Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006CJ0231

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 21 juni 2007.
    Office national des pensions tegen Emilienne Jonkman (C-231/06) en Hélène Vercheval (C-232/06) en Noëlle Permesaen tegen Office national des pensions (C-233/06).
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour du travail de Bruxelles - België.
    Gelijke behandeling van mannen en vrouwen - Wettelijke pensioenregeling - Richtlijn 79/7/EEG - Stewardessen - Toekenning van pensioen dat gelijk is aan dat van stewards - Eenmalige betaling van regularisatiebijdragen - Betaling van rente - Effectiviteitsbeginsel - Verplichtingen voor lidstaat op grond van prejudicieel arrest.
    Gevoegde zaken C-231/06 tot C-233/06.

    Jurisprudentie 2007 I-05149

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:373

    Partijen
    Overwegingen van het arrest
    Dictum

    Partijen

    In de gevoegde zaken C‑231/06 tot en met C‑233/06,

    betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbeidshof te Brussel (België) bij beslissingen van 10 mei 2006, ingekomen bij het Hof op 22 mei 2006, in de procedures

    Rijksdienst voor pensioenen

    tegen

    Emilienne Jonkman (C‑231/06),

    Hélène Vercheval (C‑232/06),

    en

    Noëlle Permesaen (C‑233/06)

    tegen

    Rijksdienst voor pensioenen,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, R. Schintgen, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur) en E. Levits, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: C. Strömholm, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 maart 2007,

    gelet op de opmerkingen van:

    – E. Jonkman, H. Vercheval en N. Permesaen, vertegenwoordigd door J. Heynderickx, advocaat,

    – de Rijksdienst voor pensioenen, vertegenwoordigd door R. Dupont en M. Willemet, advocaten,

    – de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door W. Ferrante, avvocato dello Stato,

    – de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en M. van Beek als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 maart 2007,

    het navolgende

    Arrest

    Overwegingen van het arrest

    1. De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

    2. Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen E. Jonkman, H. Vercheval en N. Permesaen, enerzijds, en de Rijksdienst voor pensioenen (hierna: „RVP”), anderzijds.

    Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

    3. Na een loopbaan als stewardess bij Sabena SA, société anonyme belge de navigation aérienne, hebben Jonkman, Vercheval en Permesaen een aanvraag ingediend voor het rustpensioen voor vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart. Zij hebben deze aanvragen respectievelijk gedaan in 1992, 1995 en 1996, om hun pensioenrechten respectievelijk te doen gelden vanaf 1 maart 1993, 1 juli 1996 en 1 februari 1997.

    4. De RVP heeft hun een pensioen toegekend. Alle drie zijn zij evenwel tegen de beslissing van de RVP opgekomen, Jonkman bij de Arbeidsrechtbank te Brussel, en Vercheval en Permesaen bij de Arbeidsrechtbank te Nijvel; zij hebben daarbij betoogd dat hun pensioen was berekend op basis van discriminerende bepalingen en dat zij een pensioen dienden te ontvangen dat was berekend volgens de voor het mannelijk cabinepersoneel geldende regels.

    5. Uit een onderzoek van de pensioenberekening van betrokkenen bleek meer bepaald dat de RVP voor het tijdvak tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 voor stewardessen duidelijk lagere loonbedragen in aanmerking nam dan voor stewards, hoewel hun basissalaris hetzelfde was.

    6. Dat was te wijten aan de ongelijke behandeling van stewardessen en ander cabinepersoneel gedurende het genoemde tijdvak. Bij koninklijk besluit van 10 januari 1964 tot bepaling van de bijdragen bestemd tot de financiering van de rust‑ en overlevingspensioenregeling van het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, alsmede van de stortingsmodaliteiten ervan ( Belgisch Staatsblad van 17 januari 1964, blz. 464), dat op 1 januari 1964 in werking is getreden, was namelijk een bijzondere rustpensioenregeling ingevoerd voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, die evenwel niet gold voor stewardessen. Op hen bleef de algemene rustpensioenregeling voor bedienden van toepassing, waarbij zowel voor de inning van de bijdragen als voor de berekening van het pensioen werd uitgegaan van een kleiner gedeelte van het loon dan het gedeelte dat als berekeningsgrondslag werd gebruikt in de bijzondere regeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart.

    7. De reden dat de stewardessen van deze bijzondere rustpensioenregeling waren uitgesloten lag hierin, dat zij destijds hun loopbaan als lid van het vliegend personeel niet konden voortzetten boven de leeftijd van 40 jaar. Zij konden bijgevolg geen volledige loopbaan vervullen. Op die grond heeft het Koninkrijk België besloten dat de ingevoerde bijzondere regeling op hen niet van toepassing zou zijn.

    8. De problematiek van de loopbaan bij Sabena SA en van de pensioenregeling voor stewardessen was het voorwerp van verschillende gedingen voor de Belgische rechterlijke instanties; een aantal daarvan is beslecht op grond van een prejudicieel arrest van het Hof (arresten van 25 mei 1971, Defrenne, 80/70, Jurispr. blz. 445; 8 april 1976, Defrenne, 43/75, Jurispr. blz. 455, en 15 juni 1978, Defrenne, 149/77, Jurispr. blz. 1365). Bij koninklijk besluit van 27 juni 1980 tot wijziging van het koninklijk besluit van 3 november 1969 houdende vaststelling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart, van de bijzondere regelen betreffende het ingaan van het pensioenrecht en van de bijzondere toepassingsmodaliteiten van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust‑ en overlevingspensioen voor werknemers ( Belgisch Staatsblad van 23 augustus 1980, blz. 9700), dat op 1 januari 1981 in werking is getreden, zijn de stewardessen uiteindelijk in de bijzondere regeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart opgenomen. Daarna heeft de Belgische wetgever bij koninklijk besluit van 28 maart 1984 met hetzelfde opschrift als het hiervóór genoemde ( Belgisch Staatsblad van 3 april 1984, blz. 4100) een regularisatieprocedure voor de stewardessen ingevoerd voor het tijdvak tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980. Dit koninklijk besluit is bij arrest van de Raad van State van 7 september 1987 nietig verklaard en een nieuw koninklijk besluit met wederom hetzelfde opschrift is op 25 juni 1997 vastgesteld ( Belgisch Staatsblad van 31 juli 1997, blz. 19635; hierna: „koninklijk besluit van 25 juni 1997”) om de ongelijke behandeling van stewardessen en stewards in het tijdvak tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 ongedaan te maken.

    9. Volgens het koninklijk besluit van 25 juni 1997 hebben de stewardessen die dit beroep in het tijdvak tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 hebben uitgeoefend, voortaan recht op een rustpensioen dat op dezelfde wijze wordt berekend als dat van de stewards, mits zij eenmalig regularisatiebijdragen, vermeerderd met 10 % jaarlijkse rente, betalen. Deze regularisatiebijdragen komen in wezen overeen met het verschil tussen de bijdragen die de stewardessen tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 hebben gestort en de hogere bijdragen die de stewards in hetzelfde tijdvak hebben betaald.

    10. Volgens Jonkman, Vercheval en Permesaen volstaat de regularisatie waarin het koninklijk besluit van 25 juni 1997 voorziet niet om de discriminatie tussen stewardessen en stewards volledig weg te nemen.

    11. Bij vonnissen van de Arbeidsrechtbank te Brussel en van de Arbeidsrechtbank te Nijvel van respectievelijk 17 november 1997 en 9 januari 1998 zijn de beroepen van Jonkman en Vercheval toegewezen op grond dat hun pensioen op discriminerende wijze is berekend.

    12. In het geval van Permesaen heeft de Arbeidsrechtbank te Nijvel bij vonnis van 26 december 2003 de argumenten van de RVP gedeeltelijk aanvaard. Deze rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake is van discriminatie wanneer de toekenning van een pensioen dat gelijk is aan dat van de mannelijke werknemers afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat de bijdragen worden betaald die hadden moeten worden voldaan indien de werkneemster tijdens haar beroepsloopbaan bij deze regeling aangesloten was geweest. De jaarlijkse rente van 10 % vormt volgens die rechtbank daarentegen wél een discriminatie.

    13. De RVP is van de vonnissen van 17 november 1997 en 9 januari 1998 in hoger beroep gekomen bij het Arbeidshof te Brussel. Permesaen heeft bij dat Hof hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 26 december 2003.

    14. Het Arbeidshof te Brussel is van oordeel dat de praktische invulling van de bij koninklijk besluit van 25 juni 1997 ingevoerde regularisatieregeling mogelijk discriminerend is. Dat Hof merkt dienaangaande op dat de eenmalige betaling van een zeer groot geldbedrag voor een gepensioneerde een niet onaanzienlijk obstakel vormt. Het Arbeidshof wijst ook op het fiscale aspect dat aan deze regularisatieregeling verbonden is; de stewards konden de bijdragen destijds namelijk fiscaal in mindering brengen, wat niet geldt voor de stewardessen. Het Arbeidshof vestigt ten slotte de aandacht erop dat het toegepaste rentetarief hoger ligt dan zowel de wettelijke rentevoet voor moratoire en compensatoire interesten als het banktarief.

    15. Van oordeel dat de beslissing in de hoofdgedingen afhankelijk is van de uitlegging van richtlijn 79/7, heeft het Arbeidshof te Brussel de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1) Dient richtlijn 79/7 aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat een regeling mag vaststellen die ertoe strekt om een groep personen van een bepaald geslacht, die aanvankelijk werd gediscrimineerd, in staat te stellen gebruik te maken van de pensioenregeling die geldt voor de groep personen van het andere geslacht, wanneer zij met terugwerkende kracht bijdragen betalen (eenmalige betaling van een zeer groot bedrag) waarvan de vordering tot betaling op grond van de in deze staat geldende wettelijke regeling is verjaard voor de laatstgenoemde categorie personen?

    Zo ja, dient richtlijn 79/7 niet aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat de hiermee strijdige wettelijke regeling moet aanpassen zodra bij een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dit normenconflict wordt vastgesteld, en uiterlijk binnen de verjaringstermijn die geldt voor de vordering tot betaling van bijdragen die voortvloeit uit de vaststelling van deze regeling?

    2) Dient richtlijn 79/7 aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat een regeling mag vaststellen die ertoe strekt om een groep personen van een bepaald geslacht, die aanvankelijk werd gediscrimineerd, in staat te stellen gebruik te maken van de pensioenregeling die geldt voor de groep personen van het andere geslacht, wanneer zij hoge vertragingsrente betalen die op grond van de in deze staat geldende wettelijke regeling is verjaard voor de laatstgenoemde categorie personen?

    Zo ja, dient richtlijn 79/7 niet aldus te worden uitgelegd dat een lidstaat de hiermee strijdige wettelijke regeling moet aanpassen zodra bij een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dit normenconflict wordt vastgesteld, en uiterlijk binnen de verjaringstermijn die geldt voor de vertragingsrente die voortvloeit uit de vaststelling van deze regeling?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Inleidende overwegingen

    16. Om te beginnen zij vastgesteld dat onbetwist is tussen partijen in de hoofdgedingen dat de aanvankelijke uitsluiting van de stewardessen van de bijzondere pensioenregeling voor het vliegend personeel van de burgerlijke luchtvaart een discriminatie vormde.

    17. Verder zij vooraf opgemerkt dat artikel 141, leden 1 en 2, EG, inzake het beginsel van gelijke beloning van mannelijke en vrouwelijke werknemers, in casu geen toepassing kan vinden, daar dit artikel uitsluitend betrekking heeft op bedrijfspensioenregelingen, en niet op wettelijke pensioenregelingen (arresten van 25 mei 1971, Defrenne, reeds aangehaald, punten 10‑13; 6 oktober 1993, Ten Oever, C‑109/91, Jurispr. blz. I‑4879, punt 9, en 21 juli 2005, Vergani, C‑207/04, Jurispr. blz. I‑7453, punten 22 en 23).

    18. De verwijzende rechter heeft zijn vragen dus terecht op de grondslag van richtlijn 79/7 gesteld, daar die van toepassing is op de wettelijke socialezekerheidsregelingen, met inbegrip van de wettelijke pensioenregelingen (arrest van 1 juli 1993, van Cant, C‑154/92, Jurispr. blz. I‑3811, punten 10 en 11).

    19. Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn verbiedt „iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, [...] in het bijzonder met betrekking tot [...] de werkingssfeer van de regelingen [en] de voorwaarden inzake toelating [...], de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening [alsmede met betrekking tot] de berekening van de prestaties”. Particulieren kunnen zich voor de nationale rechter op deze bepaling beroepen om elke daarmee strijdige nationale regeling buiten toepassing te doen verklaren (arresten van 13 december 1989, Ruzius-Wilbrink, C‑102/88, Jurispr. blz. 4311, punt 19, en 27 oktober 1993, van Gemert-Derks, C‑337/91, Jurispr. blz. I‑5435, punt 31).

    Vereiste van betaling van regularisatiebijdragen

    20. Met het eerste onderdeel van zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 79/7 zich ertegen verzet dat een lidstaat die een regeling vaststelt waardoor personen van het ene geslacht, die aanvankelijk werden gediscrimineerd, gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht, de aansluiting bij die regeling afhankelijk stelt van de eenmalige betaling van regularisatiebijdragen, vermeerderd met een jaarlijkse rente van 10 %, die overeenkomen met het verschil tussen de bijdragen die in het tijdvak waarin de discriminatie heeft plaatsgevonden zijn betaald door de aanvankelijk gediscrimineerde personen en de hogere bijdragen die in dezelfde periode zijn betaald door de andere groep personen.

    21. Blijkens de bij het Hof ingediende opmerkingen zijn partijen in de hoofdgedingen, de Commissie van de Europese Gemeenschappen en de Italiaanse regering van mening dat de belangrijkste voorwaarde waaraan de stewardessen krachtens het koninklijk besluit van 25 juni 1997 moeten voldoen opdat met hun beroepsactiviteit in het tijdvak tussen 1 januari 1964 en 31 december 1980 op dezelfde wijze rekening wordt gehouden als met die van de stewards, namelijk betaling van een bedrag ten belope van het verschil tussen de in dat tijdvak door hen betaalde bijdragen en de in datzelfde tijdvak door de stewards betaalde hogere bijdragen, als zodanig niet discriminerend is.

    22. Dit is een correcte opvatting. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in gedingen inzake bedrijfspensioenregelingen, kan een werknemer zich niet op grond dat hij met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op aansluiting bij een dergelijke regeling, aan betaling van de op de betrokken periode van aansluiting betrekking hebbende bijdragen onttrekken (arresten van 28 september 1994, Fisscher, C‑128/93, Jurispr. blz. I‑4583, punt 37; 24 oktober 1996, Dietz, C‑435/93, Jurispr. blz. I‑5223, punt 34, en 16 mei 2000, Preston e.a., C‑78/98, Jurispr. blz. I‑3201, punt 39).

    23. In het geval van discriminatie moet namelijk gelijkheid van behandeling tot stand worden gebracht, zodat de gediscrimineerde werknemer in dezelfde situatie wordt geplaatst als de werknemers van het andere geslacht. Die werknemer kan derhalve niet verlangen dat hij, in het bijzonder op het financiële vlak, gunstiger wordt behandeld dan wanneer hij regelmatig bij de regeling aangesloten was geweest (reeds aangehaalde arresten Fisscher, punten 35 en 36, alsmede Preston e.a., punt 38).

    24. Vastgesteld moet worden dat deze rechtspraak naar analogie geldt voor gevallen van aansluiting bij een wettelijke pensioenregeling. Bijgevolg kan een lidstaat die een regeling vaststelt op grond waarvan aanvankelijk gediscrimineerde personen van het ene geslacht gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht, beslissen de gelijkheid van behandeling te herstellen door betaling te verlangen van een bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen de bijdragen die in het tijdvak waarin de discriminatie heeft plaatsgevonden zijn betaald door de aanvankelijk gediscrimineerde personen en de hogere bijdragen die in dezelfde periode zijn betaald door de andere groep personen. Het feit dat de vordering tot betaling van de bijdragen voor de laatstbedoelde groep van personen inmiddels is verjaard, kan niet in de weg staan aan een regularisatie als hierboven beschreven, mits evenwel, zoals de advocaat-generaal in punt 70 van haar conclusie heeft opgemerkt, voor de nieuw aangeslotenen een soortgelijke verjaringstermijn wordt vastgesteld.

    25. Om een omgekeerde discrimi natie te voorkomen, kan voorts over de regularisatiebijdragen rente worden geheven ter compensatie van de inflatie. Zoals de advocaat-generaal in punt 38 van haar conclusie heeft uiteengezet, garandeert deze renteheffing onder het in punt 39 daarvan gemaakte voorbehoud immers dat de bijdragen van de nieuw aangeslotenen in werkelijkheid niet lager zijn dan de bijdragen van de werknemers die vanaf de invoering van de pensioenregeling daarbij waren aangesloten.

    26. Om de redenen die de advocaat-generaal in de punten 64 en 65 van haar conclusie noemt, gelden de voorgaande overwegingen alleen wanneer de pensioenrechten worden geregulariseerd vanaf de dag van de pensionering. Wanneer een regularisatie wordt voorgesteld aan personen die al met pensioen zijn, en de betrokkenen daarbij een bedrag moeten betalen dat overeenkomt met het verschil tussen de bijdragen die zij hebben betaald in het tijdvak waarin zij werden gediscrimineerd en de hogere bijdragen die de andere groep personen in dezelfde periode heeft betaald, wordt de ongelijke behandeling immers pas opgeheven, wanneer de voorgestelde regularisatie ertoe leidt dat de pensioenrechten voor de volledige duur van de pensioenperiode van elke belanghebbende op dezelfde wijze worden berekend.

    27. Uit het voorgaande blijkt dat richtlijn 79/7 zich niet ertegen verzet dat een lidstaat die een regeling vaststelt waardoor personen van het ene geslacht, die aanvankelijk werden gediscrimineerd, voor de volledige duur van hun pensioen gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht, de aansluiting bij die regeling afhankelijk stelt van de betaling van regularisatiebijdragen ten belope van het verschil tussen de bijdragen die in het tijdvak waarin de discriminatie heeft plaatsgevonden zijn betaald door de aanvankelijk gediscrimineerde personen en de hogere bijdragen die in dezelfde periode zijn betaald door de andere groep personen, vermeerderd met een rente ter compensatie van de inflatie.

    Wijze van betaling van de regularisatiebijdragen

    28. Voor zover de verwijzende rechter wenst te vernemen of de lidstaat kan verlangen dat de regularisatiebijdragen in één keer worden voldaan en dat daarover 10 % jaarlijkse rente wordt betaald, zij erop gewezen dat elke maatregel die een lidstaat neemt om te voldoen aan de voorschriften van het gemeenschapsrecht, zoals het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen, doeltreffend moet zijn (zie in die zin arresten Fisscher, reeds aangehaald, punt 31; Preston e.a., reeds aangehaald, punten 40‑42; 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C‑187/00, Jurispr. blz. I‑2741, punt 57, en 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, Jurispr. blz. I‑6057, punt 95). Bijgevolg diende de Belgische wetgever bij de vaststelling van het koninklijk besluit van 25 juni 1997, waarmee hij beoogde de stewardessen in dezelfde situatie te plaatsen als de stewards, de regularisatievoorwaarden aldus te bepalen dat de regularisatie daardoor niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk werd gemaakt.

    29. Uit de bij het Hof ingediende opmerkingen blijkt evenwel dat het om een bijzonder hoog bedrag aan regularisatiebijdragen gaat wegens de lange duur van de discriminatie, namelijk van 1 januari 1964 tot en met 31 december 1980, en de vele jaren die zijn verstreken tussen het einde van dit tijdvak en de vaststelling van het koninklijk besluit van 25 juni 1997 tot invoering van een regularisatieprocedure (1981 tot en met 1997). Zoals de advocaat-generaal in punt 49 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan dat bedrag zelfs hoger liggen dan het jaarlijkse pensioen van de personen voor wie de regularisatie is bedoeld. Zoals Jonkman, Vercheval en Permesaen hebben benadrukt, zonder op dit punt door de RVP te zijn weersproken, kan de eenmalige betaling van een dergelijk bedrag onmogelijk blijken dan wel vereisen dat daarvoor een lening wordt aangegaan bij een financiële instelling die op haar beurt rente zal aanrekenen.

    30. Voorts blijkt uit het koninklijk besluit van 25 juni 1997 dat in uitzonderlijke gevallen – die in casu niet aan de orde zijn – gespreide betaling, namelijk in annuïteiten, van de regularisatiebijdragen mogelijk is.

    31. Gelet op de hierboven uiteengezette omstandigheden, moet worden vastgesteld dat de aan de belanghebbenden opgelegde verplichting om de regularisatiebijdragen in één keer te betalen, de regularisatie van de pensioenrechten van de stewardessen uiterst moeilijk heeft gemaakt.

    32. Wat de rentevoet van 10 % per jaar betreft, hebben partijen in de hoofdgedingen, de Commissie en de Italiaanse regering verklaard of erkend dat die opmerkelijk hoog is. Ter terechtzitting daarover ondervraagd, heeft de RVP niet kunnen aangeven waarom de bij het koninklijk besluit van 25 juni 1997 vastgestelde rentevoet hoger ligt dan het inflatiecijfer.

    33. Hoe dan ook staat vast dat de vaststelling van een hogere rentevoet dan noodzakelijk is om de inflatie te compenseren, ertoe leidt dat de nieuw aangeslotenen in werkelijkheid hogere bijdragen betalen dan de werknemers die vanaf de invoering van de pensioenregeling daarbij waren aangesloten. Derhalve heeft deze rentevoet de stewardessen geenszins in dezelfde situatie als de stewards geplaatst, maar integendeel ertoe bijgedragen dat de ongelijke behandeling van de stewardessen bleef voortduren.

    34. Het is evenwel een zaak van de verwijzende rechter, die als enige het nationale recht grondig kent, om uit te maken in hoeverre de bij het koninklijk besluit van 25 juni 1997 vastgestelde rentevoet van 10 % per jaar een rentepercentage ter compensatie van de inflatie kan omvatten.

    35. Uit het voorgaande volgt dat richtlijn 79/7 zich ertegen verzet dat een lidstaat die een regeling vaststelt waardoor personen van het ene geslacht, die aanvankelijk werden gediscrimineerd, gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht, verlangt dat over de regularisatiebijdragen andere dan ter compensatie van de inflatie bedoelde rente wordt betaald. Deze richtlijn verzet zich verder ertegen dat wordt verlangd dat deze regularisatiebijdragen in één keer worden betaald, wanneer daardoor de beoogde regularisatie in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Dat is met name het geval wanneer het te betalen bedrag hoger ligt dan het jaarlijkse pensioen van de betrokkene.

    Verplichtingen die voor een lidstaat voortvloeien uit een prejudicieel arrest

    36. Met het tweede onderdeel van zijn vragen, dat in de context van de hoofdgedingen moet worden gelezen, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat gehouden is zijn wettelijke regeling aan te passen naar aanleiding van een prejudicieel arrest van het Hof waaruit blijkt dat die wettelijke regeling onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht.

    37. In dit verband zij eraan herinnerd dat de lidstaten op grond van het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn de onwettige gevolgen van een schending van het gemeenschapsrecht ongedaan te maken (arrest van 7 januari 2004, Wells, C‑201/02, Jurispr. blz. I‑723, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38. Bijgevolg dienen de autoriteiten van de betrokken lidstaat naar aanleiding van een prejudicieel arrest waarin het Hof heeft vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, passende algemene of bijzondere maatregelen te treffen om de naleving van het gemeenschapsrecht op hun grondgebied te verzekeren (zie in die zin arresten Wells, reeds aangehaald, punten 64 en 65, alsmede van 25 maart 2004, Azienda Agricola Giorgio, Giovanni en Luciano Visentin e.a., C‑495/00, Jurispr. blz. I‑2993, punt 39). Daarbij blijven deze autoriteiten weliswaar vrij in de keuze van de te nemen maatregelen, maar dienen zij met name ervoor te zorgen dat het nationale recht zo spoedig mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met het gemeenschapsrecht en dat de rechten die de burgers aan het gemeenschapsrecht ontlenen volle uitwerking krijgen.

    39. Zoals het Hof in gevallen van met het gemeenschapsrecht strijdige discriminatie herhaaldelijk heeft geoordeeld, kan verder, zolang geen maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen, de eerbiediging van het gelijkheidsbeginsel alleen worden verzekerd door de leden van de benadeelde groep de voordelen toe te kennen die de leden van de bevoordeelde groep genieten. In een dergelijk geval dient de nationale rechter elke nationale discriminerende bepaling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de opheffing ervan door de wetgever heeft te vragen of af te wachten, en dient hij op de leden van de benadeelde groep dezelfde regeling toe te passen als op de leden van de andere groep (arresten van 28 september 1994, Avdel Systems, C‑408/92, Jurispr. blz. I‑4435, punten 16 en 17; 12 december 2002, Rodríguez Caballero, C‑442/00, Jurispr. blz. I‑11915, punten 42 en 43, en 7 september 2006, Cordero Alonso, C‑81/05, Jurispr. blz. I‑7569, punten 45 en 46).

    40. Verder moet een lidstaat de schade vergoeden die particulieren lijden als gevolg van de schending van het gemeenschapsrecht. Wanneer aan de voorwaarden voor deze verplichting is voldaan, dient de nationale rechter de consequenties uit dit beginsel te trekken (zie met name arresten van 22 april 1997, Sutton, C‑66/95, Jurispr. blz. I‑2163, punt 35, en 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, Jurispr. blz. I‑10239, punten 51 en 52).

    41. Gelet op een en ander, moet op het tweede onderdeel van de prejudiciële vragen worden geantwoord dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat naar aanleiding van een prejudicieel arrest waarin het Hof heeft vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, passende algemene of bijzondere maatregelen dienen te nemen om de naleving van het gemeenschapsrecht te verzekeren, door met name ervoor te zorgen dat het nationale recht zo spoedig mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met het gemeenschapsrecht en dat de rechten die de burgers aan het gemeenschapsrecht ontlenen volle uitwerking krijgen. Wanneer een met het gemeenschapsrecht strijdige discriminatie is vastgesteld, moet de nationale rechter, zolang geen maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen, elke nationale discriminerende bepaling buiten toepassing laten, zonder dat hij de opheffing ervan door de wetgever heeft te vragen of af te wachten, en moet hij op de leden van de benadeelde groep dezelfde regeling toepassen als op de leden van de andere groep.

    Kosten

    42. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Dictum

    Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

    1) Wanneer een lidstaat een regeling vaststelt waardoor personen van het ene geslacht, die aanvankelijk werden gediscrimineerd, voor de volledige duur van hun pensioen gebruik kunnen maken van de pensioenregeling die geldt voor de personen van het andere geslacht,

    – dan verzet richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, zich niet ertegen dat deze lidstaat de aansluiting bij die regeling afhankelijk stelt van de betaling van regularisatiebijdragen ten belope van het verschil tussen de bijdragen die in het tijdvak waarin de discriminatie heeft plaatsgevonden zijn betaald door de aanvankelijk gediscrimineerde personen en de hogere bijdragen die in dezelfde periode zijn betaald door de andere groep personen, vermeerderd met een rente ter compensatie van de inflatie,

    – dan verzet deze richtlijn zich integendeel wél ertegen dat deze lidstaat verlangt dat over die regularisatiebijdragen andere dan ter compensatie van de inflatie bedoelde rente wordt betaald,

    – dan verzet deze richtlijn zich verder ertegen dat wordt verlangd dat deze regularisatiebijdragen in één keer worden betaald, wanneer daardoor de beoogde regularisatie in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk wordt gemaakt. Dat is met name het geval wanneer het te betalen bedrag hoger ligt dan het jaarlijkse pensioen van de betrokkene.

    2) De autoriteiten van de betrokken lidstaat dienen naar aanleiding van een prejudicieel arrest waarin het Hof heeft vastgesteld dat een nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, passende algemene of bijzondere maatregelen te nemen om de naleving van het gemeenschapsrecht te verzekeren, door met name ervoor te zorgen dat het nationale recht zo spoedig mogelijk in overeenstemming wordt gebracht met het gemeenschapsrecht en dat de rechten die de burgers aan het gemeenschapsrecht ontlenen volle uitwerking krijgen.

    Wanneer een met het gemeenschapsrecht strijdige discriminatie is vastgesteld, moet de nationale rechter, zolang geen maatregelen zijn genomen om de gelijke behandeling te herstellen, elke nationale discriminerende bepaling buiten toepassing laten, zonder dat hij de opheffing ervan door de wetgever heeft te vragen of af te wachten, en moet hij op de leden van de benadeelde groep dezelfde regeling toepassen als op de leden van de andere groep.

    Top