Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0308

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 14 juni 2016.
    Europese Commissie tegen Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
    Niet-nakoming – Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 4 – Gelijke behandeling ter zake van de toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen – Verblijfsrecht – Richtlijn 2004/38/EG – Nationale wettelijke regeling waarbij de toekenning van bepaalde kinderbijslag en van ‚child tax credit’ wordt geweigerd aan staatsburgers van andere lidstaten die geen recht op legaal verblijf hebben.
    Zaak C-308/14.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:436

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    14 juni 2016 ( *1 )

    „Niet-nakoming — Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Artikel 4 — Gelijke behandeling ter zake van de toegang tot socialezekerheidsvoorzieningen — Verblijfsrecht — Richtlijn 2004/38/EG — Nationale wettelijke regeling waarbij de toekenning van bepaalde kinderbijslag en van ‚child tax credit’ wordt geweigerd aan onderdanen van andere lidstaten die geen recht op legaal verblijf hebben”

    In zaak C‑308/14,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 27 juni 2014,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en M. Wilderspin als gemachtigden,

    verzoekster,

    tegen

    Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door M. Holt en J. Beeko als gemachtigden, bijgestaan door J. Coppel, QC,

    verweerder,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend president van de Eerste kamer, F. Biltgen, E. Levits, M. Berger (rapporteur) en S. Rodin, rechters,

    advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juni 2015,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2015,

    het navolgende

    Arrest

    1

    De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, door van aanvragers van kinderbijslag of van „child tax credit” (letterlijk „heffingskorting ter zake van kinderen”, maar feitelijk een inkomensafhankelijke bijslag) te vereisen dat zij het recht hebben om in die lidstaat te verblijven, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 4 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1).

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 883/2004

    2

    Artikel 1, onder j) en z), van verordening nr. 883/2004 bevat de volgende definities:

    „Voor de toepassing van deze verordening:

    [...]

    j)

    wordt onder ‚woonplaats’ verstaan de plaats waar een persoon pleegt te wonen;

    [...]

    z)

    worden onder ‚gezinsbijslagen’ verstaan alle verstrekkingen en uitkeringen ter tegemoetkoming van de gezinslasten, met uitzondering van voorschotten op onderhoudsbijdragen, en de in bijlage I vermelde bijzondere uitkeringen bij geboorte of adoptie.”

    3

    Artikel 3, lid 1, onder j), van deze verordening bepaalt:

    „Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

    [...]

    j)

    gezinsbijslagen.”

    4

    In artikel 4 van die verordening, met als opschrift „Gelijke behandeling”, is bepaald:

    „Tenzij in deze verordening anders is bepaald hebben personen op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.”

    5

    Artikel 11, leden 1 en 3, van die verordening luidt:

    „1.   Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.

    [...]

    3.   Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:

    [...]

    e)

    geldt voor eenieder op wie de bepalingen van de onderdelen a) tot en met d) niet van toepassing zijn, de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats, onverminderd andere bepalingen van deze verordening die hem prestaties garanderen krachtens de wetgeving van een of meer andere lidstaten.”

    6

    Artikel 67 van verordening nr. 883/2004 luidt als volgt:

    „Een persoon heeft recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, alsof deze in eerstbedoelde lidstaat woonden. [...]”

    Verordening (EG) nr. 987/2009

    7

    Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2009, L 284, blz. 1) bepaalt in artikel 11, met het opschrift „Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats”:

    „1.   Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:

    a)

    de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;

    b)

    de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:

    i)

    de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;

    ii)

    de gezinssituatie en de familiebanden;

    iii)

    de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;

    iv)

    in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;

    v)

    de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;

    vi)

    de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.

    2.   Indien de organen het na afweging van de in lid 1 genoemde, op relevante feiten gebaseerde criteria niet eens kunnen worden, wordt de intentie van de betrokkene, zoals deze blijkt uit de feiten en omstandigheden, met name de redenen om te verhuizen, voor de vaststelling van zijn woonplaats als doorslaggevend beschouwd.”

    Richtlijn 2004/38/EG

    8

    Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificatie in PB 2004, L 229, blz. 35), bepaalt in artikel 7, met het opschrift „Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden”:

    „1.   Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

    a)

    indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,

    b)

    indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of

    c)

    indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en

    indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, – door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze –, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of

    d)

    indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.

    [...]

    3.   Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:

    a)

    hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;

    b)

    hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;

    c)

    hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden;

    d)

    hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.

    [...]”

    9

    In artikel 14, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn is bepaald:

    „1.   Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht volgens artikel 6 zolang zij geen onredelijke belasting vormen voor het socialebijstandsstelsel van het gastland.

    2.   Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.

    In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag, of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 7, 12 en 13, kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig.

    3.   Een beroep van de burger van de Unie of zijn familieleden op het socialebijstandsstelsel van het gastland leidt niet automatisch tot een verwijderingsmaatregel.”

    10

    Artikel 15, lid 1, van die richtlijn luidt:

    „De procedures van de artikelen 30 en 31 zijn van overeenkomstige toepassing op besluiten ter beperking van het vrij verkeer van burgers van de Unie of hun familieleden die worden genomen om andere redenen dan openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid.”

    11

    Artikel 24 van de richtlijn, „Gelijke behandeling”, is als volgt geformuleerd:

    „1.   Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.

    2.   In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.”

    Recht van het Verenigd Koninkrijk

    Regeling inzake kinderbijslag

    12

    Section 141 van de Social Security Contributions and Benefits Act 1992 (wet van 1992 inzake socialezekerheidsbijdragen en -uitkeringen; hierna: „wet van 1992”) bepaalt het volgende:

    „Iedere persoon heeft voor iedere week waarin hij één of meer kinderen of in aanmerking komende jongeren ten laste heeft, voor dat kind of die kinderen of die jongere of jongeren in die week recht op een bijslag [...] overeenkomstig de bepalingen van de onderhavige titel van deze wet.”

    13

    De in section 141 van de wet van 1992 bedoelde bijslag (hierna: „kinderbijslag”) is een bijslag die met name bestemd is om de kosten die worden gedragen door een persoon met een of meer kinderen ten laste, ten dele te compenseren. Deze bijslag kan worden uitgekeerd voor elk kind, waarbij het bedrag voor het eerste kind hoger is dan dat wat voor de volgende kinderen wordt uitgekeerd. Die bijslag vormt een universele, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestatie, waarvan de kosten algemeen uit belastinginkomsten worden gefinancierd. Op de aanvragers van kinderbijslag met hogere inkomens wordt echter een fiscale heffing toegepast waardoor zij een bedrag ter hoogte van, maximaal, de ontvangen bijslag moeten terugbetalen.

    14

    Section 146 van de wet van 1992 luidt:

    „1.   De wekelijkse kinderbijslag wordt voor een kind of in aanmerking komende jongere alleen uitbetaald indien dit kind of die jongere zich in de desbetreffende week in het Verenigd Koninkrijk bevindt.

    2.   Aanspraak op wekelijkse kinderbijslag bestaat slechts indien de betrokkene zich in de desbetreffende week in het Verenigd Koninkrijk bevindt.

    3.   Nader kan worden bepaald onder welke omstandigheden iemand voor de toepassing van de leden 1 of 2 wordt geacht zich al dan niet in het Verenigd Koninkrijk te bevinden.”

    15

    Regulation 23 van de Child Benefit (General) Regulations 2006 (SI 2006/223) [Algemene kinderbijslagregeling 2006] bepaalt:

    „1)

    Voor de toepassing van Section 146, lid 2, van de wet van 1992 moet een persoon worden beschouwd zich buiten het Verenigd Koninkrijk te bevinden, indien hij niet gewoonlijk in het Verenigd Koninkrijk woont.

    2)

    Lid 1 is niet van toepassing op een in het buitenland gestationeerde ambtenaar of zijn partner.

    3)

    Een persoon die zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt als gevolg van zijn overlevering, uitzetting of andere vorm van verwijdering krachtens de wet, uit een andere staat naar het Verenigd Koninkrijk, moet worden geacht gewoonlijk in het Verenigd Koninkrijk te wonen.

    4)

    Een persoon moet voor de toepassing van section 146, lid 2, van de wet van 1992 worden geacht zich niet in het Verenigd Koninkrijk te bevinden wanneer hij op of na 1 mei 2004 kinderbijslag aanvraagt en niet het recht heeft om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven.”

    16

    Overeenkomstige bepalingen bestaan voor aanvragen voor kinderbijslag die in Noord-Ierland worden ingediend. Het gaat ten eerste om section 142 van de Social Security Contributions and Benefits (Northern Ireland) Act 1992 [wet (Noord-Ierland) van 1992 inzake socialezekerheidsbijdragen en -uitkeringen], welke bepaling vereist dat de aanvrager zich in de betrokken week „in Noord-Ierland bevindt”, en, ten tweede, om regulation 27 van de algemene kinderbijslagregeling 2006 inzake kinderbijslag, waarin soortgelijke voorwaarden zijn gesteld als die welke in regulation 23 van die regeling voor in het Verenigd Koninkrijk ingediende aanvragen zijn gesteld.

    Regeling inzake heffingskortingen

    17

    De Tax Credits Act 2002 (wet van 2002 inzake heffingskortingen) bevat een stelsel van „child tax credit”. Volgens hetgeen het Verenigd Koninkrijk in zijn verweerschrift heeft gepreciseerd, is dit stelsel ingevoerd om steun voor gezinnen in het belasting- en sociale uitkeringssysteem, dat verscheidene reeds bestaande vormen van inkomensafhankelijke steun voor kinderen omvatte, samen te brengen in één sociale uitkering. Het doel van de invoering van deze wet was de bestrijding van kinderarmoede. De „child tax credit” wordt uitgekeerd aan de persoon of personen die verantwoordelijk zijn voor een of meer kinderen (section 8 van de wet van 2002 inzake heffingskortingen). Het bedrag ervan is inkomensafhankelijk, waarbij de uitkeringen volgens een glijdende schaal worden betaald op basis van het aantal kinderen in het gezin en wanneer het gezinsinkomen boven een bepaalde drempel komt. Dit stelsel van „child tax credit” is in de plaats gekomen van losstaande bijslagen die wegens kinderen ten laste werden betaald aan de rechthebbenden op prestaties waarvan de toekenning en het bedrag afhankelijk waren van het inkomen van de aanvrager. De „child tax credit” is een bijslag waarvan de kosten uit de algemene belastingopbrengsten worden gefinancierd.

    18

    Section 3 van de wet van 2002 inzake heffingskortingen, met het opschrift „Aanvragen”, luidt:

    „[...]

    3)

    Een aanvraag voor heffingskorting kan worden ingediend

    a)

    gezamenlijk door de echtgenoten die beiden ten minste zestien jaar oud zijn en zich in het Verenigd Koninkrijk bevinden, of

    b)

    door een persoon die ten minste zestien jaar oud is en zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt, maar die niet het recht heeft om een aanvraag uit hoofde van punt a) in te dienen (gezamenlijk met iemand anders).

    [...]

    7)

    Voorgeschreven kan worden onder welke omstandigheden een persoon voor de toepassing van dit onderdeel moet worden behandeld alsof hij zich in het Verenigd Koninkrijk bevindt dan wel zich niet daar bevindt.”

    19

    Regulation 3 van de Tax Credits (Residence) Regulations 2003 (SI 2003/654) [regeling van 2003 inzake heffingskortingen (woonplaats)] bepaalt:

    „1)

    Een persoon moet over de toepassing van deel 1 van de wet van 2002 inzake heffingskortingen worden beschouwd zich niet in het Verenigd Koninkrijk te bevinden indien hij niet gewoonlijk in het Verenigd Koninkrijk verblijft.

    [...]

    4)

    Voor de toepassing van heffingskortingen voor werkenden moet een persoon worden beschouwd gewoonlijk in het Verenigd Koninkrijk te verblijven indien hij daar zijn rechten als werknemer uitoefent overeenkomstig verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), zoals gewijzigd bij richtlijn 2004/38, of overeenkomstig verordening (EEG) nr. 1251/70 van de Commissie van 29 juni 1970 met betrekking tot het recht van werknemers om verblijf te houden op het grondgebied van een lidstaat na er een betrekking te hebben vervuld (PB 1970, L 142, blz. 24) of indien hij het recht heeft om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven overeenkomstig richtlijn 2004/38.

    5)

    Een persoon wordt voor de toepassing van deel 1 van de wet van 2002 inzake heffingskortingen beschouwd zich niet in het Verenigd Koninkrijk te bevinden

    a)

    indien hij op of na 1 mei 2004 een aanvraag voor ‚child tax credit’ indient [...]; en

    b)

    geen recht heeft om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven.”

    Immigration Act 1971

    20

    Section 2 van de Immigration Act 1971 (immigratiewet van 1971) luidt als volgt:

    „Verklaring inzake het recht van verblijf in het Verenigd Koninkrijk

    1.   Een persoon heeft krachtens de onderhavige wet het recht om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven

    a)

    indien hij Brits staatsburger is; of

    b)

    indien hij burger van de Commonwealth is die

    i)

    onmiddellijk vóór de inwerkingtreding van de British Nationality Act 1981 [(wet van 1981 inzake de Britse nationaliteit)], burger van de Commonwealth was die het recht had om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven krachtens section 2, lid 1, onder d), of section 2, lid 2, van de onderhavige wet zoals destijds geldend; en

    ii)

    niet intussen niet langer burger van de Commonwealth is.

    [...]”

    Precontentieuze procedure

    21

    Nadat de Commissie een groot aantal klachten had ontvangen van in het Verenigd Koninkrijk wonende onderdanen van andere lidstaten die bezwaar maakten tegen het feit dat de bevoegde Britse autoriteiten hadden geweigerd hun bepaalde sociale uitkeringen toe te kennen op grond dat zij in deze lidstaat geen verblijfsrecht hadden, heeft zij het Verenigd Koninkrijk in 2008 om opheldering verzocht.

    22

    Het Verenigd Koninkrijk heeft bij twee brieven, van 1 oktober 2008 en van 20 januari 2009, bevestigd dat overeenkomstig de nationale wettelijke regeling, hoewel het recht van verblijf in het Verenigd Koninkrijk wordt toegekend aan alle onderdanen van deze lidstaat, in bepaalde omstandigheden wordt aangenomen dat onderdanen van andere lidstaten dat recht niet hebben. Volgens het Verenigd Koninkrijk is deze beperking gebaseerd op het begrip „verblijfsrecht” in de zin van richtlijn 2004/38, en op de bij deze richtlijn ingestelde beperkingen op dat recht, in het bijzonder wat het vereiste betreft dat een economisch niet-actieve persoon over voldoende financiële middelen beschikt om geen onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van het gastland te vormen.

    23

    Op 4 juni 2010 heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk een aanmaningsbrief gezonden over de bepalingen van diens wettelijke regeling volgens welke aanvragers, om bepaalde bijslagen te kunnen krijgen, als voorafgaande voorwaarde om te kunnen worden aangemerkt als gewoonlijk wonend in de Verenigd Koninkrijk, het recht moeten hebben om daar te verblijven (hierna: „verblijfsrechtcriterium”).

    24

    Bij brief van 30 juli 2010 heeft het Verenigd Koninkrijk de aanmaningsbrief beantwoord met de uiteenzetting dat zijn nationale stelsel niet discriminerend was en dat het verblijfsrechtcriterium gerechtvaardigd was als evenredige maatregel ter verzekering dat de uitkeringen worden betaald aan personen die voldoende geïntegreerd zijn in het Verenigd Koninkrijk.

    25

    Bij brief van 29 september 2011 heeft de Commissie een met redenen omkleed advies uitgebracht, waarop het Verenigd Koninkrijk bij brief van 29 november 2011 heeft geantwoord.

    26

    Daar de Commissie geen genoegen kon nemen met dat antwoord, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.

    Beroep

    Omvang van het beroep

    27

    Gelet op het arrest van 19 september 2013, Brey (C‑140/12, EU:C:2013:565), heeft de Commissie besloten haar beroep te beperken tot de kinderbijslag en de „child tax credit” (hierna samen: „betrokken sociale prestaties”), onder uitsluiting van de „niet op premie- of bijdragebetaling berustende bijzondere uitkeringen”, waarop het met redenen omklede advies eveneens betrekking had en die, overeenkomstig dat arrest van het Hof, kunnen worden aangemerkt als „bijstand” in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38.

    Ten gronde

    Argumenten van partijen

    28

    De hoofdgrief van de Commissie tegen het Verenigd Koninkrijk is dat het Verenigd Koninkrijk, door van de aanvrager van de betrokken sociale prestaties te verlangen dat hij aan het verblijfsrechtcriterium voldoet teneinde als gewoonlijk aldaar wonend te kunnen worden behandeld, een voorwaarde heeft toegevoegd die niet in verordening nr. 883/2004 staat. Deze voorwaarde sluit personen die niet daaraan voldoen, uit van de door de socialezekerheidswetgeving van een van de lidstaten geboden bescherming, die de verordening beoogt te waarborgen.

    29

    Volgens de Commissie geldt krachtens artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004 voor een economisch niet-actieve persoon in beginsel de wetgeving van de lidstaat van zijn woonplaats. In dit verband omschrijft artikel 1, onder j), van deze verordening „woonplaats” voor de toepassing van deze verordening als de plaats waar een persoon pleegt te wonen, waarbij het begrip „gewone verblijfplaats” in het Unierecht een autonome betekenis heeft.

    30

    Volgens de Commissie duidt dit begrip volgens vaste rechtspraak van het Hof, en met name punt 29 van het arrest van 25 februari 1999, Swaddling (C‑90/97, EU:C:1999:96), op de plaats waar zich het gewone centrum van de belangen van de betrokkene bevindt. Om dat centrum van de belangen te bepalen moet in het bijzonder rekening worden gehouden met de gezinssituatie van de werknemer, met de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, met de duur en de bestendigheid van zijn verblijf, met de vraag of hij eventueel een vaste werkkring heeft, alsmede met de intentie van de betrokkene zoals die uit alle relevante omstandigheden blijkt.

    31

    Meer in het bijzonder moet die plaats volgens de Commissie worden bepaald op basis van de feitelijke omstandigheden en de situatie van de betrokkenen, los van hun rechtspositie in de gastlidstaat en van de vraag of zij al dan niet het recht hebben om op het grondgebied ervan te verblijven op basis van bijvoorbeeld richtlijn 2004/38. Bijgevolg geeft verordening nr. 883/2004 een specifieke betekenis aan het begrip „woonplaats”, die losstaat van de betekenis die daaraan in andere handelingen van het Unierecht of in het nationale recht wordt gegeven en waarvoor geen eventuele voorafgaande wettelijke voorwaarden gelden.

    32

    Het doel van artikel 11 van verordening nr. 883/2004 is haars inziens niet om het materiële recht van de lidstaten te harmoniseren, maar veeleer om een stelsel van conflictregels in te stellen, met als gevolg dat de nationale wetgever niet langer bevoegd is om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van zijn eigen nationale wettelijke regeling op dat gebied te bepalen. De doelstelling van dat stelsel is dus, ten eerste, te waarborgen dat slechts één socialezekerheidsstelsel toepasselijk is en, ten tweede, te verhinderen dat personen op wie verordening nr. 883/2004 ziet, wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten.

    33

    Subsidiair betoogt de Commissie dat het Verenigd Koninkrijk, door voor het recht op bepaalde socialezekerheidsprestaties een voorwaarde te stellen waaraan door de eigen onderdanen automatisch wordt voldaan, zoals het verblijfsrechtscriterium, een situatie van directe discriminatie ten aanzien van onderdanen van andere lidstaten in het leven heeft geroepen en artikel 4 van verordening nr. 883/2004 derhalve heeft geschonden.

    34

    Volgens de Commissie is het Verenigd Koninkrijk gedurende de precontentieuze procedure van standpunt veranderd. Eerst betoogde deze lidstaat dat het verblijfsrechtcriterium slechts een van de elementen was die moeten worden geverifieerd om te bepalen of een persoon zijn gewone verblijfplaats in deze lidstaat heeft, en nadien dat het om een voorwaarde gaat die losstaat van de gewone verblijfplaats, en die discriminerend, maar gerechtvaardigd is.

    35

    In dit verband meent de Commissie, daarbij steunend op de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 13 april 2010, Bressol e.a. (C‑73/08, EU:C:2010:181), dat het verblijfsrechtcriterium directe discriminatie op grond van nationaliteit vormt daar het gaat om een voorwaarde die uitsluitend van toepassing is op vreemdelingen omdat in het Verenigd Koninkrijk wonende Britse staatsburgers die voorwaarde automatisch vervullen.

    36

    Bovendien, zelfs al zou moeten worden erkend dat het verblijfsrechtcriterium alleen tot indirecte discriminatie leidt, zoals het Verenigd Koninkrijk stelt, dan nog heeft laatstgenoemde volgens de Commissie geen enkel argument verschaft op grond waarvan zou kunnen worden aangenomen dat de betrokken ongelijke behandeling geschikt en evenredig is ten opzichte van het met de betrokken nationale wettelijke regeling nagestreefde doel, te weten te verzekeren dat er een reële band bestaat tussen de aanvrager van een prestatie en de gastlidstaat.

    37

    Voorts betwist de Commissie het door het Verenigd Koninkrijk aangevoerde argument dat economisch niet-actieve personen geen belasting mogen vormen voor het stelsel van sociale bescherming van het gastland, tenzij deze personen reeds een voldoende mate van binding hebben met dat land. De Commissie aanvaardt dat een gastlidstaat zich ervan wil vergewissen dat de band van de aanvrager van een prestatie met die lidstaat bestaat, doch bij socialezekerheidsprestaties heeft de Uniewetgever zelf, middels verordening nr. 883/2004, bepaald hoe het bestaan van die band moet worden aangetoond – te weten, in casu, met het criterium van de gewone verblijfplaats –, zonder dat de lidstaten de bepalingen van die verordening kunnen veranderen of er extra vereisten aan kunnen toevoegen.

    38

    In zijn verweerschrift bestrijdt het Verenigd Koninkrijk de hoofdgrief van de Commissie door zich te beroepen op met name het arrest van 19 september 2013, Brey (C‑140/12, EU:C:2013:565, punt 44), waarin het Hof, na dezelfde argumenten als de Commissie in casu aanvoert te hebben afgewezen, heeft geoordeeld dat „niets zich er in beginsel tegen verzet dat de toekenning van sociale uitkeringen aan economisch niet-actieve burgers van de Unie afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat deze voldoen aan de voorwaarden om een recht op legaal verblijf in het gastland te genieten”.

    39

    Het Verenigd Koninkrijk preciseert dat het Hof tevens heeft geoordeeld dat artikel 70, lid 4, van verordening nr. 883/2004 – waarin net als in artikel 11 een „conflictregel” is neergelegd ter voorkoming van de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen op dezelfde situatie en ter vermijding dat binnen de werkingssfeer van deze verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten – niet tot doel heeft de materiële voorwaarden voor een recht op de betrokken sociale prestaties, te weten bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties, vast te leggen, zodat het in beginsel aan de wettelijke regeling van elke lidstaat staat om deze voorwaarden vast te stellen. Volgens het Verenigd Koninkrijk geldt deze redenering ook voor de conflictregel van artikel 11 van verordening nr. 883/2004, die dezelfde functie vervult als artikel 70, lid 4, van deze verordening, dat specifiek betrekking heeft op bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties, wanneer vastgesteld moet worden welke nationale wetgeving van toepassing is op de aanvrager.

    40

    Met betrekking tot de in punt 33 van het onderhavige arrest genoemde, op directe discriminatie gebaseerde subsidiaire grief van de Commissie, stelt het Verenigd Koninkrijk dat deze grief niet voorkomt in het met redenen omklede advies dat de Commissie hem gedurende de precontentieuze procedure heeft toegezonden, en voor het eerst aan de orde wordt gesteld in het verzoekschrift, zodat deze grief door het Hof niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

    41

    Voorts betoogt deze lidstaat dat het Hof reeds meermaals heeft geoordeeld dat het legitiem is om van economisch niet-actieve burgers van de Europese Unie te verlangen dat zij het bewijs leveren dat zij over een verblijfsrecht beschikken om in aanmerking te kunnen komen voor socialezekerheidsprestaties, en dat de Uniewetgever gastlidstaten in richtlijn 2004/38 uitdrukkelijk toestaat om hun optreden afhankelijk te stellen van een dergelijke voorwaarde, teneinde te voorkomen dat deze burgers een onredelijke belasting voor het socialebijstandsstelsel van deze staten worden. Het beginsel van gelijke behandeling van artikel 4 van verordening nr. 883/2004 moet volgens hem dan ook in het licht van dit vereiste worden uitgelegd.

    42

    Ten slotte merkt het Verenigd Koninkrijk op dat de toetsing van het verblijfplaatscriterium slechts een van de drie cumulatieve voorwaarden is waaraan door de aanvrager moet zijn voldaan om te kunnen vaststellen dat hij „zich bevindt” in het Verenigd Koninkrijk in de zin van de nationale wettelijke regeling. Aan de andere twee voorwaarden, te weten fysieke aanwezigheid op het grondgebied en gewone verblijfplaats, kan los van de nationaliteit van de aanvrager worden voldaan of niet worden voldaan, zodat een Brits onderdaan niet automatisch voldoet aan de voorwaarde dat hij „zich moet bevinden” in het Verenigd Koninkrijk om in aanmerking te komen voor de betrokken sociale prestaties.

    43

    Het Verenigd Koninkrijk erkent weliswaar dat deze voorwaarden gemakkelijker kunnen worden vervuld door zijn eigen onderdanen dan door onderdanen van andere lidstaten en dat het om een indirect discriminerende maatregel gaat, doch op basis van de overwegingen van het Hof in punt 44 van het arrest van 19 september 2013, Brey (C‑140/12, EU:C:2013:565), die een vergelijkbare context hebben, meent deze lidstaat dat de maatregel objectief is gerechtvaardigd door de noodzaak om de openbare middelen te beschermen, daar de betrokken sociale prestaties niet worden gefinancierd door premies of bijdragen van de begunstigden, maar uit belastinginkomsten. Bovendien wijst niets erop dat deze maatregel onevenredig is in verhouding tot het nagestreefde doel, in de zin van de punten 71 tot en met 78 van dat arrest van het Hof.

    44

    Met betrekking tot de hoofdgrief betoogt de Commissie in repliek dat het arrest van 19 september 2013, Brey (C‑140/12, EU:C:2013:565), enkel betrekking had op de toepassing van richtlijn 2004/38 op bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties die zowel de kenmerken van sociale zekerheid als van sociale bijstand hebben, terwijl de onderhavige zaak betrekking heeft op twee vormen van gezinsbijslag in de zin van artikel 3, lid 1, onder j), van verordening nr. 883/2004, dat wil zeggen echte socialezekerheidsprestaties, waarop richtlijn 2004/38 niet van toepassing is. In dit verband wijst de Commissie op een probleem, in punt 44 van dat arrest, van verschillen tussen de Engelse en de Duitse vertaling, daar de eerste de term „social security benefits” („socialezekerheidsprestaties”) gebruikt, terwijl in de tweede, die authentiek is, het ruimere begrip „Sozialleistungen” (sociale prestaties) wordt gebruikt.

    45

    Voorts betoogt de Commissie dat de wettelijke regeling van het Verenigd Koninkrijk, in plaats van het vrij verkeer van burgers van de Unie te bevorderen, wat het doel is van de Unierechtelijke regeling voor de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, dit verkeer juist belemmert door een hindernis daarvoor te creëren in de vorm van discriminatie op grond van nationaliteit. Dit leidt er haars inziens toe dat iemand mogelijkerwijs noch in de lidstaat van oorsprong, waar hij niet langer zijn gewone verblijfplaats heeft, noch in het gastland recht heeft op de betrokken sociale prestaties, indien hij daar geen verblijfsrecht heeft.

    46

    Wat de subsidiair aangevoerde grief betreft, betwist de Commissie ten slotte de uitlegging die het Verenigd Koninkrijk van de conflictregel in artikel 11 van verordening nr. 883/2004 geeft, want uit het arrest van 19 september 2013, Brey (C‑140/12, EU:C:2013:565), volgt dat het beginsel dat het voor de lidstaten legitiem is beperkingen in te voeren om te voorkomen dat een Unieburger die zij ontvangen, een onredelijke belasting vormt voor hun socialebijstandsstelsel, alleen geldt voor zover het sociale bijstand betreft en niet tevens socialezekerheidsprestaties omvat.

    47

    Wat voorts een eventuele rechtvaardiging betreft van de voorwaarde inzake het verblijfsrechtcriterium, betoogt de Commissie dat het Verenigd Koninkrijk geen enkel gegeven naar voren brengt over de evenredigheid ervan in verhouding tot het met de nationale wettelijke regeling nagestreefde doel. De toets van het „verblijfsrecht”, te weten de controle of aan het verblijfsrechtcriterium is voldaan, is een automatisch mechanisme dat systematisch en onvermijdelijk belet dat aanvragers die niet aan dit criterium voldoen, prestaties ontvangen, ongeacht hun persoonlijke situatie en de mate waarin zij in het Verenigd Koninkrijk belasting hebben betaald en socialezekerheidsbijdragen hebben afgedragen. Met dit mechanisme kan dus niet de complexe individuele beoordeling worden gemaakt die het Hof de gastlidstaten opdraagt overeenkomstig het arrest van 19 september 2013, Brey (C‑140/12, EU:C:2013:565).

    48

    In dupliek benadrukt het Verenigd Koninkrijk het feit dat zijn nationale recht van toepassing is krachtens de conflictregel van verordening nr. 883/2004 en dat het niettemin mogelijk is dat een persoon die zijn gewone verblijfplaats op zijn grondgebied heeft, geen recht heeft op de betrokken sociale prestaties.

    49

    Wat de verschillen betreft tussen de taalversies van het arrest van 19 september 2013, Brey (C‑140/12, EU:C:2013:565), meent het Verenigd Koninkrijk dat de uitdrukking „social benefits” ruimer is dan de uitdrukking „social security benefits” en dat, hoewel het Hof in de Duitse en de Franse taalversie de eerste uitdrukking in plaats van de tweede heeft gebruikt, deze omstandigheid de werkingssfeer van het in punt 44 van dat arrest geformuleerde beginsel verruimt, dat tevens ziet op socialezekerheidsprestaties. Volgens deze lidstaat blijkt uit dat arrest geenszins dat de overwegingen van het Hof beperkt bleven tot uitsluitend bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties, hetgeen overigens is bevestigd door het arrest van 11 november 2014, Dano (C‑333/13, EU:C:2014:2358).

    50

    Voorts is het volgens het Verenigd Koninkrijk moeilijk denkbaar dat de lidstaten niet gehouden zouden zijn bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties, die een bestaansminimum garanderen, uit te keren aan burgers van de Unie zonder verblijfsrecht, maar wel verplicht zouden zijn tot uitkering van prestaties zoals de betrokken sociale prestaties, die boven de garantie van het bestaansminimum uitstijgen, omdat laatstgenoemde prestaties, daar zij worden gefinancierd uit belastinginkomsten, eveneens een onredelijke belasting kunnen vormen voor de openbare middelen van de gastlidstaat in de zin van het arrest van 19 september 2013, Brey (C‑140/12, EU:C:2013:565).

    51

    Het Verenigd Koninkrijk voegt daaraan toe dat de betrokken sociale prestaties in ieder geval kenmerken van bijstand hebben, ofschoon dit geen onvoorwaardelijk vereiste is opdat het principe van het arrest van 19 september 2013, Brey (C‑140/12, EU:C:2013:565), dat betrekking heeft op „sociale uitkeringen” in het algemeen, tevens van toepassing is op de betrokken sociale prestaties. Volgens deze lidstaat heeft het Hof in het arrest van 11 november 2014, Dano (C‑333/13, EU:C:2014:2358), bevestigd dat alleen economisch niet-actieve Unieburgers wier verblijf voldoet aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 er aanspraak op kunnen maken dat zij ter zake van het recht op sociale uitkeringen gelijk worden behandeld als de eigen onderdanen van de betrokken lidstaat.

    52

    Ten slotte betoogt deze lidstaat dat de Commissie, met het voor het eerst in repliek aangevoerde betoog dat het verblijfsrechtcriterium een „automatisch mechanisme” is dat geen individuele beoordeling van de omstandigheden van het individuele geval toelaat zoals het Hof in het arrest van19 september 2013, Brey (C‑140/12, EU:C:2013:565), wel vereist, een nieuwe grief aanvoert die uit dien hoofde overeenkomstig artikel 127 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

    53

    In dit verband betoogt het Verenigd Koninkrijk tevens dat de wijze van functioneren van het verblijfsrechtcriterium zoals deze door de Commissie in die nieuwe grief is uiteengezet, onjuist is. In de praktijk houdt de voor het beheer van de betrokken sociale prestaties verantwoordelijke overheidsinstantie onder meer rekening met de informatie die wordt verstrekt door het Department for Work and Pensions (directie werk en pensioenen), om te bepalen of een persoon ooit bijstand heeft ontvangen. Met deze informatie kan die instantie bepalen of de persoon een verblijfsrecht heeft in het Verenigd Koninkrijk en dus recht heeft op de betrokken sociale prestaties. Wanneer niet kan worden bepaald of de aanvrager al dan niet een verblijfsrecht heeft, wordt een individuele beoordeling van zijn persoonlijke omstandigheden gemaakt, met inbegrip van de door hem betaalde sociale premies of bijdragen en de vraag of hij actief op zoek is naar werk en of hij een reële kans heeft om daarin te slagen.

    Beoordeling door het Hof

    – Kwalificatie van de betrokken sociale prestaties

    54

    Teneinde de gegrondheid van het onderhavige beroep wegens niet-nakoming te onderzoeken, moet vooraf worden bepaald of de betrokken sociale prestaties moeten worden gekwalificeerd als „sociale bijstand” dan wel als „socialezekerheidsprestaties”.

    55

    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat dit beroep wegens niet-nakoming betrekking heeft op „child benefit” (kinderbijslag) en op „child tax credit” (letterlijk „heffingskorting ter zake van kinderen”, maar feitelijk een inkomensafhankelijke bijslag), te weten twee uitkeringen die ertoe strekken bij te dragen tot het dekken van de gezinslasten en die niet worden gefinancierd door premie- of bijdragebetaling door de begunstigden maar door de verplichte fiscale bijdrage.

    56

    Geen van deze prestaties is door het Verenigd Koninkrijk opgenomen in bijlage X bij verordening nr. 883/2004 en tussen partijen is niet omstreden dat het niet gaat om bijzondere, niet op premie‑ of bijdragebetaling berustende prestaties in de zin van artikel 70 van die verordening.

    57

    Wat de kinderbijslag betreft, blijkt uit section 141 van de wet van 1992 dat iedere persoon die één of meer kinderen ten laste heeft, recht heeft op een wekelijkse bijslag voor elk kind, overeenkomstig het bepaalde in deze wet.

    58

    Vast staat dat kinderbijslag een sociale prestatie vormt die met name bestemd is om ten dele de kosten te compenseren die een persoon die een of meer kinderen ten laste heeft, moet dragen. In beginsel gaat het om een universele prestatie die op aanvraag aan iedereen wordt toegekend. Aanvragers met hogere inkomens moeten evenwel bij de betaling van de door hen verschuldigde belasting een bedrag terugbetalen tot ten hoogste de door hen ontvangen prestatie.

    59

    Wat de „child tax credit” betreft, staat eveneens vast dat het om een uitkering gaat die wordt betaald aan elke persoon met een of meer kinderen ten laste, en waarvan het bedrag varieert naargelang van de gezinsinkomsten, het aantal kinderen ten laste alsmede andere factoren betreffende de individuele situatie van het betrokken gezin. Ondanks de benaming ervan vormt de „child tax credit” een som geld die de bevoegde instantie periodiek aan de begunstigden uitkeert en die gekoppeld lijkt te zijn aan hun hoedanigheid van belastingplichtigen. Deze prestatie is in de plaats gekomen van een reeks aanvullende prestaties die werden uitgekeerd aan de aanvragers van verschillende, aan hun inkomen gekoppelde, onderhoudsbijslagen voor kinderen ten laste, waarvan het overkoepelende doel was kinderarmoede te bestrijden.

    60

    Volgens de rechtspraak van het Hof moeten prestaties die automatisch worden toegekend aan gezinnen die aan bepaalde objectieve criteria voldoen betreffende met name hun omvang, inkomen en vermogen, los van elke individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, en die ertoe strekken de gezinslasten te compenseren, worden aangemerkt als socialezekerheidsprestaties (zie in die zin met name arresten van 16 juli 1992, Hughes, C‑78/91, EU:C:1992:331, punt 22, en 10 oktober 1996, Hoever en Zachow, C‑245/94 en C‑312/94, EU:C:1996:379, punt 27).

    61

    Toepassing van de in het vorige punt van het onderhavige arrest bedoelde criteria op de betrokken sociale prestaties, leidt ertoe dat die prestaties moeten worden aangemerkt als „socialezekerheidsprestaties” in de zin van artikel 3, lid 1, onder j), van verordening nr. 883/2004, juncto artikel 1, onder z), van die verordening.

    – Hoofdgrief

    62

    Met zijn tot staving van het onderhavige beroep aangevoerde hoofdgrief verwijt de Commissie het Verenigd Koninkrijk dat het de toekenning van de betrokken sociale prestaties afhankelijk stelt niet alleen van de voorwaarde dat de aanvrager op het grondgebied van de lidstaten „pleegt te wonen” in de zin van artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, juncto artikel 1, onder j), ervan, maar tevens dat hij aan het verblijfsrechtcriterium voldoet. Het onderzoek of dat criterium is vervuld, creëert volgens de Commissie aldus een extra voorwaarde die niet is voorzien.

    63

    In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, waarop de Commissie zich baseert, een „conflictregel” formuleert om te bepalen welke nationale wetgeving van toepassing is voor de toekenning van de in artikel 3, lid 1, van die verordening genoemde socialezekerheidsprestaties, waaronder gezinsbijslagen, waarop anderen dan de personen bedoeld onder a) tot en met d) van artikel 11, lid 3, van die verordening, dat wil zeggen economisch niet-actieve personen, aanspraak kunnen maken.

    64

    Artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004 heeft niet alleen tot doel de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen op een bepaalde situatie en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat binnen de werkingssfeer van die verordening vallende personen wegens het ontbreken van een toepasselijke wettelijke regeling geen enkele socialezekerheidsbescherming genieten (zie met name arrest van 19 september 2013, Brey, C‑140/12, EU:C:2013:565, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    65

    Daarentegen strekt die bepaling als zodanig er niet toe de materiële voorwaarden voor een recht op socialezekerheidsprestaties te bepalen. In beginsel staat het aan de wettelijke regeling van elke lidstaat om deze voorwaarden vast te stellen (zie in die zin arresten van 19 september 2013, Brey, C‑140/12, EU:C:2013:565, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 11 november 2014, Dano, C‑333/13, EU:C:2014:2358, punt 89).

    66

    Uit artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, juncto artikel 1, onder j), ervan, kan dus niet worden afgeleid dat het Unierecht zich verzet tegen een nationaal voorschrift dat het recht op sociale prestaties, zoals de betrokken sociale prestaties, ervan afhankelijk stelt dat de aanvrager in de betrokken lidstaat een recht op legaal verblijf heeft.

    67

    Verordening nr. 883/2004 voert namelijk geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid in, maar laat de afzonderlijke nationale stelsels voortbestaan, waarvan zij slechts de coördinatie beoogt teneinde de doeltreffende uitoefening van het vrije verkeer van personen te waarborgen. Zij laat aldus afzonderlijke stelsels voortbestaan, die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen jegens welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreeks aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens een nationale regeling, hetzij krachtens de nationale regeling zo nodig aangevuld door het Unierecht (arrest van 19 september 2013, Brey, C‑140/12, EU:C:2013:565, punt 43).

    68

    Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat niets zich er in beginsel tegen verzet dat de toekenning van sociale prestaties aan economisch niet-actieve Unieburgers afhankelijk wordt gesteld van het vereiste dat deze voldoen aan de voorwaarden om in de gastlidstaat een recht op legaal verblijf te hebben (zie in die zin arresten van 19 september 2013, Brey, C‑140/12, EU:C:2013:565, punt 44, en 11 november 2014, Dano, C‑333/13, EU:C:2014:2358, punt 83).

    69

    Aan de aard van de conflictregel van artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004 wordt, anders dan de Commissie stelt, derhalve niet afgedaan door het verblijfsrechtcriterium, daar dit integraal deel uitmaakt van de voorwaarden voor toekenning van de betrokken sociale prestaties.

    70

    Niettemin kan het argument van de Commissie dat een persoon die niet aan de voor verkrijging van de betrokken sociale prestaties gestelde voorwaarden voldoet, zich in een situatie bevindt waarin noch het recht van het Verenigd Koninkrijk noch enig ander recht op hem van toepassing is, evenmin slagen.

    71

    Een dergelijke situatie verschilt immers niet van die waarin zich een aanvrager bevindt die om enige andere reden niet voldoet aan een van de ter verkrijging van een gezinsbijslag geldende voorwaarden en die daardoor feitelijk in geen enkele lidstaat een recht heeft op een dergelijke prestatie. Deze omstandigheid is niet te wijten aan het feit dat geen enkele wetgeving op hem van toepassing is, maar aan het feit dat deze aanvrager de materiële voorwaarden die zijn gesteld in de lidstaat waarvan de wetgeving krachtens de conflictregels op hem van toepassing is, niet vervult.

    72

    In dit verband dient tevens in herinnering te worden gebracht dat het Verenigd Koninkrijk sinds zijn antwoord op het met redenen omklede advies constant heeft betwist dat het de verificatie of de aanvrager op zijn grondgebied pleegt te wonen, afhankelijk zou hebben willen stellen van met name de voorwaarde dat hij daar rechtmatig verblijft. Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, blijkt nergens uit het aan het Hof overgelegde dossier dat het Verenigd Koninkrijk het verblijfsrechtcriterium bedoelde te verbinden met de verificatie van de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004. Zoals deze lidstaat ter terechtzitting heeft uiteengezet, vormt de rechtmatigheid van het verblijf van de aanvrager op zijn grondgebied een materiële voorwaarde waaraan economisch niet-actieve personen moeten voldoen om de betrokken sociale prestaties te kunnen verkrijgen.

    73

    Gelet op het voorgaande moet de door de Commissie aangevoerde hoofdgrief worden afgewezen, daar deze instelling niet heeft bewezen dat het in de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk ingevoerde verblijfsrechtcriterium op zich afbreuk doet aan artikel 11, lid 3, onder e), van verordening nr. 883/2004, juncto artikel 1, onder j), ervan.

    – Subsidiaire grief

    74

    Subsidiair, voor het geval zou worden geoordeeld dat de verificatie van het verblijfsrechtcriterium als zodanig niet is opgenomen in de verificatie van de gewone verblijfsplaats van de aanvrager van de betrokken sociale prestaties en dat de toetsing van dit eerste criterium autonoom wordt verricht, betoogt de Commissie dat de invoering van het verblijfsrechtcriterium in de nationale wettelijke regeling onvermijdelijk tot bij artikel 4 van verordening nr. 883/2004 verboden directe discriminatie leidt of althans tot indirecte discriminatie.

    75

    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat, zoals in punt 68 van het onderhavige arrest is vermeld, in beginsel niets zich ertegen verzet dat de toekenning van sociale prestaties aan economisch niet-actieve Unieburgers afhankelijk wordt gesteld van de materiële voorwaarde dat zij voldoen aan de vereisten die zijn gesteld voor een recht op legaal verblijf in de gastlidstaat.

    76

    Dit neemt niet weg dat een gastlidstaat die voor de toekenning van sociale prestaties, zoals de betrokken sociale prestaties, vereist dat het verblijf van een onderdaan van een andere lidstaat op zijn grondgebied rechtmatig is, indirect discrimineert.

    77

    Blijkens vaste rechtspraak van het Hof moet een bepaling van nationaal recht immers als indirect discriminerend worden beschouwd wanneer zij naar haar aard onderdanen van andere lidstaten meer treft dan eigen onderdanen en derhalve meer in het bijzonder eerstgenoemden dreigt te benadelen (zie in die zin arrest van 13 april 2010, Bressol e.a., C‑73/08, EU:C:2010:181, punt 41).

    78

    In het kader van het onderhavige beroep vereist de nationale regeling van aanvragers van de betrokken prestaties dat zij in het Verenigd Koninkrijk een verblijfsrecht hebben. Deze regeling leidt aldus tot een ongelijke behandeling van Britse onderdanen en onderdanen van andere lidstaten, daar aan een dergelijk woonplaatsvereiste gemakkelijker kan worden voldaan door de eigen onderdanen, die hun gewone verblijfplaats meestal in het Verenigd Koninkrijk hebben, dan door de onderdanen van andere lidstaten, die hun woonplaats daarentegen doorgaans in een andere lidstaat dan het Verenigd Koninkrijk hebben (zie naar analogie arrest van 13 april 2010, Bressol e.a., C‑73/08, EU:C:2010:181, punt 45).

    79

    Een dergelijke indirecte discriminatie is slechts gerechtvaardigd wanneer zij geschikt is om de verwezenlijking van een legitieme doelstelling te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken (zie in die zin met name arrest van 20 juni 2013, Giersch e.a., C‑20/12, EU:C:2013:411, punt 46).

    80

    In dit verband moet worden vastgesteld dat blijkens de rechtspraak van het Hof de noodzaak om de openbare middelen van de gastlidstaat te beschermen in beginsel rechtvaardigt dat kan worden gecontroleerd of het verblijf op het tijdstip waarop een sociale prestatie wordt toegekend aan met name personen uit andere lidstaten die economisch niet-actief zijn, rechtmatig is, daar die toekenning het totale bedrag van de door deze staat toekenbare steun zou kunnen beïnvloeden (zie in die zin met name arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, C‑184/99, EU:C:2001:458, punt 44; 15 maart 2005, Bidar, C‑209/03, EU:C:2005:169, punt 56; 19 september 2013, Brey, C‑140/12, EU:C:2013:565, punt 61, en 11 november 2014, Dano, C‑333/13, EU:C:2014:2358, punt 63).

    81

    Wat de evenredigheid van het verblijfsrechtcriterium betreft, moet worden vastgesteld, zoals de advocaat-generaal in punt 92 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat wanneer de nationale autoriteiten in het kader van de toekenning van de betrokken sociale prestaties verifiëren of de aanvrager niet onrechtmatig op hun grondgebied verblijft, dit moet worden gezien als een verificatie van de rechtmatigheid van het verblijf van Unieburgers in de zin van artikel 14, lid 2, tweede alinea, van richtlijn 2004/38 en deze verificatie bijgevolg moet voldoen aan de vereisten van deze richtlijn.

    82

    In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat Unieburgers en hun familieleden krachtens artikel 14, lid 2, van richtlijn 2004/38 het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 van deze richtlijn behouden zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van die artikelen, kunnen de lidstaten zulks verifiëren. Volgens artikel 14, lid 2, van richtlijn 2004/38 geschiedt deze verificatie echter niet stelselmatig.

    83

    Uit de door het Verenigd Koninkrijk ter terechtzitting voor het Hof geformuleerde opmerkingen blijkt dat de aanvrager voor elk van de betrokken sociale prestaties op het aanvraagformulier een reeks gegevens moet vermelden waaruit blijkt of hij in het Verenigd Koninkrijk al dan niet een verblijfsrecht heeft. Deze gegevens worden vervolgens geverifieerd door de voor de toekenning van de betrokken prestatie bevoegde autoriteiten. Enkel in bijzondere gevallen wordt van de aanvragers verlangd dat zij het bewijs leveren dat hun verblijf op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk inderdaad rechtmatig is, zoals zij op het aanvraagformulier hebben verklaard.

    84

    Uit de gegevens waarover het Hof beschikt blijkt aldus dat, anders dan de Commissie betoogt, de controle van de eerbiediging van de bij richtlijn 2004/38 vastgelegde voorwaarden voor het bestaan van het verblijfsrecht, niet stelselmatig geschiedt en bijgevolg niet in strijd is met de vereisten van artikel 14, lid 2, van die richtlijn. Pas in geval van twijfel verrichten de Britse autoriteiten de nodige verificaties om na te gaan of de aanvrager al dan niet de voorwaarden van richtlijn 2004/38 vervult, met name die van artikel 7 ervan, en, bijgevolg, of hij rechtmatig op het grondgebied van deze lidstaat verblijft in de zin van die richtlijn.

    85

    In deze context heeft de Commissie, die het bestaan van de gestelde niet-nakoming dient aan te tonen en het Hof de bewijzen dient te verschaffen die dit nodig heeft om te kunnen vaststellen of er inderdaad sprake is van die niet-nakoming (zie met name arrest van 23 december 2015, Commissie/Griekenland, C‑180/14, EU:C:2015:840, punt 60en aldaar aangehaalde rechtspraak), geen gegevens verschaft die aantonen dat een dergelijke controle niet voldoet aan de evenredigheidsvoorwaarden, dat deze niet geschikt is om de verwezenlijking van het doel van bescherming van de openbare financiën te waarborgen en dat deze verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.

    86

    Uit een en ander volgt dat het feit dat de nationale wettelijke regeling die in het kader van het onderhavige beroep aan de orde is, bepaalt dat de bevoegde autoriteiten van het Verenigd Koninkrijk voor toekenning van de betrokken sociale prestaties vereisen dat het verblijf van onderdanen van andere lidstaten die dergelijke prestaties aanvragen, op dat grondgebied rechtmatig is, geen bij artikel 4 van verordening nr. 883/2004 verboden discriminatie vormt.

    87

    Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

    Kosten

    88

    Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Verenigd Koninkrijk worden verwezen in de kosten.

     

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top