EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0198

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 maart 2010.
Europese Commissie tegen Republiek Oostenrijk.
Niet-nakoming - Richtlijn 95/59/EG - Belastingen, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten - Artikel 9, lid 1 - Vrije vaststelling, door fabrikanten en importeurs, van maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor hun producten - Nationale regeling die minimumkleinhandelsverkoopprijs voor sigaretten en minimumkleinhandelsverkoopprijs voor tabak van fijne snede oplegt - Rechtvaardiging - Bescherming van volksgezondheid - Kaderovereenkomst van Wereldgezondheidsorganisatie voor bestrijding van tabaksgebruik.
Zaak C-198/08.

Jurisprudentie 2010 I-01645

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:112

Zaak C‑198/08

Europese Commissie

tegen

Republiek Oostenrijk

„Niet-nakoming – Richtlijn 95/59/EG – Belastingen, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten – Artikel 9, lid 1 – Vrije vaststelling, door fabrikanten en importeurs, van maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor hun producten – Nationale regeling die minimumkleinhandelsverkoopprijs voor sigaretten en minimumkleinhandelsverkoopprijs voor tabak van fijne snede oplegt – Rechtvaardiging – Bescherming van volksgezondheid – Kaderovereenkomst van Wereldgezondheidsorganisatie voor bestrijding van tabaksgebruik”

Samenvatting van het arrest

Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Belasting, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten

(Richtlijn 95/59 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/10, art. 9, lid 1)

Komt de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/10, de lidstaat die een wettelijke regeling invoert en handhaaft waarbij de overheid minimumprijzen vaststelt voor de kleinhandelsverkoop van sigaretten en van tabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten, wanneer deze regeling het niet mogelijk maakt, in ieder geval uit te sluiten dat de opgelegde minimumprijs het mededingingsvoordeel aantast dat voor bepaalde producenten of importeurs van tabaksproducten uit lagere kostprijzen zou kunnen voortvloeien. Een dergelijke regeling, die bovendien de minimumprijs bepaalt op basis van de gemiddelde prijs die op de markt wordt toegepast, kan immers tot gevolg hebben dat de verschillen tussen de prijzen van de concurrerende producten verdwijnen en dat die prijzen convergeren naar de prijs van het duurste product. Die regeling doet dus afbreuk aan de door artikel 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 95/59 gewaarborgde vrijheid van de producenten en de importeurs om hun maximumkleinhandelsverkoopprijs te bepalen.

De Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik kan geen invloed hebben op het antwoord op de vraag of een dergelijke regeling verenigbaar is met artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59, aangezien zij de overeenkomstsluitende partijen geen enkele concrete verplichting oplegt, wat het prijsbeleid ten aanzien van tabaksproducten betreft, en slechts een beschrijving bevat van de mogelijke oplossingen om rekening te houden met de nationale doelstellingen van volksgezondheid aangaande de beheersing van het tabaksgebruik. Artikel 6, lid 2, van die overeenkomst bepaalt immers alleen dat de overeenkomstsluitende partijen maatregelen nemen of handhaven, die „onder meer kunnen bestaan in” de tenuitvoerlegging van een fiscaal beleid en, „waar nodig”, een prijsbeleid voor tabaksproducten.

De lidstaten kunnen zich niet op artikel 30 EG beroepen ter rechtvaardiging van een schending van artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59 uit hoofde van bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Artikel 30 EG kan immers niet aldus kan worden begrepen, dat het andere maatregelen zou toestaan dan de kwantitatieve in- en uitvoerbeperkingen en de maatregelen van gelijke werking bedoeld in de artikelen 28 EG en 29 EG.

Dit neemt niet weg dat richtlijn 95/59 de lidstaten niet belet de strijd tegen het roken, die strookt met het doel van bescherming van de volksgezondheid, voort te zetten.

(cf. punten 33‑34, 38‑39, 45 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

4 maart 2010 (*)

„Niet-nakoming – Richtlijn 95/59/EG – Belastingen, andere dan omzetbelasting, op verbruik van tabaksfabrikaten – Artikel 9, lid 1 – Vrije vaststelling, door fabrikanten en importeurs, van maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor hun producten – Nationale regeling die minimumkleinhandelsverkoopprijs voor sigaretten en minimumkleinhandelsverkoopprijs voor tabak van fijne snede oplegt – Rechtvaardiging – Bescherming van volksgezondheid – Kaderovereenkomst van Wereldgezondheidsorganisatie voor bestrijding van tabaksgebruik”

In zaak C‑198/08,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 14 mei 2008,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls en R. Lyal als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Republiek Oostenrijk, vertegenwoordigd door E. Riedl en J. Bauer alsook door C. Pesendorfer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. N. Cunha Rodrigues, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, P. Lindh, A. Rosas, U. Lõhmus en A. Arabadjiev (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 juni 2009,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 oktober 2009,

het navolgende

Arrest

1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Republiek Oostenrijk, door de invoering en handhaving van een wettelijke regeling waarbij de overheid minimumprijzen vaststelt voor de kleinhandelsverkoop van sigaretten en van tabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten (PB L 291, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/10/EG van de Raad van 12 februari 2002 (PB L 46, blz. 26; hierna: „richtlijn 95/59”).

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

2        De tweede, de derde en de zevende overweging van de considerans van richtlijn 95/59 luiden:

„(2)      Overwegende dat het [EG-]Verdrag gericht is op de totstandbrenging van een economische unie waarin gezonde mededinging bestaat en waarvan de kenmerken analoog zijn aan die van een binnenlandse markt; dat de verwezenlijking van dit doel met betrekking tot de sector tabaksfabrikaten veronderstelt dat de in de lidstaten op het verbruik van producten van deze sector geheven belasting zodanig wordt toegepast dat de mededingingsvoorwaarden niet worden vervalst en het vrije verkeer van deze producten binnen de Gemeenschap niet wordt belemmerd;

(3)      Overwegende dat, wat de accijnzen betreft, de harmonisatie van de structuren in het bijzonder tot gevolg moet hebben dat de concurrentieverhoudingen tussen de verschillende categorieën tabaksfabrikaten die tot eenzelfde groep behoren, niet vervalst wordt door de invloed van de belastingheffing en dat zodoende de openstelling van de nationale markten van de lidstaten wordt verwezenlijkt;

[…]

(7)      Overwegende dat de eisen inzake de mededinging een regeling impliceren waarbij de prijzen voor alle groepen tabaksfabrikaten vrij tot stand worden gebracht”.

3        Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Als tabaksfabrikaten worden beschouwd:

a)      sigaretten,

b)      sigaren en cigarillo's,

c)      rooktabak:

–        tabak van fijne snede voor het rollen van sigaretten;

–        andere soorten rooktabak,

zoals gedefinieerd in de artikelen 3 tot en met 7.”

4        Artikel 8 van richtlijn 95/59 luidt:

„1.      In elke lidstaat wordt op in de Gemeenschap vervaardigde en op uit derde landen ingevoerde sigaretten een evenredige accijns geheven die berekend is over de maximumkleinhandelsverkoopprijs, met inbegrip van de douanerechten, alsmede een specifieke accijns welke berekend wordt per eenheid product.

2.      Het heffingspercentage van de evenredige accijns en het bedrag van de specifieke accijns moeten voor alle sigaretten dezelfde zijn.

[…]”

5        Artikel 9, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Als fabrikant wordt beschouwd, de in de Gemeenschap gevestigde natuurlijke persoon of de rechtspersoon die tabak verwerkt tot voor verkoop in de kleinhandel gerede producten.

De fabrikanten of, in voorkomend geval, hun vertegenwoordigers of gemachtigden in de Gemeenschap alsmede de importeurs van fabrikaten uit derde landen stellen vrijelijk de maximumkleinhandelsverkoopprijs vast van elk van hun producten voor iedere lidstaat waar deze tot verbruik worden uitgeslagen.

De bepaling van de tweede alinea mag echter geen beletsel vormen voor de toepassing van de wettelijke regelingen van de lidstaten inzake prijzencontrole of de inachtneming van de vastgestelde prijzen, voor zover deze verenigbaar zijn met de communautaire voorschriften.”

6        Artikel 16 van deze richtlijn luidt:

„1.      Het bedrag van de specifieke accijns op sigaretten wordt berekend op basis van sigaretten van de prijsklasse die volgens de op 1 januari van elk jaar, te beginnen met 1 januari 1978, bekende gegevens het meest gevraagd wordt.

2.      Het specifieke deel van de accijns mag niet lager zijn dan 5 %, noch hoger dan 55 % van het totale belastingbedrag dat resulteert uit de samentelling van de op deze sigaretten geheven evenredige accijns, specifieke accijns en omzetbelasting.

[…]

5.      De lidstaten zijn gemachtigd op sigaretten die verkocht worden voor een prijs die lager is dan de verkoopprijs van de sigaretten uit de meest gevraagde prijsklasse een minimumaccijns te heffen, op voorwaarde dat deze accijns de accijns op sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse niet overschrijdt.”

7        De richtlijnen 92/79/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de onderlinge aanpassing van de belastingen op sigaretten (PB L 316, blz. 8), en 92/80/EEG van de Raad van 19 oktober 1992 inzake de onderlinge aanpassing van de belastingen op andere tabaksfabrikaten dan sigaretten (PB L 316, blz. 10), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/117/EG van de Raad van 5 december 2003 (PB L 333, blz. 49), stellen de minimumtarieven en/of ‑bedragen van de totale accijns op sigaretten respectievelijk andere tabaksfabrikaten vast. Richtlijn 92/80 bevat ook een aantal regels betreffende de structuur van de accijns op deze laatste fabrikaten.

8        Bij besluit 2004/513/EG van de Raad van 2 juni 2004 (PB L 213, blz. 8) is de Kaderovereenkomst van de Wereldgezondheidsorganisatie voor de bestrijding van tabaksgebruik, ondertekend te Genève op 21 mei 2003 (hierna: „WHO-overeenkomst”), goedgekeurd namens de Gemeenschap. Artikel 6 van deze overeenkomst, getiteld „Prijs‑ en belastingmaatregelen ter beperking van de vraag naar tabak”, bepaalt het volgende:

„1.      De overeenkomstsluitende partijen erkennen dat prijs‑ en belastingmaatregelen een doeltreffend en belangrijk middel zijn om het tabaksgebruik in verschillende bevolkingsgroepen, met name bij jongeren, terug te dringen.

2.      Onverminderd het soevereine recht van de overeenkomstsluitende partijen om hun fiscale beleid te bepalen en uit te werken, zou elke overeenkomstsluitende partij rekening moeten houden met haar nationale doelstellingen van volksgezondheid waar het gaat om de beheersing van het tabaksgebruik, en maatregelen moeten nemen of handhaven, naargelang het geval, die onder meer kunnen bestaan in:

a)      de tenuitvoerlegging van een fiscaal beleid en, waar nodig, een prijsbeleid voor tabaksfabrikaten, teneinde bij te dragen tot de gezondheidsdoelstellingen van vermindering van het tabaksgebruik; [...]

[...]”

 Nationale regeling

9        § 2, lid 4, van het Bundesgesetz über das Herstellen und das Inverkehrbringen von Tabakerzeugnissen sowie die Werbung für Tabakerzeugnisse und den Nichtraucherschutz (Tabakgesetz) (bondswet inzake de productie en het in de handel brengen van tabaksfabrikaten en inzake de reclame voor tabaksfabrikaten en de bescherming van niet-rokers) van 30 juni 1995 (BGBl I 1995/431), zoals gewijzigd bij bondswet van 30 maart 2006 (BGBl I 2006/47), bepaalt:

„De bondsminister voor Gezondheid, Familie en Jeugd wordt in overleg met de bondsminister van Financiën gemachtigd, in het belang van de tabakspreventie bij verordening de minimumkleinhandelsverkoopprijs vast te stellen teneinde een minimumprijsniveau te waarborgen. Het in de handel brengen van tabaksproducten beneden de minimumkleinhandelsverkoopprijs is verboden.”

10      § 1 van de Verordnung der Bundesministerin für Gesundheit und Frauen über die Festsetzung des Mindestkleinverkaufspreises für Tabakerzeugnisse zur Sicherstellung eines Mindestpreisniveaus (verordening van de bondsminister voor Gezondheid en Vrouwen inzake de vaststelling van de minimumkleinhandelsverkoopprijs voor tabaksfabrikaten teneinde een minimumprijsniveau te waarborgen) van 27 april 2006 (BGBl II 2006/171) bepaalt:

„In de zin van deze verordening geldt als minimumkleinhandelsverkoopprijs de prijs beneden welke tabaksfabrikaten niet aan consumenten mogen worden verkocht.”

11      § 2 van de verordening bepaalt:

„(1)      Voor sigaretten bedraagt de minimumkleinhandelsverkoopprijs per stuk ten minste 92,75 % van de gewogen gemiddelde prijs van alle in het afgelopen kalenderjaar verkochte sigaretten.

(2)      Voor tabak van fijne snede bedraagt de minimumkleinhandelsverkoopprijs per gram ten minste 90 % van de gewogen gemiddelde prijs per gram van alle in het afgelopen kalenderjaar verkochte tabak van fijne snede.”

12      Volgens § 4 van de verordening gelden de minimumkleinhandelsverkoopprijzen met ingang van 15 mei 2006.

 De precontentieuze procedure

13      Nadat de Commissie de Republiek Oostenrijk in de gelegenheid had gesteld, haar opmerkingen over de beweerde onverenigbaarheid van de Oostenrijkse regeling tot vaststelling van minimumkleinhandelsverkoopprijzen voor sigaretten en tabak van fijne snede met artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59 in te dienen, heeft zij haar bij brief van 27 juni 2007 een met redenen omkleed advies doen toekomen met het verzoek om binnen twee maanden na ontvangst van dit advies haar uit die bepaling voortvloeiende verplichtingen na te komen. Aangezien de Commissie, rekening houdend met het antwoord van de Republiek Oostenrijk, de situatie nog steeds onbevredigend achtte, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.

 Het beroep

 Argumenten van partijen

14      Volgens de Commissie is in artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59 het beginsel neergelegd dat de producenten en de importeurs het recht hebben de maximumkleinhandelsverkoopprijzen voor tabaksproducten vrijelijk vast te stellen. De betrokken Oostenrijkse regeling, die voor de kleinhandelsverkoop van sigaretten en tabak van fijne snede een stelsel van indirect vastgestelde minimumprijzen invoert, zou echter de producenten en de importeurs van die producten verbieden ze tegen prijzen beneden die minimumprijzen te verkopen en zou aldus hun vrijheid ten aanzien van de vaststelling van de prijzen beperken. Die regeling zou dus in strijd zijn met genoemde bepaling van het gemeenschapsrecht.

15      De betrokken nationale regeling zou niet worden gerechtvaardigd door overwegingen van volksgezondheid. Deze zouden door de gemeenschapswetgever reeds in aanmerking zijn genomen bij de vaststelling van de richtlijnen inzake de accijns op tabak. Wegens het ontbreken van maximumtarieven voor de totale accijns, zouden de gemeenschapsbepalingen inzake de belasting op tabaksproducten de lidstaten toestaan, het niveau van deze belasting te verhogen en aldus de prijzen voldoende hoog te houden om tabaksgebruik te ontmoedigen. Het fiscaal beleid zou dus volstaan om het gewenste niveau van bescherming van de volksgezondheid te waarborgen.

16      Volgens de Commissie vloeien de gewogen prijzen die in Oostenrijk als minimumprijzen voor de kleinhandelsverkoop van de betrokken tabaksproducten worden opgelegd, niet voort uit marktprocessen, maar uit het optreden van de overheid om die processen juist te neutraliseren. Het feit dat die minimumprijzen rekenkundig worden berekend op basis van de op de markt opgetekende gemiddelde prijzen, zou geen afbreuk doen aan deze analyse. Bovendien zou het niet zeker zijn dat dit stelsel van minimumprijzen de mededinging minder ongunstig beïnvloedt dan de in eerdere arresten van het Hof onderzochte stelsels van andere lidstaten. In ieder geval zou het uit artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59 voortvloeiende verbod om voor tabaksfabrikaten stelsels van minimumprijzen in te voeren, geen onderzoek vereisen van de intensiteit van de ingreep van elk van die stelsels in het licht van het systeem waarop het berust.

17      Bovendien is de Commissie van mening dat artikel 93 EG ook voor artikel 9 van richtlijn 95/59 een toereikende rechtsgrondslag vormt. Het fiscale karakter van deze richtlijn betekent niet dat de lidstaten de bepalingen ervan kunnen negeren op grond dat zij andere doelstellingen, met name de bescherming van de volksgezondheid, nastreven. Bovendien zouden de lidstaten zich niet op artikel 30 EG kunnen beroepen, daar het gaat om een kwestie die onder een harmonisatieregel valt.

18      De Commissie is voorts van mening dat artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59 verenigbaar is met de WHO-overeenkomst, die immers de verdragsluitende partijen niet verplicht, minimumprijzen voor tabaksproducten vast te stellen. Anders zouden aan die richtlijn wijzigingen zijn aangebracht, hetgeen niet is gebeurd. Bovendien zou die overeenkomst de lidstaten geen aan de Gemeenschap tegen te werpen recht verlenen om te kiezen tussen het toepassen van een fiscaal beleid en het toepassen van een prijsbeleid, aangezien deze kwestie tot de interne werking van de Gemeenschap behoort.

19      Ten slotte zouden de bepalingen van aanbeveling 2003/54/EG van de Raad van 2 december 2002 inzake de preventie van roken en initiatieven ter verbetering van de bestrijding van het tabaksgebruik (PB 2003, L 22, blz. 31), waarop de Republiek Oostenrijk zich beroept, niet bindend zijn en in ieder geval niet aldus kunnen worden uitgelegd, dat zij aanzetten tot schending van artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59.

20      Volgens de Republiek Oostenrijk is een stelsel van minimumprijzen het enige doeltreffende en veilige instrument om snel te reageren op een daling van de prijzen van de door de nationale wettelijke regeling bestreken tabaksproducten in het kader van een prijzenoorlog. Fiscale maatregelen zouden immers door de marktdeelnemers in de tabakssector kunnen worden gedwarsboomd, omdat zij niet zouden beletten dat tegen dumpingprijzen wordt verkocht om, ten koste van tijdelijke financiële verliezen, nieuwe groepen consumenten aan te spreken. Artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59 zou geen onbeperkt recht op vrije prijsbepaling toekennen. Met name zou het de lidstaten niet beletten, passende en noodzakelijke maatregelen te treffen voor de bescherming van de volksgezondheid in de zin van artikel 30 EG.

21      De Republiek Oostenrijk betoogt ook dat het betrokken stelsel van minimumprijzen de mededinging niet kan vervalsen, omdat deze prijzen in werkelijkheid door de markt worden bepaald en de bevoegde minister de gemiddelde prijs op deze markt slechts als referentie gebruikt. Bijgevolg zou de intensiteit van de ingreep bij dit stelsel minder zijn dan bij de bepalingen van de lidstaten die met name zijn onderzocht in de arresten van 19 oktober 2000, Commissie/Griekenland (C‑216/98, Jurispr. blz. I‑8921), en 27 februari 2002, Commissie/Frankrijk (C‑302/00, Jurispr. blz. I‑2055), en waar het bijvoorbeeld ging om een prijsverhoging van ten minste 20 % ten opzichte van de geldende prijzen. De intensiteit van de ingreep als gevolg van een nationale maatregel zou ook van belang zijn om de evenredigheid ervan te beoordelen, wanneer moet worden onderzocht of er geen minder beperkende middelen bestaan om het beoogde doel te bereiken.

22      Volgens die lidstaat moet artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59 restrictief worden uitgelegd, gezien de rechtsgrondslag ervan, namelijk artikel 93 EG, dat niet toestaat, van het belastingrecht onafhankelijke doelstellingen na te streven of het nastreven ervan te beperken. De lidstaten zouden dus het recht hebben, het niveau van bescherming van de volksgezondheid dat zij passend achten, vast te stellen, alsook de afdoende en noodzakelijke maatregelen om dat niveau te bereiken, waartoe het opleggen van minimumprijzen voor tabaksproducten zou kunnen behoren. Bijgevolg zou de vrijheid van de fabrikanten en de importeurs om de prijzen van tabaksproducten vast te stellen, slechts kunnen worden uitgeoefend binnen de grenzen van het gezondheidsbeleid van de lidstaten.

23      Bovendien zou richtlijn 95/59 moeten worden uitgelegd in het licht van de nieuwe juridische ontwikkelingen, namelijk enerzijds artikel 6, lid 2, sub a, van de WHO-overeenkomst en anderzijds punt 7 van aanbeveling 2003/54. Deze bepalingen, die het beroep op een stelsel van minimumprijzen toestaan, zouden in de desbetreffende rechtspraak van het Hof niet in aanmerking worden genomen.

24      De Republiek Oostenrijk betoogt ten slotte dat de in de richtlijnen inzake tabakaccijnzen bedoelde mechanismen de lidstaten niet toestaan, de accijns te gebruiken als instrument om een voldoende hoog prijsniveau te verzekeren en aldus het gebruik van tabak te ontmoedigen. Die richtlijnen zouden immers enerzijds de mogelijkheid beperken om de accijns op de sigaretten waarvan de kleinhandelsprijs het laagst is, te verhogen, zonder tevens de belasting op de andere categorieën sigaretten te beïnvloeden. Anderzijds zouden de fabrikanten en de importeurs kunnen besluiten, de verhoging van de belastingdruk niet in de eindprijs door te rekenen. Bovendien zou een dergelijke verhoging de illegale grensoverschrijdende handel kunnen doen toenemen.

 Beoordeling door het Hof

25      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat richtlijn 95/59 volgens de derde overweging van de considerans is vastgesteld in het kader van een beleid tot harmonisatie van de structuur van de accijns op tabaksfabrikaten, dat tot doel heeft te voorkomen dat de concurrentieverhoudingen tussen verschillende categorieën tabaksfabrikaten die tot eenzelfde groep behoren, worden vervalst, en aldus de openstelling van de nationale markten van de lidstaten te verwezenlijken.

26      Te dien einde bepaalt artikel 8, lid 1, van deze richtlijn dat in elke lidstaat op in de Gemeenschap vervaardigde en op uit derde landen ingevoerde sigaretten een evenredige accijns wordt geheven die berekend is over de maximumkleinhandelsverkoopprijs, met inbegrip van de douanerechten, alsmede een specifieke accijns welke berekend wordt per eenheid product (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 19).

27      Bovendien volgt uit de zevende overweging van de considerans van richtlijn 95/59 dat de eisen inzake de mededinging een regeling impliceren waarbij de prijzen voor alle groepen tabaksfabrikaten vrij tot stand worden gebracht.

28      In dit verband bepaalt artikel 9, lid 1, van deze richtlijn dat de fabrikanten of, in voorkomend geval, hun vertegenwoordigers of gemachtigden in de Gemeenschap alsmede de importeurs van fabrikaten uit derde landen vrijelijk de maximumkleinhandelsverkoopprijs vaststellen van elk van hun producten, zulks teneinde te verzekeren dat tussen hen daadwerkelijk concurrentie heerst (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 20). Deze bepaling beoogt te verzekeren dat de grondslag van de evenredige accijns op tabaksproducten, namelijk de maximumkleinhandelsverkoopprijs van deze producten, in alle lidstaten aan dezelfde regels is onderworpen. Zij beoogt ook, zoals de advocaat-generaal in punt 40 van haar conclusie heeft opgemerkt, de vrijheid van de voormelde marktdeelnemers te bewaren, die het hun mogelijk maakt daadwerkelijk het uit eventuele lagere kostprijzen voortvloeiende concurrentievoordeel te genieten.

29      Het opleggen van een minimumkleinhandelsverkoopprijs door de overheid heeft echter tot gevolg dat de door de producenten en de importeurs bepaalde maximumkleinhandelsverkoopprijs in ieder geval niet lager zal kunnen zijn dan die verplichte minimumprijs. Een regeling die een dergelijke minimumprijs oplegt, kan dus de concurrentieverhoudingen verstoren door bepaalde van die producenten of importeurs te beletten, voordeel te trekken uit lagere kostprijzen teneinde aantrekkelijkere kleinhandelsverkoopprijzen voor te stellen.

30      Bijgevolg kan een stelsel van minimumkleinhandelsverkoopprijzen voor tabaksfabrikaten niet worden beschouwd als verenigbaar met artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59, voor zover het niet zodanig is ingericht dat het in ieder geval belet dat het mededingingsvoordeel dat voor bepaalde producenten of importeurs van dergelijke producten uit lagere kostprijzen zou kunnen voortvloeien, wordt aangetast en dat de mededinging dus wordt verstoord (zie arresten van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk, C‑197/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 38, en Commissie/Ierland, C‑221/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 41).

31      In het licht van deze beginselen moet de betrokken nationale regeling worden onderzocht.

32      Deze regeling legt de op de Oostenrijkse markt actieve producenten en importeurs een minimumkleinhandelsverkoopprijs op voor sigaretten, vastgesteld op 92,75 % van de gewogen gemiddelde prijs van alle in het afgelopen kalenderjaar verkochte sigaretten, en voor tabak van fijne snede, vastgesteld op 90 % van de gewogen gemiddelde prijs per gram van alle in het afgelopen kalenderjaar verkochte tabak van fijne snede.

33      Bedoelde regeling maakt het niet mogelijk, in ieder geval uit te sluiten dat de opgelegde minimumprijzen het mededingingsvoordeel aantasten dat voor bepaalde producenten of importeurs van tabaksproducten uit lagere kostprijzen zou kunnen voortvloeien. Integendeel, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft opgemerkt, zonder op dit punt door de Republiek Oostenrijk te worden tegengesproken, kan een dergelijke regeling, die bovendien de minimumprijs bepaalt op basis van de gemiddelde prijs die op de markt wordt toegepast, tot gevolg hebben dat de verschillen tussen de prijzen van de concurrerende producten verdwijnen en dat die prijzen convergeren naar de prijs van het duurste product. Die regeling doet dus afbreuk aan de door artikel 9, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 95/59 gewaarborgde vrijheid van de producenten en de importeurs om hun maximumkleinhandelsverkoopprijs te bepalen.

34      Wat de WHO-overeenkomst betreft, zij legt, zoals de advocaat-generaal in de punten 50 en 51 van haar conclusie heeft opgemerkt, de overeenkomstsluitende partijen geen enkele concrete verplichting op, wat het prijsbeleid ten aanzien van tabaksproducten betreft, en beschrijft slechts mogelijke oplossingen om rekening te houden met de nationale doelstellingen van volksgezondheid aangaande de beheersing van het tabaksgebruik. Artikel 6, lid 2, van die overeenkomst bepaalt immers enkel dat de overeenkomstsluitende partijen maatregelen nemen of handhaven, die „onder meer kunnen bestaan in” de tenuitvoerlegging van een fiscaal beleid en, „waar nodig”, een prijsbeleid voor tabaksproducten.

35      Evenmin kan een concrete aanwijzing omtrent het beroep op stelsels van minimumprijzen worden afgeleid uit aanbeveling 2003/54, die trouwens geen bindende kracht heeft. De door de Republiek Oostenrijk aangehaalde passage vertolkt immers eenvoudig de gedachte dat de hoge prijzen van tabaksproducten tot gevolg hebben dat tabaksgebruik wordt ontmoedigd.

36      Zoals blijkt uit punt 30 van het onderhavige arrest, verzet richtlijn 95/59 zich in elk geval niet tegen een prijsbeleid, wanneer dit niet indruist tegen de doelstellingen van die richtlijn, met name te voorkomen dat de mededinging wordt verstoord tussen de verschillende categorieën van tabaksfabrikaten die tot eenzelfde groep behoren.

37      De Republiek Oostenrijk voert ook aan dat het betrokken stelsel van minimumprijzen wordt gerechtvaardigd door het in artikel 30 EG genoemde doel van bescherming van de gezondheid en het leven van personen. Volgens die lidstaat zou de verhoging van het belastingniveau geen voldoende hoge prijzen voor tabaksproducten kunnen waarborgen, omdat die verhoging door de producenten of importeurs zou kunnen worden geabsorbeerd door een deel van hun winstmarge op te offeren of zelfs met verlies te verkopen.

38      Dienaangaande zij erop gewezen dat artikel 30 EG niet aldus kan worden begrepen, dat het andere maatregelen zou toestaan dan de kwantitatieve in‑ en uitvoerbeperkingen en de maatregelen van gelijke werking bedoeld in de artikelen 28 EG en 29 EG (zie in die zin arrest van 27 februari 2002, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 33). In de onderhavige zaak heeft de Commissie zich echter niet op schending van deze laatste bepalingen beroepen.

39      Dat neemt niet weg dat richtlijn 95/59 de Republiek Oostenrijk niet belet de strijd tegen het roken, die strookt met het doel van bescherming van de volksgezondheid, voort te zetten.

40      Ook kan niet worden gesteld dat dit doel in het kader van die richtlijn niet in aanmerking wordt genomen, want zij is vastgesteld op grond van artikel 93 EG.

41      Zoals immers wordt vermeld in de zevende overweging van de considerans van richtlijn 2002/10, laatste handeling tot wijziging van richtlijn 95/59/EG, waarvan artikel 9 echter ongewijzigd is gebleven, vereist het EG-Verdrag, en inzonderheid artikel 152, lid 1, eerste alinea, EG, dat bij de bepaling en uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Gemeenschap een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt verzekerd.

42      In diezelfde overweging wordt ook gepreciseerd dat de belastingen een fundamenteel onderdeel van de prijs van tabaksproducten zijn, welke prijs op zijn beurt van invloed is op het rookgedrag van de gebruikers. Zo ook heeft het Hof reeds geoordeeld dat de fiscale regeling met betrekking tot tabaksproducten een belangrijk en doeltreffend instrument ter bestrijding van het gebruik van die producten en dus ter bescherming van de volksgezondheid is (arrest van 5 oktober 2006, Valeško, C‑140/05, Jurispr. blz. I‑10025, punt 58), en dat het doel te verzekeren dat het prijsniveau van bedoelde producten hoogt ligt, op passende wijze kan worden nagestreefd door die producten zwaarder te belasten, waarbij de verhoging van de accijns vroeg of laat tot een stijging van de kleinhandelsverkoopprijzen zal leiden, zonder dat de vrije prijsbepaling wordt aangetast (zie in die zin arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 31).

43      Indien de lidstaten het de producenten en importeurs definitief onmogelijk willen maken om, zelfs tijdelijk, de weerslag van de belastingen op de kleinhandelsverkoopprijzen voor tabaksfabrikaten te absorberen door deze met verlies te verkopen, staat het hun bovendien vrij die producenten en importeurs daadwerkelijk het uit eventuele lagere kostprijzen voortvloeiende mededingingsvoordeel te laten genieten, maar de verkoop van tabaksfabrikaten tegen een lagere prijs dan de som van de kostprijs en het geheel van de belastingen te verbieden (zie de reeds aangehaalde arresten van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk, punt 53, en Commissie/Ierland, punt 55).

44      Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de Commissie moet worden aanvaard.

45      Mitsdien moet worden vastgesteld dat de Republiek Oostenrijk, door de invoering en handhaving van een wettelijke regeling waarbij de overheid minimumprijzen vaststelt voor de kleinhandelsverkoop van sigaretten en van tabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten, de krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

 Kosten

46      Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Daar de Republiek Oostenrijk in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

1)      Door de invoering en handhaving van een wettelijke regeling waarbij de overheid minimumprijzen vaststelt voor de kleinhandelsverkoop van sigaretten en van tabak van fijne snede bestemd voor het rollen van sigaretten, is de Republiek Oostenrijk de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 9, lid 1, van richtlijn 95/59/EG van de Raad van 27 november 1995 betreffende de belasting, andere dan omzetbelasting, op het verbruik van tabaksfabrikaten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/10/EG van de Raad van 12 februari 2002.

2)      De Republiek Oostenrijk wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Top