This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 31991L0685
Council Directive 91/685/EEC of 11 December 1991 amending Directive 80/217/EEC introducing Community measures for the control of classical swine-fever
Richtlijn 91/685/EEG van de Raad van 11 december 1991 tot wijziging van Richtlijn 80/217/EEG tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest
Richtlijn 91/685/EEG van de Raad van 11 december 1991 tot wijziging van Richtlijn 80/217/EEG tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest
PB L 377 van 31.12.1991, p. 1–14
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT) Dit document is verschenen in een speciale editie.
(FI, SV)
No longer in force, Date of end of validity: 30/11/2001
Relation | Act | Comment | Subdivision concerned | From | To |
---|---|---|---|---|---|
Modifies | 31980L0217 | wijziging | artikel 5.1 | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | toevoeging | bijlage 5 | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | vervanging | artikel 5.2 | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | vervanging | artikel 14 | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | toevoeging | artikel 14 TER | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | wijziging | artikel 8.2 | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | vervanging | artikel 9 | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | vervanging | artikel 2 | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | vervanging | bijlage 1 | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | vervanging | artikel 10 | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | toevoeging | artikel 10 BI | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | toevoeging | artikel 6 BI | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | toevoeging | artikel 7 BI | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | toevoeging | bijlage 4 | 19/12/1991 | |
Modifies | 31980L0217 | vervanging | artikel 14 BI | 19/12/1991 | |
Implicit repeal | 31987L0486 | 20/12/1991 |
Richtlijn 91/685/EEG van de Raad van 11 december 1991 tot wijziging van Richtlijn 80/217/EEG tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest
Publicatieblad Nr. L 377 van 31/12/1991 blz. 0001 - 0014
Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 40 blz. 0027
Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 40 blz. 0027
RICHTLIJN VAN DE RAAD van 11 december 1991 tot wijziging van Richtlijn 80/217/EEG tot vaststelling van gemeenschappelijke maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest (91/685/EEG) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43, Gezien het voorstel van de Commissie (1), Gezien het advies van het Europese Parlement (2), Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3), Overwegende dat bij Richtlijn 80/217/EEG (4), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 87/486/EEG (5), communautaire maatregelen voor de bestrijding van klassieke varkenspest zijn ingesteld; Overwegende dat, sedert het van toepassing zijn van Richtlijn 80/217/EEG, de ziekte in de meeste Lid-Staten is uitgeroeid dank zij de op grond van die richtlijn vastgestelde bestrijdingsmaatregelen; dat zich evenwel ernstige problemen hebben voorgedaan bij de uitroeiing van de ziekte in gebieden met een grote varkensdichtheid en in gebieden waar everzwijnen voorkomen; Overwegende dat, in het licht van de ontwikkeling van de ziektesituatie, het beschikbaar zijn van betere diagnosetechnieken en de voltooiing van de interne markt per 1 januari 1993, de in communautair verband vastgestelde maatregelen ter bestrijding van klassieke varkenspest moeten worden aangepast; Overwegende dat deze aanpassingen verband houden met de reiniging en ontsmetting van besmette bedrijven, de ziekte bij everzwijnen, de oprichting van crisiseenheden, het toezicht op verplaatsingen in beschermingsgebieden en toezichtsgebieden, noodvaccinatie en diagnostische procedures, HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: Artikel 1 Richtlijn 80/217/EEG wordt als volgt gewijzigd: 1. artikel 2 wordt vervangen door: "Artikel 2 In deze richtlijn wordt verstaan onder: a) "varken": elk dier van de familie suidae; b) "fokvarken": varken bestemd of gebruikt voor de fokkerij ter vermeerdering van de soort; c) "mestvarken": varken dat wordt gemest en dat, na te zijn afgemest, bestemd is om met het oog op de vleesproduktie te worden geslacht; d) "slachtvarken": varken dat bestemd is om zonder onnodig uitstel in een slachthuis te worden geslacht; e) "wild varken": varken dat niet wordt gehouden of gefokt op een bedrijf; f) "bedrijf": bedrijf in de zin van artikel 2, punt 4, van Richtlijn 90/425/EEG (*), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/174/EEG (**); g) "van besmetting met klassieke varkenspest verdacht varken": elk varken dat klinische symptomen vertoont, waarbij post mortem laesies worden gevonden of dat bij overeenkomstig artikel 11 uitgevoerde laboratoriumtests reacties vertoont die wijzen op de mogelijke aanwezigheid van klassieke varkenspest; h) "met klassieke varkenspest besmet varken": elk varken - waarbij klinische symptomen of post mortem laesies van klassieke varkenspest officieel zijn bevestigd, of - waarbij de aanwezigheid van de ziekte officieel is bevestigd door middel van een overeenkomstig artikel 11 verricht laboratoriumonderzoek; i) "eigenaar of houder": elke natuurlijke persoon of rechtspersoon die eigenaar is van de varkens, of die belast is met het houden van de betrokken dieren, al dan niet tegen financiële vergoeding; j) "bevoegde autoriteit": de bevoegde autoriteit in de zin van artikel 2, punt 6, van Richtlijn 90/425/EEG; k) "officiële dierenarts": de door de bevoegde autoriteit aangewezen dierenarts; l) "destructie": de verwerking van hoog-risicomateriaal overeenkomstig Richtlijn 90/667/EEG (***); m) "spoeling": afval van keukens, restaurants, of eventueel de vleesverwerkende industrie. (*) PB nr. L 224 van 18. 8. 1990, blz. 29. (**) PB nr. L 85 van 5. 4. 1991, blz. 37. (***) PB nr. L 363 van 27. 12. 1990, blz. 51."; 2. in artikel 5 a) wordt aan lid 1, zevende streepje, de volgende tekst toegevoegd: "Bij het opnieuw toelaten van de varkens dient rekening te worden gehouden met het bedrijfstype van het betrokken bedrijf en dient een van de volgende procedures te worden gevolgd: 1. bedrijven in de open lucht: in eerste instantie worden verklikkerbiggen opgezet die zijn gecontroleerd op en negatief zijn bevonden voor de aanwezigheid van antistoffen tegen het klassieke-varkenspestvirus. De verklikkerbiggen worden overeenkomstig de voorschriften van de bevoegde autoriteit verdeeld over het gehele besmette bedrijf en worden 21 en 42 dagen nadat zij op een bedrijf zijn binnengebracht, opnieuw op de aanwezigheid van antistoffen gecontroleerd. Wanneer geen enkele big antistoffen tegen het klassieke-varkenspestvirus heeft ontwikkeld en nadat ook de tweede test een negatief resultaat heeft opgeleverd, mag het opzetten van een nieuw varkensbeslag worden begonnen; 2. voor alle andere bedrijfsvormen geschiedt het opnieuw toelaten van varkens overeenkomstig het bepaalde onder 1, of volgens onderstaande bepalingen: Er mag meteen met het opzetten van een nieuw varkensbeslag worden begonnen op voorwaarde dat: - alle varkens binnen een periode van acht dagen aankomen en getest en negatief bevonden zijn op de aanwezigheid van antilichamen tegen het KVP-virus; - geen varken het bedrijf kan verlaten gedurende een periode van 60 dagen na aankomst van de laatste varkens; - het herbevolkte varkensbeslag overeenkomstig de bijlagen I en IV aan een serologische test wordt onderworpen. Deze test mag ten vroegste 30 dagen na aankomst van de laatste varkens worden verricht."; b) wordt lid 2 vervangen door: "2. De bevoegde autoriteit mag de in lid 1 vastgestelde maatregelen ook toepassen op andere bedrijven waar in verband met de ligging van het bedrijf en de rechtstreekse of onrechtstreekse contacten met het besmette bedrijf, varkens kunnen zijn besmet."; 3. het volgende artikel wordt ingevoegd: "Artikel 6 bis 1. Zodra de bevoegde autoriteit van een Lid-Staat ervan in kennis is gesteld dat wilde varkens ervan worden verdacht te zijn besmet, neemt zij de nodige maatregelen om de aanwezigheid van de ziekte te bevestigen, door de eigenaars of houders van varkens en de jagers op de hoogte te brengen van de situatie en door alle geschoten of dood aangetroffen wilde varkens te onderzoeken en er de vereiste laboratoriumtests op uit te voeren. 2. Zodra de besmetting van wilde varkens officieel is bevestigd, plaatst de bevoegde autoriteit van de Lid-Staat de bedrijven in het afgebakende besmette gebied onmiddellijk onder officieel toezicht en geeft zij met name opdracht om de volgende maatregelen te treffen: a) alle categorieën varkens op alle bedrijven moeten officieel worden geteld; de telling moet door de eigenaar of de houder worden bijgewerkt; de uitkomsten van de telling moeten op verzoek worden overgelegd en mogen bij elke inspectie worden gecontroleerd. Voor varkenshouderijen in open lucht mag de eerste telling evenwel op basis van een raming geschieden; b) alle varkens op het bedrijf moeten in de eigen stal worden gehouden of op een andere plaats worden ondergebracht waar zij gescheiden kunnen worden gehouden van wilde varkens. Wilde varkens mogen geen toegang hebben tot materiaal dat vervolgens in contact kan komen met de op het bedrijf aanwezige varkens; c) varkens mogen niet in of buiten het bedrijf worden gebracht behoudens toestemming van de bevoegde autoriteit en gelet op de epidemiologische situatie; d) adequate ontsmettingsmiddelen moeten worden gebruikt bij de in- en uitgangen van de varkensstallen en van het bedrijf zelf; e) alle dode of zieke varkens met symptomen van klassieke varkenspest op een bedrijf moeten op klassieke varkenspest worden onderzocht; f) delen van wilde varkens (geschoten of dood gevonden) mogen in geen geval het bedrijf worden binnengebracht. 3. Onverminderd de in lid 2 vastgestelde maatregelen, leggen de Lid-Staten zo spoedig mogelijk schriftelijk aan de Commissie een programma voor inzake de maatregelen om de ziekte in een afgebakend besmet gebied uit te roeien en inzake de maatregelen die van toepassing zijn op de in dat gebied gelegen bedrijven. De Commissie onderzoekt het programma ten einde na te gaan of het toereikend is om het gestelde doel te bereiken en keurt het, eventueel gewijzigde, programma goed volgens de procedure van artikel 16. Het programma kan nadien nog volgens dezelfde procedure worden gewijzigd of aangevuld in verband met de ontwikkeling van de situatie. 4. Nadat de in het in lid 3 bedoelde programma vastgestelde maatregelen zijn goedgekeurd, komen deze maatregelen in de plaats van de oorspronkelijke maatregelen als bedoeld in lid 2, op de datum die daarvoor is vastgesteld in het kader van de goedkeuringsprocedure. 5. Het in lid 3 genoemde programma moet gegevens bevatten inzake a) het op het grondgebied van de in lid 2 bedoelde Lid-Staat gelegen afgebakende besmette gebied. Bij de afbakening van het besmette gebied houdt de bevoegde autoriteit rekening met i) de geografische spreiding van de ziekte, ii) het aantal wilde varkens in het gebied en iii) de aanwezigheid van natuurlijke en door de mens aangelegde grenzen die belangrijk zijn voor de verplaatsingen van wilde varkens; b) het geraamde aantal troepen wilde varkens in het afgebakende gebied en het aantal dieren per troep; c) specifieke maatregelen om na te gaan in welke mate de besmetting zich onder de wilde varkens heeft verspreid, met name onderzoek van wilde varkens die door jagers zijn doodgeschoten of die dood zijn aangetroffen, en laboratoriumtests; d) de organisatie van nauwe samenwerking tussen biologen, jagers, jagersverenigingen, verenigingen voor natuurbehoud en veterinaire diensten (diergezondheid en volksgezondheid); e) de uitdunning van het wilde-varkensbestand en het afgeven van jachtvergunningen; de door de jagers in acht te nemen voorwaarden om verspreiding van de ziekte te voorkomen; de vastgestelde periode voor het uitdunnen van het wilde-varkensbestand omvat een uitroeiingsperiode gevolgd door een toezichtsperiode; f) de methode om wilde varkens die zijn doodgeschoten of die dood zijn aangetroffen, op te ruimen. In de eerste fase (uitroeiingsperiode) is de opruiming gebaseerd op vernietiging, onder toezicht van de bevoegde autoriteit. In de tweede fase (toezichtsperiode) vindt de opruiming plaats overeenkomstig de daarvoor door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorschriften; g) het epizooetiologisch onderzoek dat met betrekking tot elk wild varken (geschoten of dood aangetroffen) wordt verricht; dit onderzoek omvat met name het invullen van een vragenlijst betreffende de volgende gegevens: - het geografische gebied waar het dier dood is aangetroffen of is geschoten, - de datum waarop het dier is geschoten of dood is aangetroffen, - de persoon die het dier heeft gevonden of geschoten, - de leeftijd en het geslacht van het varken, - indien geschoten: symptomen voordat het dier is geschoten, - indien dood aangetroffen: de staat van het karkas, - de uitkomsten van laboratoriumtests; h) preventieve maatregelen ten aanzien van de bedrijven in het afgebakende besmette gebied, inclusief vervoer en verplaatsingen van dieren binnen, naar en van het gebied; i) de criteria voor het opheffen van de maatregelen om de ziekte in het afgebakende gebied uit te roeien en van de maatregelen ten aanzien van de bedrijven in dat gebied."; 4. het volgende artikel wordt ingevoegd: "Artikel 7 bis Met het oog op de volledige cooerdinatie van alle maatregelen om klassieke varkenspest zo snel mogelijk uit te roeien en voor het uitvoeren van het epizooetiologische onderzoek, wordt een crisiseenheid opgericht. De algemene voorschriften inzake de nationale crisiseenheden en de communautaire crisiseenheid zullen door de Raad, op voorstel van de Commissie, worden vastgesteld."; 5. in artikel 8, lid 2, wordt de tweede alinea vervangen door: "Wanneer een vergunning wordt gegeven om varkens af te voeren om te worden geslacht, dient de bevoegde autoriteit erop toe te zien dat ten aanzien van het afvoeren en het slachten van de varkens aan de in artikel 9, lid 4, onder f), i), vastgestelde eisen wordt voldaan, en moet het van de betrokken varkens afkomstige vlees voldoen aan het bepaalde in artikel 9, lid 4, onder g)."; 6. artikel 9 wordt vervangen door: "Artikel 9 1. Zodra de diagnose van klassieke varkenspest bij varkens op een bedrijf officieel is bevestigd, stelt de bevoegde autoriteit een beschermingsgebied in met een straal van ten minste 3 km en een toezichtsgebied met een straal van ten minste 10 km rond de plaats waar de uitbraak zich heeft voorgedaan. 2. Bij de instelling van de gebieden houdt de bevoegde autoriteit rekening met a) de resultaten van de overeenkomstig artikel 7 verrichte epidemiologische onderzoeken; b) de beschikbare serologische gegevens; c) de geografische situatie, met name de natuurlijke grenzen; d) de ligging en nabijheid van de bedrijven; e) bestaande handelsstromen in opfok- en slachtvarkens en de aanwezigheid van slachthuizen; f) de aanwezige controlevoorzieningen alsmede de aard van de bestrijdingsmaatregelen die worden toegepast, ongeacht of het slachten al dan niet in de besmette ruimten plaatsvindt. 3. Indien een dergelijk gebied delen van het grondgebied van verscheidene Lid-Staten omvat, werken de bevoegde autoriteiten van de betrokken Lid-Staten samen om het gebied in te stellen. 4. In het beschermingsgebied gelden de volgende maatregelen: a) alle bedrijven worden zo spoedig mogelijk geúnventariseerd; na de instelling van het gebied worden deze bedrijven binnen zeven dagen door een officiële dierenarts bezocht; b) verplaatsing en vervoer van varkens over openbare of particuliere wegen worden verboden; dit verbod geldt niet voor de doorvoer van varkens over de weg of per trein, op voorwaarde dat de dieren niet worden uitgeladen en dat nergens halt wordt gehouden. Er kan evenwel, volgens de procedure van artikel 16, van deze bepalingen worden afgeweken voor slachtvarkens van buiten het beschermingsgebied die op weg zijn naar een in dat gebied gelegen slachthuis; c) vrachtwagens en andere voertuigen en uitrusting voor het vervoer van varkens of ander vee en van mogelijkerwijze besmet materiaal (zoals voeder, mest, drijfmest, enz.), die binnen het beschermingsgebied worden gebruikt, mogen i) een bedrijf binnen het beschermingsgebied, ii) het beschermingsgebied, iii) een slachthuis niet verlaten zonder te zijn gereinigd en ontsmet overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorschriften. In deze voorschriften is met name bepaald dat geen enkele vrachtwagen of geen enkel voertuig waarmee varkens zijn vervoerd, het gebied mag verlaten zonder door de bevoegde autoriteit te zijn geúnspecteerd; d) dieren van een andere soort mogen niet in of buiten een bedrijf worden gebracht zonder toestemming van de bevoegde autoriteit; e) elk geval van varkenssterfte of -ziekte op een bedrijf wordt gesignaleerd aan de bevoegde autoriteit die de nodige onderzoeken verricht om de eventuele besmetting met klassieke varkenspest te constateren; f) varkens mogen niet buiten het bedrijf waar zij worden gehouden, worden gebracht binnen 21 dagen na voltooiing van de in artikel 10 bedoelde voorlopige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden van het besmette bedrijf; na 21 dagen kan toestemming worden verleend om varkens buiten het betrokken bedrijf te brengen: i) rechtstreeks naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen slachthuis dat bij voorkeur gelegen is in het beschermingsgebied of het toezichtsgebied, op voorwaarde dat - alle varkens op het bedrijf onderzocht zijn; - de voor slachting te vervoeren varkens klinisch onderzocht zijn, waarbij onder meer de lichaamstemperatuur van een aantal varkens is gemeten; - elk varken voorzien is van een oormerk; - het vervoer plaatsvindt in door de bevoegde autoriteit verzegelde voertuigen. De voor het slachthuis bevoegde autoriteit wordt in kennis gesteld van het voornemen om varkens naar dat slachthuis te verzenden. Bij aankomst in het slachthuis worden de varkens gescheiden gehouden van andere varkens en apart geslacht. De voor het vervoer van de varkens gebruikte voertuigen en het materiaal worden onmiddellijk gereinigd en ontsmet. Bij de keuringen vóór en na het slachten die in het aangewezen slachthuis worden uitgevoerd, dient de bevoegde autoriteit vooral te letten op mogelijke symptomen van besmetting met het klassiekevarkenspestvirus; ii) in uitzonderlijke omstandigheden rechtstreeks naar een andere inrichting in het beschermingsgebied, op voorwaarde dat: - alle varkens op het bedrijf gecontroleerd zijn; - alle te vervoeren varkens klinisch onderzocht zijn, waarbij onder meer de lichaamstemperatuur van een aantal varkens is gemeten; - elk varken voorzien is van een oormerk; g) vers vlees van varkens als bedoeld in lid 4, onder f), wordt voorzien van het merkteken dat is vastgesteld in de bijlage bij Richtlijn 72/461/EEG van de Raad van 12 december 1972 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vers vlees (*), en wordt vervolgens behandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 80/215/EEG van de Raad van 22 januari 1980 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in vleesprodukten (**). Deze behandeling moet worden uitgevoerd in een door de bevoegde autoriteit aangewezen inrichting. Voor de verzending van het vlees naar deze inrichting geldt dat de zending vóór vertrek en gedurende het hele vervoer verzegeld is. Op een door bewijzen gestaafd verzoek van een Lid-Staat kunnen evenwel volgens de procedure van artikel 16 specifieke oplossingen worden gekozen, met name wat betreft het merken van het vlees en het latere gebruik ervan alsmede de bestemming van de behandelde produkten. (*) PB nr. L 302 van 31. 12. 1972, blz. 24. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/662/EEG (PB nr. L 395 van 30. 12. 1989, blz. 13). (**) PB nr. L 47 van 21. 2. 1980, blz. 4. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 89/662/EEG. 5. De in het beschermingsgebied geldende maatregelen blijven ten minste van kracht totdat: a) alle in artikel 10 vastgestelde maatregelen zijn uitgevoerd, b) bij de varkens op alle bedrijven: i) een klinisch onderzoek is uitgevoerd waarbij geen symptomen zijn gevonden die kunnen wijzen op besmetting met klassieke varkenspest, en ii) een serologisch onderzoek is uitgevoerd overeenkomstig de bijlagen I en IV, zonder dat daarbij antilichamen tegen het klassieke-varkenspestvirus zijn gevonden. De onder i) en ii) genoemde onderzoeken mogen pas 30 dagen nadat op het besmette bedrijf voorlopige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden zijn uitgevoerd, worden verricht. 6. In de toezichtsgebieden gelden de volgende maatregelen: a) alle varkenshouderijen worden geúnventariseerd; b) het verplaatsen en vervoeren van varkens over openbare of particuliere wegen, met uitzondering van de toegangswegen tot de bedrijven, is verboden, tenzij daartoe toestemming is gegeven door de bevoegde autoriteit. Dit verbod geldt niet voor de doorvoer van varkens over de weg of per trein, op voorwaarde dat de dieren niet worden uitgeladen en dat nergens halt wordt gehouden; c) vrachtwagens en andere voertuigen en uitrusting voor het vervoer van varkens of ander vee en van mogelijkerwijze besmet materiaal (bij voorbeeld voeder, mest, drijfmest, enz.), die binnen het toezichtsgebied worden gebruikt, mogen dat gebied niet verlaten zonder te zijn gereinigd en ontsmet overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgestelde voorschriften; d) dieren van een andere soort mogen in de eerste zeven dagen na de instelling van het gebied niet in of buiten een bedrijf worden gebracht zonder toestemming van de bevoegde autoriteit; e) elk geval van varkenssterfte op een bedrijf moet worden gesignaleerd aan de bevoegde autoriteiten die de nodige onderzoeken verrichten om de eventuele besmetting met klassieke varkenspest te constateren; f) varkens mogen niet buiten het bedrijf waar ze worden gehouden, worden gebracht binnen zeven dagen na uitvoering van de in artikel 10 bedoelde voorlopige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden van het besmette bedrijf; na zeven dagen kan toestemming worden verleend om varkens buiten het betrokken bedrijf te brengen: i) rechtstreeks naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen slachthuis dat bij voorkeur gelegen is in het beschermingsgebied of het toezichtsgebied, op voorwaarde dat: - alle varkens op het bedrijf onderzocht zijn; - de voor slachting te vervoeren varkens klinisch onderzocht zijn, waarbij onder meer de lichaamstemperatuur van een aantal varkens is gemeten; - elk varken voorzien is van een oormerk; - het vervoer plaatsvindt in door de bevoegde autoriteit verzegelde voertuigen. De voor het slachthuis bevoegde autoriteit wordt in kennis gesteld van het voornemen om varkens naar dat slachthuis te verzenden. Bij aankomst in het slachthuis worden deze varkens gescheiden gehouden van andere varkens en apart geslacht. Bij de keuringen vóór en na het slachten die in het aangewezen slachthuis worden uitgevoerd, dient de bevoegde autoriteit vooral te letten op mogelijke symptomen van besmetting met het klassieke-varkenspestvirus; ii) in uitzonderlijke omstandigheden rechtstreeks naar een andere inrichting in het beschermingsgebied of het toezichtsgebied, op voorwaarde dat: - alle varkens op het bedrijf onderzocht zijn; - alle te vervoeren varkens klinisch onderzocht zijn, waarbij onder meer de lichaamstemperatuur van een aantal varkens is gemeten; - elk varken voorzien is van een oormerk. De voor het vervoer van deze varkens gebruikte vrachtwagens en andere voertuigen en uitrusting moeten na elke rit worden gereinigd en ontsmet; g) vers vlees van de in lid 6, onder f), bedoelde varkens wordt voorzien van het merkteken dat is vastgesteld in de bijlage bij Richtlijn 72/461/EEG, en wordt vervolgens behandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 4, lid 1, van Richtlijn 80/215/EEG. Deze behandeling moet worden uitgevoerd in een door de bevoegde autoriteit aangewezen inrichting. Voor de verzending van het vlees naar deze inrichting geldt dat de zending vóór vertrek en gedurende het hele vervoer verzegeld is. Op een door bewijzen gestaafd verzoek van een Lid-Staat kunnen evenwel volgens de procedure van artikel 16 specifieke oplossingen in aanmerking worden genomen, met name wat betreft het merken van het vlees en het latere gebruik ervan alsmede de bestemming van de behandelde produkten. 7. De in het beschermingsgebied geldende maatregelen blijven ten minste van kracht totdat: a) alle in artikel 10 vastgestelde maatregelen zijn uitgevoerd, b) bij de varkens op alle bedrijven een klinisch onderzoek is uitgevoerd waarbij geen symptomen zijn gevonden die kunnen wijzen op besmetting met klassieke varkenspest, c) een serologisch onderzoek is uitgevoerd zonder dat daarbij antilichamen tegen het klassieke-varkenspestvirus zijn gevonden; dit onderzoek vindt plaats aan de hand van een volgens de procedure van artikel 16 te bepalen representatieve steekproef van bedrijven. De onder b) en c) genoemde onderzoeken mogen pas 15 dagen nadat op het besmette bedrijf voorlopige reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden zijn uitgevoerd, worden verricht. 8. In afwijking van het bepaalde in lid 4, onder f), en in lid 6, onder f), mag de bevoegde autoriteit toestaan dat varkens buiten een bedrijf worden gebracht, naar een destructiebedrijf om daar te worden gedestrueerd, of naar een andere plaats om daar te worden gedood en vervolgens te worden verbrand of begraven. Deze dieren moeten steekproefsgewijs worden onderzocht op de aanwezigheid van het klassieke-varkenspestvirus, waarbij de in bijlage IV vastgestelde criteria voor het nemen van bloedmonsters in acht moeten worden genomen. De nodige voorzorgen moeten worden genomen om verspreiding van het virus ten gevolge van dit vervoer te voorkomen, met name door het reinigen en ontsmetten van de vrachtwagens na elke rit. 9. Indien de in lid 4, onder f), en lid 6, onder f), vastgestelde verbodsbepalingen langer dan 30 dagen worden gehandhaafd in verband met nieuwe ziektegevallen, en indien als gevolg daarvan het verder onderbrengen van de varkens problemen oplevert, kan de bevoegde autoriteit, indien de eigenaar een met redenen omkleed verzoek daartoe heeft ingediend, toestemming verlenen om de varkens van een bedrijf in het beschermingsgebied, respectievelijk het toezichtsgebied, af te voeren, op voorwaarde dat a) de officiële dierenarts de feiten heeft geconstateerd; b) alle varkens op het bedrijf zijn onderzocht; c) de af te voeren varkens klinisch zijn onderzocht, waarbij onder meer de lichaamstemperatuur van een aantal varkens is gemeten; d) elk varken is voorzien van een oormerk; e) het bedrijf van bestemming gelegen is in het beschermingsgebied of in het toezichtsgebied. De nodige voorzorgen moeten worden genomen om verspreiding van het virus ten gevolge van dit vervoer te voorkomen, met name door het reinigen en ontsmetten van de vrachtwagens na elke rit. 10. De bevoegde autoriteit neemt de nodige maatregelen, inclusief de plaatsing van duidelijk zichtbare borden en affiches en de inschakeling van media zoals pers en televisie, om ervoor te zorgen dat alle personen in de beschermingsgebieden en de toezichtsgebieden volledig op de hoogte zijn van de daar geldende beperkende maatregelen, en zij ziet erop toe dat deze maatregelen degelijk worden toegepast."; 7. artikel 10 wordt vervangen door: "Artikel 10 De Lid-Staten zien erop toe dat a) de aan te wenden ontsmettingsmiddelen en de concentraties waarin zij worden gebruikt officieel door de bevoegde autoriteit worden goedgekeurd; b) de reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden onder officieel toezicht worden verricht overeenkomstig i) de instructies van de officiële dierenarts en ii) de in bijlage V vastgestelde procedure voor het reinigen en ontsmetten van een besmet bedrijf."; 8. het volgende artikel wordt ingevoegd: "Artikel 10 bis Wanneer in een slachthuis besmetting met klassieke varkenspest wordt bevestigd, ziet de bevoegde autoriteit erop toe dat: a) alle varkens in het slachthuis onmiddellijk worden geslacht; b) de karkassen en slachtafvallen van besmette en verontreinigde varkens onder officieel toezicht op zodanige wijze worden vernietigd dat het gevaar voor verspreiding van het klassieke-varkenspestvirus wordt voorkomen; c) de gebouwen en apparatuur, inclusief de voertuigen, worden gereinigd en ontsmet onder toezicht van de officiële dierenarts, overeenkomstig de door de bevoegde autoriteit vastgestelde instructies; d) een epidemiologisch onderzoek wordt verricht overeenkomstig artikel 7; e) ten vroegste 24 uur na voltooiing van de overeenkomstig het bepaalde onder c) uitgevoerde reinigings- en ontsmettingswerkzaamheden weer slachtvarkens in het slachthuis mogen worden binnengebracht."; 9. artikel 14 wordt vervangen door: "Artikel 14 1. De Lid-Staten zien erop toe dat: a) het gebruik van vaccins tegen klassieke varkenspest wordt verboden; b) manipulatie van het klassieke-varkenspestvirus voor onderzoek, diagnose en/of aanmaak van vaccin alleen plaatsvindt in erkende inrichtingen en laboratoria; c) opslag, levering, distributie en verkoop van klassieke-varkenspestvaccins op het grondgebied van de Gemeenschap plaatsvinden onder officiële controle. 2. In afwijking van het bepaalde in lid 1 inzake het gebruik van het klassieke-varkenspestvaccin, kan tot noodvaccinatie worden besloten wanneer besmetting met klassieke varkenspest is bevestigd en de ziekte zich dreigt te verspreiden. In dat geval dient de betrokken Lid-Staat bij de Commissie een plan voor noodvaccinatie in dat de volgende gegevens bevat: a) de ziektesituatie op grond waarvan noodvaccinatie wordt aangevraagd; b) de omvang van het geografische gebied waar de noodvaccinatie moet worden uitgevoerd; c) de categorieën en, bij benadering, het aantal te vaccineren varkens; d) het te gebruiken vaccin; e) de duur van de vaccinatiecampagne; f) de identificatie en registratie van de gevaccineerde dieren; g) de maatregelen met betrekking tot verplaatsingen van varkens en produkten daarvan; h) andere met de noodsituatie verband houdende aspecten. De Commissie onderzoekt het plan onmiddellijk in samenwerking met de betrokken Lid-Staat. Volgens de procedure van artikel 16 kan het plan voor noodvaccinatie worden goedgekeurd of kan worden gevraagd dat eerst de nodige wijzigingen en aanvullingen worden aangebracht, met name wat het merken betreft. 3. Wanneer noodvaccinatie wordt toegepast ziet de betrokken Lid-Staat erop toe dat: - geen levende varkens uit het vaccinatiegebied worden afgevoerd, tenzij om onmiddellijk te worden geslacht in een door de bevoegde autoriteit aangewezen slachthuis dat gelegen is in het vaccinatiegebied of in de onmiddellijke nabijheid ervan; - al het verse vlees, afkomstig van varkens die in het kader van het noodvaccinatieplan zijn gevaccineerd, van het in artikel 5 bis van Richtlijn 72/461/EEG vastgestelde stempel wordt voorzien en bij opslag en vervoer gescheiden wordt gehouden van vlees zonder dat stempel. 4. Lid 3 is van toepassing tijdens de gehele duur van de noodvaccinatie en gedurende ten minste zes maanden na voltooiing van de vaccinatiewerkzaamheden in het betrokken gebied. Volgens de procedure van artikel 16 en voor het einde van de periode van zes maanden worden maatregelen genomen ten einde te verbieden a) dat seropositieve varkens buiten het bedrijf waarop zij worden gehouden, worden gebracht tenzij het gaat om een noodslachting; b) dat uit seropositieve zeugen geboren biggen buiten het bedrijf van oorsprong worden gebracht, tenzij om vervoerd te worden - naar een slachthuis, om er onmiddellijk te worden geslacht, - naar een door de bevoegde autoriteit aangewezen bedrijf vanwaar zij rechtstreeks naar het slachthuis zullen worden gebracht, - naar een bedrijf nadat zij aan een serologische test op de aanwezigheid van antilichamen tegen het KVP-virus zijn onderworpen en negatief zijn bevonden. 5. Indien nodig stelt de Commissie voorschriften vast voor de aanmaak, de verpakking, de distributie en de aan te houden voorraden van klassieke-varkenspestvaccins in de Gemeenschap."; 10. artikel 14 bis wordt vervangen door: "Artikel 14 bis Veterinaire deskundigen van de Commissie kunnen, in samenwerking met de autoriteiten van de betrokken Lid-Staat en voor zover dat nodig is om een uniforme toepassing van deze richtlijn te garanderen, controles ter plaatse verrichten; de Commissie stelt de Lid-Staten in kennis van de resultaten van deze controles. De Lid-Staat op het grondgebied waarvan een controle wordt verricht, verleent de deskundigen alle assistentie die nodig is om hun taak te vervullen. De algemene bepalingen ter uitvoering van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 16."; 11. het volgende artikel wordt ingevoegd: "Artikel 14 ter 1. Elke Lid-Staat stelt een rampenplan op, waarin wordt aangegeven welke nationale maatregelen moeten worden uitgevoerd in geval van een uitbraak van klassieke varkenspest. Dat plan voorziet in de beschikbaarstelling van adequate voorzieningen, apparatuur, personeel en materiaal, nodig voor de snelle en doeltreffende uitroeiing van de uitbraak. Het plan dient voor elke Lid-Staat een nauwkeurige raming te bevatten van de vaccinbehoefte voor het geval dat noodvaccinatie nodig zou blijken. 2. Bij het opstellen van de rampenplannen gelden mutatis mutandis de criteria die zijn vastgesteld bij Beschikking 91/42/EEG van de Commissie van 8 januari 1991 houdende vaststelling, overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 90/423/EEG van de Raad, van de criteria die moeten worden toegepast bij het opstellen van de rampenplannen voor de bestrijding van mond- en klauwzeer (*). De Commissie kan deze criteria overeenkomstig de procedure van artikel 16 wijzigen of aanvullen in verband met de specifieke aard van klassieke varkenspest. 3. De overeenkomstig de in lid 2 bedoelde criteria opgestelde plannen worden uiterlijk op 1 januari 1993 ingediend bij de Commissie. 4. De Commissie onderzoekt de plannen ten einde na te gaan of zij toereikend zijn om het gestelde doel te bereiken en stelt de betrokken Lid-Staat zo nodig voor wijzigingen aan te brengen, met name om te garanderen dat de plannen verenigbaar zijn met die van de andere Lid-Staten. De Commissie keurt de, eventueel gewijzigde, plannen goed volgens de procedure van artikel 16. De plannen kunnen nadien volgens dezelfde procedure worden gewijzigd of aangevuld om rekening te houden met de ontwikkeling van de situatie. (*) PB nr. L 23 van 29. 1. 1991, blz. 29."; 12.bijlage I wordt vervangen door: "BIJLAGE I DIAGNOSTISCHE METHODEN VOOR DE BEVESTIGING VAN DE DIFFERENTIËLE DIAGNOSE VAN KLASSIEKE VARKENSPEST Met betrekking tot de methoden voor het diagnostiseren van klassieke varkenspest (KVP) gelden onderstaande richtsnoeren, normen en minimumcriteria, onverminderd de tijdsspanne die nodig is voor de ontwikkeling van de antilichamen. A. BEMONSTERING 1.Voor virusisolatie en de opsporing van antigeen is het absoluut noodzakelijk te beschikken over monsters van de tonsillen en de milt. Bij voorkeur worden ten minste twee andere lymfweefsels bemonsterd, bij voorbeeld de lymfklieren voor en achter in de keelholte, de oorspeeksellymfklieren of die van het mesenterium, en ook de kronkeldarm of de nier. Elk weefselmonster dient afzonderlijk in een plastic zak te worden verpakt en van een label te worden voorzien. De monsters moeten worden vervoerd en bewaard in een hermetisch gesloten verpakking. Zij mogen niet worden ingevroren maar dienen op koelkasttemperatuur te worden bewaard en onverwijld te worden onderzocht. 2. Bloedmonsters voor virusisolatie uit leucocyten dienen te worden genomen bij varkens met koorts of andere ziektesymptomen. Als anticoagulans moet EDTA of heparine worden gebruikt. De monsters dienen op koelkasttemperatuur te worden bewaard en onverwijld in het laboratorium te worden onderzocht. 3. Voor het opsporen van antilichamen als hulpmiddel voor de diagnose bij klinische ziekte-uitbraken of als controlemaatregel moeten bloedmonsters worden genomen van dieren die hersteld zijn van een vermoedelijke besmetting en van varkens waarvan bekend is dat zij met besmette of verdachte dieren in contact zijn geweest. Op dergelijke verdachte bedrijven moet een monster worden genomen bij de eerste 20 verdachte dieren en contactdieren en bij 25 % van de resterende dieren. Om te garanderen dat er een grote kans is dat de aanwezigheid van antilichamen wordt aangetoond, dient op elke eenheid van het bedrijf het bovengenoemde aantal monsters te worden genomen. B. LABORATORIUMDIAGNOSE VAN KLASSIEKE VARKENSPEST De laboratoriumdiagnose van KVP is vooral gebaseerd op het aantonen van virusantigeen, virus of antilichamen in organen of weefselvocht. Indien de uitkomsten geen uitsluitsel geven, moeten de tests met dezelfde monsters worden herhaald. Indien het vermoeden van een klinische besmetting blijft bestaan, moeten bij dezelfde dieren aanvullende monsters worden genomen. Wanneer besmetting met KVP wordt vermoed, kunnen serologische tests voor het opsporen van antilichamen als hulpmiddel bij de diagnose worden gebruikt. Als geen virusantigeen kan worden aangetoond en het virus niet kan worden geúsoleerd bij monsters van dieren die ervan verdacht worden met KVP te zijn besmet of bij monsters afkomstig van bedrijven die in contact zijn geweest met gevallen van KVP, moeten de tests voor het opsporen van antilichamen worden uitgevoerd op bloedmonsters van dieren die van een vermoedelijke besmetting zijn hersteld of van dieren die vermoedelijk met de ziekte in contact zijn geweest. 1. Aantonen van virusantigeen Het aantonen van virusantigeen in orgaanweefsel dient te gebeuren door directe kleuring met gemerkte antilichamen van cryostaatcoupes (tot 5 micron) van de tonsillen en van weefsel van andere organen als vermeld in A.1. Als reagens moet een met een fluorochroom, een enzym of biotine gemerkt pestivirusspecifiek polyklonaal antiserum tegen KVP-virus worden gebruikt. Bij de test dienen de volgende voorschriften in acht te worden genomen: a) hyperimmuunserum moet worden bereid van varkens die vrij zijn van besmetting of waarvan het serum vrij is van antilichamen die de specificiteit of de kwaliteit van de reactie kunnen beúnvloeden; b) gemerkt immunoglobuline, bereid uit hyperimmuunserum tegen klassieke varkenspest als bedoeld onder a), moet een activiteitstiter hebben van ten minste 1:20, bepaald in met klassieke varkenspest besmette celcultures en bevestigd via controletests op weefselcoupes. De werkverdunning van het conjugaat dient een maximumsignaal te combineren met een minimale kleuring van de ondergrond. Elk monster waarbij een specifieke reactie van het cytoplasma wordt geconstateerd, dient als positief te worden beschouwd ten aanzien van het pestivirus. In dat geval moeten verdere tests als omschreven in B.3 worden uitgevoerd. 2. Virusisolatie en identificatie in celcultures a) Voor het isoleren van virus uit weefselmonster worden gevoelige PK 15 celcultures of andere, even gevoelige cellijnen gebruikt. Een van een verdacht dier afkomstige orgaansuspensie in een verdunning 1:10 moet worden geúnoculeerd. b) Virusisolatie uit bloedmonsters, verzameld en behandeld als aangegeven in A.2, gebeurt door inoculatie van celcultures met een weer tot het oorspronkelijke bloedvolume aangevulde suspensie van witte bloedlichaampjes. c) Voor het opsporen van virusantigeen in het cytoplasma van geúnoculeerden moeten deze celcultures worden behandeld met gemerkt polyklonaal antiserum. De kleuring moet worden toegepast met tussenpozen van 24 à 72 uur na de inoculatie. d) Op positieve cultures moeten differentiële diagnostische tests als omschreven in B.3 worden uitgevoerd. Als na de eerste passage van de celcultuur een negatief resultaat wordt verkregen, kunnen een tweede of zelfs meer passages nodig zijn om het virus te isoleren. 3. Identificatie van geúsoleerd pestivirus op basis van monoklonale antilichamen a) Duplicaten van cryostaatcoupes van weefsel of van celcultures die met polyklonaal antiserum als omschreven in B.1 en B.2 een positieve reactie geven, moeten verder worden onderzocht aan de hand van gemerkte monoklonale antilichamen om het KVP-virus te kunnen onderscheiden van de virussen van boviene virusdiarree (BVD) en border disease (BD). b) Alleen monoklonale antilichamen die officieel zijn aanbevolen door het EG-referentielaboratorium voor klassieke varkenspest mogen worden gebruikt. c) De monoklonale antilichamen moeten op basis van de volgende criteria in vier groepen worden ingedeeld: >RUIMTE VOOR DE TABEL> Voor de test mag per groep hetzij één enkel monoklonaal antilichaam, hetzij een mengsel van verschillende monoklonale antilichamen worden gebruikt, op voorwaarde dat het reactiviteitsspectrum met het bovenstaande spectrum overeenkomt. d) De interpretatie op basis van de reactiepatronen kan als volgt worden samengevat: >RUIMTE VOOR DE TABEL> C. OPSPORING VAN ANTILICHAMEN TEGEN KLASSIEKE-VARKENSPESTVIRUS Het opsporen van antilichamen tegen KVP-virus in bloedmonsters heeft ten doel bij te dragen tot het diagnostiseren van varkenspest op bedrijven met varkens die klinische symptomen van deze ziekte vertonen of bij varkens waarvan wordt aangenomen dat ze met besmette varkens in contact zijn geweest. Voorts kan deze test worden verricht in het kader van het toezicht of voor controles van varkensbeslagen waarvan de gezondheidssituatie met betrekking tot varkenspest onbekend is. Daartoe moeten de bloedmonsters aan de hand van een goedgekeurde test worden onderzocht. De hierna volgende tests zijn goedgekeurd en bij de uitvoering ervan moeten ook de daartoe geeúgende positieve en negatieve sera als controles worden gebruikt. In een vergadering van vertegenwoordigers van de nationale laboratoria voor varkenspest (NLVP) moet worden bepaald welke virusstammen voor serologische tests worden goedgekeurd; deze virusstammen worden op verzoek aan de NLVP geleverd, zoals voorgeschreven door het referentielaboratorium voor klassieke varkenspest van de Europese Gemeenschap. Alle toegepaste testprocedures moeten bevredigende resultaten geven bij gebruikmaking van de door het referentielaboratorium voor klassieke varkenspest van de Europese Gemeenschap geleverde KVP-referentiesera. 1. Virusneutralisatietest Deze test is gebaseerd op de bepaling van een 50 % eindpunt. Na een vastgestelde incubatieperiode bij 37 °C worden de cultures geúnoculeerd met mengsels van verdund serum en een constante hoeveelheid virus. De resultaten zijn gebaseerd op de afwezigheid van enige virusvermeerdering die met een systeem van gemerkte antilichamen kan worden aangetoond. Zowel de neutralisatie-immunofluorescentietest (NIF) als de neutralisatie-peroxidase-gemerkte antilichaamreactie (NPLA) mag worden toegepast. Desgevraagd worden door het EG-referentielaboratorium voor KVP gedetailleerde protocollen beschikbaar gesteld. Voor screening-doeleinden worden de sera aanvankelijk verdund in de verhouding 1:10. Als een volledige titratie moet worden uitgevoerd, worden tweevoudige verdunningen van het serum, beginnende met 1:10, aangelegd. Elke verdunning wordt vermengd met een gelijke hoeveelheid virussuspensie die 100 (± 0,5 log10) infectieuze doses (TCID 50) bevat. Per verdunning worden ten minste twee cultures gebruikt. Na een passende incubatieperiode worden de celcultures gefixeerd en wordt het virusantigeen aan de hand van een immunologisch gemerkt systeem opgespoord. De resultaten worden weergegeven als de reciproke van de aanvankelijke serumverdunning waarbij 50 % van de geúnoculeerde celcultures geen specifieke binding vertoont. Tussen twee verdunningen wordt een eindpunt geúnterpoleerd. 2. De enzym-linked immunosorbent assay (ELISA) Competitieve, blocking- en indirecte technieken kunnen worden gebruikt op elk daarvoor geschikt oppervlak. Het verdient aanbeveling gebruik te maken van tests waarbij kruisreacties met BVD en andere pestivirussen tot een minimum worden beperkt. De test moet evenwel de zekerheid bieden dat elke besmetting met KVP, in elk stadium van de immuunrespons op de besmetting, wordt geúdentificeerd. Antigeen Het antigeen moet worden afgeleid van of overeenkomen met de virusproteúnen van een van de aanbevolen KVP-virusstammen. De voor de bereiding van het antigeen gebruikte cellen moeten vrij zijn van elke andere pestivirusbesmetting. Antisera Polyklonale antisera voor competitieve of blockingtests moeten worden aangemaakt door varkens of konijnen te besmetten met een van de aanbevolen KVP-virusstammen of met de gelapiniseerde C-stam. Monoklonale antilichamen moeten gericht zijn tegen of overeenkomen met een immunodominante virusproteúne van KVP-virus. Bij indirecte tests moet gebruik worden gemaakt van een antivarkensimmunoglobulinereagens waarmee zowel IgG als IgM kan worden aangetoond. De gevoeligheid van de ELISA moet zodanig zijn dat elk serum dat bij de neutralisatietest een reactie vertoont, en de door het EG-referentielaboratorium voor KVP geleverde positieve referentiesera positief reageren. De ELISA mag alleen worden gebruikt met serum- of plasmamonsters van individuele varkens. Als de toegepaste ELISA-test niet specifiek is voor KVP, moeten positieve monsters verder worden onderzocht aan de hand van de in E omschreven differentiële tests. D. EVALUATIE VAN DE RESULTATEN VAN DE LABORATORIUMPROEVEN 1. Besmetting met KVP kan worden bevestigd wanneer de aanwezigheid van KVP-virusantigeen in orgaanweefsel of celcultures na virusisolatie uit weefselcoupes is aangetoond door toepassing van de onder B.1, 2 en 3 beschreven technieken, tenzij blijkt dat de reactie moet worden toegeschreven aan vaccinvirus, zoals bedoeld onder B.3. Het vermoeden van besmetting met KVP wordt door het aantonen van BVD/BD-antigeen volgens de onder B.3 omschreven test weerlegd, tenzij er andere redenen zijn om dat vermoeden te staven. Bij ongewone of onverwachte resultaten van monoklonale typering volgens de onder B.3 omschreven methode moeten de betrokken pestivirusisolaten als niet-bepaald worden aangemerkt en moet het beslag waarvan het monster afkomstig is, in afwachting van verder onderzoek, als verdacht worden beschouwd; dit onderzoek kan met name bestaan uit het karakteriseren van het virus in een referentielaboratorium en het uitvoeren van serologische onderzoeken in het beslag waaruit het monster afkomstig is. 2. Indien tegen klassieke-varkenspestvirus gerichte antilichamen worden aangetroffen, moet het desbetreffende beslag als van besmetting verdacht worden beschouwd. a) Om het door het vinden van antilichamen ontstane vermoeden van KVP te weerleggen, moet aan de hand van de onder E beschreven test een onderscheid worden gemaakt tussen tegen KVP-virus gerichte antilichamen die mogelijk door andere pestivirussen zijn geúnduceerd en antilichamen van het KVP-virus. Alle oorspronkelijke monsters moeten daartoe worden onderzocht met behulp van de differentiële test. b) Indien op basis van de eerste differentiële test het vermoeden niet kan worden weerlegd, dient uiterlijk 30 dagen later een tweede test te worden verricht om een eventuele uitbreiding van de besmetting op te sporen. Met betrekking tot de bemonstering van de dieren op een verdacht bedrijf gelden de volgende voorschriften: monsters moeten worden genomen bij de eerste 20 varkens en bij 25 % van de overige varkens. 3. Interpretatie van de uitkomsten van het serologisch onderzoek Bij een virusneutralisatietiter 7 1/10 bij ten minste één varken, waarbij bovendien op klinische of epizooetiologische gronden besmetting met de ziekte moet worden vermoed, dient een positieve diagnose te worden gesteld. Bij een titer 7 1/10 bij ten minste één varken, evenwel zonder klinische of epizooetiologische aanwijzingen van een mogelijke besmetting, bestaat toch het vermoeden van besmetting en moet worden overgegaan tot het stellen van een differentiële diagnose. Dezelfde criteria moeten worden gehanteerd voor elk varken waarbij de ELISA-test een positief resultaat oplevert. E. SEROLOGISCHE TESTS VOOR HET STELLEN VAN DE DIFFERENTIËLE DIAGNOSE TEN AANZIEN VAN HET KLASSIEKE-VARKENSPESTVIRUS EN ANDERE PESTIVIRUSSEN 1. Tests voor het stellen van de differentiële diagnose ten aanzien van KVP en andere pestivirusbesmettingen zijn gebaseerd op parallel uitgevoerde titraties van de sera met stammen van zowel KVP- als BVD/BD-virus, waarbij volledig vergelijkbare methoden worden gebruikt. De te gebruiken stammen van het KVP- en BVD/BD-virus moeten officieel zijn goedgekeurd (zie C). Om elk vermoeden van besmetting met KVP uit te sluiten dienen de bloedmonsters onderzocht te worden aan de hand van vergelijkende eindpunttitraties op neutraliserende antilichamen tegen KVP-virus en BVD/BD-virus. Bij blocking-ELISA kan gebruik worden gemaakt van een vergelijking tussen de blocking-percentages met KVP-antigeen enerzijds en BVD/BD-antigeen anderzijds. 2. De uitkomsten van de vergelijkende serologische tests met referentiestammen van KVP-virus en andere pestivirussen moeten als volgt worden geúnterpreteerd: a) als uit de vergelijkende tests blijkt dat meer dan één varken antilichamen heeft gevormd tegen KVP-virus, maar niet tegen andere pestivirussen, moet de uitkomst als positief voor KVP worden beschouwd; b) als uit de vergelijkende tests blijkt dat bij meer dan één varken de titer ten aanzien van KVP-virus gelijk is aan of hoger ligt dan die ten aanzien van andere pestivirussen, moet besmetting met KVP worden vermoed en moet met betrekking tot de differentiatie als volgt te werk worden gegaan: - de varkens waarbij de neutralisatietiter ten aanzien van KVP-virus gelijk is aan of hoger ligt dan die ten aanzien van andere pestivirussen, moeten worden geslacht. De weefsels van de betrokken varkens en, als zij drachtig zijn, de foetussen moeten overeenkomstig de in B.1, 2 of 3 omschreven procedures op KVP-antigeen of -virus worden onderzocht; - als virusantigeen van KVP of KVP-virus wordt ontdekt, moet de besmetting met KVP worden bevestigd; - als aan de hand van het in het tweede streepje omschreven onderzoek geen KVP-antigeen of -virus wordt gevonden, wordt het bedrijf als verdacht beschouwd totdat een tweede serie bloedmonsters die ten minste 30 dagen later zijn genomen, aan een nieuw vergelijkend onderzoek is onderworpen; - als uit dit tweede vergelijkend onderzoek blijkt dat bij alle dieren de neutralisatietiter ten aanzien van BVD/BD-virus aanzienlijk (ten minste viermaal) hoger ligt dan die ten aanzien van KVP-virus, dient het vermoeden als weerlegd te worden beschouwd; - als bij een of meer varkens ten aanzien van KVP-virus een titer wordt gevonden die gelijk is aan of hoger ligt dan die ten aanzien van BVD/BD-virus, dient de uitkomst als positief voor KVP te worden beschouwd; c) indien op grond van de BVD/BD-titers de mogelijkheid van klassieke varkenspest niet kan worden uitgesloten, moet het bedrijf als verdacht worden beschouwd en moet ten minste 30 dagen later opnieuw een onderzoek worden verricht. F. DIFFERENTIËLE DIAGNOSE VAN AFRIKAANSE VARKENSPEST (AVP) Door alleen klinisch onderzoek of post-mortem-onderzoek kan AVP niet van KVP worden onderscheiden; met beide ziekten moet rekening worden gehouden bij het stellen van een differentiële diagnose van elk acuut met koorts en bloedingen gepaard gaand ziektesyndroom bij varkens. Laboratoriumtests zijn volstrekt noodzakelijk om de twee ziekten van elkaar te onderscheiden. Een positieve diagnose in een land dat vrij is van AVP moet gebaseerd zijn op isolatie en identificatie van AVP-virus. De laboratoriumdiagnose van AVP dient vooral gebaseerd te zijn op het aantonen van virus, virusantigeen of antilichamen in organen en weefselvocht. Wanneer bij ten minste twee tests met monsters van dieren die ervan verdacht worden met AVP te zijn besmet of met materiaal afkomstig van bedrijven die in contact zijn geweest met gevallen van AVP, de resultaten geen uitsluitsel geven of negatief zijn, moet bijkomend materiaal worden verzameld op hetzelfde bedrijf en van dieren die met de ziekte in contact zijn geweest. 1. Aantonen van virusantigeen Voor het aantonen van virusantigeen wordt de directe immunofluorescentiemethode of een andere daarvoor geschikte methode toegepast op dunne cryostaatcoupes van orgaanweefsel, op uitstrijkjes of op sediment van leucocytencultures. De toegepaste tests zijn dezelfde als voor KVP, met dien verstande dat reagentia worden gebruikt die specifiek zijn voor AVP. 2. Virusisolatie en -identificatie a) Haemadsorptietest (HAD) Voor de uitvoering van deze test worden primaire varkensleucocytencultures geúnoculeerd met de bereide 10 % weefselsuspensies of met bloed dat ter plaatse is verzameld bij verdachte varkens, of kunnen leucocytencultures worden bereid uit bloed van koortsige varkens die in het laboratorium zijn geúnoculeerd, of uit bloed dat ter plaatse is verzameld. Haemadsorptie houdt in dat een groot aantal varkenserytrocyten zich vasthecht aan de oppervlakte van besmette cellen en vormt de bevestiging van de diagnose van AVP. b) Inoculatie bij varkens Met gelijke delen van elke 10 % weefselsuspensie wordt een verzamelsuspensie bereid en 2 ml daarvan wordt intramusculair geúnoculeerd bij vier varkens: twee van die varkens moeten tegen klassieke varkenspest zijn ingeënt, de andere twee mogen niet zijn ingeënt. Gedurende ten hoogste 21 dagen worden de varkens dagelijks onderzocht op een stijging van de rectale temperatuur en op een begin van klinische symptomen. Bij koorts worden bloedmonsters genomen ten behoeve van leucocytencultures voor de HAD-test ("autoroset"-methode en inoculatie van primaire varkensleucocytencultures). Wanneer geen klinische symptomen worden geconstateerd moeten na de observatieperiode van 21 dagen bloedmonsters worden genomen voor de opsporing van antilichamen. G. OPSPORING VAN DOOR AVP-VIRUS GEÏNDUCEERDE ANTILICHAMEN IN SERUM EN IN WEEFSELVOCHT De opsporing van antilichamen in serummonsters of in weefselvocht is een hulpmiddel bij de diagnose van AVP op bedrijven met varkens die klinische ziektesymptomen vertonen welke de aanwezigheid van de ziekte doen vermoeden of bij varkens die geacht worden met door AVP besmette varkens in contact te zijn geweest. Antilichamen kunnen ook worden opgespoord ten behoeve van het toezicht of voor een algemene controle van beslagen waarvan de gezondheidssituatie met betrekking tot AVP onbekend is. De monsters moeten in dat geval met behulp van een goedgekeurde test worden onderzocht. De volgende tests zijn goedgekeurd voor gebruik en moeten worden verricht met de daartoe geëigende positieve en negatieve sera als controle. a) Indirecte immunofluorescentietest (IIFT). b) ELISA."; 13. de volgende bijlagen IV en V worden toegevoegd: "BIJLAGE IV CONTROLE VAN VARKENS IN BESCHERMINGSGEBIEDEN EN TOEZICHTSGEBIEDEN DOOR MIDDEL VAN SEROLOGISCHE TESTS VOOR DE OPSPORING VAN ANTILICHAMEN TEGEN HET KLASSIEKE-VARKENSPESTVIRUS Bij de vaststelling van het programma inzake serologische tests wordt rekening gehouden met de wijze waarop klassieke varkenspest wordt overgedragen en met de wijze waarop de varkens worden gehouden, bij voorbeeld individueel of in een groep. 1. Serologische tests van in een groep gehouden varkens Een groep bestaat uit ten minste twee varkens die rechtstreeks met elkaar contact hebben. Bemonstering van groepen - indien de groep bestaat uit ten hoogste 20 varkens - twee varkens; wanneer de groep bestaat uit een zeug met biggen, wordt alleen de zeug bemonsterd; - indien de groep bestaat uit meer dan 20 varkens - twee varkens + 5 % van de overige varkens. Alle groepen moeten worden bemonsterd. 2. Serologische tests van individueel gehouden varkens: het betreft hier varkens die dicht bij elkaar worden gehouden zonder dat zij rechtstreeks contact met elkaar hebben, bij voorbeeld zogende zeugen. Bemonsteringsprocedure >RUIMTE VOOR DE TABEL> BIJLAGE V PROCEDURE VOOR HET REINIGEN EN ONTSMETTEN VAN EEN BESMET BEDRIJF I. VOORLOPIGE REINIGING EN ONTSMETTING a) Zodra de varkenskarkassen zijn afgevoerd om te worden vernietigd, worden alle delen van het bedrijfsterrein waar de varkens waren gehuisvest en alle delen van andere gebouwen, van de erven, enz. die tijdens het slachten of de post-mortem-keuring zijn verontreinigd, besproeid met ontsmettingsmiddelen die overeenkomstig artikel 10 zijn goedgekeurd. b) Tijdens het slachten of tijdens de post-mortem-keuring gevallen weefselresten of gemorst bloed, alsmede de verontreinigingen van gebouwen, erven, instrumenten, enz., moeten zorgvuldig worden verzameld en samen met de karkassen worden vernietigd. c) Het gebruikte ontsmettingsmiddel moet ten minste 24 uur op het behandelde oppervlak aanwezig blijven. II. DEFINITIEVE REINIGING EN ONTSMETTING a) Vet en vuil moeten van alle oppervlakken worden verwijderd door middel van een ontvettingsmiddel en vervolgens moeten de oppervlakken worden gewassen met koud water. b) Nadat met koud water is gewassen overeenkomstig het bepaalde onder a), moet alles opnieuw met een reinigingsmiddel worden besproeid. c) Na zeven dagen moeten de gebouwen opnieuw met een ontvettingsmiddel worden behandeld, worden gespoeld met koud water, worden besproeid met een ontsmettingsmiddel en opnieuw worden gespoeld met koud water. d) Mest en strooisel moet worden opgestapeld om te laten broeien, worden besproeid met een ontsmettingsmiddel en gedurende 42 dagen blijven liggen. Drijfmest blijft normaal opgeslagen gedurende 42 dagen na de laatste toevoeging van besmet materiaal. Deze periode kan worden verlengd indien de drijfmest zwaar is verontreinigd.". Artikel 2 De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 juli 1992 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten. Artikel 3 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Brussel, 11 december 1991. Voor de RaadDe VoorzitterP. BUKMAN (1)PB nr. C 226 van 31. 8. 1991, blz. 6. (2)PB nr. C 326 van 16. 12. 1991. (3)Advies uitgebracht op 28 november 1991 (nog niet verschenen in het Publikatieblad). (4)PB nr. L 47 van 21. 2. 1980, blz. 11. (5)PB nr. L 280 van 3. 10. 1987, blz. 21.