Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61976CJ0033

Arrest van het Hof van 16 december 1976.
Rewe-Zentralfinanz eG en Rewe-Zentral AG tegen Landwirtschaftskammer für das Saarland.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesverwaltungsgericht - Duitsland.
Zaak 33-76.

Jurisprudentie 1976 -01989

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1976:188

61976J0033

ARREST VAN HET HOF VAN 16 DECEMBER 1976. - REWE - ZENTRALFINANZ EG EN REWE - ZENTRAL AG TEGEN LANDWIRTSCHAFTSKAMMER FUER DAS SAARLAND. - (VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING, INGEDIEND DOOR HET BUNDESVERWALTUNGSGERICHT). - ZAAK NO. 33/76.

Jurisprudentie 1976 bladzijde 01989
Griekse bijz. uitgave bladzijde 00747
Portugese bijz. uitgave bladzijde 00813
Spaanse bijz. uitgave bladzijde 00693
Zweedse bijz. uitgave bladzijde 00261
Finse bijz. uitgave bladzijde 00271


Samenvatting
Partijen
Onderwerp
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 . DOUANERECHTEN - HEFFINGEN VAN GELIJKE WERKING - AFSCHAFFING - RECHTSTREEKSE WERKING - SUBJECTIEVE RECHTEN - HANDHAVING DOOR NATIONALE RECHTER

( EEG-VERDRAG , ART . 13 ; VERORDENING NR . 159/66/EEG , ART . 13 )

2 . GEMEENSCHAPSRECHT - RECHTSTREEKSE WERKING - SUBJECTIEVE RECHTEN - HANDHAVING DOOR NATIONALE RECHTER - RECHTSVORDERINGEN - REGELS VAN NATIONAAL PROCESRECHT - TOEPASSING

Samenvatting


1 . HET VERBOD VAN ARTIKEL 13 VAN HET VERDRAG EN HET VERBOD VAN ARTIKEL 13 VAN VERORDENING NR . 159/66/EEG WERKEN RECHTSTREEKS EN DOEN VOOR DE JUSTITIABELEN RECHTEN ONTSTAAN DIE DE NATIONALE RECHTER DIENT TE HANDHAVEN .

2 . BIJ ONTBREKEN VAN EEN DESBETREFFENDE GEMEENSCHAPSREGELING IS HET EEN AANGELEGENHEID VAN DE NATIONALE RECHTSORDE OM DE BEVOEGDE RECHTER AAN TE WIJZEN EN DE PROCESREGELS TE GEVEN VOOR DE RECHTSVORDERINGEN MET HET OOG OP DE BESCHERMING VAN DE RECHTEN WELKE DE JUSTITIABELEN AAN DE RECHTSTREEKSE WERKING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT ONTLENEN , MET DIEN VERSTANDE DAT DEZE REGELS NIET ONGUNSTIGER MOGEN ZIJN DAN DIE VOOR SOORTGELIJKE NATIONALE VORDERINGEN . DIT ZOU SLECHTS ANDERS ZIJN INDIEN DIE PROCESREGELS HET IN DE PRAKTIJK ONMOGELIJK ZOUDEN MAKEN RECHTEN UIT TE OEFENEN DIE DE NATIONALE RECHTER VERPLICHT IS TE HANDHAVEN .

Partijen


IN DE ZAAK 33-76 ,

BETREFFENDE EEN VERZOEK AAN HET HOF KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG VAN HET BUNDESVERWALTUNGSGERICHT ( VIIE KAMER ), IN HET ALDAAR AANHANGIG GEDING TUSSEN

1 . REWE-ZENTRALFINANZ EG , TE KEULEN ,

2 . REWE-ZENTRAL AG , TE KEULEN ,

EN

LANDWIRTSCHAFTSKAMMER FUR DAS SAARLAND , TE SAARBRUCKEN ,

Onderwerp


OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING BETREFFENDE DE ARTIKELEN 5 , 9 EN 13 , LID 2 , EEG-VERDRAG ,

Overwegingen van het arrest


1 OVERWEGENDE DAT HET BUNDESVERWALTUNGSGERICHT BIJ BESCHIKKING VAN 23 JANUARI 1976 , INGEKOMEN TER GRIFFIE VAN HET HOF OP 6 APRIL DAAROPVOLGENDE , KRACHTENS ARTIKEL 177 EEG-VERDRAG DRIE PREJUDICIELE VRAGEN HEEFT GESTELD BETREFFENDE DE ARTIKELEN 5 , 9 EN 13 , LID 2 , VAN HET VERDRAG ;

2 DAT DEZE VRAGEN ZIJN GEREZEN IN HET KADER VAN EEN GEDING BETREFFENDE FYTOSANITAIRE KEURINGSRECHTEN DOOR VERZOEKSTER IN 1968 BIJ DE INVOER VAN FRANSE APPELEN BETAALD , WELKE RECHTEN HET HOF BIJ ARREST VAN 11 OKTOBER 1973 ( ZAAK 39-73 , JURISPR . 1973 , BLZ . 1039 ) ALS HEFFINGEN VAN GELIJKE WERKING ALS INVOERRECHTEN HEEFT AANGEMERKT ;

DAT VERWEERSTER IN HET HOOFDGEDING HET VERZOEK VAN VERZOEKSTERS OM NIETIGVERKLARING VAN DE HEFFINGSBESCHIKKINGEN EN TERUGBETALING VAN HET BETAALDE ( VERMEERDERD MET RENTE ) HEEFT AFGEWEZEN , OP GROND VAN NIET-ONTVANKELIJKHEID WEGENS OVERSCHRIJDING VAN DE TERMIJNEN GESTELD IN ARTIKEL 58 VAN DE VERWALTUNGSGERICHTSORDNUNG ;

3 OVERWEGENDE DAT IN DE EERSTE PLAATS WORDT GEVRAAGD OF , INDIEN DE NATIONALE ADMINISTRATIE GEHANDELD HEEFT IN STRIJD MET HET VERBOD VAN HEFFINGEN VAN GELIJKE WERKING ( ARTIKELEN 5 , 9 EN 13 , LID 2 , EEG-VERDRAG ), DE BETROKKEN PARTICULIER NAAR GEMEENSCHAPSRECHT AANSPRAAK HEEFT OP VERNIETIGING OF INTREKKING VAN DE HANDELING DER ADMINISTRATIE , EN/OF OP TERUGGAVE VAN HET BETAALDE , EN DIT OOK NADAT DE HANDELING VAN DE ADMINISTRATIE NAAR NATIONAAL PROCESRECHT WEGENS HET VERSTRIJKEN VAN DE BEROEPSTERMIJN ONAANTASTBAAR IS GEWORDEN ;

DAT IN DE TWEEDE PLAATS WORDT GEVRAAGD OF DIT TEN MINSTE HET GEVAL IS WANNEER HET HOF VAN JUSTITIE REEDS HEEFT VASTGESTELD DAT IN STRIJD MET GENOEMD VERBOD IS GEHANDELD ;

DAT IN DE DERDE PLAATS WORDT GEVRAAGD OF , INDIEN NAAR GEMEENSCHAPSRECHT AANSPRAAK OP TERUGGAVE BESTAAT , OVER HET VERSCHULDIGDE RENTE MOET WORDEN BETAALD , EN ZO JA , VANAF WELK TIJDSTIP EN TEGEN WELKE RENTEVOET ;

TEN AANZIEN VAN DE EERSTE VRAAG

4 OVERWEGENDE DAT NOCH VERWEERSTER NOCH DE NATIONALE RECHTERLIJKE INSTANTIE DE ONRECHTMATIGHEID VAN DE LITIGIEUZE RECHTEN IN TWIJFEL HEEFT GETROKKEN ;

DAT ER EVENWEL OP DIENT GEWEZEN DAT DE RECHTSTREEKSE WERKING VAN ARTIKEL 13 , LID 2 , EEG-VERDRAG WELISWAAR EERST VANAF 1 JANUARI 1970 , NA HET VERSTRIJKEN VAN DE OVERGANGSPERIODE , KAN WORDEN INGEROEPEN , DOCH DE TOEPASSING VAN BEDOELDE RECHTEN REEDS DAARVOOR ONRECHTMATIG WAS INGEVOLGE ARTIKEL 13 , LID 1 , VAN VERORDENING NR . 159/66/EEG VAN DE RAAD VAN 25 OKTOBER 1966 ( PB 1966 , BLZ . 3286 ), WAARBIJ DIE RECHTEN TEN AANZIEN VAN GROENTEN EN FRUIT MET INGANG VAN 1 JANUARI 1967 ZIJN AFGESCHAFT ;

5 OVERWEGENDE DAT HET VERBOD VAN ARTIKEL 13 VAN HET VERDRAG EVENALS HET VERBOD VAN ARTIKEL 13 VAN VERORDENING NR . 159/66/EEG RECHTSTREEKS WERKT EN VOOR DE JUSTITIABELEN RECHTEN DOET ONTSTAAN DIE DE NATIONALE RECHTER DIENT TE HANDHAVEN ;

DAT DIENTENGEVOLGE , OVEREENKOMSTIG HET IN ARTIKEL 5 VAN HET VERDRAG NEERGELEGDE SAMENWERKINGSBEGINSEL , HET DE NATIONALE RECHTER IS DIE WORDT BELAST MET DE ZORG VOOR DE RECHTSBESCHERMING WELKE VOOR DE JUSTITIABELEN VOORTVLOEIT UIT DE RECHTSTREEKSE WERKING VAN GEMEENSCHAPSRECHTELIJKE BEPALINGEN ;

DAT HET DAN OOK , BIJ ONTBREKEN VAN EEN DESBETREFFENDE GEMEENSCHAPSREGELING , EEN AANGELEGENHEID IS VAN DE NATIONALE RECHTSORDE VAN ELKE LID-STAAT OM DE BEVOEGDE RECHTER AAN TE WIJZEN EN DE PROCESREGELS TE GEVEN VOOR DE RECHTSVORDERINGEN MET HET OOG OP DE BESCHERMING VAN DE RECHTEN WELKE DE JUSTITIABELEN AAN DE RECHTSTREEKSE WERKING VAN HET GEMEENSCHAPSRECHT ONTLENEN , MET DIEN VERSTANDE DAT DEZE REGELS NIET ONGUSTIGER MOGEN ZIJN DAN DIE VOOR SOORTGELIJKE NATIONALE VORDERINGEN ;

DAT DE ARTIKELEN 100-102 EN 235 VAN HET VERDRAG DE MOGELIJKHEID BIEDEN IN VOORKOMEND GEVAL DE NODIGE MAATREGELEN TE NEMEN OM DISPARITEITEN TUSSEN DE DESBETREFFENDE WETTELIJKE OF BESTUURSRECHTELIJKE BEPALINGEN DER LID-STATEN TE VERHELPEN , WANNEER DEZE VAN ZODANIGE AARD BLIJKEN DAT ZIJ DISTORSIES VEROORZAKEN OF DE WERKING VAN DE GEMEENSCHAPPELIJKE MARKT SCHADEN ;

DAT BIJ ONTBREKEN VAN DERGELIJKE HARMONISATIEMAATREGELEN DE IN HET GEMEENSCHAPSRECHT TOEGEKENDE RECHTEN MOETEN WORDEN UITGEOEFEND VOOR DE NATIONALE RECHTER MET INACHTNEMING VAN DE DOOR HET NATIONALE RECHT VASTGESTELDE VEREISTEN ;

DAT DIT SLECHTS ANDERS ZOU ZIJN , INDIEN DEZE VEREISTEN EN TERMIJNEN HET IN DE PRAKTIJK ONMOGELIJK ZOUDEN MAKEN RECHTEN UIT TE OEFENEN DIE DE NATIONALE RECHTER VERPLICHT IS TE HANDHAVEN ;

DAT ZULKS NIET GEVAL IS BIJ DE VASTSTELLING VAN REDELIJKE BEROEPSTERMIJNEN OP STRAFFE VAN VERVAL VAN RECHTEN ;

DAT IMMERS DE VASTSTELLING VAN DERGELIJKE TERMIJNEN VOOR BEROEPEN VAN FISCALE AARD DE TOEPASSING VORMT VAN HET GRONDBEGINSEL VAN RECHTSZEKERHEID , DAT ZOWEL DE BELASTINGPLICHTIGE ALS DE BETROKKEN ADMINISTRATIE BESCHERMT ;

6 DAT DERHALVE MOET WORDEN GEANTWOORD DAT HET GEMEENSCHAPSRECHT IN ZIJN HUIDIGE STAND NIET VERBIEDT DAT AAN DE RECHTZOEKENDE DIE EEN BESLUIT VAN EEN NATIONAAL OVERHEIDSLICHAAM BIJ DE NATIONALE RECHTER AANVECHT WEGENS STRIJD MET HET GEMEENSCHAPSRECHT , HET LATEN VERLOPEN VAN VOLGENS HET NATIONALE RECHT GELDENDE BEROEPSTERMIJNEN WORDT TEGENGEWORPEN , MET DIEN VERSTANDE DAT DE PROCESREGELS VOOR DE VORDERING IN RECHTE NIET ONGUNSTIGER MOGEN ZIJN DAN DIE VOOR SOORTGELIJKE NATIONALE VORDERINGEN ;

TEN AANZIEN VAN DE TWEEDE VRAAG

7 OVERWEGENDE DAT DE OMSTANDIGHEID DAT HET HOF REEDS SCHENDING VAN HET VERDRAG HEEFT VASTGESTELD , GEEN INVLOED HEEFT OP HET OP DE EERSTE VRAAG GEGEVEN ANTWOORD ;

8 OVERWEGENDE DAT DOOR HET ANTWOORD OP DE EERSTE VRAAG DE DERDE VRAAG ZONDER VOORWERP IS GERAAKT ;

Beslissing inzake de kosten


TEN AANZIEN VAN DE KOSTEN

9 OVERWEGENDE DAT DE KOSTEN DOOR DE REGERING VAN DE BONDSREPUBLIEK DUITSLAND , DE REGERING VAN DE ITALIAANSE REPUBLIEK , DE REGERING VAN HET VERENIGD KONINKRIJK EN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN WEGENS INDIENING VAN HUN OPMERKINGEN BIJ HET HOF GEMAAKT , NIET VOOR VERGOEDING IN AANMERKING KUNNEN KOMEN ;

DAT DE PROCEDURE TEN AANZIEN VAN PARTIJEN IN HET HOOFDGEDING ALS EEN ALDAAR GEREZEN INCIDENT IS TE BESCHOUWEN , ZODAT DE NATIONALE RECHTER OVER DE KOSTEN HEEFT TE BESLISSEN ;

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE ,

UITSPRAAK DOENDE OP DE VRAGEN DOOR HET BUNDESVERWALTUNGSGERICHT BIJ ZIJN BESCHIKKING VAN 23 JANUARI 1976 GESTELD , VERKLAART VOOR RECHT :

1 . HET GEMEENSCHAPSRECHT IN ZIJN HUIDIGE STAND VERBIEDT NIET DAT AAN DE RECHTZOEKENDE DIE EEN BESLUIT VAN EEN NATIONAAL OVERHEIDSLICHAAM BIJ DE NATIONALE RECHTER AANVECHT WEGENS STRIJD MET HET GEMEENSCHAPSRECHT , HET LATEN VERLOPEN VAN VOLGENS HET NATIONALE RECHT GELDENDE BEROEPSTERMIJNEN WORDT TEGEN GEWORPEN , MET DIEN VERSTANDE DAT DE PROCESREGELS VOOR DE VORDERING IN RECHTE NIET ONGUNSTIGER MOGEN ZIJN DAN DIE VOOR SOORTGELIJKE NATIONALE VORDERINGEN .

2 . DE OMSTANDIGHEID DAT HET HOF REEDS SCHENDING VAN HET VERDRAG HEEFT VASTGESTELD , HEEFT GEEN INVLOED OP HET OP DE EERSTE VRAAG GEGEVEN ANTWOORD .

Top