EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997CJ0051

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 oktober 1998.
Réunion européenne SA e.a. tegen Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV en Kapitein van het schip "Alblasgracht V002".
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - Frankrijk.
EG-Executieverdrag - Uitlegging van de artikelen 5, sub 1 en 3, en 6 - Vordering tot schadevergoeding, door ontvanger of verzekeraar van goederen ingesteld tegen een verweerder die niet het cognossement heeft afgegeven, maar die door de eiser als werkelijke zeevervoerder wordt beschouwd.
Zaak C-51/97.

Jurisprudentie 1998 I-06511

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1998:509

61997J0051

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 oktober 1998. - Réunion européenne SA e.a. tegen Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV en Kapitein van het schip "Alblasgracht V002". - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour de cassation - Frankrijk. - EG-Executieverdrag - Uitlegging van de artikelen 5, sub 1 en 3, en 6 - Vordering tot schadevergoeding, door ontvanger of verzekeraar van goederen ingesteld tegen een verweerder die niet het cognossement heeft afgegeven, maar die door de eiser als werkelijke zeevervoerder wordt beschouwd. - Zaak C-51/97.

Jurisprudentie 1998 bladzijde I-06511


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Bijzondere bevoegdheden - Bevoegdheden "ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst" en "ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad" - Goederen beschadigd na vervoer over zee en vervolgens over land - Vordering tot schadevergoeding, door ontvanger ingesteld tegen werkelijke zeevervoerder die cognossement niet heeft afgegeven - Vordering ter zake van verbintenis uit onrechtmatige daad - Plaats waar schadebrengende feit zich heeft voorgedaan - Bepaling - Plaats waar schade is ingetreden - Plaats van aflevering van goederen door zeevervoerder

(Executieverdrag, art. 5, sub 1 en 3)

2 Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Bijzondere bevoegdheden - Pluraliteit van verweerders - Bevoegdheid van gerecht van woonplaats van een van medeverweerders - Voorwaarde - Woonplaats van medeverweerder gelegen in verdragsluitende staat

(Executieverdrag, art. 6, sub 1)

Samenvatting


1 De vordering waarmee de ontvanger van goederen waarvan na vervoer over zee en vervolgens over land wordt vastgesteld, dat zij beschadigd zijn, of zijn verzekeraar die in zijn rechten is gesubrogeerd omdat hij hem schadeloos heeft gesteld, met een beroep op het cognossement voor het zeevervoer vergoeding van zijn schade vordert, niet tegenover degene die dit document onder zijn briefhoofd heeft afgegeven, maar tegenover degene die de eiser als de werkelijke zeevervoerder beschouwt, vloeit niet voort uit een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, aangezien uit dit cognossement niet blijkt dat er vrijwillig enige contractuele band is aangegaan tussen de ontvanger en de verweerder.

Een dergelijke vordering vloeit daarentegen voort uit een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag, aangezien dit begrip elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1. Voor het bepalen van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan in de zin van artikel 5, sub 3, van het Executieverdrag kan niet de plaats dienen waar de ontvanger van de goederen, na het vervoer over zee en vervolgens tot de eindbestemming over land, slechts de schade aan de hem afgeleverde goederen heeft vastgesteld. Ofschoon dit begrip zowel kan zien op de plaats waar de schade is ingetreden, als op die van de veroorzakende gebeurtenis, kan de plaats waar de schade is ingetreden in het betrokken geval slechts de plaats zijn waar de werkelijke zeevervoerder de goederen moest afleveren.

2 Artikel 6, sub 1, van het Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd, dat een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, niet in een andere verdragsluitende staat kan worden opgeroepen voor het gerecht waar een vordering is aangebracht tegen een medeverweerder die woonplaats heeft buiten het grondgebied van enige verdragsluitende staat, op grond dat het geschil onsplitsbaar zou zijn en er niet enkel sprake is van samenhangende vorderingen. Het met het Executieverdrag nagestreefde doel van rechtszekerheid zou immers worden gemist, wanneer op grond van de omstandigheid dat het gerecht van een verdragsluitende staat zich ten aanzien van één van de verweerders, die geen woonplaats heeft in een verdragsluitende staat, bevoegd heeft verklaard, een andere verweerder, die wel woonplaats heeft in een verdragsluitende staat, voor datzelfde gerecht zou kunnen worden opgeroepen buiten de in het Executieverdrag voorziene gevallen, waardoor voor hem de beschermende bepalingen van het Executieverdrag niet zouden gelden.

Partijen


In zaak C-51/97,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van de Franse Cour de cassation, in het aldaar aanhangig geding tussen

Réunion européenne SA e.a.

en

Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV,

Kapitein van het schip "Alblasgracht V002",

"om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 5, sub 1 en 3, en 6, van bovengenoemd verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Derde kamer),

samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, kamerpresident, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur) en C. Gulmann, rechters,

advocaat-generaal: G. Cosmas

griffier: R. Grass

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV en de kapitein van het schip "Alblasgracht V002", vertegenwoordigd door D. Le Prado, advocaat te Parijs,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en J.-M. Belorgey, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door P. Gass, Ministerialdirigent bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. L. Iglesias, juridisch adviseur, als gemachtigde, bijgestaan door H. Lehman, advocaat te Parijs,

gezien het rapport van de rechter-rapporteur,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 februari 1998,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 28 januari 1997, ingekomen bij het Hof op 7 februari daaraanvolgend, heeft de Franse Cour de cassation krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, vier prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 5, sub 1 en 3, en 6, van dat verdrag (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1) en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1; hierna: "Executieverdrag").

2 Die vragen zijn gerezen in een geschil tussen negen verzekeringsmaatschappijen alsmede de maatschappij Réunion européenne, hoofdverzekeraar (hierna: "verzekeraars"), gesubrogeerd in de rechten van de vennootschap Brambi fruits (hierna: "Brambi"), gevestigd te Rungis (Frankrijk), en Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV, gevestigd te Amsterdam (Nederland), en de kapitein van het schip "Alblasgracht V002", wonend in Nederland, naar aanleiding van schade die werd geconstateerd bij de aflevering aan Brambi van een lading van 5 199 dozen peren, bij het vervoer waarvan verweerders betrokken zijn geweest.

Het Executieverdrag

3 Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt:

"Onverminderd de bepalingen van dit verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die staat."

4 Artikel 3, eerste alinea, bepaalt vervolgens:

"Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels."

5 Artikel 5 Executieverdrag bepaalt:

"De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

1. ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd (...)

(...)

3. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan;

(...)"

6 Artikel 6, sub 1, Executieverdrag voegt daaraan toe, dat deze verweerder, indien er meer dan één verweerder is, ook kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner.

7 Artikel 22 ten slotte bepaalt:

"Wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht en in eerste aanleg aanhangig zijn, kan het gerecht bij hetwelk de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak aanhouden."

Het hoofdgeding

8 De goederen die aanleiding hebben gegeven tot het hoofdgeding werden, geladen in acht koelcontainers, van Melbourne (Australië) naar Rotterdam (Nederland) over zee vervoerd op het schip "Alblasgracht V002", onder cognossement aan toonder, op 8 mei 1992 te Sydney (Australië) afgegeven door de vennootschap Refrigerated container carriers PTY Ltd (hierna: "RCC"), gevestigd te Sydney, en vervolgens, onder geleide van een internationale vrachtbrief, over de weg van Rotterdam naar Rungis (Frankrijk), waar Brambi schade aan de goederen liet vaststellen. De schade was het gevolg van voortijdige rijping van het fruit, veroorzaakt door een defect in de koelinstallatie.

9 De verzekeraars namen de door Brambi geleden schade voor hun rekening. Na uitkering van het schadebedrag werden zij in de rechten van die vennootschap gesubrogeerd, waarna zij voor het Tribunal de commerce de Créteil, waar Rungis onder ressorteert, een schadevordering indienden tegen RCC, die het cognossement voor het vervoerstraject over zee onder haar briefhoofd had afgegeven, tegen Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV, die, hoewel in het cognossement niet genoemd, in feite het vervoer over zee had verzorgd, en ten slotte tegen de kapitein van het schip "Alblasgracht V002", in diens hoedanigheid van vertegenwoordiger van de reders, bevrachters en eigenaar van dit schip.

10 Bij vonnis van 17 mei 1994 verklaarde het Tribunal de commerce de Créteil zich bevoegd ten aanzien van RCC, met de overweging dat de goederen te Rungis aan Brambi moesten worden afgeleverd. Daarentegen verklaarde het zich op grond van het bepaalde in artikel 5, sub 1, Executieverdrag onbevoegd ten aanzien van Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV en de kapitein van het schip "Alblasgracht V002", overwegende dat er geen sprake was van gecombineerd vervoer van Melbourne naar Rungis, omdat voor het vervoer van Rotterdam naar Rungis een internationale vrachtbrief was opgemaakt. Het Tribunal de commerce de Créteil meende zich dus ten aanzien van het geschil tussen de verzekeraars enerzijds en Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV en de kapitein van het schip "Alblasgracht V002" anderzijds, onbevoegd te moeten verklaren ten gunste van de rechterlijke instanties te Rotterdam, zijnde de plaats waar de verbintenis was uitgevoerd in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, dan wel ten gunste van die te Amsterdam of Sydney op grond van artikel 6, sub 1, Executieverdrag, bepalende dat een verweerder, indien er meer dan één verweerder is, ook voor het gerecht van de woonplaats van een hunner kan worden opgeroepen.

11 Nadat de Cour d'appel de Paris bij arrest van 16 november 1994 de internationale onbevoegdheid van het Tribunal de commerce de Créteil ten aanzien van Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV en van de kapitein van het schip "Alblasgracht V002" had bevestigd, stelden de verzekeraars beroep tot cassatie in met het betoog, dat niet was komen vast te staan dat Brambi met die verweerders een overeenkomst was aangegaan en dat de Cour d'appel ten aanzien van hen dus geen toepassing kon geven aan artikel 5, sub 1, Executieverdrag. Volgens de verzekeraars had de Cour d'appel artikel 5, sub 3, Executieverdrag moeten toepassen, dat bevoegdheid toebedeelt voor vorderingen uit onrechtmatige daad.

12 Subsidiair betoogden de verzekeraars, dat het om een onsplitsbaar geschil ging, aangezien RCC enerzijds en Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV en de kapitein van het schip "Alblasgracht V002" anderzijds aan dezelfde vervoersoperatie hadden deelgenomen. Het Tribunal de commerce de Créteil had zich derhalve bevoegd moeten verklaren van dit geschil kennis te nemen, daar het zich immers bevoegd had verklaard ten aanzien van de tegen RCC gerichte vordering.

13 Van oordeel dat de oplossing van het geschil uitlegging van het Executieverdrag vergde, heeft de Cour de cassation besloten de behandeling van de zaak te schorsen om het Hof de volgende vragen te stellen:

"1) Berust de vordering waarmee de ontvanger van goederen waarvan na vervoer over zee en vervolgens over land wordt vastgesteld dat zij beschadigd zijn, of zijn verzekeraar die in zijn rechten is gesubrogeerd omdat hij hem schadeloos heeft gesteld, met een beroep op het cognossement voor het zeevervoer vergoeding van zijn schade vordert, niet tegenover degene die dit document onder zijn briefhoofd heeft afgegeven, maar tegenover de persoon die de eiser als de werkelijke zeevervoerder beschouwt, op de vervoersovereenkomst, en vloeit zij derhalve op deze of op een andere grond voort uit een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag?

2) Ingeval de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord, betreft het hier dan een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag, of moet dan het in artikel 2 Executieverdrag neergelegde beginsel worden toegepast dat de gerechten van de staat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, bevoegd zijn?

3) Wanneer het moet worden geacht te gaan om een verbintenis uit onrechtmatige daad, kan dan, en zo ja, onder welke voorwaarden, de plaats waar de ontvanger na afloop van het vervoer over zee en vervolgens tot de eindbestemming over land, enkel de schade aan de hem geleverde goederen heeft vastgesteld, worden beschouwd als de plaats waar de schade is ingetreden, die volgens het arrest van het Hof van 30 november 1976, Bier (21/76, Jurispr. blz. 1735), de $plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan' in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag kan zijn?

4) Kan een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, in een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen voor het gerecht waarbij een vordering is aangebracht tegen een medeverweerder die geen woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, op grond dat het geschil onsplitsbaar is en er niet enkel sprake is van samenhangende vorderingen?"

De eerste en de tweede vraag

14 Volgens Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV en de kapitein van het schip "Alblasgracht V002" heeft het geschil betrekking op een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, aangezien de tegen hen aangebrachte vordering is gebaseerd op het cognossement, het document waarin de vervoersovereenkomst is neergelegd.

15 Het is vaste rechtspraak (arresten van 22 maart 1983, Peters, 34/82, Jurispr. blz. 987, punten 9 en 10; 8 maart 1988, Arcado, 9/87, Jurispr. blz. 1539, punten 10 en 11, en 17 juni 1992, Handte, C-26/91, Jurispr. blz. I-3967, punt 10), dat aan het begrip "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag een autonome uitlegging moet worden gegeven, waarbij met het oog op de eenvormige toepassing van het Executieverdrag in alle verdragsluitende staten in de eerste plaats aansluiting moet worden gezocht bij het stelsel en de doelstellingen van het verdrag; dit begrip kan derhalve niet worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de voor de nationale rechter aan de orde zijnde rechtsbetrekking.

16 Eveneens is het vaste rechtspraak, dat in het stelsel van het Executieverdrag het algemene beginsel geldt, dat de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd zijn, en dat het Executieverdrag enkel als uitzondering op dit beginsel een limitatieve opsomming geeft van de gevallen waarin de verweerder kan of, al naar gelang het geval, moet worden opgeroepen voor het gerecht van een andere verdragsluitende staat. De bevoegdheidsregels die van dit algemene beginsel afwijken, mogen bijgevolg niet aldus worden uitgelegd, dat zij buiten de door het Executieverdrag voorziene gevallen gelden (zie onder meer arrest van 3 juli 1997, Benincasa, C-269/95, Jurispr. blz. I-3767, punt 13).

17 Daaruit volgt, gelijk het Hof in het arrest Handte (reeds aangehaald, punt 15) verklaarde, dat het begrip "verbintenissen uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag niet aldus mag worden uitgelegd, dat het ziet op een situatie waarin er geen sprake is van een verbintenis die een partij vrijwillig jegens een andere partij is aangegaan.

18 In casu blijkt uit de vaststellingen van de rechters in eerste aanleg en in hoger beroep, dat het door RCC afgegeven cognossement aan toonder het vervoer over zee van de goederen dekte tot Rotterdam, de haven van lossing en uitlevering, dat het Brambi vermeldde als degene aan wie de aankomst van de goederen moest worden meegedeeld en vermeldde dat de goederen moesten worden vervoerd op het schip "Alblasgracht V002".

19 Derhalve moet worden vastgesteld, dat uit het cognossement niet blijkt dat er vrijwillig enige contractuele band is aangegaan tussen Brambi enerzijds en Spliethoff's Bevrachtingskantoor BV en de kapitein van het schip "Alblasgracht V002" anderzijds, volgens de verzekeraars de daadwerkelijke zeevervoerders van de goederen.

20 In die omstandigheden kan de tegen laatstgenoemden door de verzekeraars aangebrachte vordering niet voortvloeien uit een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.

21 Vervolgens moet worden onderzocht, of een dergelijke vordering voortvloeit uit een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag.

22 In het arrest van 27 september 1988, Kalfelis (189/87, Jurispr. blz. 5565, punt 18), heeft het Hof het begrip verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag gedefinieerd als een autonoom begrip, dat elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1.

23 Zulks is in casu het geval. Een vordering waarmee verzekeraars die zijn gesubrogeerd in de rechten van de ontvanger van goederen waaraan na vervoer over zee en vervolgens over land schade is geconstateerd, op grond van het voor het zeevervoer afgegeven cognossement schadevergoeding vorderen van de personen die zij als de werkelijke zeevervoerders beschouwen, strekt er immers toe, deze laatsten aansprakelijk te stellen, en houdt, zoals uit de punten 18 tot en met 20 van dit arrest volgt, geen verband met een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag.

24 In die omstandigheden moet worden vastgesteld, dat een dergelijke vordering voortvloeit uit een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag, en dat derhalve het in artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag neergelegde algemene beginsel dat de rechter van de staat van de woonplaats van de verweerder bevoegd is, buiten toepassing moet worden gelaten.

25 De bevoegdheid, ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, van het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, is immers een van de "bijzondere bevoegdheden", bedoeld in de artikelen 5 en 6 Executieverdrag, die afwijkingen van het algemene beginsel van artikel 2, eerste alinea, vormen.

26 Op de eerste twee vragen moet derhalve worden geantwoord, dat de vordering waarmee de ontvanger van goederen waarvan na vervoer over zee en vervolgens over land wordt vastgesteld, dat zij beschadigd zijn, of zijn verzekeraar die in zijn rechten is gesubrogeerd omdat hij hem schadeloos heeft gesteld, met een beroep op het cognossement voor het zeevervoer vergoeding van zijn schade vordert, niet tegenover degene die dit document onder zijn briefhoofd heeft afgegeven, maar tegenover degene die de eiser als de werkelijke zeevervoerder beschouwt, niet voortvloeit uit een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, sub 1, Executieverdrag, maar uit een verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag.

De derde vraag

27 In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat, zoals het Hof meermaals heeft opgemerkt (zie arrest Bier, reeds aangehaald, punt 11; arresten van 11 januari 1990, Dumez France en Tracoba, C-220/88, Jurispr. blz. I-49, punt 17; 7 maart 1995, Shevill e.a., C-68/93, Jurispr. blz. I-415, punt 19, en 19 september 1995, Marinari, C-364/93, Jurispr. blz. I-2719, punt 10), de in artikel 5, sub 3, geregelde bijzondere bevoegdheid, die ter keuze van de eiser staat, berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en andere gerechten dan die van de staat van de woonplaats van de verweerder, zodat de bevoegdheid van die gerechten gerechtvaardigd is om redenen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting.

28 Vervolgens zij herinnerd aan de arresten Bier (punten 24 en 25) en Shevill e.a. (punt 20), beide reeds aangehaald, waarin het Hof verklaarde, dat wanneer de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de uitdrukking "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in artikel 5, sub 3, Executieverdrag aldus moet worden verstaan, dat zowel de plaats waar de schade is ingetreden, als de plaats van de veroorzakende gebeurtenis is bedoeld, zodat de verweerder ter keuze van de eiser voor de rechter van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen.

29 In het arrest Marinari (reeds aangehaald) punt 13, verklaarde het Hof, dat de aldus aan de eiser geboden keuzemogelijkheid echter dient te worden beperkt tot de bijzondere omstandigheden die deze rechtvaardigen. Anders zou het in artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag neergelegde algemene beginsel volgens hetwelk de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan de verweerder woonplaats heeft, bevoegd zijn, worden uitgehold en zou uiteindelijk, buiten de uitdrukkelijk geregelde gevallen, de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser worden erkend, welke bevoegdheid de opstellers van het Executieverdrag hebben willen uitsluiten door in artikel 3, tweede alinea, te bepalen, dat nationale bepalingen die in dergelijke bevoegdheden voorzien, niet kunnen worden ingeroepen tegen verweerders die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat.

30 Daaruit concludeerde het Hof in punt 14 van dat arrest dat, ofschoon dus is aanvaard, dat het begrip "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag, zowel kan zien op de plaats waar de schade is ingetreden, als op die van de veroorzakende gebeurtenis, dat begrip echter niet zo ruim kan worden uitgelegd, dat het iedere plaats omvat waar de schadelijke gevolgen voelbaar zijn van een feit dat reeds elders daadwerkelijk ingetreden schade heeft veroorzaakt.

31 Op grond van dezelfde overwegingen verklaarde het Hof in het arrest Dumez France en Tracoba (reeds aangehaald) voor recht, dat de bevoegdheidsregel van artikel 5, sub 3, Executieverdrag niet aldus kan worden uitgelegd, dat een verzoeker die stelt schade te hebben ondervonden die het gevolg is van schade geleden door andere personen, die rechtstreeks door het schadebrengende feit zijn gelaedeerd, de veroorzaker van dat feit kan oproepen voor de gerechten van de plaats waar hij zelf de schade aan zijn vermogen heeft vastgesteld.

32 Uit het voorgaande volgt, dat de ontvanger van goederen die, na vervoer over zee en vervolgens tot de eindbestemming over land, schade aan de hem uitgeleverde goederen constateert, degene die hij als de werkelijke zeevervoerder beschouwt kan oproepen hetzij voor het gerecht van de plaats waar de schade is ingetreden, hetzij voor het gerecht van de plaats waar de veroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan.

33 Zoals de advocaat-generaal in de punten 54 tot en met 56 van zijn conclusie beklemtoont, kan het bij internationaal vervoer als waar het in het hoofdgeding om gaat, moeilijk zo niet onmogelijk zijn, de plaats waar de veroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan te bepalen. In een dergelijk geval dient de ontvanger van de beschadigde goederen de werkelijke zeevervoerder op te roepen voor het gerecht van de plaats waar de schade is ingetreden. In dit verband zij opgemerkt, dat in het geval van internationaal vervoer als waar het in het hoofdgeding om gaat, de plaats waar de schade is ingetreden niet de plaats kan zijn van de uiteindelijke aflevering, die, naar de Commissie terecht opmerkt, onderweg kan worden gewijzigd, noch de plaats waar de schade wordt vastgesteld.

34 Zou men immers de ontvanger van de goederen toestaan om de werkelijke zeevervoerder op te roepen voor het gerecht van de plaats van de uiteindelijke aflevering of voor het gerecht van de plaats waar de schade is vastgesteld, dan zou dat in de meeste gevallen ertoe leiden, dat de bevoegdheid van de gerechten van de woonplaats van de eiser wordt erkend, welke bevoegdheid de opstellers van het Executieverdrag, buiten de uitdrukkelijk geregelde gevallen, niet hebben gewild (zie in die zin arrest Dumez France en Tracoba, reeds aangehaald, punten 16 en 19, en arrest van 19 januari 1993, Shearson Lehman Hutton, C-89/91, Jurispr. blz. I-139, punt 17). Bovendien zou bij een dergelijke uitlegging van het Executieverdrag de bepaling van het bevoegde gerecht komen af te hangen van onzekere en toevallige omstandigheden, hetgeen onverenigbaar zou zijn met het doel van het Executieverdrag, te weten te voorzien in zekere en voorzienbare toewijzingen van bevoegdheid (zie in die zin de reeds aangehaalde arresten Marinari, punt 19, en Handte, punt 19).

35 In die omstandigheden kan in het geval van internationaal vervoer als waar het in het hoofdgeding om gaat, de plaats waar de schade is ingetreden slechts de plaats zijn waar de werkelijke zeevervoerder de goederen moest afleveren.

36 Deze plaats beantwoordt immers aan de vereisten van voorzienbaarheid en zekerheid die het Executieverdrag stelt en heeft ook een bijzonder nauw verband met het hoofdgeding, zodat de toekenning van bevoegdheid aan het gerecht van die plaats gerechtvaardigd is om redenen van goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting.

37 Op de derde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat de plaats waar de ontvanger van de goederen, na het vervoer over zee en vervolgens tot de eindbestemming over land, slechts de schade aan de hem afgeleverde goederen heeft vastgesteld, niet kan dienen ter bepaling van de "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag, zoals dit door het Hof is uitgelegd.

De vierde vraag

38 Allereerst zij vastgesteld, dat het Executieverdrag het begrip "onsplitsbaar" geschil niet kent, maar enkel, in artikel 22, spreekt van "samenhangende" vorderingen.

39 Zoals het Hof verklaarde in het arrest van 24 juni 1981, Elefanten Schuh (150/80, Jurispr. blz. 1671, punt 19), bedoelt artikel 22 Executieverdrag een regeling te geven voor het geval van samenhangende vorderingen die bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht. Het deelt geen bevoegdheid toe; inzonderheid verleent het een rechter van een verdragsluitende staat niet de bevoegdheid om te beslissen op een vordering die samenhangt met een andere vordering die krachtens de voorschriften van het Executieverdrag voor deze rechter is gebracht.

40 In dat arrest verklaarde het Hof dan ook voor recht, dat artikel 22 Executieverdrag enkel van toepassing is wanneer samenhangende vorderingen bij de gerechten van twee of meer verdragsluitende staten zijn aangebracht.

41 Blijkens het dossier zijn in casu geen afzonderlijke vorderingen voor gerechten van verschillende verdragsluitende staten aangebracht, zodat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 22 hoe dan ook niet is voldaan.

42 Vervolgens zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 3 Executieverdrag degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat kunnen worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van titel II gegeven regels.

43 Daartoe behoort ook artikel 6, sub 1, Executieverdrag, bepalende dat de verweerder ook kan worden opgeroepen "indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner".

44 Uit de bewoordingen van artikel 6, sub 1, blijkt reeds, dat deze bepaling alleen van toepassing is wanneer het geschil voor de gerechten van de woonplaats van een van de verweerders wordt aangebracht.

45 In casu is dat echter niet het geval.

46 In dit verband moet worden opgemerkt, dat het met het Executieverdrag nagestreefde doel van rechtszekerheid zou worden gemist, wanneer op grond van de omstandigheid dat het gerecht van een verdragsluitende staat zich ten aanzien van één van de verweerders, die geen woonplaats heeft in een verdragsluitende staat, bevoegd heeft verklaard, een andere verweerder, die wel woonplaats heeft in een verdragsluitende staat, voor datzelfde gerecht zou kunnen worden opgeroepen buiten de in het Executieverdrag voorziene gevallen, waardoor voor hem de beschermende bepalingen van het Executieverdrag niet zouden gelden.

47 In ieder geval zij erop gewezen, dat de uitzondering van artikel 6, sub 1, Executieverdrag, waarmee wordt afgeweken van het beginsel dat de gerechten van de staat van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, aldus moet worden uitgelegd, dat zij dat beginsel zelf niet op losse schroeven kan zetten, onder meer door de eiser de mogelijkheid te bieden een vordering tegen meerdere verweerders in te stellen met het enkele doel, een van die verweerders af te trekken van de gerechten van het land waar hij zijn woonplaats heeft (arrest Kalfelis, reeds aangehaald, punten 8 en 9).

48 Na eraan te hebben herinnerd, dat artikel 6, sub 1, Executieverdrag evenals artikel 22 tot doel heeft te vermijden, dat onverenigbare uitspraken worden gedaan in verdragsluitende staten, verklaarde het Hof in het arrest Kalfelis (reeds aangehaald) dan ook voor recht, dat voor de toepassing van artikel 6, sub 1, Executieverdrag tussen de verschillende vorderingen die door eenzelfde eiser tegen verschillende verweerders zijn ingesteld, een zodanig verband moet bestaan, dat het van belang is ze tezamen te berechten, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gedaan.

49 Dienaangaande verklaarde het Hof in voormeld arrest tevens voor recht, dat een gerecht dat op grond van artikel 5, sub 3, Executieverdrag bevoegd is om kennis te nemen van het onderdeel van een vordering dat op onrechtmatige daad is gebaseerd, niet bevoegd is om kennis te nemen van de andere onderdelen van dezelfde vordering, die op een andere grondslag dan op onrechtmatige daad berusten.

50 Uit een en ander volgt, dat twee in het kader van eenzelfde schadevergoedingsactie tegen verschillende verweerders gerichte vorderingen, waarvan de ene is gebaseerd op contractuele aansprakelijkheid en de andere op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad, niet als samenhangend kunnen worden aangemerkt.

51 Ten slotte zij hier herinnerd aan de overweging van het Hof in het arrest Kalfelis (reeds aangehaald, punt 20) dat er weliswaar nadelen zijn verbonden aan de situatie waarin de verschillende aspecten van eenzelfde geschil door verschillende gerechten worden beslecht, maar dat een eiser steeds de mogelijkheid heeft, alle onderdelen van zijn vordering bij het gerecht van de woonplaats van de verweerder aan te brengen, en dat ingevolge artikel 22 Executieverdrag in bepaalde omstandigheden het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, van het gehele geschil kennis kan nemen wanneer de bij de verschillende gerechten aangebrachte vorderingen samenhangend zijn.

52 Op de vierde vraag moet derhalve worden geantwoord, dat artikel 6, sub 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd, dat een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, niet in een andere verdragsluitende staat kan worden opgeroepen voor het gerecht waar een vordering is aangebracht tegen een medeverweerder die woonplaats heeft buiten het grondgebied van enige verdragsluitende staat, op grond dat het geschil onsplitsbaar zou zijn en er niet enkel sprake is van samenhangende vorderingen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

53 De kosten door de Franse en de Duitse regering alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

uitspraak doende op de door de Cour de Cassation bij arrest van 28 januari 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

54 De vordering waarmee de ontvanger van goederen waarvan na vervoer over zee en vervolgens over land wordt vastgesteld, dat zij beschadigd zijn, of zijn verzekeraar die in zijn rechten is gesubrogeerd omdat hij hem schadeloos heeft gesteld, met een beroep op het cognossement voor het zeevervoer vergoeding van zijn schade vordert, niet tegenover degene die dit document onder zijn briefhoofd heeft afgegeven, maar tegenover degene die de eiser als de werkelijke zeevervoerder beschouwt, vloeit niet voort uit een verbintenis uit overeenkomst in de zin van artikel 5, sub 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek en bij het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek, maar uit verbintenis uit onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, sub 3, van dat verdrag.

55 De plaats waar de ontvanger van de goederen, na het vervoer over zee en vervolgens tot de eindbestemming over land, slechts de schade aan de hem afgeleverde goederen heeft vastgesteld, kan niet dienen ter bepaling van de "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in de zin van artikel 5, sub 3, Executieverdrag, zoals dit door het Hof is uitgelegd.

56 Artikel 6, sub 1, Executieverdrag moet aldus worden uitgelegd, dat een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, niet in een andere verdragsluitende staat kan worden opgeroepen voor het gerecht waar een vordering is aangebracht tegen een medeverweerder die woonplaats heeft buiten het grondgebied van enige verdragsluitende staat, op grond dat het geschil onsplitsbaar zou zijn en er niet enkel sprake is van samenhangende vorderingen.

Top