Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62002CJ0433

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 oktober 2003.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Koninkrijk België.
    Niet-nakoming - Richtlijn 92/100/EEG - Auteursrecht - Vergoeding voor auteurs bij openbare uitlening van hun literair of artistiek werk.
    Zaak C-433/02.

    Jurisprudentie 2003 I-12191

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:567

    Arrêt de la Cour

    Zaak C-433/02


    Commissie van de Europese Gemeenschappen
    tegen
    Koninkrijk België


    «Niet-nakoming – Richtlijn 92/100/EEG – Auteursrecht – Vergoeding voor auteurs bij openbare uitlening van hun literair of artistiek werk»

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 oktober 2003
    I - 0000
        

    Samenvatting van het arrest

    Harmonisatie van wetgevingen – Auteursrecht en naburige rechten – Verhuurrecht en uitleenrecht voor beschermde werken – Richtlijn 92/100 – Vergoeding voor auteurs bij openbare uitlening – Bevoegdheid van lidstaten om voor bepaalde categorieën instellingen in vrijstelling te voorzien – Draagwijdte

    (Richtlijn 92/100 van de Raad, art. 5, lid 3)

    Artikel 5, lid 3, van richtlijn 92/100 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom, krachtens hetwelk een lidstaat bepaalde categorieën instellingen kan vrijstellen van betaling van de in de leden 1 en 2 van hetzelfde artikel bedoelde vergoeding voor openbare ontlening, staat een lidstaat toe, zonder hem daartoe te verplichten, voor bepaalde categorieën instellingen in een vrijstelling te voorzien. Indien de omstandigheden in een lidstaat de invoering van een bruikbaar onderscheid tussen categorieën instellingen onmogelijk maken, dient deze lidstaat, om de richtlijn correct uit te voeren, de verplichting tot betaling van de betrokken vergoeding aan alle betrokken instellingen op te leggen.cf. punt 20




    ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
    16 oktober 2003 (1)


    „Niet-nakoming – Richtlijn 92/100/EEG – Auteursrecht – Vergoeding voor auteurs bij openbare uitlening van hun literair of artistiek werk”

    In zaak C-433/02,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen , vertegenwoordigd door K. Banks als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Koninkrijk België, vertegenwoordigd door A. Snoecx als gemachtigde,

    verweerder,

    betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Koninkrijk België, door de bepalingen inzake het openbare uitleenrecht van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61) niet toe te passen, de krachtens de artikelen 1 en 5 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),,



    samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, R. Schintgen, C. Gulmann (rapporteur), V. Skouris en J. N. Cunha Rodrigues, rechters,

    advocaat-generaal: P. Léger,
    griffier: R. Grass,

    gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende



    Arrest



    1
    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 29 november 2002, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 226 EG beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat het Koninkrijk België, door de bepalingen inzake het openbare uitleenrecht van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom (PB L 346, blz. 61; hierna: richtlijn) niet toe te passen, de krachtens de artikelen 1 en 5 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    Het rechtskader

    De communautaire regeling

    2
    Artikel 1 van de richtlijn bepaalt: Voorwerp van de harmonisatie

    1.
    Overeenkomstig dit hoofdstuk en onverminderd artikel 5 stellen de lidstaten een recht in om de verhuur en uitlening van originelen en kopieën van auteursrechtelijk beschermde werken en anderszins beschermde zaken als omschreven in artikel 2, lid 1, toe te staan of te verbieden.

    [...]

    3.
    In deze richtlijn wordt onder uitlening verstaan: het voor gebruik ter beschikking stellen voor een beperkte tijd en zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel, indien dat plaatsvindt via voor het publiek toegankelijke instellingen.

    [...]

    3
    Artikel 5 van de richtlijn bepaalt: Afwijking van het uitsluitende openbare uitleenrecht

    1.
    De lidstaten kunnen ten aanzien van openbare uitlening afwijken van het in artikel 1 bedoelde uitsluitende recht, mits ten minste de auteurs een vergoeding krijgen voor deze uitlening. Met inachtneming van hun doelstellingen voor bevordering van culturele activiteiten, kunnen de lidstaten de hoogte van deze vergoeding vrij vaststellen.

    2.
    Wanneer de lidstaten het in artikel 1 bedoelde uitsluitende uitleenrecht betreffende fonogrammen, films en computerprogramma's niet toepassen, voeren zij ten minste voor de auteurs een vergoeding in.

    3.
    De lidstaten kunnen bepaalde categorieën instellingen vrijstellen van betaling van de in de leden 1 en 2 bedoelde vergoeding.

    [...]

    4
    Artikel 15 van de richtlijn bepaalt dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om vóór 1 juli 1994 aan deze richtlijn te voldoen.

    De nationale regeling

    5
    Artikel 1, § 1, van de wet betreffende het auteursrecht en de naburige rechten van 30 juni 1994 ( Belgisch Staatsblad van 27 juli 1994, blz. 19297; hierna: wet) bepaalt: Alleen de auteur van een werk van letterkunde of kunst heeft het recht om het op welke wijze of in welke vorm ook te reproduceren of te laten reproduceren.Dat recht omvat onder meer het exclusieve recht om toestemming te geven tot het bewerken of het vertalen van het werk.Dat recht omvat ook het exclusieve recht om toestemming te geven tot het verhuren of het uitlenen van het werk [...]

    6
    Artikel 23, § 1, van de wet bepaalt: De auteur kan de uitlening van werken van letterkunde, databanken, fotografische werken, partituren van muziekwerken, geluidswerken en audiovisuele werken niet verbieden wanneer die uitlening geschiedt met een educatief of cultureel doel door instellingen die daartoe door de overheid officieel zijn erkend of opgericht [...]

    7
    In hoofdstuk VI van de wet, dat de bepalingen inzake openbare uitlening bevat, bepaalt artikel 62:

    § 1.
    In geval van uitlening van werken van letterkunde, databanken, fotografische werken of partituren van muziekwerken onder de voorwaarden genoemd in artikel 23, heeft de auteur recht op een vergoeding.

    § 2.
    In geval van uitlening van geluidswerken of audiovisuele werken onder de voorwaarden genoemd in de artikelen 23 en 47, hebben de auteur, de uitvoerende kunstenaar en de producent recht op een vergoeding.

    8
    Artikel 63 van de wet luidt: Na raadpleging van de instellingen en vennootschappen voor het beheer van de rechten bepaalt de Koning het bedrag van de in artikel 62 bedoelde vergoedingen. Deze worden geïnd door de vennootschappen voor het beheer van de rechten.De Koning kan, overeenkomstig de door Hem gestelde voorwaarden en nadere regels, een vennootschap die representatief is voor alle vennootschappen voor het beheer van de rechten, ermee belasten de vergoedingen voor openbare uitlening te innen en te verdelen. Bij de vaststelling van de in artikel 62 bedoelde vergoeding bepaalt de Koning, na raadpleging van de Gemeenschappen en, in voorkomend geval, op hun initiatief, voor sommige categorieën van instellingen die door de overheid zijn erkend of opgericht, een vrijstelling of een forfaitair vastgesteld bedrag per uitlening.

    De precontentieuze procedure

    9
    Bij brief van 24 januari 2001 vestigde de Commissie de aandacht van de Belgische autoriteiten op het feit dat, hoewel de richtlijn bij de wet in Belgisch recht was omgezet, nog geen uitvoeringsbesluit inzake het uitleenrecht was vastgesteld.

    10
    Bij brief van 22 maart 2001 bevestigden de Belgische autoriteiten dat er nog geen uitvoeringsbesluit was vastgesteld, en wezen zij erop dat dit was te wijten aan het feit dat de voor cultuur bevoegde deelstaten van België, zich tegen de invoering van een uitleenrecht verzetten.

    11
    Bij brief van 24 juli 2001 heeft de Commissie het Koninkrijk België in gebreke gesteld. In haar antwoord op deze brief benadrukte de Belgische regering opnieuw het verzet van de deelstaten tegen de invoering van een uitleenrecht of een recht op vergoeding voor de auteurs van kunstwerken. Verder wees zij op de onnauwkeurige formulering van artikel 5, lid 3, van de richtlijn, dat voorziet in een aantal vrijstellingen van de verplichting om aan de auteurs een vergoeding te betalen in het geval van openbare uitlening van hun werken.

    12
    Aangezien de Commissie dit antwoord ontoereikend vond, zond zij het Koninkrijk België op 21 december 2001 een met redenen omkleed advies met het verzoek, de nodige maatregelen te nemen om dit advies op te volgen binnen twee maanden vanaf de kennisgeving ervan.

    13
    Omdat de Belgische regering niet op het met redenen omkleed advies antwoordde, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

    Ten gronde

    14
    De Commissie stelt vast dat geen enkele van de in artikel 63 van de wet genoemde uitvoeringsmaatregelen inzake vergoedingen is vastgesteld. Het bedrag van de in artikel 62 van de wet bedoelde vergoedingen is derhalve nooit vastgesteld, wat tot gevolg heeft dat het voor de vennootschappen voor het beheer van de rechten in de praktijk onmogelijk is om die vergoedingen voor rekening van hun leden te innen. De Commissie voert dan ook aan dat het Koninkrijk België niet voldoet aan de krachtens de artikelen 1 en 5 van de richtlijn op hem rustende verplichting om ten minste te voorzien in een vergoeding voor de auteurs van beschermde werken in het geval van uitlening van hun werken.

    15
    De Belgische regering stelt om te beginnen dat de reactie van de deelstaten over het toekennen van een uitleningsvergoeding van meet af aan negatief was, omwille van met name cultuurpolitieke overwegingen. De deelstaten drongen aan op een algemene vrijstelling van betaling van uitleningsvergoedingen voor alle categorieën van instellingen die werken uitlenen. Daaruit volgt dat tot dusver nog geen enkel besluit tot uitvoering van de artikelen 62 en 63 van de wet is vastgesteld.

    16
    Vervolgens betoogt deze regering dat de zeer vage formulering van de richtlijn de eerbiediging ervan in de weg staat. Artikel 1, lid 3, van de richtlijn bevat immers geen enkele specificatie van over wat onder het begrip zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel moet worden verstaan, en geeft evenmin een opsomming van de voor het publiek toegankelijke instellingen. Wat artikel 5, lid 1, van de richtlijn betreft, vraagt de Belgische regering zich af wat valt onder openbare uitlening waarvoor de lidstaten in afwijkingen kunnen voorzien. Ten slotte preciseert artikel 5, lid 3, van de richtlijn niet wat onder bepaalde categorieën instellingen moet worden verstaan. De richtlijn bevat evenmin een criterium aan de hand waarvan de lidstaten moeten bepalen welke categorieën instellingen in aanmerking komen voor een vrijstelling van betaling.

    17
    De Belgische regering is namelijk van mening dat het voor de lidstaten in de praktijk zeer moeilijk is om uit het geheel van voor het publiek toegankelijke instellingen die zich bezighouden met uitlening zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel, de categorieën instellingen aan te duiden die worden vrijgesteld van de betaling van de vergoeding. Het begrip uitlening, zoals gedefinieerd in artikel 1, lid 3, van de richtlijn, heeft immers alleen betrekking op een vrij te bepalen categorie van instellingen. In de praktijk zal het gaan om de uitlening door openbare bibliotheken en mediatheken, school- en universiteitsbibliotheken en openbare documentatiecentra, die voor het publiek toegankelijk zijn en die aan de ontleners geen vergoeding vragen of alleen een vergoeding die niet meer bedraagt dan nodig is om de werkingskosten van de instelling te dekken. Het is geenszins vanzelfsprekend om binnen die groep instellingen een onderscheid te maken op basis van culturele of educatieve criteria, bijvoorbeeld tussen de categorieën instellingen die een uitleningsvergoeding zijn verschuldigd enerzijds en de categorieën instellingen die van het betalen van een dergelijke vergoeding zijn vrijgesteld anderzijds, aangezien alle onder artikel 1, lid 3, van de richtlijn vallende instellingen op de uitlening met een cultureel, educatief of soortgelijk doel zijn gericht, omdat volgens de richtlijn uitlening met een direct of indirect economisch of commercieel doel buiten de werkingssfeer van dat artikel valt.

    18
    Ten slotte voegt de Belgische regering daaraan toe dat de Commissie er in een rapport van 12 september 2002 op heeft gewezen dat in een aantal andere lidstaten aan de rechthebbenden blijkbaar geen enkele vergoeding wordt betaald. Dit zou het geval zijn in Frankrijk, Griekenland en Luxemburg, maar waarschijnlijk ook elders.

    19
    Allereerst moet worden opgemerkt dat, wanneer een richtlijn geen voldoende nauwkeurige communautaire criteria bevat om de daaruit voortvloeiende verplichtingen af te bakenen, het aan de lidstaten staat om op hun grondgebied de meest relevante criteria vast te stellen om er binnen de door het gemeenschapsrecht en in het bijzonder door de richtlijn gestelde grenzen voor te zorgen dat deze wordt geëerbiedigd (zie in die zin arrest van 6 februari 2003, SENA, C-245/00, Jurispr. blz. I-1251, punt 34).

    20
    Zoals de Commissie heeft gesteld, staat artikel 5, lid 3, van de richtlijn een lidstaat bovendien toe, zonder hem daartoe te verplichten, voor bepaalde categorieën instellingen in een vrijstelling te voorzien. Derhalve moet, indien de omstandigheden in de betrokken lidstaat de invoering van een bruikbaar onderscheid tussen categorieën instellingen onmogelijk maken, de verplichting tot betaling van de betrokken vergoeding aan alle betrokken instellingen worden opgelegd.

    21
    Verder kan worden volstaan met eraan te herinneren dat, zelfs al zouden andere lidstaten het openbare uitleenrecht, zoals voorzien in de richtlijn, niet correct toepassen, een lidstaat zich volgens vaste rechtspraak ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen niet kan beroepen op de omstandigheid dat andere lidstaten hun verplichtingen evenmin nakomen (zie arrest van 26 juni 2001, BECTU, C-173/99, Jurispr. blz. I-4881, punt 56).

    22
    Wat ten slotte de door de federale autoriteiten ondervonden moeilijkheden betreft om de deelstaten ervan te overtuigen, aan de binnen de werkingssfeer van artikel 1, lid 3, van de richtlijn vallende instellingen een verplichting tot betaling van een vergoeding voor openbare uitlening op te leggen, is het vaste rechtspraak dat een lidstaat zich ter rechtvaardiging van de niet-nakoming van de bij een richtlijn opgelegde verplichtingen en termijnen, niet kan beroepen op nationale bepalingen, praktijken of situaties (zie arrest van 15 mei 2003, Commissie/Spanje, C-419/01, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 22).

    23
    Bijgevolg is het door de Commissie ingestelde beroep gegrond, aangezien de richtlijn niet volledig is uitgevoerd binnen de gestelde termijn.


    Kosten

    24
    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, dient het te worden verwezen in de kosten.

    HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

    rechtdoende, verstaat:

    1)
    Door de bepalingen inzake het openbare uitleenrecht van richtlijn 92/100/EEG van de Raad van 19 november 1992 betreffende het verhuurrecht, het uitleenrecht en bepaalde naburige rechten op het gebied van intellectuele eigendom niet toe te passen, is het Koninkrijk België de krachtens de artikelen 1 en 5 van deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

    2)
    Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.

    Puissochet

    Schintgen

    Gulmann

    Skouris

    Cunha Rodrigues

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 16 oktober 2003.

    De griffier

    De president

    R. Grass

    V. Skouris


    1
    Procestaal: Frans.

    Top