te voorkomen, biologische veehouderijen passende opslagcapaciteit en uitrijdschema's voor mest en gier dienen te hebben;

(8) Overwegende dat pastorale veeteelt overeenkomstig de principes van de biologische landbouw een uitermate geschikte activiteit is om het potentieel van verlaten gebieden in stand te houden en te benutten;

(9) Overwegende dat een grote biodiversiteit moet worden bevorderd en daarom bij de keuze van rassen rekening moet worden gehouden met hun vermogen tot aanpassing aan de plaatselijke omstandigheden;

(10) Overwegende dat genetisch gemodificeerde organismen (GGO's) en daarvan afgeleide producten niet verenigbaar zijn met de biologische productiemethode; dat, terwille van de handhaving van het vertrouwen van de consument in de biologische productie, genetisch gemodificeerde organismen, delen ervan en daarvan afgeleide producten niet gebruikt mogen worden in producten die als biologisch worden aangeduid;

(11) Overwegende dat de consument de garantie moet krijgen dat de producten overeenkomstig deze verordening zijn geproduceerd; dat dit, voorzover dat technisch mogelijk is, gebaseerd moet worden op de traceerbaarheid van de dierlijke producten;

(12) Overwegende dat de voeding van de dieren dient te bestaan uit gras, voedergewassen en diervoeders verkregen volgens de regels van de biologische landbouw;

(13) Overwegende dat de veehouders in de huidige omstandigheden problemen kunnen ondervinden bij het verkrijgen van diervoeders voor biologisch geproduceerde dieren en dat daarom voorlopig toestemming moet worden verleend om in beperkte hoeveelheden een beperkt aantal niet-organische diervoeders te gebruiken;

(14) Overwegende dat het bovendien, gezien de essentiële voedingsbehoeften van de dieren, noodzakelijk kan zijn onder duidelijk omschreven omstandigheden bepaalde mineralen, spoorelementen en vitamines te gebruiken;

(15) Overwegende dat de gezondheid van de dieren met name gebaseerd dient te zijn op preventief optreden, middels maatregelen zoals een adequate selectie van rassen en stammen, goed uitgebalanceerde en hoogwaardige voeding, en een gunstige leefomgeving, met name wat de bezettingsdichtheid, de huisvesting en de veehouderijpraktijken betreft;

(16) Overwegende dat het preventieve gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen in de biologische landbouw niet is toegestaan;

(17) Overwegende dat, indien dieren ziek worden of gewond raken, zij echter onmiddellijk dienen te worden behandeld, waarbij de voorkeur wordt gegeven aan fytotherapeutische of homeopathische geneesmiddelen en het gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen tot een absoluut minimum wordt beperkt; dat het om de goede naam die de biologische landbouw bij de consumenten heeft, te waarborgen mogelijk moet zijn beperkende maatregelen te nemen, zoals het verdubbelen van de wachttijd na het gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen;

(18) Overwegende dat, zodra de weersomstandigheden dit toelaten, de dieren in de meeste gevallen toegang moeten kunnen hebben tot ruimten waar zij zich vrij kunnen bewegen of tot met gras bedekte uitlopen en dat deze uitlopen in beginsel dienen te worden beheerd volgens een adequaat rotatieschema;

(19) Overwegende dat de huisvesting van alle diersoorten dient te voorzien in de behoefte van de dieren aan ventilatie, licht, ruimte en comfort, en er daarom voor elk dier een voldoende oppervlakte beschikbaar moet zijn om een ruime bewegingsvrijheid te genieten en zijn natuurlijke sociale gedrag te ontwikkelen;

(20) Overwegende dat systematische handelingen die ertoe leiden dat de dieren stress ondervinden, verwondingen of ziekte oplopen, of lijden tijdens de productie, het hanteren, het vervoer of het slachten tot een minimum dienen te worden beperkt; dat specifieke, voor bepaalde productiemethoden essentiële ingrepen echter kunnen worden toegestaan; dat het gebruik van bepaalde stoffen ter bevordering van de groei of wijziging van de voortplantingscycli van dieren indruist tegen de beginselen van de biologische landbouw;

(21) Overwegende dat gezien het geheel eigen karakter van de bijenteelt specifieke bepalingen noodzakelijk zijn, met name om te garanderen dat de stuifmeel- en honingbronnen zowel in kwalitatief als kwantitatief opzicht in toereikende mate voorhanden zijn;

(22) Overwegende dat alle marktdeelnemers die dierlijke producten in de handel brengen met verwijzingen naar de biologische productiemethode, aan een regelmatige en geharmoniseerde controle onderworpen dienen te worden; dat de gegevens over de dieren die op het bedrijf zijn gebracht of uit het bedrijf zijn afgevoerd en de bij die dieren verrichte behandelingen opgetekend moeten worden in een register dat op het bedrijf ter inzage gehouden en bijgewerkt wordt;

(23) Overwegende dat de regionale verschillen in de landbouw- en klimatologische omstandigheden bepaalde overgangsperioden noodzakelijk maken voor bepaalde praktijken, alsmede voor de kenmerken van de gebouwen en installaties voor de veehouderij;

(24) Overwegende dat de huidige gevestigde praktijken of de biologische dierlijke productie van de ene tot de andere lidstaat sterk verschillen en het derhalve noodzakelijk is de lidstaten de mogelijkheid te bieden op de op hun grondgebied geproduceerde dierlijke producten strengere regels toe te passen;

(25) Overwegende dat de vermeldingen op etiketten in reclame of in handelsdocumenten die door de consument als een verwijzing naar de biologische productiemethode worden beschouwd, uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 2092/91 voorbehouden zijn aan producten welke overeenkomstig die verordening zijn geproduceerd;

(26) Overwegende dat bepaalde vermeldingen door de consument algemeen als een verwijzing naar de biologische productiemethode worden beschouwd;

(27) Overwegende dat het evenwel noodzakelijk is een overgangsperiode in te stellen teneinde de houders van handelsmerken in de gelegenheid te stellen hun productie aan te passen aan de voorschriften van de biologische landbouw; dat deze overgangsperiode alleen mogelijk is voor handelsmerken die voorzien zijn van bovengenoemde vermeldingen en waarvoor vóór de bekendmaking van Verordening (EEG) nr. 2092/91 registratie werd aangevraagd, op voorwaarde dat de consument naar behoren wordt geïnformeerd over het feit dat de producten niet volgens de biologische productiemethode zijn geproduceerd,

HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Verordening (EEG) nr. 2092/91 wordt als volgt gewijzigd:

1. artikel 1 wordt vervangen door: "Artikel 1

1. Deze verordening is van toepassing op de hieronder omschreven producten voorzover daarop aanduidingen voorkomen die verwijzen naar de biologische productiemethode of waarvan het in de bedoeling ligt op die producten dergelijke aanduidingen aan te brengen:

a) onverwerkte plantaardige landbouwproducten; voorts dieren en niet-verwerkte dierlijke producten voorzover daarvoor productievoorschriften en bijzondere controlebepalingen zijn opgenomen in de bijlagen I en III;

b) verwerkte plantaardige landbouwproducten en verwerkte dierlijke producten bestemd voor menselijke consumptie die voornamelijk bereid zijn uit een of meer ingrediënten van plantaardige en/of dierlijke oorsprong;

c) diervoeders, mengvoeders en voedermiddelen die niet onder a) vallen, met ingang van de inwerkingtreding van de in artikel 1, lid 3, bedoelde verordening.

2. In afwijking van lid 1 zijn, zolang de nadere productievoorschriften voor bepaalde diersoorten niet vastgelegd zijn in bijlage I, de etiketteringsvoorschriften van artikel 5 en de controlevoorschriften van de artikelen 8 en 9 van toepassing voor deze diersoorten en de producten daarvan, met uitzondering van aquacultuur en producten van aquacultuur. In afwachting van de vaststelling van nadere productievoorschriften, zijn de nationale voorschriften of, bij afwezigheid daarvan, door de lidstaten aanvaarde of erkende private normen van toepassing.

3. De Commissie zal uiterlijk op 24 augustus 2001 volgens de procedure van artikel 14 een verordening voorstellen inzake etiketteringsvoorschriften alsmede controlevoorschriften en voorzorgsmaatregelen voor de in lid 1, onder c), bedoelde producten, voorzover die voorschriften specifiek verband houden met de biologische productiemethode.

In afwachting van de aanneming van de in de eerste alinea bedoelde verordening voor de in lid 1, onder c), bedoelde producten zijn de nationale voorschriften in overeenstemming met de communautaire wetgeving of, bij afwezigheid daarvan, door de lidstaten aanvaarde of erkende private normen van toepassing.";

2. artikel 2 wordt vervangen door: "Artikel 2

In de zin van deze verordening worden producten geacht producten te zijn waarop aanduidingen voorkomen die verwijzen naar de biologische productiemethode, wanneer die producten, de ingrediënten of de voedermiddelen ervan in de etikettering, de reclame of de handelsdocumenten zijn gekenmerkt met de in iedere lidstaat gebruikelijke vermeldigen die de koper doen aannemen dat het product, de ingrediënten of voedermiddelen ervan zijn verkregen overeenkomstig de in artikel 6 vastgestelde productieregels, en in het bijzonder met de volgende termen of hun gebruikelijke afgeleide vormen (zoals bio, eco, enz.) of verkorte vormen, alleen of in combinatie, tenzij deze termen niet worden toegepast op landbouwproducten in levensmiddelen of diervoeders, of tenzij deze duidelijk geen enkel verband hebben met de productiemethode:

- in het Spaans: ecológico,

- in het Deens: økologisk,

- in het Duits: ökologisch, biologisch,

- in het Grieks: βιολογικό,

- in het Engels: organic,

- in het Frans: biologique,

- in het Italiaans: biologico,

- in het Nederlands: biologisch,

- in het Portugees: biológico,

- in het Fins: luonnonmukainen,

- in het Zweeds: ekologisk.";

3. artikel 3 wordt vervangen door: "Artikel 3

Deze verordening doet geen afbreuk aan andere communautaire bepalingen of nationale bepalingen overeenkomstig het Gemeenschapsrecht die van toepassing zijn op de in artikel 1 bedoelde producten, zoals bepalingen inzake de productie, de bereiding, het in de handel brengen, de etikettering en de controle, met inbegrip van de wetgeving betreffende levensmiddelen en diervoeding.";

4. de definitie van "bereiding" in artikel 4, punt 3, wordt vervangen door: "3) bereiding: alle handelingen van verduurzaming en/of verwerking van landbouwproducten (waaronder voor dierlijke producten het slachten en het uitsnijden) alsmede verpakking en/of wijziging van de etikettering in verband met de aanduiding van de biologische productiemethode van verse, verduurzaamde en/of verwerkte producten;";

5. aan artikel 4 worden de volgende definities toegevoegd: "11. dierlijke productie: productie van op het land als huisdier of in gedomesticeerde staat gehouden dieren (met inbegrip van insecten) en van in zoet, zout of brak water gehouden aquatische dieren. De producten van jacht en visserij op in het wild levende dieren worden niet als afkomstig van biologische productie beschouwd;

12. genetisch gemodificeerd organisme ('GGO'): alle organismen als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 90/220/EEG van de Raad van 23 april 1990 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu(5);

13. GGO-derivaat: alle stoffen die geproduceerd zijn met behulp van of door GGO's, maar die zelf geen GGO's bevatten;

14. gebruik van GGO's of GGO-derivaten: het gebruik van die producten als levensmiddelen, voedselingrediënten (met inbegrip van additieven en aroma's), technische hulpmiddelen (met inbegrip van extractiemiddelen), diervoeders, mengvoeders, voedermiddelen, toevoegingsmiddelen, technische hulpmiddelen voor diervoeders, bepaalde in diervoeding gebruikte producten die onder Richtlijn 82/471/EEG(6) vallen, gewasbeschermingsmiddelen, geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, meststoffen, bodemverbeteringsmiddelen, zaden, vegetatief teeltmateriaal en dieren;

15. geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik: producten als omschreven in artikel 1, punt 2, van Richtlijn 65/65/EEG van de Raad van 26 januari 1965 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake farmaceutische specialiteiten(7);

16. homeopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik: producten als omschreven in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 92/74/EEG van de Raad van 22 september 1992 tot uitbreiding van het toepassingsgebied van Richtlijn 81/851/EEG betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake geneesmiddelen en tot vaststelling van aanvullende bepalingen voor homeopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik(8);

17. diervoeders: producten als omschreven in artikel 2, onder a), van Richtlijn 79/373/EEG van de Raad van 2 april 1979 betreffende de handel in mengvoeders(9);

18. voedermiddelen: producten als omschreven in artikel 2, onder a), van Richtlijn 96/25/EG van de Raad van 29 april 1996 betreffende het verkeer van voedermiddelen, tot wijziging van de Richtlijnen 70/524/EEG, 74/63/EEG, 82/471/EEG en 93/74/EEG, en tot intrekking van Richtlijn 77/101/EEG(10);

19. mengvoeders: producten als omschreven in artikel 2, onder b), van Richtlijn 79/373/EEG;

20. toevoegingsmiddelen: producten als omschreven in artikel 2, onder a), van Richtlijn 70/524/EEG van de Raad van 23 november 1970 betreffende toevoegingsmiddelen in de veevoeding(11);

21. bepaalde in diervoeding gebruikte producten: voedingsmiddelen die onder het toepassingsgebied van Richtlijn 82/471/EEG van de Raad van 30 juni 1982 betreffende bepaalde in diervoeding gebruikte producten vallen;

22. biologische eenheid/biologisch bedrijf/biologische veehouderij: eenheid, bedrijf of veehouderij waar aan de voorschriften van deze verordening wordt voldaan;

23. biologische diervoeders/voedermiddelen: diervoeders/voedermiddelen die zijn geproduceerd in overeenstemming met de productieregels van artikel 6;

24. omschakelingsdiervoeders/-voedermiddelen: diervoeders/voedermiddelen die voldoen aan de productieregels van artikel 6, uitgezonderd tijdens de omschakelingsperiode waarin deze regels minstens één jaar vóór de oogst gelden;

25. conventionele diervoeders/voedermiddelen: diervoeders/voedermiddelen die niet vallen onder de in de punten 25 en 26 genoemde categorieën.";

6. in artikel 5, lid 3, wordt het volgende punt ingevoegd: "h) het product vervaardigd is zonder het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en/of daarvan afgeleide producten.";

7. in artikel 5 wordt het volgende lid ingevoegd: "3 bis. In afwijking van de leden 1, 2 en 3 kunnen handelsmerken die zijn voorzien van een vermelding als bedoeld in artikel 2, tot 1 juli 2006 worden gehanteerd in de etikettering van en reclame voor producten die niet aan deze verordening voldoen, mits:

- de registratie van het handelsmerk vóór 22 juli 1991 - en in Finland, Oostenrijk en Zweden vóór 1 januari 1995 - werd aangevraagd en in overeenstemming is met Eerste Richtlijn 89/104/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten(12), en

- het handelsmerk steeds wordt weergegeven met een heldere, duidelijk zichtbare, en gemakkelijk leesbare vermelding dat de producten niet overeenkomstig de biologische productiemethode, als omschreven in deze verordening, zijn geproduceerd.";

8. artikel 5, lid 5, in initio wordt vervangen door: "5. Op plantaardige producten die wat etikettering en reclame betreft voldoen aan lid 1 of lid 3, mogen aanduidingen worden aangebracht die betrekking hebben op de omschakeling op de biologische productiemethode, mits:";

9. artikel 5, lid 5, onder d), wordt vervangen door: "d) het product slechts één plantaardig ingrediënt van agrarische oorsprong bevat.";

10. aan artikel 5, lid 5, wordt het volgende punt toegevoegd: "f) het product vervaardigd is zonder het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en/of daarvan afgeleide producten.";

11. aan artikel 5, lid 5 bis, wordt het volgende punt toegevoegd: "i) het product vervaardigd is zonder het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en/of daarvan afgeleide producten.";

12. artikel 5, lid 10, wordt vervangen door: "10. In een product als bedoeld in artikel 1, lid 1, onder a) en b), mag een volgens de regels van artikel 6 verkregen ingrediënt niet gecombineerd worden met eenzelfde ingrediënt dat niet volgens die regels verkregen is.";

13. artikel 6, lid 1, wordt vervangen door: "1. De biologische productiemethode houdt in dat voor de productie van de in artikel 1, lid 1, onder a), bedoelde producten, met uitzondering van zaad en vegetatief teeltmateriaal:

a) in elk geval de voorschriften van bijlage I alsook, indien van toepassing, de desbetreffende uitvoeringsbepalingen ervan worden nageleefd;

b) alleen producten bestaande uit de in bijlage I genoemde of in bijlage II opgesomde stoffen mogen worden gebruikt als gewasbeschermingsmiddelen, meststoffen, bodemverbeteringsmiddelen, diervoeders, voedermiddelen, mengvoeders, toevoegingsmiddelen, bepaalde in diervoeding gebruikte stoffen die onder Richtlijn 82/471/EEG vallen, reinigings- en ontsmettingsmiddelen voor gebouwen en installaties voor de veehouderij, producten voor de bestrijding van parasieten en ziekten in gebouwen en installaties voor de veehouderij of voor een ander doel, voorzover zulks met betrekking tot die producten in bijlage II is gespecificeerd. Deze producten mogen alleen worden gebruikt met inachtneming van de specifieke voorwaarden van de bijlagen I en II en voorzover het overeenkomstige gebruik in de algemene landbouw in de betrokken lidstaat is toegelaten overeenkomstig de terzake geldende communautaire voorschriften of de met de communautaire wetgeving in overeenstemming zijnde nationale voorschriften;

c) alleen zaad of vegetatief teeltmateriaal wordt gebruikt dat is geproduceerd volgens de in lid 2 bedoelde biologische productiemethode;

d) geen genetisch gemodificeerde organismen en/of daarvan afgeleide producten mogen worden gebruikt, met uitzondering van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik.";

14. artikel 6, lid 2, wordt vervangen door: "2. De biologische productiemethode houdt in dat voor zaden en vegetatief teeltmateriaal: de moederplant in geval van zaad en de uitgangsplant(en) in geval van vegetatief teeltmateriaal:

a) zonder gebruikmaking van genetisch gemodificeerde organismen en/of van derivaten van dergelijke organismen, en

b) gedurende ten minste één generatie, of in geval van blijvende teelten, twee teeltseizoenen, geproduceerd zijn overeenkomstig het bepaalde in lid 1, onder a) en b).";

15. in artikel 6, lid 3, onder a) en b), wordt 31 december 2000 vervangen door 31 december 2003;

16. in artikel 6, lid 4, wordt 31 december 1999 vervangen door 31 december 2002;

17. de inleidende zin van artikel 7, lid 1, en onder a) worden vervangen door: "1. Producten die op de dag van aanneming van deze verordening niet zijn toegelaten voor een in artikel 6, lid 1, onder b), aangegeven doel kunnen in bijlage II worden opgenomen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

a) indien aangewend voor de bestrijding van parasieten en ziekten van planten, of voor het reinigen en ontsmetten van gebouwen en installaties voor de veehouderij:

- moeten de producten van essentieel belang zijn voor de bestrijding van een schadelijk organisme of een bijzondere ziekte, waarvoor geen andere biologische, gewastechnische, fysische of teeltalternatieven ter beschikking staan, en

- moeten de gebruiksvoorwaarden van de producten ieder rechtstreeks contact met het zaad, het gewas, de plantaardige producten, de dieren en de dierlijke producten uitsluiten; bij behandeling van overblijvende gewassen mag evenwel rechtstreeks contact plaatsvinden, doch alleen buiten het groeiseizoen van de eetbare delen (vruchten), voorzover de toepassing van het product niet indirect tot de aanwezigheid van residuen van het product in de eetbare delen leidt, en

- mag de aanwending ervan niet resulteren in of bijdragen tot onaanvaardbare effecten op en verontreiniging van het milieu;";

18. in artikel 7 wordt het volgende lid ingevoegd: "1 ter. Wat in diervoeding gebruikte mineralen en spoorelementen betreft, mogen voor die producten aanvullende bronnen in bijlage II worden opgenomen, mits zij van natuurlijke oorsprong of, als zij dat niet zijn, synthetisch met dezelfde vorm als natuurlijke producten zijn.";

19. in artikel 9, lid 11, wordt "van 26 juni 1989" geschrapt;

20. aan artikel 9 wordt het volgende lid toegevoegd: "12. a) Voor de vleesproductie vergewissen de lidstaten zich er, onverminderd bijlage III, van dat de controles worden uitgevoerd in alle stadia van het productieproces, het slachten, het uitsnijden, en alle andere vormen van bereiding tot de verkoop aan de consument, teneinde, voorzover dat technisch mogelijk is, de dierlijke producten overal in de gehele keten van productie, verwerking en andere vormen van bereiding van de plaats van de dierlijke productie tot de plaats van de uiteindelijke verpakking en/of etikettering te kunnen traceren. Bij de toezending van het in artikel 15 bedoelde verslag over het toezicht delen zij de Commissie mee welke maatregelen daartoe genomen zijn en hoe op de toepassing ervan wordt toegezien.

b) Voor andere dierlijke producten dan vlees worden in bijlage III nadere bepalingen vastgesteld om de traceerbaarheid, voorzover dat technisch mogelijk is, te garanderen.

c) In ieder geval moeten de uit hoofde van artikel 9 genomen maatregelen ervoor zorgen dat de consumenten de garantie krijgen dat de producten overeenkomstig deze verordening zijn geproduceerd.";

21. in artikel 11, lid 6, onder a), wordt 31 december 2002 vervangen door 31 december 2005;

22. aan artikel 12 wordt de volgende alinea toegevoegd: "Met betrekking tot de regels van bijlage I, deel B, inzake de dierlijke productie mogen de lidstaten echter strengere regels toepassen voor op hun grondgebied geproduceerde dieren en dierlijke producten, mits die regels overeenstemmen met het Gemeenschapsrecht en zij het in de handel brengen van andere dieren of dierlijke producten die aan de eisen van deze verordening voldoen, niet belemmeren of beperken.";

23. artikel 13 wordt vervangen door: "Artikel 13

Volgens de procedure van artikel 14 kunnen worden vastgesteld:

- de nadere bepalingen ter uitvoering van deze verordening;

- de wijzigingen in de bijlagen I tot en met IV, VI, VII en VIII;

- de wijzigingen in bijlage V om het logo van de Gemeenschap vast te stellen dat de aanduiding dat de producten onder de controleregeling vallen zal vergezellen of vervangen;

- beperkingen en uitvoeringsmaatregelen voor de toepassing van de afwijking voor geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik als bedoeld in artikel 6, lid 1, onder d);

- uitvoeringsmaatregelen op grond van wetenschappelijke gegevens of technische vooruitgang voor de toepassing van het verbod op het gebruik van GGO's en GGO-derivaten, met name met betrekking tot de minimis-drempel voor onvermijdelijke verontreiniging die niet mag worden overschreden.";

24. het volgende artikel wordt ingevoegd: "Artikel 15 bis

Voor de in deze verordening genoemde maatregelen, met name de maatregelen die de Commissie dient uit te voeren om de in de artikelen 9 en 11 en in de technische bijlagen vastgelegde doelstellingen te bereiken, worden ieder jaar in het kader van de begrotingsprocedure de nodige kredieten toegekend.";

25. de bijlagen I, II, III en VI worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening en de bijlagen VII en VIII worden toegevoegd.

Artikel 2

Voor de inachtneming van de in bijlage I, delen B en C bedoelde omschakelingsperioden zal rekening worden gehouden met de periode die is verstreken vóór 24 augustus 2000 indien de marktdeelnemer ten genoegen van de controleautoriteit of -instantie kan aantonen dat zijn productie gedurende die periode aan de vigerende nationale voorschriften of bij gebreke daarvan, aan de door de lidstaten aanvaarde of erkende private normen voldeed.

Artikel 3

Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.

Zij is van toepassing vanaf 24 augustus 2000, met uitzondering van de verbodsbepalingen inzake het gebruik van genetisch gemodificeerde organismen en hun derivaten, als bedoeld in deze verordening, en in het bijzonder de bepalingen van artikel 5, lid 3, onder h), artikel 5, lid 5, onder f), artikel 5 bis, onder i), artikel 6, lid 1, onder d), artikel 6, lid 2, onder a), en bijlage I, deel B, punt 4.18 van Verordening (EEG) nr. 2092/91 die met onmiddellijke ingang van toepassing zijn.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 19 juli 1999.

Voor de Raad

De voorzitter

K. HEMILÄ

(1) PB C 293 van 5.10.1996, blz. 23.

(2) PB C 133 van 28.4.1997, blz. 29.

(3) PB C 167 van 2.6.1997, blz. 55.

(4) PB L 198 van 22.7.1991, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 330/1999 van de Commissie (PB L 40 van 13.2.1999, blz. 23).

(5) PB L 117 van 8.5.1990, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/35/EG (PB L 169 van 27.6.1997, blz. 72).

(6) PB L 213 van 21.7.1982, blz. 8. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 1999/20/EG (PB L 80 van 25.3.1999, blz. 20).

(7) PB 22 van 9.2.1965, blz. 369/65. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 93/39/EEG (PB L 214 van 24.8.1993, blz. 22).

(8) PB L 297 van 13.10.1992, blz. 12.

(9) PB L 86 van 6.4.1979, blz. 30. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/87/EG (PB L 318 van 27.11.1998, blz. 43).

(10) PB L 125 van 23.5.1996, blz. 35. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/67/EG (PB L 261 van 24.9.1998, blz. 10).

(11) PB L 270 van 14.12.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 45/1999 van de Commissie (PB L 6 van 21.1.1999, blz. 3).

(12) PB L 40 van 11.2.1989, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 92/10/EEG (PB L 6 van 11.1.1992, blz. 35).

BIJLAGE

I. Bijlage I wordt als volgt gewijzigd: 1. In het hoofdstuk "Planten en plantaardige producten" wordt de alinea inzake dieren en dierlijke producten geschrapt.

2. De titel "Planten en plantaardige producten" wordt vervangen door "A. Planten en plantaardige producten".

3. De volgende tekst wordt ingevoegd: "B. DIEREN EN DIERLIJKE PRODUCTEN VAN DE VOLGENDE SOORTEN: RUNDEREN (MET INBEGRIP VAN BUBALUS EN BISON), VARKENS, SCHAPEN, GEITEN, PAARDACHTIGEN EN PLUIMVEE

1. Algemene principes

1.1. Dierlijke productie maakt een integrerend deel uit van talrijke landbouwbedrijven die biologische productiemethoden toepassen.

1.2. De dierlijke productie moet bijdragen tot het evenwicht van de productiesystemen in de landbouw door te voorzien in de behoefte van de gewassen aan voedingsstoffen en in de verbetering van het organisch materiaal in de bodem. Deze productie kan aldus bijdragen tot de verwezenlijking en instandhouding van de onderlinge afhankelijkheid van bodem en gewas, gewas en dier en dier en bodem. In dit concept is niet-grondgebonden productie ("production hors sol") niet in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening.

1.3. Door gebruik te maken van hernieuwbare natuurlijke hulpbronnen (dierlijke mest, leguminosen en voedergewassen) zorgen de gemengd bedrijf- en weidebouwsystemen voor de instandhouding en verbetering van de vruchtbaarheid van de bodem op lange termijn en dragen zij bij tot de ontwikkeling van een duurzame landbouw.

1.4. De biologische veeteelt is een grondgebonden activiteit. Behalve in de in deze bijlage bij wijze van uitzondering toegestane gevallen moeten de dieren beschikken over een uitloop en moet het aantal dieren per oppervlakte-eenheid beperkt worden teneinde te zorgen voor een geïntegreerd beheer van dierlijke en plantaardige productie op de productie-eenheid waardoor elke vorm van verontreiniging zoveel mogelijk beperkt wordt, met name van bodem, oppervlaktewater en grondwater. De omvang van de veestapel moet in nauw verband staan met de oppervlakte die beschikbaar is om overbegrazing en erosie te vermijden en het uitrijden van dierlijke mest mogelijk te maken om zo schadelijke gevolgen voor het milieu tegen te gaan. De nadere voorschriften inzake het gebruik van dierlijke mest worden hieronder in hoofdstuk 7 uiteengezet.

1.5. Bij de biologische veehouderij moeten alle dieren van een en dezelfde productie-eenheid worden gehouden volgens de regels van deze verordening.

1.6. Het is evenwel toegstaan dat op het bedrijf andere dan in overeenstemming met deze verordening gehouden, dieren aanwezig zijn, mits die dieren gehouden in eenheden waarvan de gebouwen en percelen duidelijk zijn gescheiden van de eenheden waar volgens de regels van deze verordening wordt geproduceerd en het andere diersoorten betreft.

1.7. In afwijking van dit beginsel kunnen dieren die niet in overeenstemming met deze verordening worden gehouden ieder jaar gedurende een beperkte periode de weidegronden gebruiken van eenheden die wel aan deze verordening voldoen, mits die dieren afkomstig zijn uit de extensieve veeteelt (als omschreven in artikel 6, lid 5, van Verordening (EG) nr. 950/97(1) of, voor andere, niet in die verordening genoemde diersoorten, mits het aantal dieren per ha overeenkomt met 170 kg stikstof/ha/jaar als omschreven in bijlage VII) en mits andere dieren die aan de vereisten van deze verordening zijn onderworpen niet tegelijkertijd op deze weidegronden aanwezig zijn. Deze afwijking moet van tevoren worden toegestaan door de controleautoriteit of instantie.

1.8. Als tweede afwijking van dit beginsel mogen in overeenstemming met deze verordening gehouden dieren op gemeenschappelijke grond grazen, mits:

a) de grond gedurende ten minste drie jaar niet is behandeld met andere producten dan die welke zijn toegestaan in bijlage II van deze verordening;

b) alle dieren die gebruikmaken van de betreffende grond en die niet aan de vereisten van deze verordening onderworpen zijn, afkomstig zijn uit de extensieve productie, als omschreven in artikel 6, lid 5, van Verordening (EG) nr. 950/97, of, voor andere, niet in die verordening genoemde diersoorten, mits het aantal dieren per ha overeenkomt met 170 kg stikstof/ha/jaar als omschreven in bijlage VII;

c) alle dierlijke producten die worden geproduceerd door dieren die in overeenstemming met deze verordening worden gehouden en van deze grond gebruikmaken, niet als zodanig worden beschouwd, tenzij ten genoegen van de controleautoriteit of -instantie kan worden aangetoond dat zij op adequate wijze zijn gescheiden van andere dieren die niet aan de vereisten van deze verordening voldoen.

2. Omschakeling

2.1. Omschakeling van de bij de biologische dierlijke productie betrokken grond

2.1.1. Bij omschakeling van een productie-eenheid moet het totale voor diervoeder gebruikte areaal van de eenheid voldoen aan de regels voor de biologische landbouw, met toepassing van de in deel A van deze bijlage betreffende planten en plantaardige producten bedoelde omschakelingsperioden.

2.1.2. In afwijking van dit beginsel mag de omschakelingsperiode tot één jaar worden beperkt voor weidegronden, uitlopen in de open lucht en bewegingsruimten die door niet-herbivore soorten worden gebruikt. Deze periode kan worden beperkt tot zes maanden indien de betreffende grond in het recente verleden niet is behandeld met andere producten dan die welke in bijlage II van deze verordening worden genoemd. Deze afwijking moet worden toegestaan door de controleautoriteit of -instantie.

2.2. Omschakeling van dieren en dierlijke producten

2.2.1. Om dierlijke producten onder de aanduiding "biologisch" te mogen verkopen, moeten de dieren volgens de regels van deze verordening gehouden zijn en wel sinds ten minste:

- twaalf maanden voor paardachtigen en runderen (met inbegrip van bubalus en bison) die voor de vleesproductie bestemd zijn, en in elk geval gedurende ten minste driekwart van hun levensduur;

- zes maanden voor kleine herkauwers en varkens; gedurende een overgangsperiode van drie jaar die verstrijkt op 24 augustus 2003 bedraagt deze periode voor varkens echter vier maanden;

- zes maanden voor dieren die voor de melkproductie worden gehouden; gedurende een overgangsperiode van drie jaar die verstrijkt op 24 augustus 2003 bedraagt deze periode echter drie maanden;

- tien weken voor pluimvee bestemd voor de vleesproductie dat vóór het bereiken van de leeftijd van drie dagen in het bedrijf is binnengebracht;

- zes weken voor pluimvee bestemd voor de eierproductie.

2.2.2. In afwijking van punt 2.2.1 en ten behoeve van het opbouwen van een veestapel of een bestand mogen kalveren en kleine herkauwers die voor de vleesproductie worden gehouden gedurende een overgangsperiode die op 31 december 2003 verstrijkt als "biologisch" worden verkocht, mits

- zij afkomstig zijn van de extensieve veehouderij;

- zij tot het tijdstip van de verkoop of slacht minimaal zes maanden (voor kalveren) respectievelijk twee maanden (voor kleine herkauwers) in de biologische eenheid zijn gehouden;

- de herkomst van de dieren voldoet aan de voorwaarden van het vierde en het vijfde streepje van punt 3.4.

2.3. Gelijktijdige omschakeling

2.3.1. In afwijking van de punten 2.2.1, 4.2 en 4.4 wordt, indien de omschakeling tegelijkertijd geschiedt voor de gehele productie-eenheid, met inbegrip van dieren, weidegronden en/of voor diervoeders gebruikte grond, de totale gecombineerde omschakelingsperiode voor dieren, weidegronden en/of voor diervoeders gebruikte grond, beperkt tot 24 maanden op de volgende voorwaarden:

a) de afwijking geldt uitsluitend voor de dieren en hun jongen die reeds aanwezig waren en tegelijkertijd voor de grond die voor diervoeders/als weidegrond werd gebruikt voordat met de omschakeling een aanvang werd gemaakt;

b) de dieren worden hoofdzakelijk met producten afkomstig van de productie-eenheid gevoed.

3. Herkomst van de dieren

3.1. Bij de keuze van de rassen of stammen moet rekening worden gehouden met het vermogen van de dieren om zich aan de plaatselijke omstandigheden aan te passen, met hun levenskracht en met hun resistentie tegen ziekten. Voorts moeten rassen of stammen van dieren worden geselecteerd ter voorkoming van specifieke ziekten of gezondheidsproblemen die verband houden met bepaalde in de intensieve productie gebruikte rassen of stammen (bijvoorbeeld stress-syndroom bij varkens, PSE-syndroom of acute dood, spontane abortus, moeilijke geboorten die keizersneden nodig maken, enz.). De voorkeur moet worden gegeven aan inheemse rassen en stammen.

3.2. De dieren moeten afkomstig zijn van productie-eenheden die voldoen aan de voorschriften voor de verschillende typen van veeteelt als bedoeld in artikel 6 en in deze bijlage. Zij moeten hun hele leven binnen dit productiesysteem blijven.

3.3. Als eerste afwijking kunnen dieren die reeds aanwezig zijn op een productie-eenheid die niet aan de voorschriften van deze verordening voldoet, na voorafgaande toestemming van de controleautoriteit of -instantie, omgeschakeld worden.

3.4. Als tweede afwijking mogen, wanneer een veestapel of bestand voor het eerst wordt samengesteld en indien er niet genoeg via de biologische productiemethode gehouden dieren verkrijgbaar zijn, onder de volgende voorwaarden niet-biologisch gehouden dieren in een biologische productie-eenheid worden binnengebracht:

- voor de eierproductie bestemde jonge hennen mogen niet ouder zijn dan 18 weken;

- mestkuikens moeten jonger zijn dan drie dagen op het moment dat zij de productie-eenheid waar zij geproduceerd zijn, verlaten;

- buffels moeten jonger zijn dan zes maanden;

- kalveren en paarden moeten worden gehouden in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening, zodra zij gespeend zijn en zij moeten in ieder geval jonger zijn dan zes maanden;

- ooien en geiten moeten worden gehouden in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zodra zij gespeend zijn en zij moeten in ieder geval jonger zijn dan 45 dagen;

- biggen moeten worden gehouden in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening zodra zij gespeend zijn en zij moeten minder wegen dan 25 kg.

3.5. Deze afwijking, die van te voren moet worden toegestaan door de controleautoriteit of -instantie, geldt voor een overgangsperiode die op 31 december 2003 verstrijkt.

3.6. Als derde afwijking wordt indien er geen via de biologische productiemethode gehouden dieren verkrijgbaar zijn, in de volgende gevallen door de controleautoriteit of -instantie toestemming verleend voor de vernieuwing of de aanvulling van de veestapel of het bestand:

a) grote sterfte onder de dieren als gevolg van gezondheidsproblemen of een ramp;

b) voor de eierproductie bestemde jonge hennen die niet ouder zijn dan 18 weken;

c) voor de vleesproductie bestemd pluimvee dat jonger is dan drie dagen en biggen van minder dan 25 kg, zodra zij gespeend zijn.

De gevallen onder b) en c) worden toegestaan voor een overgangsperiode die op 31 december 2003 verstrijkt.

3.7. Wanneer het gaat om voor de vleesproductie bestemde varkens, jonge hennen en pluimvee, wordt deze tijdelijke afwijking vóór de vervaldatum opnieuw bezien om na te gaan of er redenen voor een verlenging van deze termijn zijn.

3.8. Als vierde afwijking mogen vrouwelijke dieren die nog niet geworpen hebben en die afkomstig zijn van niet-biologische veehouderijen in aantallen van maximaal 10 % van de volwassen paardachtigen of runderen (met inbegrip van bubalus en bison) en 20 % van de volwassen varkens, schapen en geiten per jaar worden binnengebracht ter aanvulling van de natuurlijke aanwas en voor de vernieuwing van de veestapel of het bestand, indien er geen via de biologische productiemethode gehouden dieren verkrijgbaar zijn en uitsluitend met toestemming van de controleautoriteit of -instantie.

3.9. De in bovengenoemde afwijking vastgestelde percentages gelden niet voor productie-eenheden met minder dan tien paardachtigen of runderen, of met minder dan vijf varkens, schapen of geiten. Voor deze eenheden wordt de bovengenoemde vernieuwing beperkt tot maximaal één dier per jaar.

3.10. Op advies en met instemming van de controleautoriteit of -instantie mogen die percentages in de volgende bijzondere gevallen tot maximaal 40 % worden verhoogd:

- een aanzienlijke bedrijfsuitbreiding;

- verandering van ras;

- opzet van een nieuwe tak van veehouderij.

3.11. Als vijfde afwijking mogen mannelijke dieren afkomstig van niet-biologische veehouderijen voor de fokkerij worden binnengebracht mits deze dieren daarna permanent worden gehouden en gevoed in overeenstemming met de voorschriften van deze verordening.

3.12. Indien, met inachtneming van de in de punten 3.3 tot en met 3.11 genoemde voorwaarden en beperkingen, dieren afkomstig zijn van eenheden die niet aan deze verordening voldoen, moeten de termijnen van punt 2.2.1 in acht worden genomen om producten te mogen verkopen als biologische producten; tijdens deze termijnen moeten alle in deze verordening genoemde voorschriften worden nageleefd.

3.13. Indien dieren zijn verkregen van eenheden die niet aan deze verordening voldoen, moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de maatregelen inzake de diergezondheid. De controleautoriteit of -instantie mag in het licht van de plaatselijke omstandigheden speciale maatregelen toepassen, zoals screeningtests en quarantaineperioden.

3.14. De Commissie zal vóór 31 december 2003 een verslag indienen over de beschikbaarheid van biologisch geteelde dieren en zo nodig een voorstel aan het Permanent Comité voorleggen dat ertoe strekt te garanderen dat alle biologische vleesproductie afkomstig is van dieren die op biologische bedrijven zijn geboren en opgegroeid.

4. Voeders

4.1. Met de voeders wordt een kwaliteitsproductie nagestreefd en niet zozeer een maximale productie, terwijl wordt voorzien in de voedingsbehoeften van de dieren in de verschillende ontwikkelingsfasen. Mestmethoden zijn toegestaan voorzover deze in alle stadia van het teeltproces omkeerbaar zijn. Dwangvoeding is verboden.

4.2. Dieren moeten worden gevoederd met biologische diervoeders.

4.3. Voorts moeten de dieren worden gehouden volgens de voorschriften van deze bijlage. Daarbij dient bij voorkeur gebruik te worden gemaakt van voeder van de eenheid zelf of, indien dit niet mogelijk is, van voeder van andere eenheden of ondernemingen die aan deze verordening onderworpen zijn.

4.4. Gemiddeld mag maximaal 30 % van het voederrantsoen bestaan uit omschakelingsdiervoerders. Dit aandeel mag tot 60 % worden verhoogd indien de omschakelingsdiervoeders afkomstig zijn van een eenheid van het eigen bedrijf.

4.5. De voeding van jonge zoogdieren moet gebaseerd zijn op natuurlijke melk, bij voorkeur moedermelk. Alle zoogdieren moeten gedurende een minimumperiode met natuurlijke melk worden gevoed. Die periode hangt af van de betrokken soort en bedraagt drie maanden voor runderen (met inbegrip van bubalus en bison) en paardachtigen, 45 dagen voor schapen en geiten en 40 dagen voor varkens.

4.6. Waar zulks relevant is, wijzen de lidstaten gebieden of regio's aan waar transhumance kan worden toegepast, met inbegrip van verplaatsingen van dieren naar bergweiden, onverminderd de in deze bijlage vastgestelde bepalingen inzake de voeding van dieren.

4.7. Teeltsystemen voor herbivoren moeten gebaseerd worden op maximaal gebruik van weidegronden, naar gelang van de beschikbaarheid daarvan tijdens de verschillende perioden van het jaar. Ten minste 60 % van de droge stof van het dagrantsoen dient te bestaan uit ruwvoer, vers of gedroogd voer of kuilvoer. Voor dieren in de zuivelproductie kan de controleautoriteit of -instantie bij het begin van de lactatie gedurende een maximale periode van drie maanden evenwel een verlaging tot 50 % toestaan.

4.8. In afwijking van punt 4.2 is voor een overgangsperiode die op 24 augustus 2005 verstrijkt, het gebruik van een beperkte hoeveelheid traditionele diervoeders toegestaan, indien blijkt dat de veehouder niet aan voldoende voeders van uitsluitend biologische oorsprong kan komen. Het maximaal per jaar toegestane percentage traditionele diervoeders is 10 % voor herbivoren en 20 % voor andere soorten. Deze percentages worden jaarlijks berekend als percentage van de droge stof van diervoeders van agrarische oorsprong. Het maximaal toegestane percentage traditionele voeders in het dagrantsoen moet, behalve tijdens de periode van transhumance, berekend als percentage van de droge stof, 25 % bedragen.

4.9. In afwijking van punt 4.8 kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten, in geval van verliezen van de voedergewasproductie die met name te wijten zijn aan uitzonderlijke weersomstandigheden, gedurende een beperkte periode en voor een specifiek gebied een hoger percentage traditionele diervoeders toestaan wanneer een dergelijke afwijking gerechtvaardigd is. Na goedkeuring door de bevoegde autoriteit past de controleautoriteit of -instantie deze afwijking op de afzonderlijke marktdeelnemers toe.

4.10. Voor pluimvee moet het in de mestperiode toegediende voedermengsel voor ten minste 65 % uit graan bestaan.

4.11. Aan het dagrantsoen voor varkens en pluimvee moet ruwvoer, vers of gedroogd voer of kuilvoer worden toegevoegd.

4.12. Alleen de in bijlage II, deel D, punten D.1.5 en D.3.1, genoemde producten mogen worden gebruikt als toevoegingsmiddelen, respectievelijk technische hulpmiddelen in kuilvoer.

4.13. Conventionele voedermiddelen van agrarische oorsprong mogen onder inachtneming van de in deze bijlage vastgestelde kwantitatieve beperkingen alleen voor diervoeder worden gebruikt indien zij zijn opgenomen in bijlage II, deel C, punt C.1 (voedermiddelen van plantaardige oorsprong) en indien zij geproduceerd of bereid zijn zonder gebruikmaking van chemische oplosmiddelen.

4.14. Voedermiddelen van dierlijke oorsprong mogen (ongeacht of het gaat om conventionele, biologische of omschakelingsvoedermiddelen) alleen gebruikt worden als ze in bijlage II, deel C, punt C.2, zijn opgenomen en de in deze bijlage vastgestelde kwantitatieve beperkingen in acht genomen worden.

4.15. Uiterlijk op 24 augustus 2003 worden de punten C.1, C.2, C.3 en deel D van bijlage II opnieuw bezien, met de bedoeling daar met name de conventionele grondstoffen voor diervoeders van agrarische oorsprong af te halen die volgens de biologische productiemethode in voldoende hoeveelheid in de Gemeenschap worden geproduceerd.

4.16. Teneinde te voorzien in de voedingsbehoeften van de dieren mogen voor diervoeding alleen de producten worden gebruikt die zijn opgenomen in bijlage II, deel C, punt C.3 (voedermiddelen van minerale oorsprong), D.1.1 (spoorelementen) en D.1.2. (vitaminen, provitaminen en stoffen met een gelijkaardige werking, die chemisch duidelijk omschreven zijn).

4.17. Alleen de producten die zijn opgenomen in bijlage II, deel D, punten 1.3 (enzymen), D.1.4 (micro-organismen), D.1.6 (bindmiddelen, verdunnings- en stollingsmiddelen), D.2 (bepaalde in diervoeding gebruikte producten) en D.3 (technische hulpmiddelen in voedermiddelen) mogen in diervoeding worden gebruikt voor de met betrekking tot bovenstaande categorieën vermelde doelen. Antibiotica, coccidiostatica, medicinale stoffen, groeibevorderaars en andere stoffen die ten doel hebben de groei of de productie te bevorderen, mogen niet in diervoeding gebruikt worden.

4.18. Diervoeders, voedermiddelen, mengvoeders, toevoegingsmiddelen, technische hulpmiddelen voor diervoeders en bepaalde in diervoeding gebruikte producten mogen niet geproduceerd zijn met gebruikmaking van genetisch gemodificeerde organismen of daarvan afgeleide producten.

5. Preventie van ziekten en diergeneeskundige behandeling

5.1. In de biologische dierlijke productie is ziektepreventie gebaseerd op de volgende beginselen:

a) de selectie van geschikte rassen of stammen van dieren als aangegeven in hoofdstuk 3 van deze bijlage;

b) de toepassing van veehouderijpraktijken die aan de behoeften van iedere soort zijn aangepast en die bijdragen tot een hoge weerstand tegen ziekten en het voorkomen van infecties;

c) het gebruik van hoogwaardig voeder, alsmede regelmatige lichaamsbeweging en toegang tot weidegronden, waardoor de natuurlijke immunologische weerstand van het dier wordt bevorderd;

d) het waarborgen van een passende veebezetting, om overbevolking en daaruit voortvloeiende gezondheidsproblemen bij de dieren te voorkomen.

5.2. Bovengenoemde beginselen zouden de gezondheidsproblemen bij de dieren moeten beperken, zodat deze voornamelijk door middel van preventie kunnen worden beheerst.

5.3. Als ondanks alle bovengenoemde preventieve maatregelen bij een dier een ziekte of een verwonding wordt geconstateerd, moet het onverwijld worden behandeld, indien nodig in afzondering en in aangepaste huisvesting.

5.4. Bij het gebruik van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in de biologische landbouw worden de volgende beginselen in acht genomen:

a) fytotherapeutische producten (bijvoorbeeld plantenextracten (behalve antibiotica), essences, enz.), homeopathische producten (bijvoorbeeld plantaardige, dierlijke of minerale stoffen) en spoorelementen en producten die in bijlage II, punt C.3, zijn opgenomen, genieten de voorkeur boven chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica, mits hun therapeutisch effect voor de betreffende diersoort en de aandoening waarvan de behandeling wordt beoogd, doeltreffend is;

b) indien het gebruik van bovengenoemde producten niet of waarschijnlijk niet doeltreffend is bij de bestrijding van een ziekte of een verwonding en een behandeling absoluut noodzakelijk is teneinde lijden of pijn voor het dier te voorkomen, mogen chemisch gesynthetiseerde, allopathisch geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica worden gebruikt onder de verantwoordelijkheid van een dierenarts;

c) het gebruik van chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica voor preventieve behandelingen is verboden.

5.5. Naast bovengenoemde beginselen zijn onderstaande voorschriften van toepassing:

a) het gebruik van groei- of productiebevorderende stoffen (waaronder antibiotica, coccidiostatica en andere kunstmatige groeibevorderende hulpmiddelen) en het gebruik van hormonen of soortgelijke stoffen om de reproductie te regelen (bijvoorbeeld het opwekken of synchroniseren van bronst) of voor andere doeleinden, zijn verboden. Niettemin mogen hormonen bij een individueel dier worden toegediend bij wijze van therapeutische diergeneeskundige behandeling;

b) diergeneeskundige behandelingen van dieren of behandeling van gebouwen, uitrusting en voorzieningen, die verplicht zijn krachtens de nationale of de communautaire wetgeving zijn toegestaan, met inbegrip van het gebruik van immunologische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik, indien is geconstateerd dat een ziekte voorkomt in een specifiek gebied waar zich de productie-eenheid bevindt.

5.6. Wanneer er geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik moeten worden gebruikt, moet het soort product duidelijk worden geregistreerd (met inbegrip van een aanduiding van de betrokken actieve farmacologische stoffen) tezamen met uitvoerige gegevens betreffende de diagnose, de dosering, de wijze van toediening, de duur van de behandeling en de wettelijke wachttijd. Deze gegevens moeten worden opgegeven bij de controleautoriteit of -instantie voordat de dieren of de dierlijke producten als biologisch op de markt worden gebracht. De behandelde dieren moeten duidelijk worden geïdentificeerd, afzonderlijk in het geval van grote dieren, afzonderlijk of per partij in geval van pluimvee en kleine dieren.

5.7. De wachttijd tussen de laatste toediening van een allopathisch geneesmiddel voor diergeneeskundig gebruik aan een dier onder normale gebruiksomstandigheden en de productie van biologisch afgeleide levensmiddelen van dergelijke dieren dient het dubbele van de wettelijke periode te bedragen of, indien een dergelijke periode niet is bepaald, 48 uur.

5.8. Met uitzondering van inentingen, behandelingen voor parasieten en door de lidstaten opgestelde verplichte uitroeiingsschema's mogen, wanneer een dier of groep dieren binnen een jaar meer dan twee of ten hoogste drie reeksen behandelingen ondergaat met chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik of antibiotica (of meer dan een reeks behandelingen indien hun productieve levenscyclus minder dan een jaar bedraagt), de betreffende dieren, of daarvan afkomstige producten, niet worden verkocht als producten die overeenkomstig deze verordening zijn geproduceerd, en moeten zij aan de in deel 2 van deze bijlage bedoelde omschakelingsperioden worden onderworpen, onder voorbehoud van instemming van de controleautoriteit of -instantie.

6. Veehouderijbeheerspraktijken, vervoer en identificatie van dierlijke producten

6.1. Veehouderijpraktijken

6.1.1. In principe moet de voortplanting van biologische dieren gebaseerd zijn op natuurlijke methoden. Kunstmatige inseminatie is echter toegestaan. Andere vormen van kunstmatige of met ingrepen bewerkstelligde voortplanting (bijvoorbeeld overplanting van embryo's) zijn verboden.

6.1.2. Bepaalde ingrepen bij dieren, zoals het aanbrengen van rubberbanden aan de staarten van schapen, couperen van staarten, knippen van tanden, snavelkappen en het onthoornen mogen in de biologische landbouw niet systematisch worden toegepast. Voor sommige van deze ingrepen kan de controleautoriteit of -instantie echter toestemming verlenen, indien de veiligheid in het geding is (bijvoorbeeld het onthoornen bij jonge dieren), of wanneer dergelijke ingrepen gericht zijn op de verbetering van de gezondheid, het welzijn of de hygiëne van de dieren. Dergelijke ingrepen moeten op de daarvoor meest geschikte leeftijd worden uitgevoerd door vakbekwaam personeel en zo dat eventueel lijden van de dieren tot een minimum wordt beperkt.

6.1.3. Castratie is toegestaan om de kwaliteit van de producten te handhaven en traditionele productiemethoden in stand te houden (vleesvarkens, slachtossen, kapoenen, enz.), doch uitsluitend met inachtneming van de voorwaarden in de laatste zin van punt 6.1.2.

6.1.4. Het aanbinden van dieren is verboden. In afwijking van dit beginsel kan de controleautoriteit of -instantie deze praktijk evenwel voor individuele dieren toestaan wanneer de marktdeelnemer kan aantonen dat zulks, uitsluitend gedurende een beperkte tijd, nodig is om de veiligheid of het welzijn van de dieren te verzekeren.

6.1.5. Bij wijze van afwijking van de in het vorige punt genoemde bepalingen, mogen runderen worden aangebonden in gebouwen die reeds vóór 24 augustus 2000 bestonden op voorwaarde dat voor regelmatige lichaamsbeweging wordt gezorgd en de teelt geschiedt in overeenstemming met de eisen inzake het welzijn van dieren in ruimten die van voldoende strooisel zijn voorzien en er sprake is van individueel beheer. Deze afwijking, die door de controleautoriteit of -instantie moet worden toegestaan, geldt voor een overgangsperiode die op 31 december 2010 verstrijkt.

6.1.6. Bij wijze van afwijking mogen runderen voorts in kleine bedrijven worden aangebonden als zij niet in aan hun gedrag aangepaste groepen kunnen worden gehouden, op voorwaarde dat zij ten minste tweemaal per week toegang krijgen tot weidegronden, uitlopen in de open lucht, of bewegingsgebieden. Deze afwijking, die door de controleautoriteit of -instantie moet worden toegestaan, geldt voor bedrijven die voldoen aan de eisen van nationale voorschriften inzake de biologische productie van dieren die tot 24 augustus 2000 van kracht zijn, of, bij afwezigheid daarvan, aan door de lidstaten aanvaarde of erkende private normen.

6.1.7. Vóór 31 december 2006 zal de Commissie een verslag indienen over de invoering van de bepalingen van punt 6.1.5.

6.1.8. Wanneer dieren in groepen worden gehouden, moet de omvang van de groep zijn afgestemd op de ontwikkelingsfase van de dieren en de met het gedrang van de soort in kwestie samenhangende behoeften. Het is verboden dieren te houden onder omstandigheden, of op een dieet, die bloedarmoede kunnen veroorzaken.

6.1.9. Voor pluimvee bedraagt de minimumleeftijd bij de slacht:

81 dagen voor kuikens,

150 dagen voor kapoenen,

49 dagen voor Pekingeenden,

70 dagen voor vrouwelijke Barbarijse eenden,

84 dagen voor mannelijke Barbarijse eenden,

92 dagen voor Mallardeenden,

94 dagen voor parelhoenders,

140 dagen voor kalkoenen en braadganzen.

Indien telers deze minimumslachtleeftijden niet toepassen, moeten zij traaggroeiende rassen gebruiken.

6.2. Vervoer

6.2.1. Het vervoer van de dieren dient zo te gebeuren dat stress bij de dieren overeenkomstig de geldende relevante nationale of communautaire wetgeving wordt beperkt. De dieren moeten behoedzaan worden in- en uitgeladen en zonder dat er gebruik wordt gemaakt van enig elektrisch dwangmiddel. Het gebruik van allopathische kalmeringsmiddelen voorafgaand aan en tijdens het vervoer is verboden.

6.2.2. In de periode voor het slachten en bij het slachten moet zo met de dieren worden omgegaan dat stress bij de dieren tot een minimum wordt beperkt.

6.3. Identificatie van dierlijke producten

6.3.1. Dieren en dierlijke producten moeten in alle stadia van de productie, de bereiding, het vervoer en het in de handel brengen geïdentificeerd worden.

7. Dierlijke mest

7.1. De totale hoeveelheid mest als omschreven in Richtlijn 91/676/EEG(2), die per bedrijf wordt gebruikt, mag niet meer bedragen dan 170 kg stikstof per jaar/hectare cultuurgrond, de hoeveelheid die omschreven wordt in bijlage III van bovengenoemde richtlijn. Indien nodig wordt de totale veebezetting verlaagd om te voorkomen dat de hierboven genoemde grens wordt overschreden.

7.2. Om de geschikte hierboven bedoelde veebezetting te bepalen wordt het aantal grootvee-eenheden dat overeenkomt met 170 kg N/jaar/ha cultuurgrond voor de verschillende categorieën dieren vastgesteld door de bevoegde autoriteiten van de lidstaten die de getallen in bijlage VII als richtsnoer hanteren.

7.3. De lidstaten stellen de Commissie en de andere lidstaten in kennis van afwijkingen van deze getallen en geven de redenen aan die dergelijke veranderingen rechtvaardigen. Deze eis betreft uitsluitend de berekening van het maximumaantal dieren waarbij kan worden gewaarborgd dat de grens van 170 kg van mest afkomstige stikstof per jaar/hectare niet wordt overschreden. Een en ander doet geen afbreuk aan de veebezettingsgetallen die in hoofdstuk 8 en in bijlage VIII zijn vastgesteld in verband met de gezondheid en het welzijn van de dieren.

7.4. Biologische landbouwbedrijven mogen overeenkomstig het bepaalde in deze verordening samenwerkingsregelingen treffen met andere bedrijven en ondernemingen met het oog op het uitrijden van mestoverschotten van de biologische productie. De maximumgrens van 170 kg van mest afkomstige stikstof per jaar/hectare cultuurgrond wordt berekend op basis van alle bij een dergelijke samenwerking betrokken biologische eenheden.

7.5. Rekening houdend met de kenmerken van het betrokken gebied, het gebruik van andere stikstofmeststoffen op het land en de stikstofvoorziening van de gewassen door de bodem, kunnen de lidstaten lagere dan in de punten 7.1 tot en met 7.4 bepaalde grenzen vaststellen.

7.6. De installaties voor de opslag van dierlijke mest moeten een capaciteit hebben waarmee kan worden voorkomen dat het water wordt verontreinigd door directe lozing of afspoeling en infiltratie in de bodem.

7.7. Om een goed beheer van de bemesting te waarborgen, moet de capaciteit van dergelijke opslaginstallaties voor dierlijke mest groter zijn dan de opslagcapaciteit die vereist is voor de langste periode van het jaar waarin iedere vorm van uitrijden van mest op het land wordt afgeraden (overeenkomstig de door de lidstaten opgestelde codes voor goede landbouwpraktijken), of indien dit uitrijden verboden is, in gevallen waarin de productie-eenheid zich bevindt binnen een aangewezen voor nitraten kwetsbare zone.

8. Uitlopen en huisvesting

8.1. Algemene beginselen

8.1.1. De huisvestingsomstandigheden voor dieren moeten aangepast zijn aan de biologische en ethologische behoeften van de dieren (bijvoorbeeld met het gedrag samenhangende behoeften wat betreft passende bewegingsvrijheid, en comfort). De dieren moeten gemakkelijk toegang hebben tot voeder- en drenkplaatsen. De isolatie, de verwarming en de ventilatie van het gebouw moeten ervoor zorgen dat de luchtcirculatie, het stofgehalte, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentratie beperkt blijven tot een niveau dat voor de dieren niet schadelijk is. Er moet ruimschoots natuurlijke ventilatie en daglicht in het gebouw kunnen komen.

8.1.2. Buitenruimten, bewegingsruimten in de openlucht of uitlopen in de open lucht moeten, indien nodig, voldoende beschutting bieden tegen regen, wind, zon en extreme temperaturen, afhankelijk van de plaatselijke weersomstandigheden en het betrokken ras.

8.2. Veebezetting en het vermijden van overbegrazing

8.2.1. Huisvesting voor dieren is niet verplicht in gebieden met passende klimatologische omstandigheden waarin dieren buiten kunnen worden gehouden.

8.2.2. Voor de veebezetting in de gebouwen moet rekening gehouden worden met het comfort en het welzijn van de dieren, die met name afhankelijk zijn van de soort, het ras en de leeftijd van de dieren. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de met het gedrag samenhangende behoeften van de dieren, die met name afhangen van de groepsgrootte en het geslacht van de dieren. De optimale bezetting is erop gericht het welzijn van de dieren te waarborgen door te zorgen voor voldoende ruimte om op natuurlijke wijze te staan, gemakkelijk te gaan liggen, zich om te draaien, zich te verzorgen, alle natuurlijke houdingen aan te nemen en alle natuurlijke bewegingen uit te voeren zoals zich uitrekken en met de vleugels klapperen.

8.2.3. De minimumoppervlakten van de huisvestingsruimten binnen en de bewegingsruimten buiten, alsmede de andere kenmerken van de huisvesting voor de verschillende soorten en categorieën dieren, staan in bijlage VIII.

8.2.4. De bezetting buiten voor op weiden, ander grasland, heidegrond, wetland, heide en andere natuurlijke of semi-natuurlijke habitats gehouden dieren moet laag genoeg zijn om het drassig worden van de grond of overbegrazing van de vegetatie te vermiijden.

8.2.5. De stallen, hokken, uitrusting en gereedschappen moeten naar behoren worden gereinigd en ontsmet om kruisbesmetting en de ontwikkeling van vectororganismen te voorkomen. Uitsluitend de in bijlage II, deel E, genoemde producten mogen worden gebruikt voor het reinigen en ontsmetten van gebouwen en installaties voor de veehouderij. Uitwerpselen, urine en niet-aangeroerde of gemorste voedselresten moeten zo vaak als nodig is worden verwijderd om ongewenste geuren zoveel mogelijk te beperken en te vermijden dat insecten of knaagdieren worden aangelokt. Uitsluitend de in bijlage II, punt B.2, genoemde producten mogen worden gebruikt om gebouwen en andere installaties waar dieren worden gehouden te ontdoen van insecten en andere parasieten.

8.3. Zoogdieren

8.3.1. Onder voorbehoud van punt 5.3, moeten alle zoogdieren toegang hebben tot weidegrond, een bewegingsruimte in de open lucht of een uitloop in de open lucht, die gedeeltelijk overdekt mogen zijn. De dieren moeten deze ruimten kunnen gebruiken wanneer hun lichamelijke conditie, de weersomstandigheden en de toestand van de bodem dit toelaten, tenzij communautaire of nationale voorschriften in verband met specifieke problemen van diergezondheid dit beletten. Herbivoren moeten, wanneer de omstandigheden dat toelaten, steeds toegang hebben tot weidegrond.

8.3.2. Ingeval herbivoren tijdens de graastijd toegang hebben tot weidegrond en in winterstalling bewegingsvrijheid genieten, kan afgezien worden van de verplichting om gedurende de wintermaanden bewegingsruimte of uitlopen in de open lucht te verschaffen.

8.3.3. Onverminderd de laatste zin van punt 8.3.1, moeten stieren ouder dan één jaar toegang hebben tot weidegrond of tot bewegingsruimte in de open lucht of een uitloop in de open lucht.

8.3.4. In afwijking van punt 8.3.1 kan het afmesten van runderen, varkens en schapen voor de vleesproductie binnen plaatsvinden op voorwaarde dat de periode waarin de dieren binnen verblijven niet meer dan één vijfde van hun levensduur bedraagt en in ieder geval niet langer duurt dan drie maanden.

8.3.5. De vloeren van de stallen moeten vlak zijn maar niet glad. Tenminste de helft van het totale vloeroppervlak moet dicht zijn, dat wil zeggen, niet voorzien zijn van een latten-of roosterconstructie.

8.3.6. De stallen moeten voorzien zijn van een comfortabele, schone en droge lig/rustruimte met een toereikende oppervlakte, met een vaste bodem zonder lattenconstructie. In de rustruimte moet gezorgd worden voor voldoende en droog strooisel. Het strooisel moet bestaan uit stro of andere geschikte natuurlijke materialen. Het strooisel mag verbeterd en verrijkt worden met mineralen die krachtens bijlage II, deel A, gebruikt mogen worden als meststof in de biologische landbouw.

8.3.7. Voor de kalverhouderijen moeten alle bedrijven, zonder uitzondering vanaf 24 augustus 2000 in overeenstemming zijn met Richtlijn 91/629/EEG(3) tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van kalveren. Het is verboden kalveren ouder dan een week onder te brengen in individuele kisten.

8.3.8. Voor de varkenshouderij moeten alle bedrijven, vanaf 24 augustus 2000 in overeenstemming zijn met Richtlijn 91/630/EEG(4). Zeugen moeten evenwel in groepen worden gehouden, behalve in de laatste fase van de dracht en tijdens de zoogtijd. Biggen mogen niet worden gehouden in vlakke batterijen of in biggenkooien. In de bewegingsruimten moeten mesten en wroeten mogelijk zijn. Voor het wroeten mogen verschillende onderlagen worden gebruikt.

8.4. Pluimvee

8.4.1. Pluimvee moet worden gehouden in open uitlopen en mag niet in kooien worden gehouden.

8.4.2. Waterpluimvee moet toegang hebben tot een waterloop, vijver of een meer wanneer de weersomstandigheden dit toelaten, teneinde te voldoen aan de eisen inzake het welzijn van dieren of hygiënevoorschriften.

8.4.3. Gebouwen voor pluimvee moeten voldoen aan de volgende minimumvoorschriften:

- ten minste één derde moet bestaan uit vaste bodem dat wil zeggen geen latten- of roosterconstructie en bedekt zijn met strooisel, zoals stro, houtkrullen, zand of turfmolm;

- in pluimveestallen voor legkippen moet een voldoende groot gedeelte van het voor de hennen beschikbare vloeroppervlak beschikbaar zijn voor het opvangen van de uitwerpselen;

- zij moeten zitstokken hebben die qua afmetingen en aantal afgestemd zijn op de grootte van de groep en van de dieren overeenkomstig bijlage VIII;

- zij moeten voorzien zijn van openingen om naar binnen of naar buiten te gaan van een voor de dieren geschikte maat en deze luiken moeten een totale lengte hebben van ten minste 4 meter per 100 m2 van de voor de dieren beschikbare ruimte;

- per pluimveestal mogen niet meer dieren gehuisvest worden dan:

4800 kippen,

3000 legkippen,

5200 parelhoenders,

4000 vrouwelijke Barbarijse eenden of Pekingeenden of 3200 mannelijke Barbarijse eenden of Pekingeenden of andere eenden,

2500 kapoenen, ganzen of kalkoenen;

- de totale nuttige oppervlakte van de stallen voor pluimvee voor de vleesproductie mag per productie-eenheid niet meer dan 1600 m2 bedragen.

8.4.4. Voor legkippen mag het daglicht met kunstlicht worden aangevuld tot een maximum van 16 uur licht per dag, met een ononderbroken nachtelijke rustperiode zonder kunstlicht van minstens acht uur.

8.4.5. Pluimvee moet, telkens als dit mogelijk is en de weersomstandigheden dit toelaten gedurende ten minste één derde van zijn leven, toegang hebben tot een uitloop in de open lucht. Die uitloop in de open lucht moet voor het grootste deel begroeid zijn, schuilmogelijkheden bieden en de dieren gemakkelijk toegang geven tot voldoende drink- en voederbakken.

8.4.6. Om gezondheidsredenen moeten de stallen telkens na het houden van een partij pluimvee worden leeggemaakt. De stallen en toebehoren moeten in die tijd worden gereinigd en ontsmet. Bovendien moeten de uitlopen telkens na het houden van een partij pluimvee vrij worden gehouden, zodat de vegetatie kan aangroeien, en om gezondheidsredenen. De lidstaten stellen de periode vast waarin de uitlopen leeg moeten blijven en delen hun besluit mee aan de Commissie en de andere lidstaten. Deze voorschriften zijn niet van toepassing op kleine aantallen pluimvee die niet in uitlopen worden gehouden en die de hele dag vrij rond kunnen lopen.

8.5. Algemene afwijking voor de huisvesting van dieren

8.5.1. In afwijking van de voorschriften in de punten 8.3.1, 8.4.2, 8.4.3 en 8.4.5, en de bepalingen ten aanzien van de veebezetting van bijlage VIII, mogen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten gedurende een overgangsperiode die op 31 december 2010 verstrijkt, afwijkingen van de voorschriften van deze punten en van bijlage VIII toestaan. Die afwijking kan uitsluitend gelden voor veeproducerende bedrijven met bestaande gebouwen die vóór 24 augustus 1999 zijn gebouwd, voorzover deze voldoen aan de nationale voorschriften inzake de biologische productie van dieren die vóór die datum van kracht waren, of, bij afwezigheid daarvan, aan door de lidstaten aanvaarde of erkende private normen.

8.5.2. Marktdeelnemers die voor deze afwijking in aanmerking wensen te komen, moeten bij de controleautoriteit of -instantie een plan indienen met regelingen die garanderen dat de bepalingen van deze verordening worden nageleefd op de datum waarop de afwijking verstrijkt.

8.5.3. Vóór 31 december 2006 zal de Commissie een verslag indienen over de uitvoering van het bepaalde in punt 8.5.1.

C. BIJENTEELT EN PRODUCTEN VAN DE BIJENTEELT

1. Algemene beginselen

1.1. De bijenteelt is een belangrijke bedrijvigheid die door de bestuivende activiteit van de bijen bijdraagt tot de bescherming van het milieu en tot de land- en bosbouwproductie.

1.2. De biologische status van de producten van de bijenteelt hangt nauw samen met de wijze waarop de kasten worden behandeld en met de kwaliteit van het milieu. Deze status hangt ook samen met de omstandigheden waarin de producten van de bijenteelt worden gewonnen, verwerkt en opgeslagen.

1.3. Wanneer een marktdeelnemer verscheidene bijenteelteenheden in hetzelfde gebied exploiteert, rnoeten alle eenheden voldoen aan de voorschriften van deze verordening. In afwijking van dit beginsel kan een marktdeelnemer niet aan deze verordening beantwoordende eenheden exploiteren, mits wordt voldaan aan alle voorschriften van deze verordening, met uitzondering van punt 4.2 inzake de locatie van de bijenstallen. In dat geval mag bij de verkoop van het product niet naar biologische productiemethoden worden verwezen.

2. Omschakelingsperiode

2.1. Producten van de bijenteelt mogen alleen onder verwijzing naar de biologische productiemethode worden verkocht, indien gedurende ten minste één jaar is voldaan aan de bepalingen van deze verordening. Gedurende de omschakelingsperiode dient de was te worden vervangen overeenkomstig punt 8.3.

3. Herkomst van de bijen

3.1. Bij de keuze van de rassen moet rekening gehouden worden met het vermogen van de bijen om zich aan de plaatselijke omstandigheden aan te passen, alsmede met hun levenskracht en hun resistentie tegen ziekten. De voorkeur moet uitgaan naar Europese rassen van de Apis mellifera en de plaatselijke ecotypes daarvan.

3.2. De bijenbestanden moeten worden gevormd door splitsing van bestaande kolonies of door de aankoop van zwermen of kasten uit eenheden die aan deze verordening voldoen.

3.3. Bij wijze van eerste afwijking mogen in de productie-eenheid bijenbestanden die niet aan de voorschriften van deze verordening voldoen, met voorafgaande toestemming van de controleautoriteit of -instantie, worden omgeschakeld.

3.4. Bij wijze van tweede afwijking mogen gedurende een overgangsperiode die op 24 augustus 2002 verstrijkt, naakte zwermen van bijenhouders worden gekocht, mits de omschakelingsperiode in acht wordt genomen.

3.5. Bij wijze van derde afwijking mag de controleautoriteit of -instantie toestaan dat het bijenbestand opnieuw wordt samengesteld, wanneer er in geval van een hoge bijensterfte ten gevolge van gezondheidsproblemen of een catastrofe geen bijenbestanden beschikbaar zijn die aan deze verordening voldoen, mits de omschakelingsperiode in acht wordt genomen.

3.6. Bij wijze van vierde afwijking is het voor de vernieuwing van de bijenbestanden toegestaan om jaarlijks 10 % aan niet aan deze verordening beantwoordende koninginnen en zwermen in de biologische eenheid op te nemen, op voorwaarde dat de koninginnen en zwermen worden geplaatst in kasten met natuurlijke raten of kunstraten die afkomstig zijn van biologische eenheden. In dat geval geldt de omschakelingsperiode niet.

4. Locatie van de bijenstallen

4.1. De lidstaten kunnen gebieden of zones aanwijzen waar de bijenteelt overeenkomstig deze verordening niet uitgeoefend kan worden. De bijenteler verstrekt de controleautoriteit of -instantie een kaart op een passende schaal met de locatie van de kasten als bedoeld in bijlage III, deel A.1, punt 2, eerste streepje, van deze verordening. Indien zulke zones niet zijn aangeduid, moet de bijenteler de controleautoriteit of -instantie de nodige documenten en bewijzen verschaffen, waaronder zo nodig passende analyses, om aan te tonen dat de zones die voor zijn kolonies bereikbaar zijn, voldoen aan de voorschriften van deze verordening.

4.2. De bijenstallen moeten zo gelokaliseerd zijn dat:

a) er voor de bijen voldoende bronnen van natuurlijke nectar, honingdauw en stuifmeel alsook toegang tot water, beschikbaar zijn;

b) bronnen van nectar en stuifmeel binnen een straal van 3 km van de locatie van de bijenstal hoofdzakelijk bestaan uit biologische gewassen en/of spontane vegetatie overeenkomstig artikel 6 en bijlage I van deze verordening en gewassen waarop deze verordening niet van toepassing is, maar waarop licht milieubelastende technieken worden toegepast (zoals bijvoorbeeld die welke beschreven worden in de krachtens Verordening (EEG) nr. 2078/92(5) ontwikkelde programma's) die geen wezenlijke gevolgen kunnen hebben voor de biologische status van de bijenteeltproductie;

c) voldoende afstand wordt bewaard tot eventuele niet met de landbouwproductie samenhangende potentiële bronnen van verontreiniging, bijvoorbeeld bebouwde kommen, autosnelwegen, industriegebieden, stortplaatsen, vuilverbrandingsovens, enz. De controleautoriteiten of -instanties stellen de nodige maatregelen vast om deze bepaling te doen naleven.

Bovengenoemde bepalingen zijn niet van toepassing op gebieden waar geen bloei plaatsvindt, of wanneer de kasten in de rustperiode zijn.

5. Voeding

5.1. Na afloop van het productieseizoen moeten in de bijenkasten nog ruime honing- en stuifmeelvoorraden aanwezig zijn, zodat de bijen de winter kunnen doorkomen.

5.2. Kunstmatige voeding van kolonies is toegestaan ingeval het overleven van het bijenvolk vanwege extreme klimatologische omstandigheden in gevaar is. Daarvoor moet biologische honing worden gebruikt, bij voorkeur uit de eigen biologische eenheid.

5.3. Bij wijze van eerste afwijking van punt 5.2 kunnen de bevoegde autoriteiten van de lidstaten toestaan dat in de kunstmatige voeding biologische suikerstroop, c.q. biologische suikermelasse in plaats van biologische honing wordt gebruikt, met name wanneer dit noodzakelijk is doordat de klimatologische omstandigheden van dien aard zijn dat zij kristallisering van de honing veroorzaken.

5.4. Bij wijze van tweede afwijking mag de controleautoriteit of -instantie toestaan dat gedurende een overgangsperiode die op 24 augustus 2002 verstrijkt, voor de kunstmatige voeding niet onder deze verordening vallende suikerstroop, suikermelasse en honing worden gebruikt.

5.5. Met betrekking tot het gebruik van kunstmatige voeding moet in het register van de bijenstallen de volgende informatie worden opgenomen: aard van het product, data waarop, hoeveelheden waarin en kasten waarvoor het werd gebruikt.

5.6. Er mogen bij de bijenteelt overeenkomstig deze verordening geen andere producten worden gebruikt dan die welke in de punten 5.1. tot en met 5.4. zijn vermeld.

5.7. Kunstmatige voeding mag alleen geschieden na de laatste honingwinning en tot 15 dagen voor het begin van de volgende periode waarin de nectar of honingdauw aangemaakt worden.

6. Ziektepreventie en diergeneeskundige behandelingen

6.1. De ziektepreventie in de bijenteelt moet gebaseerd worden op de volgende beginselen:

a) het selecteren van passende resistente stammen;

b) de toepassing van bepaalde praktijken ter bevordering van een grote resistentie tegen ziekten en ter voorkoming van infecties, zoals de regelmatige vervanging van de koninginnen, systematische inspectie van de bijenkasten om abnormale gezondheidssituaties op het spoor te komen, controle op de darren in de kasten, regelmatige ontsmetting van materiaal en uitrusting, vernietiging van verontreinigd materiaal of verontreinigde bronnen, regelmatige vervanging van de bijenwas en het aanleggen van voldoende honing- en stuifmeelvoorraden in de bijenkasten.

6.2. Indien de kolonies, ondanks bovenstaande voorzorgsmaatregelen, toch ziek worden of besmet raken, moeten zij onmiddellijk worden behandeld; de kolonies kunnen zo nodig in speciale bijenstallen worden afgezonderd.

6.3. Het gebruik van geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik in de bijenteelt overeenkomstig deze verordening moet aan de volgende beginselen voldoen:

a) de geneesmiddelen kunnen worden aangewend voorzover het gebruik ervan in de betrokken lidstaat is toegestaan overeenkomstig de betreffende communautaire bepalingen of op grond van het Gemeenschapsrecht vastgestelde nationale bepalingen;

b) fytotherapeutische en homeopathische producten moeten de voorkeur krijgen boven chemisch gesynthetiseerde, allopathische producten, mits zij voor de behandeling een doeltreffend therapeutisch effect hebben;

c) als bovengenoemde producten niet doeltreffend blijken of waarschijnlijk niet doeltreffend zijn om een ziekte of besmetting uit te roeien die een kolonie dreigt te vernietigen, mogen, onverminderd de in de punten a) en b) genoemde beginselen, onder de verantwoordelijkheid van een dierenarts of van andere, door de lidstaten daartoe gemachtigde personen chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen worden gebruikt;

d) voor preventieve behandelingen mogen geen chemisch gesynthetiseerde, allopathische geneesmiddelen worden gebruikt;

e) onverminderd het onder a) genoemde beginsel mag bij besmetting met Varroa jacobsoni gebruik gemaakt worden van mierenzuur, melkzuur, azijnzuur en oxaalzuur, alsook van de volgende stoffen: menthol, thymol, eucalyptol en kamfer.

6.4. In aanvulling op bovengenoemde beginselen is het toegestaan diergeneeskundige behandelingen of behandelingen voor bijenkasten, raten, enz. toe te passen die door de nationale of communautaire regelgeving voorgeschreven zijn.

6.5. Gedurende de periode waarin een behandeling met chemisch gesynthetiseerde, allopathische producten wordt toegepast, moeten de behandelde kolonies in speciale bijenstallen worden afgezonderd en moet alle bijenwas worden vervangen door was die voldoet aan de voorschriften van deze verordening. Daarna geldt voor die kolonie de omschakelingsperiode van één jaar.

6.6. Het bepaalde in het vorige punt geldt niet voor de in punt 6.3, onder e), genoemde producten.

6.7. Ingeval er geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik toegediend moeten worden, moeten het type product (met de aanduiding van de actieve farmacologische stof), nadere informatie over de diagnose, de dosering, de wijze van toediening, de duur van de behandeling en de aanbevolen wachttijd duidelijk worden geregistreerd en bij de controleautoriteit of -instantie worden gemeld voordat de producten als biologisch in de handel worden gebracht.

7. Beheerspraktijken en identificatie

7.1. De vernietiging van bijen in de raten als methode voor de winning van bijenteeltproducten, is verboden.

7.2. Verminkingen, zoals het knippen van de vleugels van koninginnen, zijn verboden.

7.3. Het ist toegestaan de oude koningin te doden om haar door een nieuwe te vervangen.

7.4. Het vernietigen van het mannelijk broed is enkel toegestaan als middel om besmetting door Varroa jacobsoni tegen te gaan.

7.5. Tijdens de honingwinning is het gebruik van synthetische chemische repellenten verboden.

7.6. De zone waar de biologische bijenstal is gelokaliseerd, moet geregistreerd worden, tezamen met de gegevens ter identificatie van de kasten. De controleautoriteit of -instantie moet binnen een met haar overeen te komen termijn geïnformeerd worden over eventuele verplaatsingen van bijenstallen.

7.7. Er moet in het bijzonder op worden toegezien dat de producten van de bijenteelt op adequate wijze worden gewonnen, verwerkt en opgeslagen. Alle maatregelen die worden getroffen om aan dit voorschrift te voldoen, moeten worden geregistreerd.

7.8. In het register van elke bijenstal moeten het verwijderen van de honingkamers en de handelingen voor de honingwinning worden opgetekend.

8. Kenmerken van bijenkasten en materialen die in de bijenteelt worden gebruikt

8.1. De kasten moeten in essentie vervaardigd zijn uit natuurlijke materialen die geen verontreinigingsgevaar opleveren voor het milieu of de bijenteeltproducten.

8.2. Met uitzondering van de in punt 6.3, onder e), vermelde producten mogen in de kasten alleen natuurlijke producten zoals propolis, was en plantaardige oliën worden gebruikt.

8.3. De bijenwas voor nieuwe ramen moet afkomstig zijn van biologische productie-eenheden. Bij wijze van afwijking kan de controleautoriteit of -instantie, met name voor nieuwe installaties en gedurende de omschakelingsperiode, in uitzonderlijke omstandigheden, wanneer er geen volgens de biologische productiemethode geproduceerde bijenwas op de markt verkrijgbaar is, toestaan dat traditionele bijenwas wordt gebruikt, mits deze afkomstig is van het deksel.

8.4. Het is verboden honing te winnen uit raten die broed bevatten.

8.5. Voor de bescherming van de materialen (ramen, kasten, raten), met name tegen parasieten, zijn alleen de daartoe geëigende producten toegestaan die in bijlage II, punt B.2, worden genoemd.

8.6. Fysische behandelingen als stoom en rechtstreeks vuur zijn toegestaan.

8.7. Voor het reinigen en ontsmetten van materialen, gebouwen, uitrusting, gereedschappen of producten die in de bijenteelt worden gebruikt, zijn alleen de daartoe geëigende stoffen toegestaan die in bijlage II, deel E, worden genoemd.".

II. Bijlage II wordt als volgt gewijzigd: 1. De titel van deel B wordt vervangen door: "B. BESTRIJDINGSMIDDELEN

1. Gewasbeschermingsproducten.".

2. Na deel B, punt B.1 , wordt het volgende toegevoegd: "2. Producten voor de bestrijding van parasieten en ziekten in gebouwen en installaties voor de veehouderij:

Producten die vermeld worden in punt 1

Rodenticiden".

3. Deel C ("Andere producten") wordt vervangen door: "C. VOEDERMIDDELEN

1. Voedermiddelen van plantaardige oorsprong

1.1. Granen, graankorrels en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat de volgende producten:

Haverkorrels, havervlokken, havervoermeel, haverschillen en haverzemelgrint; gerstekorrels, gersteiwit en gerstevoermeel; rijstkorrels, gebroken rijst, rijstvoermeel en rijstkiemkoek; gierstkorrels; roggekorrels, roggevoermeel, roggegries en roggezemelgrint; sorghumkorrels, tarwekorrels, tarwevoermeel, tarwezemelgrint, tarweglutenvoer, tarwegluten, en tarwekiemen; speltkorrels; triticalekorrels; maïskorrels, maïsvoermeel, maïskiemkoek en maïsgluten; moutkiemen; bierbostel.

1.2. Oliehoudende zaden, oliehoudende vruchten en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat de volgende producten:

Kool- en raapzaad, kool- en raapzaadkoek, kool- en raapzaadschillen; sojabonen, getoaste sojabonen, sojabonenkoeken en sojabonenschillen; zonnebloemzaad en zonnebloemkoek; katoenzaad en katoenzaadkoek; lijnzaad en lijnzaadkoek; sesamzaad en sesamkoek; palmpitkoek; koolraapzaadkoek en koolraapschillen; pompoenzaadkoek; olijfpulpkoek (uit de fysieke extractie van olijven).

1.3. Zaden van peulvruchten en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat de volgende producten:

Sissererwtenzaad; linzenwikkezaad; zaailathyruszaad na een passende hittebehandeling; erwtenzaad; erwtenslijpmeel en erwtenzemelen; tuinboonzaad, tuinboonmeel en tuinboonzemelen; paardebonenzaad; wikkezaad en lupinezaad.

1.4. Knollen en wortels en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat de volgende produaten:

Suikerbietenpulp; gedroogde bieten, aardappels, knollen van zoete aardappels; maniokknollen, aardappelvezels (bijproduct van de extractie van aardappelzetmeel); aardappelzetmeel, aardappeleiwit en tapioca.

1.5. Overige zaden en vruchten en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat de volgende producten:

Peulen van Johannesbrood; citruspulp; appelpulp; tomatenpulp en druivenpulp.

1.6. Voedergewassen en ruwvoedergewassen. Deze categorie omvat de volgende producten:

Luzerne, luzernemeel; klaver, klavermeel, gras (verkregen uit voedergewassen), grasmeel, hooi, kuilgras, van graan afkomstig stro en wortelknollen van voedergewassen.

1.7. Overige planten en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat de volgende producten:

Melasse als bindmiddel in mengvoeders; zeewier (verkregen door het drogen en malen van zeewier dat is gewassen om het jodiumgehalte te verlagen); poeders en extracten van planten; eiwithoudende extracten van planten (uitsluitend bestemd voor jonge dieren); kruiden en specerijen.

2. Voedermiddelen van dierlijke oorsprong

2.1. Melk en melkproducten. Deze categorie omvat de volgende producten:

Rauwe melk als omschreven in artikel 2 van Richtlijn 92/46/EEG(6), melkpoeder, magere melk, mageremelkpoeder, karnemelk, karnemelkpoeder, wei, weipoeder, suikerarme weipoeder, eiwithoudende weipoeder (geëxtraheerd door fysische behandeling), caseïnepoeder en lactosepoeder.

2.2. Vis, andere zeedieren en daarvan afgeleide producten en bijproducten. Deze categorie omvat de volgende producten:

Vis, visolie en levertraan, niet geraffineerd; langs enzymatische weg verkregen autolysaten, hydrolysaten en proteolysaten van vis, weekdieren of schelpdieren, al dan niet oplosbaar, alleen te verstrekken aan jonge dieren, vismeel.

3. Voedermiddelen van minerale oorsprong

Deze categorie omvat de volgende stoffen:

Natrium:

ongeraffineerd zeezout

ruw steenzout uit mijnen

natriumsulfaat

natriumcarbonaat

natriumbicarbonaat

natriumchloride

Calcium:

roodwier en kalkwier

schelpen van waterdieren (ook sepiabeen)

calciumcarbonaat

calciumlactaat

calciumgluconaat

Fosfor:

bicalciumfosfaten zijnde precipitaten van beenderen

gedefluorideerd dicalciumfosfaat

gedefluorideerd monocalciumfosfaat

Magnesium:

watervrije magnesia

magnesiumsulfaat

magnesiumchloride

magnesiumcarbonaat

Zwafel:

natriumsulfaat".

4. De volgende delen worden toegevoegd: "D. TOEVOEGINGSMIDDELEN, BEPAALDE IN DIERVOEDING GEBRUIKTE STOFFEN (DIE ONDER RICHTLIJN 82/471/EEG VALLEN), EN TECHNISCHE HULPMIDDELEN VOOR DIERVOEDERS

1. Toevoegingsmiddelen

1.1. Spoorelementen. Deze categorie omvat de volgende stoffen:

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

1.2. Vitaminen, provitaminen en in chemische termen gedefinieerde stoffen met een gelijkaardige werking. Deze categorie omvat de volgende stoffen:

Vitaminen die zijn toegestaan krachtens Richtlijn 70/524/EEG(7):

- bij voorkeur afgeleid van grondstoffen die van nature in voeders voorkomen, dan wel

- synthetische vitamines die identiek zijn aan natuurlijke vitamines, enkel bestemd voor dieren met één maag.

1.3. Enzymen. Deze categorie omvat de volgende stoffen:

Enzymen die zijn toegestaan krachtens Richtlijn 70/524/EEG.

1.4. Micro-organismen. Deze categorie omvat de volgende micro-organismen:

Micro-organismen die zijn toegestaan krachtens Richtlijn 70/524/EEG.

1.5. Conserveermiddelen: Deze categorie omvat de volgende stoffen:

E 236 Mierenzuur, uitsluitend voor de bereiding van kuilvoer

E 260 Azijnzuur, uitsluitend voor de bereiding van kuilvoer

E 270 Melkzuur, uitsluitend voor de bereiding van kuilvoer

E 280 Propionzuur, uitsluitend voor de bereiding van kuilvoer

1.6. Bindmiddelen, verdunningsmiddelen en stollingsmiddelen. Deze categorie omvat de volgende stoffen:

E 551b Coloïdale siliciumdioxide

E 551c Diatomeenaarde

E 553 Sepioliet

E 558 Bentoniet

E 559 Kaoliniethoudende klei

E 561 Vermiculiet

E 599 Perliet

2. Bepaalde in diervoeding gebruikte producten.

Deze categorie omvat de volgende producten

-

3. Technische hulpmiddelen voor diervoeders.

3.1. Technische hulpmiddelen voor de bereiding van kuilvoer. Deze categorie omvat de volgende stoffen:

Zeezout, ruw steenzout uit mijnen, enzymen, gisten, wei, suiker, suikerbietenpulp, tarwemeel, melasse, en melkzuur-, azijnzuur-, mierenzuur- en propionzuurbacteriën.

Indien de weersomstandigheden belemmeren dat de juiste fermentatie optreedt, kan de controleautoriteit of -instantie toestaan dat bij de productie van kuilvoer melkzuur, mierenzuur, propionzuur en azijnzuur wordt gebruikt.

E. PRODUCTEN DIE ZIJN TOEGESTAAN VOOR HET REINIGEN EN ONTSMETTEN VAN GEBOUWEN EN INSTALLATIES VOOR DE VEEHOUDERIJ (BIJVOORBEELD UITRUSTING EN GEREEDSCHAP).

Kalium- en natriumzeep

Water en stoom

Kalkmelk

Kalk

Ongebluste kalk

Natriumhypochloriet (bijvoorbeeld als bleekwater)

Bijtende natron

Bijtende potas

Waterstofperoxide

Natuurlijke plantenextracten

Citroenzuur, perazijnzuur, mierenzuur, melkzuur, oxaalzuur en azijnzuur

Alcohol

Salpeterzuur (uitrusting van melkstallen)

Fosforzuur (uitrusting van melkstallen)

Formaldehyde

Reinigings- en ontsmettingsmiddelen voor spenen en melkinstallaties

Natriumcarbonaat

F. ANDERE PRODUCTEN".

III. Bijlage III wordt als volgt gewijzigd: 1. De titel van deel A ("A. Planten en plantaardige producten afkomstig van de landbouwproductie of de oogst") wordt vervangen door "A.1. Planten en plantaardige producten afkomstig van de landbouwproductie of de oogst".

2. Het volgende deel wordt toegevoegd: "A.2. Dieren en dierlijke producten afkomstig van de veehouderij

1. Bij het begin van de toepassing van de specifieke controle op de dierlijke productie zorgen de producent en de controle-instantie voor:

- een volledige beschrijving van de (op)stallen, de weigronden, de bewegingsruimten in de open lucht, de uitlopen in de open lucht, enz., en, in voorkomend geval, van de ruimten voor opslag, verpakking en verwerking van dieren en dierlijke producten, grondstoffen en inputs;

- een volledige beschrijving van de installaties voor de opslag van dierlijke mest;

- een schema voor het uitrijden van deze mest waarover met de controle-instantie of -autoriteit overeenstemming is bereikt, samen met een volledige beschrijving van het areaal dat is bestemd voor plantaardige productie;

- in voorkomend geval, de contractuele afspraken met andere landbouwers over het uitrijden van mest;

- een beheersplan voor de biologische veehouderijeenheid (bijvoorbeeld beheer inzake voeding, voortplanting, gezondheid, enz.);

- de vaststelling van alle concrete maatregelen die op het veehouderijbedrijf moeten worden genomen om aan deze verordening te voldoen.

Deze beschrijving en de betrokken maatregelen moeten worden opgenomen in een controleverslag, dat wordt medeondertekend door de betrokken producent.

In dit verslag wordt tevens de verbintenis van de betrokken producent gespecificeerd om bij zijn activiteiten de artikelen 5 en 6 in acht te nemen en, in geval van overtreding, de toepassing van de maatregelen van artikel 9, lid 9, en, in voorkomend geval, artikel 10, lid 3, te aanvaarden.

2. De onder A.1, in de punten 1 en 4 tot en met 8, genoemde algemene eisen inzake controle voor planten en plantaardige producten zijn van toepassing voor dieren en dierlijke producten.

In afwijking van deze regels mogen allopathische geneesmiddelen voor diergeneeskundig gebruik en antibiotica op het bedrijf worden opgeslagen mits deze door een dierenarts zijn voorgeschreven in het kader van de behandelingen als bedoeld in bijlage I, deze zijn opgeslagen op een plaats die onder toezicht staat en zijn vermeld in het register van het bedrijf.

3. De dieren moeten permanent geïdentificeerd worden via op elke soort afgestemde methoden: afzonderlijke identificatie bij grote zoogdieren, afzonderlijke of partijgewijze identificatie bij pluimvee en kleine zoogdieren.

4. Er dienen veeboeken in de vorm van een register te worden bijgehouden, die permanent op het adres van het bedrijf beschikbaar moeten zijn voor de controleautoriteiten of -instanties.

In deze veeboeken, die een volledige beschrijving moeten geven van de wijze waarop de veestapel of het bestand wordt beheerd, moeten de volgende gegevens worden vermeld:

- per soort, voor de dieren die op het bedrijf aankomen: herkomst en datum van aankomst, omschakelingsperiode, identificatiemerk, diergeneeskundig dossier;

- voor dieren die het bedrijf verlaten: leeftijd, aantal, gewicht in geval van slachten, identificatiemerk en bestemming;

- gegevens omtrent eventuele verliezen aan dieren en oorzaken daarvan;

- voor voeder: soort voeder, met inbegrip van voedingssupplementen, hoeveelheden ingrediënten in het rantsoen, perioden waarin de dieren toegang hebben tot uitlopen, perioden van transhumance indien er op dit punt restricties bestaan;

- voor ziektepreventie, behandelingen van ziekten en diergeneeskundige zorg: datum van behandeling, diagnose, aard van het middel waarmee het dier behandeld is, behandelingswijze, recepten van de dierenarts met motivering en vermelding van de wachttijden die moeten worden aangehouden voordat de betreffende dierlijke producten in de handel mogen worden gebracht.

5. Indien een producent in één regio meer dan een veehouderij exploiteert, vallen ook eenheden waar andere dan de in artikel 1 bedoelde dieren of dierlijke producten worden geproduceerd, onder de controle voor wat betreft punt 1, eerste, tweede en derde streepje van dit deel inzake dieren en dierlijke producten, alsmede voor wat betreft de bepalingen inzake het veehouderijbeheer, de veeboeken en de principes voor de opslag van voor de veehouderij gebruikte producten.".

3. De titel van deel B wordt vervangen door: "B. Eenheden voor de bereiding van plantaardige en dierlijke producten en levensmiddelen die plantaardige en dierlijke producten bevatten".

4. De titel van deel C wordt vervangen door: "C. Invoerders van plantaardige producten, dierlijke producten en levensmiddelen die plantaardige en/of dierlijke producten bevatten uit derde landen".

IV. Na de eerste alinea van bijlage VI, "Algemene beginselen" , wordt de volgende alinea toegevoegd: "In afwachting van de aanneming van de voorschriften in de delen A en B van deze bijlage en teneinde specifiek de bereiding te bestrijken van levensmiddelen die een of meer dierlijke producten bevatten, zijn de nationale voorschriften van toepassing.".

V. De volgende bijlagen worden toegevoegd: Bijlage VII

"BIJLAGE VII

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

BIJLAGE VIII

Minimumoppervlakte van de binnen- en buitenruimten en andere kenmerken van de huisvesting voor de verschillende soorten en productietypes

1. RUNDEREN, SCHAPEN, GEITEN EN VARKENS

>RUIMTE VOOR DE TABEL>

2. PLUIMVEE

>RUIMTE VOOR DE TABEL>".

(1) PB L 142 van 2.6.1997, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2331/98 (PB L 291 van 30.10.1998, blz. 10).

(2) PB L 375 van 31.12.1991, blz. 1.

(3) PB L 340 van 11.12.1991, blz. 28. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 97/2/EG (PB L 25 van 28.1.1997, blz. 24).

(4) PB L 340 van 11.12.1991, blz. 33.

(5) PB L 215 van 30.7.1992, blz. 85. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2772/95 (PB L 288 van 1.12.1995, blz. 35).

(6) PB L 268 van 19.10.1994, blz. 15. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/71/EG (PB L 368 van 31.12.1994, blz. 33).

(7) PB L 270 van 14.12.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/19/EG (PB L 96 van 28.3.1998, blz. 39).

Top