EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007CJ0443

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 22 december 2008.
Isabel Clara Centeno Mediavilla en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Ambtenarenstatuut - Exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII, betreffende indeling van na 1 mei 2004 aangeworven ambtenaren - Raadpleging van comité voor Statuut - Geen schending van verworven rechten en van beginsel van gelijke behandeling.
Zaak C-443/07 P.

Jurisprudentie 2008 I-10945;FP-I-B-2-00029
Jurisprudentie – Ambtenarenrecht 2008 II-B-2-00223

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:767

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

22 december 2008 ( *1 )

„Hogere voorziening — Ambtenarenstatuut — Exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII, betreffende indeling van na 1 mei 2004 aangeworven ambtenaren — Raadpleging van comité voor Statuut — Geen schending van verworven rechten en van beginsel van gelijke behandeling”

In zaak C-443/07 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 21 september 2007,

Isabel Clara Centeno Mediavilla, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Sevilla (Spanje),

Delphine Fumey, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België),

Eva Gerhards, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel,

Iona M. S. Hamilton, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel,

Raymond Hill, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel,

Jean Huby, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel,

Patrick Klein, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel,

Domenico Lombardi, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel,

Thomas Millar, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Londen (Verenigd Koninkrijk),

Miltiadis Moraitis, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Wezembeek-Oppem (België),

Ansa Norman Palmer, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel,

Nicola Robinson, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel,

François-Xavier Rouxel, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel,

Marta Silva Mendes, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Kraainem (België),

Peter van den Hul, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Tervuren (België),

Fritz Von Nordheim Nielsen, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Charlottenlund (Denemarken),

Michaël Zouridakis, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Sint Stevens Woluwe (België),

vertegenwoordigd door G. Vandersanden en L. Levi, advocaten,

rekwiranten,

andere partijen bij de procedure:

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en H. Krämer als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Arpio Santacruz en M. Bauer als gemachtigden,

interveniënt in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-C. Bonichot, J. Makarczyk, P. Kūris en C. Toader (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: M.-A. Gaudissart, hoofd van administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 juni 2008,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 september 2008,

het navolgende

Arrest

1

Centeno Mediavilla, Fumey, Gerhards, Hamilton, Hill, Huby, Klein, Lombardi, Millar, Moraitis, Palmer, Robinson, Rouxel, Silva Mendes, Van den Hul, Von Nordheim Nielsen en Zouridakis verzoeken om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie (T-58/05, Jurispr. blz. II-2523; hierna: „bestreden arrest”), houdende verwerping van hun beroepen tegen de aanwervingsbesluiten van elk van hen (hierna: „litigieuze besluiten”), voor zover zij daarbij zijn ingedeeld krachtens de overgangsbepalingen van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 (PB L 124, blz. 1; hierna: „Statuut”).

Toepasselijke bepalingen

2

Verordening nr. 723/2004 is op 1 mei 2004 in werking getreden.

3

Artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut geeft de criteria voor de overeenstemming tussen de rangen van de ambtenaren voorzien in het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in de tot en met 30 april 2004 geldende versie (hierna: „oude Statuut”) en die welke in het Statuut zijn voorzien. Deze criteria zijn aangegeven in de volgende tabel:

Oude rang

Nieuwe (voorlopige) rang

Oude rang

Nieuwe (voorlopige) rang

Oude rang

Nieuwe (voorlopige) rang

Oude rang

Nieuwe (voorlopige) rang

A 1

A*16

 

 

 

 

 

 

A 2

A*15

 

 

 

 

 

 

A 3/LA 3

A*14

 

 

 

 

 

 

A 4/LA 4

A*12

 

 

 

 

 

 

A 5/LA 5

A*11

 

 

 

 

 

 

A 6/LA 6

A*10

B 1

B*10

 

 

 

 

A 7/LA 7

A*8

B 2

B*8

 

 

 

 

A 8/LA 8

A*7

B 3

B*7

C 1

C*6

 

 

 

 

B 4

B*6

C 2

C*5

 

 

 

 

B 5

B*5

C 3

C*4

D 1

D*4

 

 

 

 

C 4

C*3

D 2

D*3

 

 

 

 

C 5

C*2

D 3

D*2

 

 

 

 

 

 

D 4

D*1

4

Artikel 5, lid 5, van het Statuut luidt:

„Voor alle ambtenaren die tot dezelfde functiegroep behoren, gelden dezelfde voorwaarden inzake aanwerving en loopbaanverloop.”

5

Artikel 7, lid 1, van het Statuut bepaalt:

„Het tot aanstelling bevoegd gezag [hierna: „TABG”] stelt de ambtenaar, uitsluitend in het belang van de dienst en ongeacht zijn nationaliteit, bij wege van aanstelling of overplaatsing, overeenkomstig zijn rang tewerk in een tot zijn categorie of groep behorend ambt.”

6

Artikel 10 van het Statuut, waarvan de inhoud overeenstemt met die van artikel 10 van het oude Statuut, bepaalt dat het comité voor het Statuut, samengesteld uit vertegenwoordigers van de instellingen en van hun personeelscomités, „door de Commissie (wordt) geraadpleegd over elk voorstel tot herziening van het Statuut”.

7

Artikel 31, lid 1, van het Statuut bepaalt:

„De aldus gekozen kandidaten worden aangesteld in de rang van de functiegroep vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waartoe zij zijn toegelaten.”

8

Artikel 1 van bijlage XIII bij het Statuut, „Overgangsmaatregelen van toepassing op de ambtenaren van de Gemeenschappen”, luidt:

„1.   Gedurende de periode van 1 mei 2004 tot en met 30 april 2006 worden de alinea’s 1 en 2 van artikel 5 van het Statuut vervangen door:

‚1.   De ambten die onder dit Statuut vallen, zijn, naar aard en niveau van de werkzaamheden waarmee zij overeenkomen, ingedeeld in vier categorieën, die in afdalende hiërarchische volgorde worden aangeduid met de letters A*, B*, C* en D*.

2.   Categorie A* omvat twaalf rangen, categorie B* negen rangen, categorie C* zeven rangen en categorie D* vijf rangen.’

2.   Een verwijzing naar de datum van aanwerving moet gezien worden als een verwijzing naar de datum van indiensttreding.”

9

Artikel 12 van bijlage XIII bij het Statuut bepaalt:

„1.   Tussen 1 mei 2004 en 30 april 2006 worden verwijzingen naar de rangen in de functiegroepen AST en AD in de leden 2 en 3 van artikel 31 van het Statuut als volgt omgezet:

AST 1 tot en met AST 4: C*1 tot en met C*2 en B*3 tot en met B*4

AD 5 tot en met AD 8: A*5 tot en met A*8

AD 9, AD 10, AD 11, AD 12: A*9, A*10, A*11, A*12.

2.   Het bepaalde in artikel 5, lid 3, van het Statuut is niet van toepassing op ambtenaren die worden aangeworven van een lijst van geschikte kandidaten die is opgesteld op basis van een vóór 1 mei 2004 bekendgemaakt algemeen vergelijkend onderzoek.

3.   Ambtenaren die vóór 1 mei 2006 op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst en worden aangeworven tussen 1 mei 2004 en 30 april 2006, worden ingedeeld:

indien de lijst is opgesteld voor categorie A*, B* of C*, in de rang die in het vergelijkend onderzoek is vermeld;

indien de lijst is opgesteld voor categorie A, LA, B of C volgens de volgende tabel:

Rang van het vergelijkend onderzoek

Rang van aanwerving

A 8/LA 8

A*5

A 7/LA 7 en A 6/LA 6

A*6

A 5/LA 5 en A 4/LA 4

A*9

A 3/LA 3

A*12

A 2

A*14

A 1

A*15

B 5 en B 4

B*3

B 3 en B 2

B*4

C 5 en C 4

C*1

C 3 en C 2

C*2”

Voorgeschiedenis van het geding

10

Tussen 11 april 2001 en 18 juni 2002 heeft de Commissie in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen een aantal aankondigingen van algemene vergelijkende onderzoeken bekendgemaakt voor de vorming van aanwervingsreserves van administrateurs van de loopbaan A 7/A 6 (COM/A/6/01, COM/A/9/01, COM/A/10/01, COM/A/1/02, COM/A/3/02 en CC/A/12/02), adjunct-administrateurs van de loopbaan A 8 (COM/A/2/02) en adjunct-assistenten van de loopbaan B 5/B 4 (COM/B/1/02).

11

Die aankondigingen van vergelijkend onderzoek preciseerden onder de rubriek „Aanwerving” dat opneming van de geslaagde kandidaten op de reservelijsten ertoe kon leiden dat hun, naargelang de behoeften van de diensten, ambten zouden worden aangeboden.

12

Punt D, „Algemene inlichtingen”, van de aankondigingen van de vergelijkende onderzoeken COM/A/1/02 en COM/A/2/02 bevatte de volgende vermelding:

„De Commissie heeft bij de Raad een voorstel voor een wijziging van het Statuut ingediend, waarbij onder meer in een nieuw loopbaansysteem is voorzien. Het is dus niet uitgesloten dat kandidaten die voor dit vergelijkend onderzoek slagen volgens de nieuwe statuutbepalingen worden aangeworven.”

13

De aankondiging van vergelijkend onderzoek COM/A/3/02 bevatte een nagenoeg identieke vermelding die verwees naar de „bepalingen van het nieuwe Statuut”.

14

De lijsten van geschikte kandidaten die zijn opgesteld op basis van de vergelijkende onderzoeken COM/A/6/01, COM/A/9/01 en COM/A/10/01 (hierna: „vergelijkende onderzoeken van 2001”) zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 19 november 2002 (vergelijkend onderzoek COM/A/6/01), 8 maart 2003 (vergelijkend onderzoek COM/A/10/01) en 2 juli 2003 (vergelijkend onderzoek COM/A/9/01).

15

In de brieven waarin de geslaagde kandidaten van de vergelijkende onderzoeken van 2001 werd meegedeeld dat zij op de lijsten van geschikte kandidaten waren geplaatst werd onder meer aangegeven dat deze lijsten geldig zouden zijn tot en met 31 december 2003.

16

In december 2003 zond het directoraat-generaal „Personeelszaken en administratie” van de Commissie aan alle geslaagde kandidaten van de vergelijkende onderzoeken van 2001 een brief waarin werd aangegeven dat de geldigheid van de verschillende lijsten van geschikte kandidaten was verlengd tot en met 31 december 2004.

17

De lijsten van geschikte kandidaten die zijn opgesteld op basis van de vergelijkende onderzoeken COM/A/1/02, COM/A/2/02, COM/A/3/02, COM/B/1/02 en CC/A/12/02 zijn bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 19 december 2003 (vergelijkend onderzoek CC/A/12/02), 23 maart 2004 (vergelijkende onderzoeken COM/A/1/02 en COM/A/2/02) en 18 mei 2004 (vergelijkende onderzoeken COM/A/3/02 en COM/B/1/02).

18

De 17 rekwiranten zijn vóór 1 mei 2004 op één van de lijsten van geschikte kandidaten geplaatst.

19

Fumey, Gerhards, Hamilton en Millar hebben vóór 1 mei 2004 een brief ontvangen waarin hun een aanbod van aanwerving werd gedaan.

20

Alle rekwiranten zijn bij de litigieuze besluiten, die na 1 mei 2004 zijn vastgesteld en tussen die datum en 1 december 2004 in werking zijn getreden, aangesteld als ambtenaar op proef.

21

Bij die besluiten zijn rekwiranten krachtens artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut ingedeeld in rang, dat wil zeggen in de rang B*3 (vergelijkend onderzoek COM/B/1/02), A*5 (vergelijkend onderzoek COM/A/2/02) of A*6 (alle andere vergelijkende onderzoeken).

22

Elke rekwirant heeft tussen 6 augustus en 21 oktober 2004 krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het besluit om hem als ambtenaar op proef aan te stellen, voor zover hij daarbij krachtens artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut in een minder gunstige rang is ingedeeld dan de rang die in de aankondiging van vergelijkend onderzoek was aangegeven.

23

Bij tussen 21 oktober en 22 december 2004 genomen besluiten heeft het TABG de door rekwiranten ingediende klachten afgewezen.

Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest

Beroep voor het Gerecht

24

Bij één verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 3 februari 2005, hebben rekwiranten beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van de litigieuze besluiten, voor zover zij daarbij zijn ingedeeld op basis van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, alsmede tot reconstructie van hun loopbaan, verkrijging van vertragingsrente over alle bedragen bestaande in het verschil tussen de in het oude Statuut voorziene bezoldigingen en de bezoldiging die zij hebben ontvangen en, ten slotte, verwijzing van de Commissie in de kosten.

25

Tot staving van hun vordering tot nietigverklaring hebben rekwiranten in de eerste plaats een exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut opgeworpen en daarbij zeven argumenten aangevoerd, respectievelijk ontleend aan schending van artikel 10 van het oude Statuut, schending van hun vóór de inwerkingtreding van het Statuut verworven rechten alsmede van de beginselen van rechtszekerheid en non-retroactiviteit, schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, schending van artikel 31, lid 1, van het Statuut en schending van de artikelen 5 en 7 van dit Statuut.

26

In de tweede plaats hebben rekwiranten gesteld dat de Commissie met de litigieuze besluiten het beginsel van behoorlijk bestuur, de zorgplicht, het transparantiebeginsel, het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, de goede trouw, het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie alsmede de regel van gelijkwaardigheid van ambt en rang heeft geschonden.

Bestreden arrest

27

Het Gerecht heeft het beroep verworpen op grond dat alle door rekwirant aangevoerde argumenten ongegrond waren.

28

Het heeft in de eerste plaats de exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut verworpen, omdat alle argumenten die rekwiranten tot staving daarvan hadden aangevoerd, ongegrond waren.

29

Met betrekking tot de schending van artikel 10, tweede alinea, tweede volzin, van het oude Statuut heeft het Gerecht er in de punten 35 tot en met 42 van het bestreden arrest aan herinnerd dat de Commissie tot raadpleging is gehouden, niet alleen voor formele voorstellen, maar ook voor substantiële wijzigingen van reeds onderzochte voorstellen. Of de betrokken wijzigingen hetzij substantieel, hetzij specifiek en beperkt zijn, moet volgens het Gerecht worden beoordeeld vanuit het oogpunt van het doel ervan en de plaats van de gewijzigde bepalingen in het volledige besluit dat ter vaststelling wordt voorgesteld, en niet vanuit het oogpunt van de individuele gevolgen die zij kunnen hebben voor de positie van personen die door de uitvoering ervan kunnen worden geraakt.

30

In casu vormt de vervanging van de rang A*7 door de rang A*6, welke is voorzien in het voorstel betreffende de bepaling die artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is geworden, een specifieke aanpassing van overgangsbepalingen naar de nieuwe loopbaanstructuur, waarvan noch de algehele opzet noch de essentie zelf door die aanpassing zodanig in geding lijkt te worden gebracht dat het gerechtvaardigd is, het comité voor het Statuut opnieuw te raadplegen.

31

Met betrekking tot de schending van de rechten die rekwiranten vóór de inwerkingtreding van het Statuut hadden verworven alsmede van de beginselen van rechtszekerheid en non-retroactiviteit, heeft het Gerecht in de punten 48 tot en met 62 van het bestreden arrest geoordeeld dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut geen terugwerkende kracht heeft. Het heeft de argumenten betreffende de verworven rechten afgewezen op grond dat de plaatsing van geslaagde kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken op lijsten van geschikte kandidaten die na de selectietests worden opgesteld, voor de betrokkenen slechts betekent dat zij de mogelijkheid hebben om als ambtenaar op proef te worden aangesteld. Deze mogelijkheid sluit noodzakelijkerwijs elk verworven recht uit, daar de indeling in rang van een geslaagde kandidaat die op de lijst van geschikte kandidaten van een algemeen vergelijkend onderzoek is geplaatst, niet als verworven kan worden beschouwd zolang niet volgens de regels een aanstellingsbesluit jegens hem is genomen. Pas nadat een dergelijk besluit jegens hem is genomen kan de geslaagde kandidaat van een algemeen vergelijkend onderzoek dus aanspraak maken op de hoedanigheid van ambtenaar en, dientengevolge, een beroep doen op de statutaire bepalingen.

32

Wat de schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie betreft als gevolg van de toepassing van verschillende indelingscriteria op geslaagde kandidaten van eenzelfde vergelijkend onderzoek naargelang zij vóór of na de inwerkingtreding van het Statuut zijn aangeworven, heeft het Gerecht in de punten 75 tot en met 90 van het bestreden arrest vastgesteld dat die twee categorieën personen zich niet in vergelijkbare situaties bevonden. Aangezien het ambt waarin een ambtenaar wordt tewerkgesteld in het aanstellingsbesluit wordt bepaald en dat besluit alleen kan worden gebaseerd op bepalingen die ten tijde van de vaststelling ervan van toepassing zijn, kon de indeling in rang van geslaagde kandidaten die vóór 1 mei 2004 op lijsten van geschikte kandidaten zijn geplaatst, maar na die datum zijn aangeworven, alleen rechtmatig geschieden krachtens de nieuwe criteria die golden op de datum van vaststelling van het besluit om hen als ambtenaar op proef aan te stellen. Geslaagde kandidaten van dezelfde vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 zijn aangesteld, waren echter noodzakelijkerwijs in rang ingedeeld op basis van de oude criteria die op de datum van hun aanstelling nog golden, maar die na die datum zijn afgeschaft als gevolg van de inwerkingtreding van de nieuwe statutaire bepalingen.

33

Met betrekking tot de schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, doordat rekwiranten uit de voor hen relevante aankondiging van vergelijkend onderzoek de toezegging hadden afgeleid dat de regels van het oude Statuut zouden worden toegepast, heeft het Gerecht in de punten 95 tot en met 99 van het bestreden arrest herinnerd aan de vaste rechtspraak dat niemand bij gebreke van nauwkeurige toezeggingen door de administratie een beroep kan doen op schending van dat beginsel, en vastgesteld dat het dossier geen enkel element bevatte op grond waarvan rekwiranten konden concluderen dat de gemeenschapsinstellingen hun enige toezegging hadden gedaan waardoor een gegronde verwachting had kunnen ontstaan dat bij hun aanwerving nog steeds de oude statutaire criteria voor de indeling in rang van ambtenaren zouden gelden. In bepaalde aankondigingen van vergelijkend onderzoek en brieven van de Commissie werd zelfs opgemerkt dat de geslaagde kandidaten een aanwerving zou kunnen worden aangeboden op basis van de nieuwe statutaire bepalingen.

34

Met betrekking tot de schending van artikel 31, lid 1, van het Statuut, betreffende het beginsel van overeenstemming tussen de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek aangegeven rang van de functiegroep en de rang die bij de aanstelling was toegekend, heeft het Gerecht in de punten 108 tot en met 115 van het bestreden arrest geoordeeld dat het inherent was aan een overgangsbepaling als artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut om een uitzondering met zich te brengen op bepaalde statutaire regels waarvan de toepassing door de wijziging van de regeling noodzakelijkerwijs wordt beïnvloed. De door deze bepaling voorziene uitzondering ging niet verder dan hetgeen voortvloeide uit de aanstelling als ambtenaar, in het kader van nieuwe statutaire regels, van personen die zijn uitgekozen op grond van procedures voor vergelijkende onderzoeken die onder de oude bepalingen waren geopend en afgesloten.

35

Wat de schending betreft van de artikelen 5 en 7 van het Statuut betreffende het beginsel van overeenstemming tussen rang en ambt, heeft het Gerecht in de punten 124 tot en met 131 van het bestreden arrest geoordeeld dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, waar het regels geeft voor de overgang van het oude Statuut naar het Statuut, als lex specialis voorrang heeft boven de algemene bepalingen van het Statuut betreffende de indeling van ambtenaren en met name de artikelen 5 en 7 ervan.

36

Met betrekking tot, in de tweede plaats, de vermeende schending, door de litigieuze besluiten, van de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, transparantie, bescherming van gewettigd vertrouwen, gelijke behandeling en non-discriminatie, gelijkwaardigheid van ambt en rang, goede trouw en de zorgplicht, heeft het Gerecht in de punten 147 tot en met 155 van het bestreden arrest vastgesteld dat noch de aankondigingen van vergelijkend onderzoek noch de aan rekwiranten gezonden brieven betreffende de verlenging van de geldigheid van de lijsten van geschikte kandidaten vermeldden dat de nieuwe criteria voor de indeling in rang bij aanwerving tot gevolg konden hebben dat zij in een lagere rang zouden worden ingedeeld dan in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek was aangegeven.

Conclusies van partijen voor het Hof

37

Met hun hogere voorziening verzoeken rekwiranten het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

dientengevolge, hun vorderingen in eerste aanleg toe te wijzen en, derhalve,

de in de litigieuze besluiten vastgestelde indeling in rang nietig te verklaren, voor zover deze indeling is gebaseerd op artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut;

hun loopbaan te reconstrueren, daaronder begrepen de waardering van hun ervaring in de aldus gewijzigde rangen, hun rechten op plaatsing in een hogere salaristrap en hun pensioenrechten, vanaf de rangen waarin zij hadden moeten worden aangesteld op basis van de aankondigingen van vergelijkend onderzoek na afloop waarvan zij op de lijsten van geschikte kandidaten zijn geplaatst, hetzij in de in die aankondigingen genoemde rangen hetzij in de rangen die volgens de indeling van het Statuut daarmee overeenkomen, en in de juiste salaristrap overeenkomstig de regels die vóór 1 mei 2004 van toepassing waren, een en ander vanaf hun aanstellingsbesluit;

hun op basis van het door de Europese Centrale Bank vastgestelde rentepercentage berekende vertragingsrente toe te kennen over alle bedragen bestaande in het verschil tussen het salaris dat overeenkomt met hun indeling in de litigieuze besluiten en de indeling waarop zij recht hadden gehad, tot de datum van het besluit waarbij zij volgens de regels in rang worden ingedeeld, en

de verwerende partij te verwijzen in alle kosten van de procedure in eerste aanleg en de hogere voorziening.

38

De Commissie en de Raad concluderen dat het het Hof behaagt:

de hogere voorziening af te wijzen, en

rekwiranten te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening.

Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

39

De Raad stelt dat een aantal argumenten van rekwiranten niet-ontvankelijk is, aangezien zij geen schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht aan de orde stellen, maar slechts proberen om de door hen in eerste aanleg aangevoerde argumenten opnieuw te laten onderzoeken.

40

Zoals de advocaat-generaal in punt 31 van haar conclusie heeft opgemerkt, is volgens vaste rechtspraak een hogere voorziening niet-ontvankelijk indien zij slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt of woordelijk overneemt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het betrokken arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten. Wanneer een rekwirant daarentegen de uitlegging of de toepassing van het gemeenschapsrecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. Die procedure zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht (zie met name arrest van 29 november 2007, de Bustamante Tello/Raad, C-10/06 P, Jurispr. blz. I-10381, punt 28).

41

In casu moet worden vastgesteld dat rekwiranten met betrekking tot elk middel van de hogere voorziening hebben aangegeven van welke onjuiste rechtsopvatting het Gerecht in de verschillende passages van het bestreden arrest huns inziens is uitgegaan. Het feit dat zij in dat verband noodzakelijkerwijs een aantal van hun argumenten in eerste aanleg herhalen, kan dus geen invloed hebben op de ontvankelijkheid van die middelen.

42

Hieruit volgt dat alle door rekwiranten aangevoerde middelen ontvankelijk moeten worden geacht.

Hogere voorziening

43

Tot staving van hun hogere voorziening stellen rekwiranten dat het Gerecht bij de beoordeling van de exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut op een aantal punten van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. In dit verband beroepen zij zich met name op schending van artikel 10 van het oude Statuut, schending van hun vóór de inwerkingtreding van het Statuut verworven rechten alsmede van de beginselen van rechtszekerheid en non-retroactiviteit, schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, schending van het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen, schending van de artikelen 5, 7 en 31, lid 1, van het Statuut en, wat een aantal punten van de beoordeling door het Gerecht betreft, schending van de motiveringsplicht.

44

Rekwiranten betwisten eveneens het oordeel van het Gerecht over de middelen die zij ter onderbouwing van de onwettigheid van de litigieuze besluiten hebben aangevoerd. In dit verband stellen zij dat het Gerecht bij de beoordeling van de wettigheid van die besluiten de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie heeft geschonden en een onjuiste motivering heeft gegeven.

Exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut

Schending van artikel 10 van het oude Statuut en ontoereikende motivering

— Argumenten van partijen

45

Rekwiranten beroepen zich met name op het arrest van het Gerecht van 30 september 1998, Losch/Hof van Justitie (T-13/97, JurAmbt. blz. I-A-543 en II-1633), en stellen dat de wijziging van het voorstel van de Commissie betreffende de vervanging, in artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, van de rang A*7 door de rang A*6 voor de personen die vóór 1 mei 2004 op de lijsten van geschikte kandidaten voor de rang A*7 waren geplaatst, anders dan het Gerecht in de punten 35 tot en met 42 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, „de essentie” van de statutaire regels aantaste.

46

In dit verband stellen zij dat de gevolgen van een dergelijke wijziging in vergelijking met het vorige voorstel niet alleen moeten worden beoordeeld aan de hand van het doel van de gewijzigde bepalingen en de plaats daarvan in de gehele hervorming, maar eveneens met het oog op de gevolgen voor de situatie van de betrokken ambtenaren. In casu hebben die wijzigingen, zoals ook wordt erkend in punt 42 van het bestreden arrest, een aanzienlijke invloed zowel op de loopbaan als op de bezoldiging van die ambtenaren. De wijziging van het voorstel had dus aan het comité voor het Statuut moeten worden voorgelegd.

47

Bovendien stellen rekwiranten dat het Gerecht zijn conclusie dat de vervanging van de rang A*7 door de rang A*6 „past in de volledige opzet en het algemene perspectief van een progressieve herstructurering van loopbanen”, ontoereikend heeft gemotiveerd. Een dergelijke achteruitgang in rang kan echter niet worden aangemerkt als een regel die de geleidelijke uitvoering van de progressieve loopbaanregeling mogelijk maakt.

48

De Commissie en de Raad merken op dat de wijziging van het voorstel betreffende artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut niet „substantieel” was in de zin van het reeds aangehaalde arrest Losch/Hof van Justitie. Het betrof een kleine wijziging van een overgangsbepaling die voor een beperkte groep van personen gold en die dus paste in de volledige opzet van een progressieve herstructurering van loopbanen, één van de belangrijkste pijlers van de hervorming voor alle ambtenaren.

— Beoordeling door het Hof

49

Op grond van artikel 283 EG stelt de Raad, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de andere betrokken instellingen, het Statuut vast.

50

Artikel 10, zowel van het oude als van het huidige Statuut, voorziet in de oprichting van een comité voor het Statuut, dat is samengesteld uit vertegenwoordigers van de instellingen van de Gemeenschappen en een gelijk aantal vertegenwoordigers van hun personeelscomités. Het bepaalt eveneens dat dit comité wordt geraadpleegd over elk voorstel tot herziening van het Statuut en dat het in het kader van die herziening denkbeelden naar voren kan brengen.

51

Dienaangaande heeft het Gerecht in de punten 36 tot en met 40 van het bestreden arrest, na te hebben vastgesteld dat de bewoordingen van artikel 10 van het Statuut duidelijk onverenigbaar zijn met een enge uitlegging, verklaard dat de Commissie verplicht is om, voordat de Raad de betrokken voorschriften vaststelt, het comité voor het Statuut opnieuw te raadplegen wanneer die wijzigingen in een voorstel voor het Statuut de opzet van het voorstel aanzienlijk beïnvloeden, maar dat die verplichting niet geldt voor specifieke wijzigingen met een beperkt gevolg. Onder verwijzing naar het arrest van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad (C-280/93, Jurispr. blz. I-4973), heeft het geoordeeld dat het substantiële karakter van een wijziging dus moet worden beoordeeld vanuit het oogpunt van het doel van de gewijzigde bepalingen en de plaats daarvan in het volledige besluit, en niet vanuit het oogpunt van de individuele gevolgen die zij kunnen hebben voor de betrokken ambtenaren.

52

Het Gerecht heeft bovendien vastgesteld dat de wijziging van het door de gemeenschapswetgever ingediende voorstel in casu niet substantieel was, aangezien deze een bijkomend element van de hervorming vormde dat paste in de volledige opzet en het algemene perspectief van een progressieve herstructurering van de loopbanen.

53

Anders dan rekwiranten stellen, heeft het Gerecht met dit oordeel niet blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting. Daar deze wijziging niet substantieel afwijkt van de tekst die aan het comité voor het Statuut is voorgelegd, dat dus een advies heeft kunnen uitbrengen over de mogelijkheid om verschillende rangen van aanwerving te voorzien voor ambtenaren die waren geslaagd voor vergelijkende onderzoeken die vóór de hervorming hadden plaatsgevonden en die vóór die datum waren aangeworven, en zulke ambtenaren die na die datum waren aangeworven, was hiervoor geen nieuwe raadpleging van dit comité nodig.

54

Bovendien is het argument ontleend aan een ontoereikende motivering van het bestreden arrest ongegrond, daar de motivering van deze conclusie, die in punt 40 van het bestreden arrest is opgenomen, zeer goed wordt uiteengezet in punt 39 van dit arrest waarin het Gerecht heeft opgemerkt dat „de herstructurering van de rangen van indeling en van de bezoldigingsschaal van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen zoals die uit de door de gemeenschapswetgever ingevoerde loopbaanhervorming volgt, als onmiddellijk effect (heeft) gehad dat nieuwe ambtenaren in lagere rangen worden aangeworven, doch dat zij op termijn meer loopbaanperspectieven hebben”. Het Gerecht heeft hieruit in punt 40 de conclusie getrokken dat „de vervanging van de aanvankelijk voorziene rang A*7 door de rang A*6 een bijkomend element van de hervorming vormt die past in de volledige opzet en het algemene perspectief van een progressieve herstructurering van loopbanen”.

55

Hieruit volgt dat de door rekwiranten aangevoerde argumenten ongegrond moeten worden geacht.

Schending van de verworven rechten van rekwiranten en ontoereikende motivering

— Argumenten van partijen

56

Ter onderbouwing van het argument ontleend aan schending van verworven rechten stellen rekwiranten dat het Gerecht ten onrechte heeft ontkend dat zij vóór de datum van de vaststelling van de litigieuze besluiten het recht hebben kunnen verwerven op eerbiediging van de in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek aangegeven indeling. Zelfs al geven de aankondiging van vergelijkend onderzoek en de plaatsing op de lijst van geschikte kandidaten geen recht op aanwerving, zij geven alle deelnemers aan het vergelijkend onderzoek en, a fortiori, zij die op die lijst zijn geplaatst, een recht om conform die aankondiging te worden behandeld (arrest van 20 juni 1985, Spachis/Commissie, 138/84, Jurispr. blz. 1939) alsmede, in voorkomend geval, om te worden aangeworven op het niveau dat en voor de functies die in de aankondiging van vergelijkend onderzoek zijn aangegeven. De personen die op de lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst verwerven dus een recht op eerbiediging van die aanwervingsvoorwaarden op het moment van hun eventuele aanstelling. Rekwiranten wijzen er voorts op dat vier van hen het aanwervingsbesluit vóór 1 mei 2004 hebben ontvangen en dat die besluiten binnen de werkingssfeer van het oude Statuut vallen. Daar het Gerecht in het bestreden arrest niet op die argumenten heeft geantwoord, heeft het niet aan zijn motiveringsplicht voldaan.

57

De Commissie antwoordt hierop dat de wetgever verworven rechten moet eerbiedigen wanneer een rechtspositie definitief onder de oude wettelijke regeling is ontstaan en de concretisering van het daadwerkelijke voordeel dat zij de burger verleent niet meer afhangt van een besluit of van een verzuim van het openbaar gezag, met betrekking waartoe dat gezag over een discretionaire bevoegdheid of zelfs over een beoordelingsmarge beschikt.

58

De rechtspositie die ontstaat door de plaatsing op een lijst van geschikte kandidaten die na een algemeen vergelijkend onderzoek wordt opgesteld vormt geen verworven recht, maar een mogelijkheid om te worden aangesteld, aangezien het recht op eerbiediging van de statutaire voorwaarden ontstaat door het aanstellingsbesluit. Het zou dus tegenstrijdig zijn om te beweren dat, zoals rekwiranten doen, de personen die op de lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst geen aanspraak kunnen maken op het meerdere, dat wil zeggen de aanstelling als ambtenaar op proef, maar wel op het mindere, dat wil zeggen aanwerving in een bepaalde rang.

59

De Raad voert soortgelijke argumenten aan als de Commissie en voegt hieraan toe dat een aankondiging van vergelijkend onderzoek weliswaar het TABG bindt, doch de wetgever niet belet om in het kader van een hervorming van loopbanen de gelijkwaardigheid te bepalen van de rangen van de vergelijkende onderzoeken met de rangen van aanwerving volgens het nieuwe systeem.

— Beoordeling door het Hof

60

Er zij aan herinnerd dat de rechtsverhouding tussen de ambtenaren en de administratie statutair en niet contractueel van aard is (zie in die zin arrest van 19 maart 1975, Gillet/Commissie, 28/74, Jurispr. blz. 463, punt 4). Dit betekent dat de rechten en de verplichtingen van de ambtenaar op elk moment door de wetgever kunnen worden gewijzigd.

61

In beginsel zijn de wetten waarbij een wettelijke bepaling wordt gewijzigd, zoals de verordeningen tot wijziging van het Statuut, behoudens uitzondering, van toepassing op de toekomstige gevolgen van onder de oude regeling ontstane situaties (zie in die zin arrest van 29 juni 1999, Butterfly Music, C-60/98, Jurispr. blz. I-3939, punt 24).

62

Dit is alleen anders voor situaties die onder de vroegere regel zijn ontstaan en definitief tot stand zijn gekomen en die verworven rechten in het leven roepen (zie in die zin arresten van 14 april 1970, Brock, 68/69, Jurispr. blz. 171, punt 7; 5 december 1973, SOPAD, 143/73, Jurispr. blz. 1433, punt 8, en 10 juli 1986, Licata/ESC, 270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31).

63

Een recht wordt als verworven beschouwd wanneer het rechtscheppende feit ervan zich vóór de wetswijziging heeft voorgedaan. Dit geldt echter niet voor een recht waarvan het rechtscheppende feit niet is ontstaan onder de wettelijke regeling die is gewijzigd.

64

In casu waren rekwiranten op de datum van de inwerkingtreding van het Statuut geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek, die op een lijst van geschikte kandidaten waren geplaatst. In die hoedanigheid hadden zij geen verworven recht op aanstelling, maar slechts de mogelijkheid daartoe. Hun indeling in rang hing af van hun aanstelling, die tot de bevoegdheid van het TABG behoort.

65

Hieruit volgt dat, aangezien de situatie waardoor rekwiranten recht kregen op de eerbiediging van bepaalde aanwervingsvoorwaarden niet vóór de inwerkingtreding van het Statuut was afgerond, zij geen aanspraak kunnen maken op een verworven recht (zie in die zin arrest Gillet/Commissie, reeds aangehaald, punt 5).

66

Ditzelfde geldt voor die rekwiranten die vóór 1 mei 2004 als ambtenaar op proef zijn aangeworven en na die datum als ambtenaar zijn aangesteld.

67

Door in casu vast te stellen dat de geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken geen verworven rechten hadden gekregen, heeft het bestreden arrest dus geen van de door rekwiranten genoemde beginselen geschonden en de door hen in eerste aanleg opgeworpen vragen rechtens genoegzaam beantwoord.

68

Dit argument moet derhalve ongegrond worden geacht.

Schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, de beginselen van scheiding der machten, hiërarchie van de normen en het recht op rechterlijke bescherming alsmede ontoereikende motivering

— Argumenten van partijen

69

Met betrekking tot de schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie stellen rekwiranten dat alle geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek voor de eerbiediging van deze beginselen één en dezelfde categorie vormen. Met zijn oordeel dat de geslaagde kandidaten niet allen het recht hebben om volgens de in de betrokken aankondiging vastgestelde voorwaarden te worden ingedeeld, heeft het Gerecht dus deze beginselen geschonden.

70

Met die vaststelling heeft het Gerecht de gemeenschapswetgever de bevoegdheid gegeven om de statutaire bepalingen te wijzigen zonder gebonden te zijn aan de eerbiediging van de beginselen van gelijke behandeling en van non-discriminatie. Het heeft dus enerzijds de mogelijkheid van een rechterlijke controle van de bevoegdheid van de wetgever uitgesloten, hetgeen in strijd is met de beginselen van de rechtsstaat en met name met het beginsel van de scheiding der machten, en anderzijds het recht op een rechterlijke bescherming geschonden. De gemeenschapsrechter moet juist beoordelen of een verschil in behandeling als gevolg van de inwerkingtreding van een wijziging van de rechtsregels gerechtvaardigd moet worden geacht.

71

Bovendien heeft het Gerecht niet uiteengezet waarom het is afgeweken van zijn arrest van 30 september 1998, Ryan/Rekenkamer (T-121/97, Jurispr. blz. II-3885), waarin het heeft vastgesteld dat het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de pensioenrechten van de leden van de Rekenkamer van de Europese Gemeenschappen was geschonden.

72

Ten slotte stellen zij dat het Gerecht in punt 89 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het een discriminatie op grond van leeftijd heeft uitgesloten, daar rekwiranten, en met de name de oudsten onder hen, door de toepassing van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut zijn ingedeeld op het aanvangsniveau van de loopbaan, terwijl in het kader van hun aanwervingsprocedure in de rangen A 7/A 6 of B 5/B 4 rekening is gehouden met een beroepservaring, die overigens was vereist.

73

De Commissie stelt dat het betoog van het Gerecht niet berust op het uitgangspunt dat de gemeenschapswetgever niet gebonden is aan het beginsel van gelijke behandeling. Het wierp echter de vraag naar de intertemporele werkingssfeer van dit beginsel op en baseerde zich op de vaststelling dat de wetgever voor de toekomst de wijzigingen in de statutaire bepalingen mag vaststellen die hij in het belang van de dienst acht. Zelfs al leiden dergelijke wijzigingen voor de ambtenaren tot een ongunstiger situatie dan uit de oude bepalingen was voortgevloeid, zij kunnen niet het behoud verlangen van een rechtspositie waarop zij op een gegeven moment aanspraak hebben kunnen maken.

74

Het beginsel van gelijke behandeling heeft immers geen intertemporele werkingssfeer in de zin dat het niet verhindert dat rechtsregels worden gewijzigd. Het is dus niet in strijd met dit beginsel dat een nieuwe regeling de toekomstige gevolgen van een situatie die onder een vorige regeling is ontstaan, anders behandelt dan deze vóór die wijziging van de regeling zouden zijn behandeld.

75

De Raad voert soortgelijke argumenten aan als de Commissie. Hij voegt hieraan toe dat de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling volgens de door rekwiranten genoemde criteria zou leiden tot een verschil in behandeling tussen de diverse ambtenaren die na 1 mei 2004 zijn aangeworven, naargelang zij geslaagd zijn voor vergelijkende onderzoeken die vóór of na die datum hebben plaatsgevonden. Volgens de Raad vormen de na die datum aangeworven ambtenaren echter eenzelfde categorie en hebben zij recht op dezelfde statutaire behandeling.

— Beoordeling door het Hof

76

Blijkens de rechtspraak van het Hof is er sprake van schending van het beginsel van gelijke behandeling, dat op het ambtenarenrecht van toepassing is, wanneer twee categorieën personen van wie de rechtspositie en de feitelijke situatie niet wezenlijk verschillen, bij hun aanwerving of aanstelling verschillend worden behandeld en die verschillende behandeling niet objectief gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest van 11 januari 2001, Martínez del Peral Cagigal/Commissie, C-459/98 P, Jurispr. blz. I-135, punt 50).

77

In de punten 79 tot en met 83 van het bestreden arrest heeft het Gerecht zich gebaseerd op de vaststelling dat rekwiranten alleen rechtmatig konden worden ingedeeld krachtens de criteria die zijn vastgesteld bij het Statuut, en met name bij artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, dat op de datum van vaststelling van de litigieuze besluiten van kracht was. Het heeft hieruit afgeleid dat rekwiranten niet konden worden geacht tot dezelfde categorie te behoren als geslaagde kandidaten van dezelfde vergelijkende onderzoeken die vóór 1 mei 2004 waren aangesteld en op wie de vóór de hervorming van kracht zijnde regeling moest worden toegepast. Het heeft derhalve geoordeeld dat de betrokken bepaling, door voor rekwiranten in een andere regeling te voorzien dan voor de andere ambtenaren, geen schending van het beginsel van non-discriminatie opleverde.

78

Er zij aan herinnerd dat de wetgever in beginsel bij de vaststelling van regels die met name op het gebied van de communautaire openbare dienst gelden, gehouden is aan de eerbiediging van het algemene beginsel van gelijke behandeling.

79

In casu zij echter vastgesteld dat de wetgever met de vaststelling van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, dat tot een verschil in behandeling leidt van ambtenaren die voor eenzelfde vergelijkend onderzoek zijn geslaagd en die vóór respectievelijk na de hervorming zijn aangeworven, niet dit beginsel heeft geschonden, aangezien het verschil in behandeling ambtenaren raakt die niet tot één en dezelfde categorie behoren.

80

Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, bevinden rekwiranten, die na 1 mei 2004 als ambtenaar zijn aangeworven, zich niet in dezelfde rechtspositie als de ambtenaren die vóór die datum zijn aangeworven, omdat zij, in tegenstelling tot de reeds aangeworven ambtenaren, op het moment van de inwerkingtreding van de hervorming slechts een mogelijkheid van aanstelling hadden.

81

Dit verschil in behandeling berust bovendien op een objectief element dat buiten de wil van de gemeenschapswetgever valt, namelijk de datum van aanwerving waartoe door het TABG wordt besloten. Voorts heeft de gemeenschapswetgever bij de weging van de belangen van de verschillende categorieën ambtenaren in het kader van de geleidelijke invoering van de nieuwe statutaire regeling, op goede gronden kunnen besluiten dat de aanwerving van personen in de bijzondere situatie van rekwiranten zou plaatsvinden volgens de voorwaarden van de nieuwe regeling, waarbij zij gunstiger werden behandeld dan de ambtenaren die zijn geslaagd voor vergelijkende onderzoeken die na 1 mei 2004 hebben plaatsgevonden en daarna zijn aangeworven.

82

Uit een en ander volgt dat, anders dan rekwiranten stellen, het Gerecht in de eerste plaats een uitspraak heeft gedaan over de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling in het licht van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, en, in de tweede plaats, bij zijn oordeel over de eerbiediging van dit beginsel niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan.

83

Met betrekking tot de vermeende discriminatie op grond van leeftijd, die rekwiranten hebben aangevoerd gezien de situatie van de oudsten onder hen, zij bovendien opgemerkt dat, zoals het Gerecht terecht heeft gesteld, de in artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut genoemde indelingscriteria kennelijk geen verband houden met de inaanmerkingneming van de leeftijd van de geslaagde kandidaten van de betrokken vergelijkende onderzoeken en zij bovendien voor de categorie A voorzien in een onderscheid tussen de basisrang A*5 (voormalige rang A 8) en de hogere rang A*6 (voormalige rang A 7/A 6).

84

De argumenten die rekwiranten ontlenen aan schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, scheiding der machten, hiërarchie van de normen en het recht op een rechterlijke bescherming, moeten derhalve worden afgewezen.

85

Daar het bestreden arrest op dit punt bovendien toereikend is gemotiveerd, kan het Gerecht niet worden verweten dat het in de rechtsoverwegingen van het arrest niet het verschil heeft uiteengezet tussen zijn oordeel in deze zaak en dat in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Ryan/Rekenkamer heeft geleid.

86

Hieruit volgt dat het Gerecht niet de motiveringsplicht heeft geschonden en dat dit argument moet worden afgewezen.

Schending van het gewettigd vertrouwen en verkeerde opvatting van het bewijsmateriaal

— Argumenten van partijen

87

Rekwiranten stellen dat het Gerecht met zijn verklaring dat de administratie geen nauwkeurige toezegging over hun indeling heeft gedaan, voorbij is gegaan aan het beginsel van gewettigd vertrouwen en de stukken van het dossier verkeerd heeft opgevat. Niet alleen bevatten de aankondigingen van vergelijkend onderzoek geen enkele verwijzing naar de werkzaamheden tot wijziging van het oude Statuut en verwees elke schriftelijke documentatie die op de internetsites toegankelijk was naar het oude Statuut, maar bovendien hebben vier van hen geen enkele informatie over de nieuwe regeling gekregen, noch in de brieven waarin hun een werkaanbod werd gedaan en die zij vóór de inwerkingtreding van de hervorming hebben ontvangen, noch tijdens het medisch onderzoek dat aan de aanwerving voorafgaat. De administratie heeft Fumey op de dag van haar indiensttreding en Gerhards, Hamilton en Millar door middel van een brief waarin hun een gewijzigd werkaanbod werd gedaan en die zij vier dagen vóór hun indiensttreding hebben ontvangen, hiervan op de hoogte gesteld.

88

De Commissie en de Raad antwoorden hierop dat met toezeggingen van een administratief gezag geen rekening kan worden gehouden bij de beoordeling van de wettigheid van handelingen van de gemeenschapswetgever. De argumenten ontleend aan verschillende feitelijke elementen van de hogere voorziening zijn in het kader van de exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut derhalve niet relevant. Bovendien kunnen toezeggingen van de administratie die geen rekening houden met de geldende bepalingen bij de betrokkene geen gewettigd vertrouwen doen ontstaan. In elk geval heeft het Gerecht akte genomen van het verschil tussen de situaties van de verschillende rekwiranten.

— Beoordeling door het Hof

89

Wat de vermeende schending van het beginsel van gewettigd vertrouwen betreft, heeft het Gerecht in punt 98 van het bestreden arrest geoordeeld dat het dossier geen enkel element bevatte op grond waarvan rekwiranten konden concluderen dat de gemeenschapsinstellingen hun enige toezegging hadden gedaan waardoor een gegronde verwachting had kunnen ontstaan dat bij hun aanwerving nog steeds de oude statutaire criteria voor de indeling in rang van ambtenaren zouden gelden.

90

In casu staat vast dat een aantal rekwiranten vóór de vaststelling van de litigieuze besluiten van de administratie aanwijzingen heeft gekregen dat zij zouden worden ingedeeld volgens de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek genoemde criteria. Die aanwijzingen gingen echter vergezeld van waarschuwingen over de mogelijkheid dat hun een aanwerving op basis van de nieuwe statutaire bepalingen zou worden aangeboden.

91

Zelfs al zouden dergelijke aanwijzingen nauwkeurige toezeggingen vormen die bij de adressaten een gewettigd vertrouwen konden doen ontstaan, het moet worden uitgesloten, zoals het Gerecht in punt 95 van het bestreden arrest ook heeft gedaan, dat rekwiranten zich daarop kunnen beroepen om de wettigheid te betwisten van de rechtsregel waarop de litigieuze besluiten zijn gebaseerd. Particulieren kunnen zich immers niet op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen beroepen om op te komen tegen de toepassing van een nieuwe regel, met name op een gebied waarop de wetgever over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt (zie onder meer arrest van 19 november 1998, Spanje/Raad, C-284/94, Jurispr. blz. I-7309, punt 43).

92

Zoals de advocaat-generaal in punt 121 van haar conclusie in herinnering heeft gebracht, kunnen handelingen van de administratie niet de speelruimte van de wetgever beperken en kunnen zij evenmin een parameter voor de wettigheid vormen waaraan die wetgever zich moet conformeren.

93

Hieruit volgt dat de argumenten van rekwiranten betreffende de schending van het gewettigd vertrouwen ongegrond zijn en dat die betreffende de verkeerde opvatting van het bewijsmateriaal niet kunnen slagen.

Schending van artikel 31 van het Statuut alsmede ontoereikende motivering

— Argumenten van partijen

94

Volgens rekwiranten is artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut in strijd met artikel 31 van het Statuut betreffende het recht van de kandidaten om te worden aangesteld in de rang van de functiegroep die in de aankondiging van vergelijkend onderzoek is aangegeven. De betwiste overgangsbepalingen hebben voor rekwiranten en het TABG een definitieve en niet-voorlopige werking. Rekwiranten zijn immers volgens die overgangsbepalingen definitief aangesteld en de op de datum van hun aanstelling bepaalde indeling geldt voor hun gehele loopbaan. Bovendien heeft het Gerecht niet de reden genoemd voor de bij artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut ingevoerde uitzondering op de overgangsregels die op de andere ambtenaren worden toegepast.

95

Volgens de Commissie moet voor de kwalificatie als voorlopig of definitief onderscheid worden gemaakt tussen, enerzijds, een bepaling en, anderzijds, de rechtsgevolgen van een besluit dat op basis van die bepaling is genomen. Als voorlopig moeten immers worden aangemerkt bepalingen waarvan de werkingssfeer beperkt is tot situaties die op een bepaald moment of gedurende een bepaalde periode bestaan. De rechtsgevolgen van een besluit dat op basis van een voorlopige bepaling is genomen kunnen echter wel degelijk een definitief karakter hebben. Het voorlopige karakter van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut is dus volledig verenigbaar met het definitieve karakter van het besluit tot indeling in rang.

96

De Raad voegt hieraan toe dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut kan afwijken van artikel 31 van het Statuut, aangezien de beide bepalingen in dezelfde wetgevende handeling zijn opgenomen, dezelfde rang hebben en de eerste regel bovendien betrekking heeft op een specifieke situatie, terwijl de tweede een algemene regel uitvaardigt. Het feit dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut een lex specialis vormt ten opzichte van artikel 31 van het Statuut volstaat derhalve om elke onverenigbaarheid tussen die beide bepalingen uit te sluiten.

— Beoordeling door het Hof

97

Volgens artikel 31, lid 1, van het Statuut worden de geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken „aangesteld in de rang van de functiegroep vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waartoe zij zijn toegelaten”.

98

Toen het Gerecht zich uitsprak over de argumenten ontleend aan de schending van deze bepaling van het Statuut, heeft het in punt 109 van het bestreden arrest allereerst verklaard dat, ofschoon uit dit artikel noodzakelijkerwijs moest worden afgeleid dat geslaagde kandidaten van algemene vergelijkende onderzoeken als ambtenaar moeten worden aangesteld in de rang die is vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek op basis waarvan zij zijn aangeworven, de vaststelling van het niveau van de te vervullen ambten en van de voorwaarden om geslaagde kandidaten in die ambten aan te stellen, die de Commissie in het kader van de bepalingen van het oude Statuut had verricht toen zij de betrokken aankondigingen van vergelijkend onderzoek opstelde, geen gevolgen meer kon hebben na de datum van 1 mei 2004 die de gemeenschapswetgever had gekozen voor de inwerkingtreding van de nieuwe loopbaanstructuur.

99

Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 110 tot en met 113 van het bestreden arrest opgemerkt dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut een overgangsbepaling is die uitsluitend de indeling van een bepaalde categorie ambtenaren beoogt te bepalen en dat het de wetgever vrijstaat om voor de toekomst in het belang van de dienst wijzigingen in de bepalingen van het Statuut vast te stellen, ook al zijn de gewijzigde bepalingen minder gunstig dan de oude.

100

Hiermee heeft het Gerecht niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Ofschoon de kandidaat die voor een vergelijkend onderzoek is geslaagd in beginsel aan artikel 31, lid 1, van het Statuut het recht ontleent om bij aanstelling de rang van de functiegroep te krijgen die in de aankondiging van vergelijkend onderzoek is aangegeven, kan deze bepaling alleen gelden wanneer de voorschriften niet veranderen, aangezien zij het TABG niet kan verplichten een besluit te nemen dat niet in overeenstemming is met het Statuut, zoals gewijzigd door de gemeenschapswetgever, en dat derhalve onwettig is. Zoals in de punten 64 en 65 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kunnen rekwiranten, als geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken die vóór de hervorming van het Statuut hebben plaatsgevonden, zich niet beroepen op een vóór de inwerkingtreding van het Statuut verworven recht om in een bepaalde rang te worden aangesteld. Op een dergelijk recht kan dus niet een beroep worden gedaan op basis van artikel 31 van het Statuut.

101

Voorts kan artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut als overgangsbepaling met een bijzonder karakter voor een bepaalde categorie ambtenaren een afwijking invoeren van de algemene regel in artikel 31 van het Statuut.

102

De argumenten waarmee rekwiranten een verkeerde rechtsopvatting bij de beoordeling van de vermeende schending van dit artikel en een ontoereikende motivering beogen aan te tonen, zijn dus niet gegrond.

Schending van de artikelen 5 en 7 van het Statuut alsmede ontoereikende motivering

— Argumenten van partijen

103

Volgens rekwiranten heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat een overgangsbepaling kan afwijken van de artikelen 5 en 7 van het Statuut, waarin het beginsel van overeenstemming tussen de rang en het ambt van de ambtenaar is neergelegd. Het Gerecht heeft dus toegegeven dat een overgangsbepaling kan afwijken van elke statutaire bepaling en van de algemene rechtsbeginselen.

104

De Commissie en de Raad stellen dat rekwiranten het bestreden arrest verkeerd uitleggen in de zin dat het Gerecht heeft geoordeeld dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut afwijkt van de in artikel 7, lid 1, van het Statuut neergelegde regel. Volgens een juiste lezing van dat arrest is de gelijkwaardigheid van rang en ambt juist veiliggesteld.

— Beoordeling door het Hof

105

De argumenten van de Commissie en de Raad moeten gegrond worden geacht. Anders dan rekwiranten stellen, heeft het Gerecht in de punten 126 tot en met 128 van het bestreden arrest immers niet verklaard dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut afwijkt van de artikelen 5 en 7 van het Statuut, waarin het beginsel van gelijkwaardigheid van rang en ambt is neergelegd. Integendeel, in dat arrest en met name in de punten 126 en 131 ervan wordt gezegd dat artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut voorziet in de criteria voor de toepassing van een dergelijk beginsel voor de ambtenaren die gedurende een overgangsperiode worden aangeworven.

106

De argumenten ontleend aan schending van de artikelen 5 en 7 van het Statuut en aan ontoereikende motivering moeten derhalve ongegrond worden geacht.

107

Uit het voorgaande volgt dat de argumenten waarmee rekwiranten beogen te doen vaststellen dat het oordeel van het Gerecht over de exceptie van onwettigheid van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut op een verkeerde rechtsopvatting berust en ontoereikend is gemotiveerd, moeten worden afgewezen.

Schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie alsmede ontoereikende motivering bij de beoordeling van de wettigheid van de litigieuze besluiten

Argumenten van partijen

108

Rekwiranten stellen dat het Gerecht met zijn afwijzing van de gronden voor nietigverklaring van de litigieuze besluiten de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie alsmede zijn motiveringsplicht heeft geschonden, aangezien het impliciet heeft geoordeeld dat de met prioriteit vóór 1 mei 2004 genomen besluiten tot aanwerving van bepaalde kandidaten die voor dezelfde vergelijkende onderzoeken als rekwiranten waren geslaagd, onwettig waren, maar niet heeft vastgesteld dat de Commissie, door de vóór 1 mei 2004 aangeworven kandidaten anders te behandelen dan rekwiranten, die beginselen heeft geschonden.

109

De Commissie stelt dat de interpretatie van het bestreden arrest door rekwiranten onjuist is.

Beoordeling door het Hof

110

In het bestreden arrest en met name in de punten 150 tot en met 152 ervan heeft het Gerecht in de eerste plaats gesteld dat de omstandigheid dat rekwiranten over onvoldoende informatie vooraf beschikten op zich niet tot de onwettigheid van de litigieuze besluiten kon leiden. In de tweede plaats heeft het eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de wettigheid van een voor de gemeenschapsrechter bestreden individuele handeling moet worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de juridische situatie op de datum waarop die handeling werd vastgesteld, en dat alle litigieuze besluiten zijn vastgesteld overeenkomstig de nieuwe dwingende bepalingen van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, waarvan de onwettigheid niet was aangetoond.

111

Dergelijke overwegingen geven, voor zover zij het oordeel over de litigieuze besluiten baseren op de juiste rechtsgrondslag, namelijk op de bij de vaststelling ervan toepasselijke regeling (zie arrest van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C-449/98 P, Jurispr. blz. I-3875, punt 87), niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en bieden een toereikende motivering voor de afwijzing van de in eerste aanleg aangevoerde argumenten. De argumenten die rekwiranten ontlenen aan schending van de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie kunnen dus niet slagen en het argument ontleend aan een ontoereikende motivering is ongegrond.

112

Uit het voorgaande volgt dat de hogere voorziening ongegrond moet worden geacht en moet worden afgewezen.

Kosten

113

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Overeenkomstig artikel 70 van dit Reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, te hunnen laste. Uit artikel 122, tweede alinea, van dit Reglement volgt echter dat artikel 70 ervan niet geldt voor de hogere voorziening die door een ambtenaar of andere personeelslid van een instelling tegen die instelling is ingesteld.

114

Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.

115

Krachtens artikel 69, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat eveneens op grond van artikel 118 ervan van toepassing is, draagt de interveniënt in het geding zijn eigen kosten.

 

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Centeno Mediavilla, Fumey, Gerhards, Hamilton, Hill, Huby, Klein, Lombardi, Millar, Moraitis, Palmer, Robinson, Rouxel, Silva Mendes, Van den Hul, Von Nordheim Nielsen en Zouridakis worden verwezen in de kosten van de hogere voorziening.

 

3)

De Raad van de Europese Unie draagt zijn eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top