EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0582

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 9 april 2024.
FY tegen Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej.
Verzoek van de Sąd Okręgowy Warszawa-Praga w Warszawie om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Beginselen van het Unierecht – Artikel 4, lid 3, VEU – Beginsel van loyale samenwerking – Procedurele autonomie – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht – Nationale wetgeving waarin een buitengewoon rechtsmiddel is neergelegd dat de mogelijkheid biedt om een civiele procedure te heropenen die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing – Gronden – Latere beslissing van een grondwettelijk hof waarbij een nationale bepaling op basis waarvan die definitieve rechterlijke beslissing is gewezen, onverenigbaar met de grondwet wordt verklaard – Wederrechtelijke ontneming van de mogelijkheid om op te treden – Ruime toepassing van dit rechtsmiddel – Vermeende schending van het Unierecht die voortvloeit uit een later arrest van het Hof waarbij het krachtens artikel 267 VWEU uitspraak doet over de uitlegging van dit recht – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Verstekvonnis – Geen ambtshalve toetsing van het eventueel oneerlijke karakter van contractuele bedingen.
Zaak C-582/21.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2024:282

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

9 april 2024 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Beginselen van het Unierecht – Artikel 4, lid 3, VEU – Beginsel van loyale samenwerking – Procedurele autonomie – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht – Nationale wetgeving waarin een buitengewoon rechtsmiddel is neergelegd dat de mogelijkheid biedt om een civiele procedure te heropenen die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing – Gronden – Latere beslissing van een grondwettelijk hof waarbij een nationale bepaling op basis waarvan die definitieve rechterlijke beslissing is gewezen, onverenigbaar met de grondwet wordt verklaard – Wederrechtelijke ontneming van de mogelijkheid om op te treden – Ruime toepassing van dit rechtsmiddel – Vermeende schending van het Unierecht die voortvloeit uit een later arrest van het Hof waarbij het krachtens artikel 267 VWEU uitspraak doet over de uitlegging van dit recht – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Verstekvonnis – Geen ambtshalve toetsing van het eventueel oneerlijke karakter van contractuele bedingen”

In zaak C‑582/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy Warszawa-Praga (rechter in tweede aanleg Warszawa-Praga, Warschau, Polen) bij beslissing van 31 augustus 2021, ingekomen bij het Hof op 17 september 2021, in de procedure

FY

tegen

Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen, vicepresident, A. Arabadjiev, A. Prechal, K. Jürimäe, F. Biltgen, N. Piçarra en O. Spineanu-Matei (rapporteur), kamerpresidenten, S. Rodin, P. G. Xuereb, I. Ziemele, J. Passer en D. Gratsias, rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 januari 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García, A. Szmytkowska en P. Van Nuffel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 2023,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 4, lid 3, VEU, artikel 19, lid 1, VEU en de beginselen van gelijkwaardigheid en van conforme uitlegging van het nationale recht.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FY en Profi Credit Polska S.A. w Bielsku Białej (hierna: „Profi Credit Polska”) over bedragen die FY verschuldigd is ter uitvoering van een consumentenkredietovereenkomst.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29) luidt:

„Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”.

4        Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

5        Artikel 6, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

6        Artikel 7 van die richtlijn bepaalt in lid 1:

„De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.”

 Pools recht

 Poolse grondwet

7        Artikel 188, punt 1, van de Konstytucja Rzeczypospolitej Polskiej (grondwet van de Republiek Polen; hierna: „Poolse grondwet”) bepaalt dat de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) zich uitspreekt over de verenigbaarheid van onder meer wetten met deze grondwet.

8        Artikel 190 van de Poolse grondwet bepaalt in de leden 1 tot en met 4:

„1.      De beslissingen van de Trybunał Konstytucyjny zijn bindend erga omnes en definitief.

2.      De beslissingen van de Trybunał Konstytucyjny op de in artikel 188 genoemde gebieden worden onverwijld bekendgemaakt in de officiële publicatie waarin de normatieve handeling is bekendgemaakt. Indien de handeling niet is afgekondigd, wordt de beslissing bekendgemaakt in het staatsblad van de Republiek Polen, de ‚Monitor Polski’.

3.      De beslissing van de Trybunał Konstytucyjny wordt van kracht op de dag van bekendmaking, maar de Trybunał Konstytucyjny kan een andere datum vaststellen waarop de normatieve handeling haar bindende kracht verliest. [...]

4.      Wanneer de Trybunał Konstytucyjny in een arrest vaststelt dat een normatieve handeling onverenigbaar is met de grondwet, een verdrag of een wet, en op grond van die handeling een definitief geworden rechterlijke beslissing is gewezen, een definitief besluit van een bestuursorgaan is vastgesteld, of een beslissing in een andere aangelegenheid is genomen, wordt de procedure heropend, het besluit vernietigd of gekozen voor een andere oplossing, in overeenstemming met de beginselen en de modaliteiten waarin is voorzien bij de op de betrokken procedure toepasselijke voorschriften.”

 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

9        Artikel 399, lid 1, van de ustawa – Kodeks postępowania cywilnego (wet betreffende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964 (Dz. U. 1964, nr. 43, volgnr. 296), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „wetboek burgerlijke rechtsvordering”), bepaalt:

„In de gevallen bedoeld in dit hoofdstuk kan een heropening worden gevorderd van procedures die met een definitieve rechterlijke beslissing zijn afgesloten.”

10      Volgens artikel 401, punt 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering kan een verzoek om heropening van de procedure wegens de nietigheid ervan worden ingediend „indien een partij [...] wederrechtelijk niet heeft kunnen optreden; er kan echter niet om heropening worden verzocht indien de onmogelijkheid om in rechte op te treden heeft opgehouden te bestaan voordat de rechterlijke beslissing definitief is geworden, het ontbreken van vertegenwoordiging als middel wordt opgeworpen, of de partij de verrichte procedurehandelingen heeft bevestigd”.

11      Artikel 4011 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering luidt:

„Een verzoek tot heropening is ook mogelijk in het geval de Trybunał Konstytucyjny een normatieve handeling op grond waarvan de rechterlijke beslissing is gewezen, onverenigbaar heeft verklaard met de grondwet, een geratificeerd verdrag of een wet.”

12      Artikel 407 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.      Het verzoek tot heropening moet binnen drie maanden worden ingediend; deze termijn gaat in op de dag waarop de partij kennis heeft gekregen van de grond voor herziening en gaat, wanneer de grond is gebaseerd op de onmogelijkheid op te treden of op het ontbreken van een behoorlijke vertegenwoordiging, in op de dag waarop de partij, haar bestuur of haar wettelijke vertegenwoordiger kennis heeft gekregen van de rechterlijke beslissing.

2.      In het in artikel 4011 bedoelde geval moet het verzoek tot heropening worden ingediend binnen drie maanden nadat de rechterlijke beslissing van de Trybunał Konstytucyjny kracht van gewijsde heeft verkregen. Indien de in artikel 4011 bedoelde rechterlijke beslissing op het ogenblik van de rechterlijke beslissing van de Trybunał Konstytucyjny nog niet definitief was geworden als gevolg van een aangewend rechtsmiddel dat later is afgewezen, gaat de termijn in bij de betekening van de afwijzende beslissing of, in geval deze ter openbare terechtzitting is gegeven, op de dag van uitspraak van deze beslissing.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13      Op 16 juni 2015 heeft FY een consumentenkredietovereenkomst gesloten met Profi Credit Polska, een kredietonderneming, voor een bedrag van 4 000 Poolse zloty (PLN) (ongeveer 920 EUR). In de overeenkomst was bepaald dat de schuld van FY in totaal 13 104 PLN (ongeveer 3 020 EUR) zou bedragen, terug te betalen in 48 maandelijkse termijnen van 273 PLN (ongeveer 63 EUR).

14      Bij het sluiten van de overeenkomst heeft FY een blanco orderbriefje uitgegeven, dat Profi Credit Polska later heeft aangevuld met het bedrag van 8 170,11 PLN (ongeveer 1 880 EUR) en een vervaldatum voor de betaling.

15      Op 30 oktober 2017 heeft Profi Credit Polska bij de Sąd Rejonowy dla Warszawy Pragi – Południe (rechter in eerste aanleg Praga-Zuid, Warschau, Polen; hierna: „rechter in eerste aanleg”) een vordering ingediend tot betaling van de hoofdsom van 8 170,11 PLN, vermeerderd met contractuele rente. Bij het verzoekschrift waarin dit werd gevorderd, werden enkel voormeld orderbriefje gevoegd alsook de kennisgeving van de ontbinding van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst, waarin melding werd gemaakt van een terug te betalen kredietsaldo van 6 779 PLN (ongeveer 1 560 EUR) en van het totale bedrag van de achterstallige betalingen, dat overeenkwam met 8 170,11 PLN.

16      Op 17 april 2018 heeft de rechter in eerste aanleg een onmiddellijk uitvoerbaar verstekvonnis gewezen (hierna: „verstekvonnis”), waarbij FY is veroordeeld tot betaling van 8 170,11 PLN aan Profi Credit Polska, vermeerderd met de wettelijke vertragingsrente, en waarbij de vordering in verband met de contractuele rente is verworpen.

17      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat dit vonnis uitsluitend was gebaseerd op het door FY ondertekende orderbriefje en op de informatie in het verzoekschrift van Profi Credit Polska. Laatstgenoemde heeft de kredietovereenkomst die in het hoofdgeding aan de orde is, niet overgelegd en de rechter in eerste aanleg heeft haar ook niet verzocht om die over te leggen.

18      FY heeft geen verzet aangetekend tegen het verstekvonnis, dat na afloop van de daartoe gestelde termijn van twee weken definitief is geworden.

19      Op 25 juni 2019 heeft FY bij de rechter in eerste aanleg een verzoek tot heropening van de met het verstekvonnis afgesloten procedure ingediend. FY baseerde dit verzoek op artikel 401, punt 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering en voerde aan dat die rechter richtlijn 93/13 onjuist had uitgelegd en haar aldus wederrechtelijk de mogelijkheid had ontnomen om op te treden in de zin van die bepaling. FY verweet die rechter met name dat hij de vordering van Profi Credit Polska had toegewezen op basis van het door haar uitgegeven orderbriefje, zonder te hebben onderzocht of de bedingen van de met Profi Credit Polska gesloten kredietovereenkomst eventueel oneerlijk waren, en dan met name de bedingen over de niet-rentekosten van het krediet. FY beriep zich daarbij met name op het arrest van 13 september 2018, Profi Credit Polska (C‑176/17, EU:C:2018:711; hierna: „arrest Profi Credit Polska I”). Profi Credit Polska van haar kant betoogde dat het verzoek tot heropening van de procedure moest worden afgewezen omdat het was ingediend na het verstrijken van de daartoe gestelde termijn. Zij voerde ook aan dat FY, die op de hoogte was van de inhoud van het verstekvonnis, daartegen geen verzet had aangetekend.

20      Bij beschikking van 27 augustus 2020 heeft de rechter in eerste aanleg het verzoek tot heropening van de procedure afgewezen op grond dat het te laat was ingediend en niet was gebaseerd op enige wettelijke grondslag.

21      FY heeft tegen die beschikking hoger beroep ingesteld bij de Sąd Okręgowy Warszawa-Praga (rechter in tweede aanleg Warszawa-Praga, Warschau, Polen) – de verwijzende rechter in het hoofdgeding – en verwijt de rechter in eerste aanleg onder meer geen rekening te hebben gehouden met het Unierecht en met de rechtspraak van het Hof, en in het bijzonder niet met de verplichting van de nationale rechter om ambtshalve te onderzoeken of bedingen van een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn.

22      De verwijzende rechter is van oordeel dat, aangezien de rechter in eerste aanleg de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kredietovereenkomst en bijgevolg het eventuele oneerlijke karakter van de daarin opgenomen bedingen niet heeft onderzocht, het verstekvonnis waarschijnlijk in strijd is met de artikelen 6 en 7 van richtlijn 93/13, zoals uitgelegd door het Hof in met name het arrest Profi Credit Polska I.

23      In die omstandigheden vraagt die rechter zich af of het Unierecht hem niet verplicht om het door FY ingediende verzoek tot heropening van de procedure in te willigen, ongeacht het feit dat FY geen verzet tegen het verstekvonnis heeft aangetekend.

24      De verwijzende rechter benadrukt in dit verband om te beginnen dat het beginsel van het gezag van gewijsde en van het onherroepelijke karakter van definitieve beslissingen van belang zijn, dat het Poolse recht geen bepaling kent die uitdrukkelijk stelt dat een arrest van het Hof een grond voor heropening van een procedure oplevert, en dat het Unierecht de nationale rechters geen algemene verplichting oplegt om procedures die hebben geleid tot een in kracht van gewijsde gegane beslissing te heropenen om rekening te houden met een arrest van het Hof over de uitlegging van het Unierecht.

25      Voorts vraagt de verwijzende rechter zich af of de beginselen van gelijkwaardigheid en van conforme uitlegging van het nationale recht hem niet verplichten om de relevante bepalingen van het Poolse recht zodanig uit te leggen dat de procedure in het hoofdgeding kan worden heropend. Hij verwijst in het bijzonder naar twee bepalingen van het wetboek burgerlijke rechtsvordering.

26      In de eerste plaats vermeldt hij artikel 4011 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering, op grond waarvan een procedure die tot een definitieve rechterlijke beslissing heeft geleid, kan worden heropend na een beslissing van de Trybunał Konstytucyjny waarbij de nationale bepaling op basis waarvan die definitieve rechterlijke beslissing is gewezen, ongrondwettig wordt verklaard. Hij vraagt zich af of het gelijkwaardigheidsbeginsel hem niet verplicht om die bepaling naar analogie ook toe te passen in een situatie waarin, nadat een nationale rechterlijke beslissing in kracht van gewijsde is gegaan, een arrest van het Hof leidt tot de vaststelling dat de nationale bepaling waarop die rechterlijke beslissing steunt, onverenigbaar is met het Unierecht.

27      In de tweede plaats vermeldt de verwijzende rechter artikel 401, punt 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering, op grond waarvan een procedure die tot een definitieve rechterlijke beslissing heeft geleid, kan worden heropend wanneer een partij wederrechtelijk niet de mogelijkheid heeft gehad om op te treden. Hij vraagt zich af of het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht hem niet verplicht om die bepaling in die zin uit te leggen dat zij ook ziet op het geval waarin een nationale rechter bij verstek uitspraak heeft gedaan op het beroep van een verkoper dat steunde op een met een consument gesloten overeenkomst, en in strijd met richtlijn 93/13 niet ambtshalve is nagegaan of die overeenkomst oneerlijke bedingen bevat. De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat de nadere regels voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen het verstekvonnis grotendeels vergelijkbaar zijn met de nadere regels voor het recht om verzet aan te tekenen tegen een rechterlijk betalingsbevel, waarvan het Hof in het arrest Profi Credit Polska I heeft geoordeeld dat zij, wegens hun bijzonder restrictief karakter, het niet te verwaarlozen risico inhielden dat de betrokken consument dit recht niet zou uitoefenen en dat zij dus niet konden waarborgen dat de rechten die consumenten aan deze richtlijn ontlenen, werden geëerbiedigd.

28      In die omstandigheden heeft de Sąd Okręgowy Warszawa-Praga de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Moeten artikel 4, lid 3, en artikel 19, lid 1, [VEU], gelet op het [...] gelijkwaardigheidsbeginsel, aldus worden uitgelegd dat een krachtens artikel 267, lid 1, VWEU gewezen beslissing van het [Hof] tot uitlegging van het Unierecht een grondslag vormt voor de heropening van een civiele procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing, indien een bepaling van nationaal recht zoals artikel 4011 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering heropening toestaat van een definitieve beslissing die is gewezen op basis van een [nationaalrechtelijke] bepaling die bij een arrest van de Trybunał Konstytucyjny in strijd is verklaard met een rechtsregel van hogere rang?

2)      Vereist het uit artikel 4, lid 3, [VEU] [...] voortvloeiende beginsel van Unierechtconforme uitlegging van het nationale recht dat een bepaling van nationaal recht zoals artikel 401, punt 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering ruimer wordt uitgelegd, zodat de daarin vervatte grondslag om een civiele procedure te heropenen ook geldt voor een definitieve rechterlijke beslissing waarin de rechter, zulks in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit het arrest [Profi Credit Polska I], heeft nagelaten de overeenkomst tussen een consument en een kredietgever te beoordelen in het licht van oneerlijke bedingen, en uitsluitend de formele geldigheid van het orderbriefje heeft onderzocht?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste prejudiciële vraag

29      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter naar aanleiding van het verzoek om inlichtingen van het Hof van 13 juli 2022 heeft gepreciseerd dat hij het in de eerste vraag heeft over zowel de in artikel 190, lid 4, van de Poolse grondwet vermelde beslissingen waarbij de Trybunał Konstytucyjny een bepaling van nationaal recht op grond waarvan een definitieve rechterlijke beslissing is gewezen, onverenigbaar bevindt met de grondwet of met een andere regel van hogere rang, als de zogenaamde „negatieve uitleggingsbeslissingen”, waarbij de Trybunał Konstytucyjny een bepaalde uitlegging van een nationale bepaling die als grondslag voor een dergelijke beslissing heeft gediend, onverenigbaar verklaart met de grondwet of met een andere regel van hogere rang.

30      De verwijzende rechter heeft aangegeven dat, hoewel de draagwijdte van dergelijke negatieve uitleggingsbeslissingen voor civiele procedures die met een definitieve uitspraak zijn beëindigd controversieel is, hij van mening is dat een dergelijke beslissing naar Pools recht een grond vormt voor de heropening van een dergelijke procedure. De Poolse regering betwist deze uitlegging.

31      In dit verband volstaat het evenwel eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak, in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen (arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 76, en 22 september 2022, Servicios prescriptor y medios de pagos EFC, C‑215/21, EU:C:2022:723, punt 26).

32      Bijgevolg dient de onderhavige vraag te worden begrepen zoals zij is verduidelijkt met de in punt 29 van het onderhavige arrest genoemde informatie van de verwijzende rechter.

33      Bijgevolg moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn eerste vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 4, lid 3, VEU, artikel 19, lid 1, VEU en het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een justitiabele krachtens een in een nationale procedureregel neergelegd buitengewoon rechtsmiddel kan verzoeken om heropening van een procedure die tot een definitieve rechterlijke beslissing heeft geleid en daartoe een latere beslissing van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat aanvoert waarbij een nationale bepaling of een bepaalde uitlegging daarvan – op basis waarvan eerstgenoemde rechterlijke beslissing is gewezen – onverenigbaar wordt verklaard met de grondwet of met een andere regel van hogere rang, dat rechtsmiddel ook moet openstaan wanneer daartoe een krachtens artikel 267 VWEU gewezen beslissing van het Hof tot uitlegging van het Unierecht (hierna: „prejudicieel uitleggingsarrest”) wordt aangevoerd.

34      De tweede alinea van artikel 19, lid 1, VEU – de enige waarnaar de verwijzende rechter verwijst – verplicht de lidstaten om voor de justitiabelen te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      De eerbiediging van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming impliceert echter niet dat de lidstaten moeten voorzien in buitengewone rechtsmiddelen waarmee een procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing kan worden heropend ten gevolge van een prejudicieel uitleggingsarrest.

36      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt namelijk dat het Unierecht niet vereist dat een rechterlijke instantie uit principe terugkomt op haar in gezag van gewijsde gegane beslissing, om rekening te houden met de uitlegging die het Hof na vaststelling van die beslissing aan een relevante bepaling van Unierecht heeft gegeven (arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 60, en 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 38).

37      In dit verband moet worden herinnerd aan het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, is het immers van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet meer opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (arresten van 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 mei 2022, Ibercaja Banco, C‑600/19, EU:C:2022:394, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Derhalve gebiedt het recht van de Unie een nationale rechter niet om nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een nationale situatie die onverenigbaar is met dat recht kunnen worden hersteld (arresten van 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 mei 2022, Ibercaja Banco, C‑600/19, EU:C:2022:394, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Bij gebreke van een Unieregeling ter zake is het, krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten, dan ook een zaak van de interne rechtsorde van die staten hoe het beginsel van het gezag van gewijsde ten uitvoer wordt gelegd, met inachtneming evenwel van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 54, en 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 21).

40      In overeenstemming met het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, mogen immers de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen zij de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Bij het onderzoek of de uit het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel voortvloeiende vereisten in acht zijn genomen, moet rekening worden gehouden met de plaats van de betrokken voorschriften in de gehele procedure, met het verloop van de procedure en met de bijzondere kenmerken van deze voorschriften voor de verschillende nationale instanties (arrest van 24 oktober 2018, XC e.a., C‑234/17, EU:C:2018:853, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Uit het voorgaande volgt dat wanneer de toepasselijke nationale procedureregels voorzien in de mogelijkheid voor de nationale rechter om onder bepaalde voorwaarden terug te komen op een in gezag van gewijsde gegane beslissing om een situatie met het nationale recht verenigbaar te maken, die mogelijkheid, gelet op de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, ook moet bestaan – mits aan die voorwaarden is voldaan – om de betrokken situatie weer in overeenstemming te brengen met het recht van de Unie (arrest van 6 oktober 2015, Târşia, C‑69/14, EU:C:2015:662, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43      Wat in het bijzonder de vereisten betreft die voortvloeien uit het gelijkwaardigheidsbeginsel – het enige waarop de onderhavige vraag betrekking heeft – staat het aan de nationale rechter om in het licht van de nationaalrechtelijke procedureregels voor beroepen na te gaan of dit beginsel in acht is genomen en daarbij rekening te houden met het voorwerp, de oorzaak en de wezenlijke kenmerken van de betrokken beroepen (zie in die zin arresten van 20 september 2018, EOS KSI Slovensko, C‑448/17, EU:C:2018:745, punt 40, en 17 mei 2022, Unicaja Banco, C‑869/19, EU:C:2022:397, punt 23).

44      In het hoofdgeding impliceert die toetsing dat wordt onderzocht of – wanneer het nationale recht justitiabelen het recht verleent om te verzoeken om heropening van een procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing die steunt op een nationale bepaling of een bepaalde uitlegging daarvan die bij een latere beslissing van de Trybunał Konstytucyjny onverenigbaar met de Poolse grondwet of een andere hogere rechtsregel is verklaard – aan justitiabelen een gelijkwaardig recht moet worden toegekend wanneer uit een prejudicieel uitleggingsarrest dat het Hof na een dergelijke definitieve rechterlijke beslissing wijst, blijkt dat die beslissing gebaseerd is op een nationale bepaling of een uitlegging daarvan die onverenigbaar is met het Unierecht. Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie in essentie heeft opgemerkt, leidt die verificatie uiteindelijk tot de vraag of een dergelijke beslissing van dat grondwettelijk hof en een dergelijk arrest van het Hof gelijkwaardig kunnen worden geacht.

45      Onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties blijkt in dit verband, gelet op artikel 188, punt 1, en artikel 190, lid 4, van de Poolse grondwet en de aanwijzingen van die rechter, dat een beroep bij de Trybunał Konstytucyjny ertoe strekt dat laatstgenoemde uitspraak doet over de geldigheid van een nationale bepaling of bepaalde uitlegging daarvan. De reden voor dat beroep is de vermeende onverenigbaarheid van die bepaling of uitlegging met de grondwet of met andere regels van hogere rang.

46      Bovendien lijkt een essentieel onderdeel van die procedure te bestaan in het gevolg van een beslissing waarbij de Trybunał Konstytucyjny een dergelijk beroep toewijst en vaststelt dat de ter discussie gestelde nationale bepaling onverenigbaar is met de Poolse grondwet of met een andere regel van hogere rang. Volgens de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing verliest de betrokken bepaling door een dergelijke beslissing van de Trybunał Konstytucyjny immers haar bindende kracht. Aangezien artikel 190, lid 1, van die grondwet bepaalt dat de beslissingen van die rechterlijke instantie erga omnes verbindend en definitief zijn, lijkt het gevolg van een dergelijke beslissing te zijn dat de bepaling wordt geschrapt uit de nationale rechtsorde.

47      Uit de voornoemde aanwijzingen blijkt ook dat het recht dat in artikel 190, lid 4, van de Poolse grondwet en artikel 4011 van het wetboek burgerlijke rechtsvordering aan iedere justitiabele wordt toegekend om op te komen tegen een definitieve rechterlijke beslissing die steunt op een nationale bepaling waarvan later bij een beslissing van de Trybunał Konstytucyjny wordt vastgesteld dat zij onverenigbaar is met de grondwet of met een andere regel van hogere rang, voortvloeit uit het feit dat die bepaling haar bindende kracht heeft verloren, zodat eerstgenoemde rechterlijke beslissing door laatstgenoemde beslissing geen rechtsgrondslag meer blijkt te hebben.

48      Onder voorbehoud van de in dit verband door de verwijzende rechter te verrichten verificatie en gelet op de gelijkstelling door die rechter van een negatieve uitleggingsbeslissing met een beslissing waarbij wordt vastgesteld dat een nationale bepaling onverenigbaar is met de Poolse grondwet of met een andere regel van hogere rang, lijkt het erop dat, wanneer voor de Trybunał Konstytucyjny een bepaalde uitlegging van een dergelijke bepaling in geding is, de beslissing van de Trybunał Konstytucyjny dat die uitlegging onverenigbaar is met de grondwet of met een andere regel van hogere rang, naar analogie tot gevolg heeft dat die uitlegging ipso facto haar vermogen verliest om een vonnis te ondersteunen.

49      Zoals de advocaat-generaal in de punten 78 en 88 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt dus dat de in de punten 46 tot en met 48 van dit arrest genoemde beslissingen van de Trybunał Konstytucyjny de vaststelling inhouden dat de desbetreffende nationale bepaling of uitlegging daarvan onverenigbaar is met de Poolse grondwet of met een andere regel van hogere rang. Die vaststelling vereist geen latere rechterlijke beslissing en heeft tot gevolg dat die bepaling of uitlegging haar bindende kracht verliest en uit de nationale rechtsorde wordt verwijderd, met als rechtstreeks gevolg dat de rechtsgrondslag voor de definitieve beslissing die op grond van die bepaling of uitlegging was gewezen, komt te vervallen.

50      In dit opzicht verschillen prejudiciële uitleggingsarresten van de betrokken beslissingen van de Trybunał Konstytucyjny. Het staat immers vast dat het Hof tot taak heeft een bindende uitlegging van het Unierecht te geven, maar dat de gevolgen van deze uitlegging voor het concrete geval onder de verantwoordelijkheid van de nationale rechterlijke instanties vallen.

51      In dit verband is het van belang eraan te herinneren dat de prejudiciële verwijzingsprocedure van artikel 267 VWEU tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand brengt die tot doel heeft de uniforme uitlegging alsook de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52      Het bij dat artikel ingevoerde stelsel omvat derhalve een rechtstreekse samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, in het kader waarvan deze laatste nauwlettend deelnemen aan de juiste toepassing en de uniforme uitlegging van het Unierecht en aan de bescherming van de door dat recht aan particulieren verleende rechten (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53      In het kader van deze samenwerking verschaft het Hof de nationale rechterlijke instanties, in hun hoedanigheid van rechters belast met de toepassing van het Unierecht, de elementen voor uitlegging van dat recht die zij nodig hebben om de voor hen aanhangige gedingen te beslechten (arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C‑561/19, EU:C:2021:799, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Bovendien is, zoals in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, in de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd om onder meer het nationale recht uit te leggen en toe te passen. Hieruit volgt dat de uitvoering, in de bij de verwijzende rechter aanhangige zaak, van de uitlegging die het Hof heeft gegeven in antwoord op een prejudiciële vraag van die rechter in die zaak, tot de bevoegdheid van laatstgenoemde behoort (zie in die zin arrest van 7 juli 2022, F. Hoffmann-La Roche e.a., C‑261/21, EU:C:2022:534, punt 55).

55      Aldus is het Hof in het kader van de prejudiciële procedure niet bevoegd om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van bepalingen van nationaal recht met het Unierecht. Het staat aan de nationale rechter om een dergelijke beoordeling te verrichten in het licht van de door het Hof verstrekte uitleggingsgegevens (zie in die zin arrest van 20 april 2021, Repubblika, C‑896/19, EU:C:2021:311, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56      Anders dan de betrokken beslissingen van de Trybunał Konstytucyjny, waarbij die vaststelt dat een bepaling van nationaal recht of een bepaalde uitlegging daarvan onverenigbaar is met de Poolse grondwet of met een andere regel van hogere rang, hebben prejudiciële uitleggingsarresten van het Hof dus tot doel de nationale rechter de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die deze rechter nodig heeft voor de beslechting van het hem voorgelegde geschil. Wat de eventuele onverenigbaarheid met het Unierecht van een bij de nationale rechter aan de orde zijnde nationale bepaling of gegeven uitlegging daarvan en de gevolgen van die eventuele onverenigbaarheid betreft, behoren de beoordelingen en vaststellingen die in dit verband in het licht van het prejudiciële uitleggingsarrest moeten worden verricht, uiteindelijk tot de bevoegdheid van de nationale rechter, gelet op de scheiding van functies die kenmerkend is voor de procedure waarin het Hof zich krachtens artikel 267 VWEU uitspreekt over de uitlegging van het Unierecht.

57      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat dergelijke beoordelingen en vaststellingen niet alleen kunnen afhangen van de vraag of de betrokken bepaling van Unierecht rechtstreekse werking heeft – aangezien enkel Unierechtelijke bepalingen met rechtstreekse werking als zodanig in het kader van een onder het Unierecht vallend geding kunnen worden ingeroepen met het doel een daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten op grond van het beginsel van voorrang van het Unierecht (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 61 en 62) – maar ook van de vraag of de betrokken nationale norm conform het Unierecht kan worden uitgelegd. Op grond van het beginsel van een conforme uitlegging van het nationale recht moet de nationale rechter het nationale recht immers zo veel mogelijk in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht uitleggen (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 55).

58      Hieruit volgt dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, de draagwijdte van een beslissing van de Trybunał Konstytucyjny waarin wordt vastgesteld dat een nationale bepaling of bepaalde uitlegging daarvan onverenigbaar is met de Poolse grondwet of met een andere bepaling van hogere rang, lijkt te verschillen van die van een prejudicieel uitleggingsarrest, aangezien het Hof zich in een dergelijk arrest bij de uitlegging van het Unierecht niet rechtstreeks uitspreekt over de eventuele onverenigbaarheid van een nationale bepaling of uitlegging daarvan met dat recht, en deze vraag uiteindelijk door de verwijzende rechter moet worden beslecht.

59      Bijgevolg dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 3, VEU en het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een justitiabele krachtens een in een nationale procedureregel neergelegd buitengewoon rechtsmiddel kan verzoeken om heropening van een procedure die tot een definitieve rechterlijke beslissing heeft geleid en daartoe een latere beslissing van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat aanvoert waarbij een nationale bepaling of een bepaalde uitlegging daarvan – op basis waarvan eerstgenoemde rechterlijke beslissing is gewezen – onverenigbaar wordt verklaard met de grondwet of met een andere regel van hogere rang, dat rechtsmiddel niet ook moet openstaan wanneer daartoe een prejudicieel uitleggingsarrest wordt aangevoerd, op voorwaarde dat de concrete gevolgen van een dergelijke beslissing van dit grondwettelijk hof voor de nationale bepaling of de uitlegging daarvan waarop die definitieve rechterlijke beslissing steunt, rechtstreeks voortvloeien uit de beslissing van het grondwettelijk hof.

 Tweede prejudiciële vraag

60      Met zijn tweede prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht aldus moet worden uitgelegd dat een nationale bepaling die voorziet in een buitengewoon rechtsmiddel waarmee een partij kan verzoeken om heropening van een procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing indien haar wederrechtelijk de mogelijkheid is ontnomen om op te treden, ruim moet worden uitgelegd zodat zij ook ziet op de situatie waarin een rechter die een op een consumentenovereenkomst gebaseerde vordering van een verkoper heeft toegewezen met een definitief geworden verstekvonnis, in strijd met de krachtens richtlijn 93/13 op hem rustende verplichtingen niet ambtshalve heeft onderzocht of deze overeenkomst oneerlijke bedingen bevat.

61      Er zij aan herinnerd dat het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht inherent is aan het systeem van de Verdragen, aangezien het de nationale rechters in staat stelt om binnen het kader van hun bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hen aanhangige gedingen (arrest van 21 januari 2021, Whiteland Import Export, C‑308/19, EU:C:2021:47, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Volgens dit beginsel staat het aan de nationale rechterlijke instanties om, rekening houdend met alle regels van nationaal recht en overeenkomstig de daarin erkende uitleggingsmethoden, te beslissen of en in hoeverre een nationale bepaling kan worden uitgelegd in overeenstemming met de relevante bepalingen van het Unierecht (arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Dit beginsel kent een aantal beperkingen. Zo wordt de verplichting van de nationale rechters om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van het nationale recht uit te gaan van hetgeen is vastgesteld in het Unierecht, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan deze verplichting niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (arrest van 18 januari 2022, Thelen Technopark Berlin, C‑261/20, EU:C:2022:33, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64      Gelet op het feit dat de nationale rechters overeenkomstig de in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak bij uitsluiting bevoegd zijn om het nationale recht uit te leggen, staat het aan de verwijzende rechter om te beoordelen of de uitlegging die hij voornemens is te geven aan artikel 401, punt 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering, al dan niet mogelijk is gelet op de in het vorige punt genoemde beperkingen. Het staat evenwel aan het Hof om hem bepaalde nuttige aanwijzingen te geven en daarbij rekening te houden met de informatie in de verwijzingsbeslissing.

65      Wat de door de verwijzende rechter aangehaalde nationale rechtspraak betreft over de grond voor heropening van de betrokken procedure, waarin is geoordeeld dat het feit dat een partij wederrechtelijk de mogelijkheid wordt ontnomen om op te treden in de zin van artikel 401, punt 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering alleen aan de orde komt bij schending van procedureregels, zij eraan herinnerd dat de vereiste van Unierechtconforme uitlegging voor de nationale rechterlijke instanties onder meer de verplichting inhoudt om in voorkomend geval vaste rechtspraak te wijzigen wanneer deze berust op een met de doelstellingen van een richtlijn onverenigbare uitlegging van het nationale recht. Bijgevolg kan een nationale rechterlijke instantie niet op goede gronden oordelen dat zij de betrokken nationale bepaling niet in overeenstemming met het Unierecht kan uitleggen op de enkele grond dat deze bepaling tot dan toe steeds is uitgelegd op een wijze die onverenigbaar is met het Unierecht (arrest van 6 november 2018, Bauer en Willmeroth, C‑569/16 en C‑570/16, EU:C:2018:871, punt 68 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66      Hoe dan ook zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de verplichting om ambtshalve te onderzoeken of bepaalde bedingen in een consumentenovereenkomst oneerlijk zijn, een voor de rechterlijke instanties geldende procedureregel vormt (zie in die zin arrest van 7 november 2019, Profi Credit Polska, C‑419/18 en C‑483/18, EU:C:2019:930, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67      Voorts blijkt uit de informatie in de verwijzingsbeslissing dat de overwegingen van de verwijzende rechter die aan zijn tweede vraag ten grondslag liggen, niet alleen betrekking hebben op het feit dat de rechter in eerste aanleg een verstekvonnis heeft gewezen uitsluitend op basis van het door FY uitgegeven orderbriefje en van de kennisgeving door Profi Credit Polska van de beëindiging van de met FY gesloten kredietovereenkomst, zonder te hebben onderzocht of die overeenkomst oneerlijke bedingen bevatte, maar ook op de nadere procedureregels die gelden voor de uitoefening van het recht om tegen dat vonnis verzet aan te tekenen.

68      In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de procedure bij de rechter in eerste aanleg in haar totaliteit moet worden beoordeeld, waarbij dus ook rekening moet worden gehouden met het recht dat FY had om tegen dat vonnis verzet aan te tekenen (zie in die zin arrest Profi Credit Polska I, punt 54).

69      In het hoofdgeding moet worden opgemerkt dat de door de verwijzende rechter beschreven procedurevoorschriften voor het aantekenen van verzet tegen het verstekvonnis – te weten de inachtneming van een termijn van twee weken voor het instellen van het verzet, de verplichting om onmiddellijk alle bezwaren en vorderingen te formuleren, de verplichting om kosten te dragen die overeenkomen met de helft van die van een beroep en het feit dat het aantekenen van verzet geen opschortende werking heeft – sterke gelijkenissen vertonen met de procedurevoorschriften die het Hof in de punten 64 tot en met 68 van het arrest Profi Credit Polska I heeft onderzocht en waarvan het in punt 70 van dat arrest heeft geoordeeld dat zij een niet te verwaarlozen risico konden meebrengen dat de betrokken consument geen verzet zou aantekenen.

70      Het staat bijgevolg aan de verwijzende rechter om na te gaan of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde voorschriften, voor zover die niet kunnen waarborgen dat de rechten die de consument aan richtlijn 93/13 ontleent, worden geëerbiedigd, kunnen worden geacht een situatie op te leveren waarbij een partij wederrechtelijk de mogelijkheid wordt ontnomen om op te treden in de zin van artikel 401, punt 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering.

71      Niettemin moet worden opgemerkt dat een recht op heropening van een procedure die met een definitieve beslissing is afgesloten en welk recht op grond van het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht wordt erkend, niet a priori kan worden beschouwd als het enige middel waarmee een consument in omstandigheden als die van het hoofdgeding de waarborg van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming kan worden geboden.

72      In dit verband zij eraan herinnerd dat, gelet op de zwakke positie van de consument tegenover de verkoper, artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (arrest van 17 mei 2022, Ibercaja Banco, C‑600/19, EU:C:2022:394, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze bepaling moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Gelet op de aard en het gewicht van het openbaar belang waarop de aan de consument verschafte bescherming berust, verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten bovendien volgens artikel 7, lid 1, juncto de vierentwintigste overweging ervan, in doeltreffende en geschikte middelen te voorzien „om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers” (arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

74      In dit verband moet worden opgemerkt dat het Unierecht de procedures voor de beoordeling van het eventueel oneerlijke karakter van een contractueel beding niet harmoniseert en dat deze procedures krachtens het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, op voorwaarde evenwel dat zij voldoen aan de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid (zie in die zin arrest Profi Credit Polska  I, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

75      In casu blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat het gelijkwaardigheidsbeginsel kan vereisen dat artikel 401, punt 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering wordt toegepast in omstandigheden als die van het hoofdgeding. Niets wijst er immers op dat deze bepaling van toepassing zou zijn wanneer wordt nagelaten ambtshalve een middel op te werpen dat steunt op een nationale norm van openbare orde, waaraan artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 gelijkwaardig moet worden geacht, zoals in punt 72 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

76      Met betrekking tot het doeltreffendheidsbeginsel moet worden benadrukt dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, met name van de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13, impliceert dat moet worden gezorgd voor een doeltreffende voorziening in rechte, welk vereiste tevens in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd en in het bijzonder geldt voor procedureregels voor rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77      Mocht de verwijzende rechter met name gelet op de in de punten 67 tot en met 69 van het onderhavige arrest uiteengezette elementen in het hoofdgeding tot de vaststelling komen dat de procedureregels voor de uitoefening van het recht om verzet aan te tekenen tegen het verstekvonnis niet kunnen waarborgen dat de rechten die consumenten aan richtlijn 93/13 ontlenen, worden geëerbiedigd, dan zou daaruit volgen dat die procedure niet in overeenstemming is met het recht van de consument op een doeltreffende voorziening in rechte.

78      Indien de verwijzende rechter van oordeel zou zijn dat de situatie in het hoofdgeding niet kan vallen onder de grond voor heropening van de civiele procedure van artikel 401, punt 2, van het wetboek burgerlijke rechtsvordering – betreffende de situatie waarbij een partij wederrechtelijk de mogelijkheid is ontnomen om op te treden – dan moet bijgevolg worden geoordeeld dat een consument als FY over een ander rechtsmiddel moet beschikken om de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming daadwerkelijk te waarborgen. Het gezag van gewijsde van het verstekvonnis, dat gewezen is zonder dat is onderzocht of de betrokken overeenkomst eventueel oneerlijke bedingen bevat, kan daaraan niet in de weg staan.

79      Opgemerkt zij dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de eerbiediging van de door die richtlijn gewaarborgde rechten in voorkomend geval ook moet kunnen worden gewaarborgd in het kader van een tenuitvoerleggingsprocedure, en zelfs nadat die is beëindigd.

80      Om te beginnen is het immers zo dat wanneer een verkoper een executoriale titel tegen een consument heeft verkregen op grond van een met die consument gesloten overeenkomst zonder dat is onderzocht of sommige of alle bedingen van die overeenkomst oneerlijk zijn, het doeltreffendheidsbeginsel impliceert dat de rechter die zich moet uitspreken over de tenuitvoerlegging van die titel, in voorkomend geval ambtshalve kan overgaan tot dat onderzoek (zie in die zin arrest van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 55).

81      Het is niet van belang dat het ontbreken van een voorafgaand onderzoek van die bedingen het gevolg is van – zoals in de zaak die heeft geleid tot het arrest dat wordt vermeld in punt 80 van het onderhavige arrest – de onbevoegdheid van de autoriteit die de executoriale titel heeft afgegeven om dat onderzoek te verrichten of – zoals in het hoofdgeding – het verzuim om dat onderzoek te verrichten vanwege de rechter die een onmiddellijk uitvoerbaar verstekvonnis heeft gewezen in combinatie met het mogelijkerwijs te restrictief karakter van de nadere regels voor de uitoefening van het recht om tegen dat vonnis verzet aan te tekenen. Bij gebreke van een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van de bedingen van de betrokken overeenkomst, kan de eerbiediging van de bij richtlijn 93/13 verleende rechten immers niet worden gewaarborgd (arrest Profi Credit Polska I, punt 62).

82      Benadrukt moet echter worden dat in een dergelijke situatie de door richtlijn 93/13 beoogde volle werking van de consumentenbescherming bovendien vereist dat de executieprocedure kan worden geschorst, zo nodig op een wijze die de consument niet kan ontmoedigen een procedure in te leiden en voort te zetten, totdat de bevoegde rechter heeft getoetst of de betrokken overeenkomst mogelijkerwijs oneerlijke bedingen bevat (zie in die zin arresten van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 mei 2022, Impuls Leasing România, C‑725/19, EU:C:2022:396, punt 60).

83      Voorts moet de consument in een situatie waarin de executieprocedure is beëindigd, zich overeenkomstig artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13, gelezen in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel, in een latere, afzonderlijke procedure kunnen beroepen op het oneerlijke karakter van de bedingen van de overeenkomst om zijn uit deze richtlijn voortvloeiende rechten daadwerkelijk ten volle te kunnen uitoefenen en een vergoeding te verkrijgen voor de financiële schade die door de toepassing van die bedingen is veroorzaakt (zie in die zin arrest van 17 mei 2022, Ibercaja Banco, C‑600/19, EU:C:2022:394, punt 58).

84      Bijgevolg dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht aldus moet worden uitgelegd dat het aan de nationale rechter staat om te beoordelen of een nationale bepaling die voorziet in een buitengewoon rechtsmiddel waarmee een partij kan verzoeken om heropening van een procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing indien haar wederrechtelijk de mogelijkheid is ontnomen om op te treden, ruim kan worden uitgelegd zodat zij ook ziet op de situatie waarin een rechter die een op een consumentenovereenkomst gebaseerde vordering van een verkoper heeft toegewezen met een definitief geworden verstekvonnis, in strijd met de krachtens richtlijn 93/13 op hem rustende verplichtingen niet ambtshalve heeft onderzocht of deze overeenkomst oneerlijke bedingen bevat, en waarin blijkt dat de procedureregels voor de uitoefening door de consument van zijn recht om tegen het verstekvonnis verzet aan te tekenen, een aanzienlijk risico kunnen inhouden dat de consument geen verzet aantekent, en dus niet kunnen waarborgen dat de rechten die de consument aan die richtlijn ontleent, worden geëerbiedigd. Indien een dergelijke ruime uitlegging niet denkbaar is wegens de beperkingen die de algemene rechtsbeginselen stellen en de onmogelijkheid om contra legem uit te leggen, vereist het doeltreffendheidsbeginsel dat de eerbiediging van die rechten wordt gewaarborgd in een procedure tot tenuitvoerlegging van dat verstekvonnis of in een afzonderlijke latere procedure.

 Kosten

85      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 4, lid 3, VEU en het gelijkwaardigheidsbeginsel

moeten aldus worden uitgelegd dat

wanneer een justitiabele krachtens een in een nationale procedureregel neergelegd buitengewoon rechtsmiddel kan verzoeken om heropening van een procedure die tot een definitieve rechterlijke beslissing heeft geleid en daartoe een latere beslissing van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat aanvoert waarbij een nationale bepaling of een bepaalde uitlegging daarvan – op basis waarvan eerstgenoemde rechterlijke beslissing is gewezen – onverenigbaar wordt verklaard met de grondwet of met een andere regel van hogere rang, dat rechtsmiddel niet ook moet openstaan wanneer daartoe een krachtens artikel 267 VWEU gewezen prejudiciële beslissing van het Hof tot uitlegging van het Unierecht wordt aangevoerd, op voorwaarde dat de concrete gevolgen van een dergelijke beslissing van dit grondwettelijk hof voor de nationale bepaling of de uitlegging daarvan waarop die definitieve rechterlijke beslissing steunt, rechtstreeks voortvloeien uit de beslissing van het grondwettelijk hof.

2)      Het beginsel van conforme uitlegging van het nationale recht

moet aldus worden uitgelegd dat

het aan de nationale rechter staat om te beoordelen of een nationale bepaling die voorziet in een buitengewoon rechtsmiddel waarmee een partij kan verzoeken om heropening van een procedure die is afgesloten met een definitieve rechterlijke beslissing indien haar wederrechtelijk de mogelijkheid is ontnomen om op te treden, ruim kan worden uitgelegd zodat zij ook ziet op de situatie waarin een rechter die een op een consumentenovereenkomst gebaseerde vordering van een verkoper heeft toegewezen met een definitief geworden verstekvonnis, in strijd met de krachtens richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten op hem rustende verplichtingen niet ambtshalve heeft onderzocht of deze overeenkomst oneerlijke bedingen bevat, en waarin blijkt dat de procedureregels voor de uitoefening door de consument van zijn recht om tegen het verstekvonnis verzet aan te tekenen, een aanzienlijk risico kunnen inhouden dat de consument geen verzet aantekent, en dus niet kunnen waarborgen dat de rechten die de consument aan die richtlijn ontleent, worden geëerbiedigd. Indien een dergelijke ruime uitlegging niet denkbaar is wegens de beperkingen die de algemene rechtsbeginselen stellen en de onmogelijkheid om contra legem uit te leggen, vereist het doeltreffendheidsbeginsel dat de eerbiediging van die rechten wordt gewaarborgd in een procedure tot tenuitvoerlegging van dat verstekvonnis of in een afzonderlijke latere procedure.

ondertekeningen


*      Procestaal: Pools.

Top