This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 32022R1107
Commission Implementing Regulation (EU) 2022/1107 of 4 July 2022 laying down common specifications for certain class D in vitro diagnostic medical devices in accordance with Regulation (EU) 2017/746 of the European Parliament and of the Council (Text with EEA relevance)
Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1107 van de Commissie van 4 juli 2022 tot vaststelling van gemeenschappelijke specificaties voor bepaalde medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek van klasse D overeenkomstig Verordening (EU) 2017/746 van het Europees Parlement en de Raad (Voor de EER relevante tekst)
Uitvoeringsverordening (EU) 2022/1107 van de Commissie van 4 juli 2022 tot vaststelling van gemeenschappelijke specificaties voor bepaalde medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek van klasse D overeenkomstig Verordening (EU) 2017/746 van het Europees Parlement en de Raad (Voor de EER relevante tekst)
C/2022/4498
PB L 178 van 05/07/2022, p. 3–56
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, GA, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
In force
5.7.2022 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
L 178/3 |
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2022/1107 VAN DE COMMISSIE
van 4 juli 2022
tot vaststelling van gemeenschappelijke specificaties voor bepaalde medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek van klasse D overeenkomstig Verordening (EU) 2017/746 van het Europees Parlement en de Raad
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) 2017/746 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2017 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek en tot intrekking van Richtlijn 98/79/EG en Besluit 2010/227/EU van de Commissie (1), en met name artikel 9, lid 1,
Overwegende hetgeen volgt:
(1) |
De aanzienlijke risico’s voor de volksgezondheid en de veiligheid van patiënten die gepaard gaan met het gebruik van bepaalde medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek van klasse D die binnen het toepassingsgebied van Verordening (EU) 2017/746 vallen en waarvoor geen geharmoniseerde normen bestaan wat betreft bepaalde voorschriften van bijlage I bij die verordening, zijn reden tot zorg en moeten worden aangepakt. Daarom moeten er voor die hulpmiddelen gemeenschappelijke specificaties ten aanzien van die voorschriften worden vastgesteld. |
(2) |
Verordening (EU) 2017/746 vervangt Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad (2). De in Beschikking 2002/364/EG van de Commissie (3) vastgestelde gemeenschappelijke technische specificaties voor bepaalde hulpmiddelen die onder Richtlijn 98/79/EG vallen, blijven relevant. Deze gemeenschappelijke technische specificaties zijn daarom in aanmerking genomen en waar nodig overeenkomstig de stand van de techniek bijgewerkt. |
(3) |
De toepassing van deze verordening moet worden uitgesteld om fabrikanten, andere marktdeelnemers, aangemelde instanties en andere actoren in staat te stellen zich aan deze verordening aan te passen en de juiste toepassing ervan te waarborgen. In het belang van de volksgezondheid en de veiligheid van patiënten moeten fabrikanten echter toestemming krijgen om vóór de datum van toepassing van deze verordening op vrijwillige basis aan de daarin vastgestelde gemeenschappelijke specificaties te voldoen. |
(4) |
Om een constant hoog veiligheids- en prestatieniveau van hulpmiddelen te waarborgen, moet als overgangsmaatregel worden bepaald dat hulpmiddelen die in overeenstemming zijn met Beschikking 2002/364/EG, tot de datum van toepassing van deze verordening worden geacht in overeenstemming te zijn met de voorschriften voor bepaalde prestatiekenmerken van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/746. |
(5) |
De Coördinatiegroep voor medische hulpmiddelen is geraadpleegd. |
(6) |
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité voor medische hulpmiddelen, |
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Artikel 1
Gemeenschappelijke specificaties
Bij deze verordening worden gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor bepaalde medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek van klasse D wat betreft de voorschriften voor de prestatiekenmerken in afdeling 9.1, punten a) en b), afdeling 9.3 en afdeling 9.4, punt a), van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/746.
In bijlage I zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen die onder de bijlagen II tot en met XIII vallen, zoals in die bijlage gespecificeerd.
In bijlage II zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om de bloedgroepantigenen in de ABO-, Rh-, Kell-, Duffy- en Kidd-bloedgroepsystemen te bepalen.
In bijlage III zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om infectiemarkers van het humaan immunodeficiëntievirus (hiv) aan te tonen of te kwantificeren.
In bijlage IV zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om infectiemarkers van het humaan T-cel-lymfotroopvirus (HTLV) aan te tonen of te kwantificeren.
In bijlage V zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om infectiemarkers van het hepatitis C-virus (HCV) aan te tonen of te kwantificeren.
In bijlage VI zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om infectiemarkers van het hepatitis B-virus (HBV) aan te tonen of te kwantificeren.
In bijlage VII zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om infectiemarkers van het hepatitis D-virus (HDV) aan te tonen of te kwantificeren.
In bijlage VIII zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om markers van de variant van de ziekte van Creutzfeld-Jakob (vCJD) aan te tonen.
In bijlage IX zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om infectiemarkers van het cytomegalovirus (CMV) aan te tonen of te kwantificeren.
In bijlage X zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om infectiemarkers van het Epstein-Barr-virus (EBV) aan te tonen of te kwantificeren.
In bijlage XI zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om infectiemarkers van Treponema pallidum aan te tonen.
In bijlage XII zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om infectiemarkers van Trypanosoma cruzi aan te tonen of te kwantificeren.
In bijlage XIII zijn gemeenschappelijke specificaties vastgesteld voor hulpmiddelen om infectiemarkers van het ernstig acuut respiratoir syndroom coronavirus-2 (SARS-CoV-2) aan te tonen of te kwantificeren.
Artikel 2
Definities
Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:
1) |
“terecht positief”: een specimen waarvan bekend is dat het positief is voor de targetmarker en dat door het hulpmiddel correct als zodanig wordt ingedeeld; |
2) |
“vals negatief”: een specimen dat door het hulpmiddel als negatief voor de targetmarker wordt ingedeeld, terwijl bekend is dat het positief is; |
3) |
“vals positief”: een specimen dat door het hulpmiddel als positief voor de targetmarker wordt ingedeeld, terwijl bekend is dat het negatief is; |
4) |
“de aantoonbaarheidsgrens” (limit of detection, LOD): de kleinste hoeveelheid van de targetmarker die kan worden aangetoond; |
5) |
“nucleïnezuuramplificatietechnieken” (NAT): methoden voor het aantonen of kwantificeren van nucleïnezuren hetzij door amplificatie van een doelsequentie, hetzij door amplificatie van een signaal, hetzij door hybridisatie; |
6) |
“NAT-systeem”: de combinatie van hulpmiddelen die wordt gebruikt voor de extractie, amplificatie en detectie van nucleïnezuren; |
7) |
“sneltest”: kwalitatief of semikwantitatief medische hulpmiddel voor in-vitrodiagnostiek dat voor een enkel specimen afzonderlijk of in een kleine reeks wordt gebruikt, niet-geautomatiseerde procedures omvat (behalve het aflezen van resultaten) en ontworpen is om een snel resultaat te verschaffen; |
8) |
“robuustheid”: het vermogen van een analytische procedure om niet beïnvloed te worden door kleine maar doelbewuste variaties in methodeparameters en dat een aanwijzing verschaft voor de betrouwbaarheid ervan bij normaal gebruik; |
9) |
“kruisreactiviteit”: het vermogen van niet-doelanalyten of -markers om wegens gelijkenis fout-positieve resultaten in een bepaling te veroorzaken, bijvoorbeeld het vermogen van niet-specifieke antilichamen om zich te binden aan een testantigeen van een antilichaambepaling, of het vermogen van niet-doelnucleïnezuren om te reageren in een NAT-test; |
10) |
“interferentie”: het vermogen van niet-verwante stoffen om de resultaten van een test te beïnvloeden; |
11) |
“faalpercentage van het gehele systeem”: de faalfrequentie wanneer het volledige proces volgens de voorschriften van de fabrikant wordt uitgevoerd; |
12) |
“eerstelijnstest”: een hulpmiddel dat wordt gebruikt om de aanwezigheid van een marker of een analyt aan te tonen, kan worden gevolgd door de toepassing van een bevestigingstest; hulpmiddelen die uitsluitend bestemd zijn om te worden gebruikt om een eerder bepaalde merker of analyt te controleren, worden niet als eerstelijnstests beschouwd; |
13) |
“bevestigingstest” is een hulpmiddel dat wordt gebruikt om een reactief resultaat van een eerstelijnstest te bevestigen; |
14) |
“aanvullende test”: een hulpmiddel dat wordt gebruikt om nadere informatie te verstrekken voor de interpretatie van het testresultaat van een andere test; |
15) |
“virustyperingshulpmiddel”: een hulpmiddel dat voor typering met al bekende positieve monsters wordt gebruikt, en dat niet voor de primaire diagnose van infectie of voor screening wordt gebruikt; |
16) |
“95 % positieve afkapwaarde”: de analytconcentratie waarbij 95 % van de tests positieve resultaten geven na seriële verdunningen van internationaal referentiemateriaal indien beschikbaar, bijvoorbeeld een WHO-standaard, of tegen de WHO-standaard gekalibreerd referentiemateriaal. |
Artikel 3
Overgangsbepalingen
1. Vanaf 25 juli 2022 tot en met 25 juli 2024 worden hulpmiddelen die in overeenstemming zijn met de gemeenschappelijke technische specificaties van Beschikking 2002/364/EG, geacht in overeenstemming te zijn met de voorschriften betreffende de prestatiekenmerken in afdeling 9.1, punten a) en b), afdeling 9.3 en afdeling 9.4, punt a), van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/746.
Tijdens die periode moeten fabrikanten van hulpmiddelen die niet in overeenstemming zijn met de gemeenschappelijke technische specificaties van Beschikking 2002/364/EG, naar behoren rechtvaardigen dat zij oplossingen hebben gekozen die ten minste een gelijkwaardig veiligheids- en prestatieniveau waarborgen.
2. Vanaf 25 juli 2022 tot en met 25 juli 2024 worden hulpmiddelen die in overeenstemming zijn met de gemeenschappelijke specificaties van deze verordening, geacht in overeenstemming te zijn met de voorschriften betreffende de prestatiekenmerken in afdeling 9.1, punten a) en b), afdeling 9.3 en afdeling 9.4, punt a), van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/746.
Artikel 4
Inwerkingtreding en datum van toepassing
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 25 juli 2024.
Artikel 3 is echter van toepassing met ingang van 25 juli 2022.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 4 juli 2022.
Voor de Commissie
De voorzitter
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 117 van 5.5.2017, blz. 176.
(2) Richtlijn 98/79/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 1998 betreffende medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (PB L 331 van 7.12.1998, blz. 1).
(3) Beschikking 2002/364/EG van de Commissie van 7 mei 2002 betreffende gemeenschappelijke technische specificaties voor medische hulpmiddelen voor in-vitrodiagnostiek (PB L 131 van 16.5.2002, blz. 17).
BIJLAGE I
ALGEMENE GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES
Deel I — Vereisten voor de prestatiekenmerken van hulpmiddelen die onder de bijlagen II tot en met XIII vallen
Prestatiekenmerken |
Vereiste |
||||||||||||||||
Alle prestatiekenmerken die zijn vastgesteld in afdeling 9.1, punten a) en b), afdeling 9.3 en afdeling 9.4, punt a), van bijlage I bij Verordening (EU) 2017/746 |
|
||||||||||||||||
Faalpercentage van het gehele systeem |
|
||||||||||||||||
Analytische sensitiviteit en analytische specificiteit, interferentie |
|
||||||||||||||||
Analytische en diagnostische specificiteit, interferentie en kruisreactiviteit |
|
||||||||||||||||
Consistentie tussen partijen |
|
Deel II — Vereisten voor de prestatiekenmerken van hulpmiddelen zoals bedoeld in de bijlagen III tot en met XIII
Prestatiekenmerk |
Vereiste |
||||||||||||||
Analytische en diagnostische sensitiviteit |
|
||||||||||||||
Analytische en diagnostische specificiteit |
|
||||||||||||||
Analytische en diagnostische specificiteit, interferentie en kruisreactiviteit |
|
||||||||||||||
Door leken verkregen prestaties |
|
(1) Dit vereiste is niet van toepassing op hulpmiddelen die onder de tabellen 1 en 2 van bijlage XIII vallen.
(2) Dit vereiste is niet van toepassing op hulpmiddelen die onder de tabellen 1 en 2 van bijlage XIII vallen.
BIJLAGE II
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM DE BLOEDGROEPANTIGENEN IN DE ABO-, RH-, KELL-, DUFFY- EN KIDD-BLOEDGROEPSYSTEMEN TE BEPALEN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om de bloedgroepantigenen in de ABO-, Rh-, Kell-, Duffy- en Kidd-bloedgroepsystemen te bepalen.
Tabel 1 is van toepassing op de prestatie-evaluatie van hulpmiddelen om de bloedgroepantigenen in de ABO-, Rh-, Kell-, Duffy- en Kidd-bloedgroepsystemen te bepalen.
Tabel 2 is van toepassing op de tests die door de fabrikant worden uitgevoerd om de consistentie van de partijen reagentia en reagensproducten waarmee de bloedgroepantigenen in de ABO-, Rh-, Kell-, Duffy- en Kidd-bloedgroepsystemen worden bepaald (testreagentia, controlematerialen), te toetsen.
Tabel 1. Prestatie-evaluatie van hulpmiddelen om de bloedgroepantigenen in de ABO-, Rh-, Kell-, Duffy- en Kidd- bloedgroepsystemen te bepalen
Specificiteit van het reagens |
Aantal tests per methode zoals opgegeven door de fabrikant |
Totaal aantal te testen specimens voor een in de handel te brengen hulpmiddel |
Totaal aantal te testen specimens voor een nieuwe formulering, of gebruik van goed gekarakteriseerde reagentia |
Algemene kwalificatiecriteria |
Specifieke kwalificatiecriteria |
Acceptatiecriteria |
Anti-ABO1 (Anti-A), Anti-ABO2 (Anti-B), Anti-ABO3 (Anti-A,B) |
≥ 500 |
≥ 3 000 |
≥ 1 000 |
Klinische specimens: 10 % van de testpopulatie Neonatale specimens: > 2 % van de testpopulatie |
ABO-specimens moeten meer dan 40 % specimens bevatten die positief zijn voor A- en B-antigeen, waarbij specimens van groep A, groep B en groep AB inbegrepen kunnen zijn. |
Alle reagentia moeten prestaties vertonen die wat betreft de aangegeven reactiviteit van het hulpmiddel vergelijkbaar zijn met die van reagentia die in overeenstemming zijn met de stand van de techniek en die zijn voorzien van een CE-markering. Voor hulpmiddelen met een CE-markering waarvan de toepassing of het gebruik werd gewijzigd of uitgebreid, moeten bijkomende tests worden uitgevoerd in overeenstemming met de in kolom 2 (boven) vermelde vereisten (“Aantal tests per methode zoals opgegeven door de fabrikant”). |
Anti-RH1 (anti-D) |
≥ 500 |
≥ 3 000 |
≥ 1 000 |
Het doeltreffendheidsonderzoek van anti-D-reagentia moet tests tegen een reeks zwakke Rh1 (D)- en gedeeltelijke Rh1 (D)-specimens, naargelang het beoogde gebruik van het product, omvatten. Cellen met een zwak en/of partieel D-antigeen moeten goed zijn voor meer dan 2 % van de positieve RH1-(D)-specimens. |
||
Anti-RH2 (Anti-C), Anti-RH4 (Anti-c), Anti- RH3 (Anti-E) |
≥ 100 |
≥ 1 000 |
≥ 200 |
|
||
Anti-RH5 (Anti-e) |
≥ 100 |
≥ 500 |
≥ 200 |
|
||
Anti-KEL1 (Anti-K) |
≥ 100 |
≥ 500 |
≥ 200 |
|
||
Anti-JK1 (Jka), Anti-JK2 (Jkb) |
≥ 100 |
≥ 500 |
≥ 200 |
|
||
Anti-FY1 (Fya), Anti-FY2 (Fyb) |
≥ 100 |
≥ 500 |
≥ 200 |
|
||
Opmerking: Bij de prestatie-evaluatie gebruikte positieve specimens moeten zodanig worden gekozen dat ze wisselende en zwakke antigeenexpressie weerspiegelen. |
Tabel 2. Door de fabrikant uitgevoerde tests om de consistentie aan te tonen van de partijen reagentia en reagensproducten voor de bepaling van bloedgroepantigenen in de ABO-, Rh-, Kell-, Duffy- en Kidd-bloedgroepsystemen
1. Testreagentia
Bloedgroepreagentia |
Minimumaantal te testen controlecellen als onderdeel van specificiteitstests |
Acceptatiecriteria |
|||||||
|
Positieve reacties |
|
Negatieve reacties |
Elke reagenspartij moet met alle door de fabrikant opgegeven technieken ondubbelzinnig positieve of negatieve resultaten vertonen, in overeenstemming met de resultaten van de prestatie-evaluatie. |
|||||
|
A1 |
A2B |
Ax |
|
B |
O |
|
||
Anti-ABO1 (Anti-A) |
2 |
2 |
2 (1) |
|
2 |
2 |
|
||
|
B |
A1B |
|
|
A1 |
O |
|
||
Anti-ABO2 (Anti-B) |
2 |
2 |
|
|
2 |
2 |
|
||
|
A1 |
A2 |
Ax |
B |
O |
|
|
||
Anti-ABO3 (Anti-A,B) |
2 |
2 |
2 (1) |
2 |
4 |
|
|
||
|
R1r |
R2r |
Zwakke D |
|
r’r |
r”r |
rr |
||
Anti-RH1 (anti-D) |
2 |
2 |
2 (1) |
|
1 |
1 |
1 |
||
|
R1R2 |
R1r |
r’r |
|
R2R2 |
r”r |
rr |
||
Anti-RH2 (Anti-C) |
2 |
1 |
1 |
|
1 |
1 |
1 |
||
|
R1R2 |
R1r |
r’r |
|
R1R1 |
|
|
||
Anti-RH4 (Anti-c) |
1 |
2 |
1 |
|
3 |
|
|
||
|
R1R2 |
R2r |
r”r |
|
R1R1 |
r’r |
rr |
||
Anti-RH3 (Anti-E) |
2 |
1 |
1 |
|
1 |
1 |
1 |
||
|
R1R2 |
R2r |
r”r |
|
R2R2 |
|
|
||
Anti-RH5 (Anti-e) |
2 |
1 |
1 |
|
3 |
|
|
||
|
Kk |
|
|
|
kk |
|
|
||
Anti-KEL1 (Anti-K) |
4 |
|
|
|
3 |
|
|
||
|
Jk(a+b+) |
|
|
|
|
Jk(a–b+) |
|
|
|
Anti-JK1 (Anti-Jka) |
4 |
|
|
|
|
3 |
|
|
|
|
Jk(a+b+) |
|
|
|
|
Jk(a+b–) |
|
|
|
Anti-JK2 (Anti-Jkb) |
4 |
|
|
|
|
3 |
|
|
|
|
Fy(a+b+) |
|
|
|
|
Fy(a–b+) |
|
|
|
Anti-FY1 (Anti-Fya) |
4 |
|
|
|
|
3 |
|
|
|
|
Fy(a+b+) |
|
|
|
|
Fy(a+b–) |
|
|
|
Anti-FY2 (Anti-Fyb) |
4 |
|
|
|
|
3 |
|
|
|
Opmerking: Polyklonale reagentia moeten met een breder panel van cellen worden getest om de specificiteit te bevestigen en de aanwezigheid van ongewenste verontreinigende antilichamen uit te sluiten. |
2. Controlematerialen (rode bloedcellen)
Het fenotype van rode bloedcellen die bij de controle van bovenvermelde bloedtyperingsreagentia worden gebruikt, moet met (een) goedgekeurd(e) hulpmiddel(en) worden bevestigd.
(1) Alleen wanneer reactiviteit tegen deze antigenen wordt aangegeven.
BIJLAGE III
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM INFECTIEMARKERS VAN HET HUMAAN IMMUNODEFICIËNTIEVIRUS (HIV) AAN TE TONEN OF TE KWANTIFICEREN
Toepassingsgebied
1. |
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om infectiemarkers van het humaan immunodeficiëntievirus (hiv) aan te tonen of te kwantificeren.
Tabel 1 is van toepassing op eerstelijnstests op hiv-1/2-antilichamen (anti-hiv-1/2) en gecombineerde eerstelijnstests op antigenen/antilichamen voor hiv-1/2 (hiv-1/2-Ag/Ab) die geen sneltests zijn. Tabel 2 is van toepassing op eerstelijnstests, in de vorm van sneltests, op anti-hiv-1/2 en hiv-1/2-Ag/Ab. Tabel 3 is van toepassing op bevestigingstests op anti-hiv-1/2. Tabel 4 is van toepassing op antigeentests op hiv-1- en op hiv-Ag/Ab-tests. Tabel 5 is van toepassing op kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor hiv-ribonucleïnezuur (RNA). Tabel 6 is van toepassing op hiv-1/2-zelftests. |
Definities
2. |
Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
Tabel 1. Eerstelijnstests: anti-hiv-1/2, hiv-1/2-Ag/Ab (vereisten voor het aantonen van antilichamen)
Tabel 2. Sneltests: anti-hiv-1/2, hiv-1/2-Ag/Ab (vereisten voor het aantonen van antilichamen)
Tabel 3. Bevestigingstests: anti-hiv-1/2
Tabel 4. Antigeentests: hiv-1, hiv-Ag/Ab (vereisten voor het aantonen van antigenen)
|
Tabel 5. Kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor hiv-RNA
1. |
Wat betreft hulpmiddelen voor amplificatie van doelsequenties moet voor elk specimen een functionele controle (interne controle) overeenkomstig de stand van de techniek plaatsvinden. Deze controle moet voor zover mogelijk voor het gehele proces plaatsvinden, dat wil zeggen extractie, amplificatie/hybridisatie, detectie. |
2. |
De detectie van genotypes en/of subtypes moet worden bewezen door passende validering van het primer- of probe-ontwerp en moet ook worden gevalideerd door het testen van gekarakteriseerde specimens waarvan het genotype is bepaald. |
3. |
Potentiële kruisreactiviteit van niet-doelsequenties van nucleïnezuren moet door middel van een passende validering van het primer- of probe-ontwerp worden geanalyseerd en moet ook worden gevalideerd door het testen van geselecteerde specimens. |
4. |
De resultaten van kwantitatieve NAT-hulpmiddelen moeten te herleiden zijn tot internationale standaarden of gekalibreerde referentiematerialen, indien beschikbaar, en moeten in de in het specifieke toepassingsgebied gebruikte internationale eenheden worden uitgedrukt. |
5. |
Kwalitatieve hiv-NAT-hulpmiddelen bedoeld om de aanwezigheid van hiv in bloed, bloedbestanddelen, cellen, weefsels of organen, of in afgeleide producten daarvan aan te tonen om zo hun geschiktheid te beoordelen voor transfusies, transplantaties of toediening van cellen, moeten worden ontworpen om zowel hiv-1 als hiv-2 te kunnen aantonen. |
6. |
Kwalitatieve hiv-NAT-hulpmiddelen, met uitzondering van virustyperingshulpmiddelen, moeten worden ontworpen om rekening te houden met de mogelijkheid dat een hiv-1-NAT-doelregio faalt, bijvoorbeeld door twee onafhankelijke doelregio’s te gebruiken.
Tabel 6. Aanvullende vereisten voor zelftests voor hiv-1/2
|
(1) Bloeddonorpopulaties van ten minste twee bloedinzamelingscentra moeten worden onderzocht en opeenvolgende bloeddonaties omvatten, waarbij bloeddonoren die voor de eerste keer bloed geven, niet worden uitgesloten.
(2) Referentie: European Pharmacopeia 9.0, 2.6.21, Nucleic acid amplification techniques, Validation.
(3) Bij elke lichaamsvloeistof waarvoor is aangegeven dat het hulpmiddel kan worden gebruikt, bv. volbloed, urine, speeksel enz., moeten de sensitiviteit en specificiteit van het hulpmiddel voor zelftests in handen van leken aan de hand van de bevestigde infectieuze status van de patiënt worden vastgesteld.
(4) Het onderzoek naar de interpretatie van de resultaten omvat het aflezen en interpreteren van de testresultaten door ten minste 100 leken, waarbij elke leek resultaten van het gespecificeerde resultatenbereik van de reactiviteitsniveaus moet aflezen. De fabrikant bepaalt in hoeverre de door leken afgelezen resultaten overeenkomen met de door beroepsmatige gebruikers afgelezen resultaten.
(5) De tests moeten vóór het onderzoek naar de interpretatie van de resultaten worden uitgevoerd, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het door de fabrikant beoogde specimentype. De tests kunnen worden uitgevoerd op gefingeerde specimens die op de natuurlijke matrix van het respectieve specimentype zijn gebaseerd.
(6) Een groter deel van de specimens moet zich in het laagpositieve bereik bevinden, dicht bij de afkapwaarde of de LOD van de test.
BIJLAGE IV
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM INFECTIEMARKERS VAN HET HUMAAN T-CEL-LYMFOTROOPVIRUS (HTLV) AAN TE TONEN OF TE KWANTIFICEREN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om infectiemarkers van het humaan T-cel-lymfotroopvirus (HTLV) aan te tonen of te kwantificeren.
Tabel 1 is van toepassing op eerstelijnstests op antilichamen tegen HTLV I of II (anti-HTLV-I/II) die geen sneltests zijn.
Tabel 2 is van toepassing op eerstelijnstests, in de vorm van sneltests, op anti-HTLV-I/II.
Tabel 3 is van toepassing op bevestigingstests op anti-HTLV-I/II.
Tabel 4 is van toepassing op NAT-hulpmiddelen voor HTLV-I/II.
Tabel 1. Eerstelijnstests: anti-HTLV-I/II
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantallen, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
|
|||
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 300 HTLV I ≥ 100 HTLV II met inbegrip van 25 positieve verse serumspecimens van dezelfde dag (≤ 1 dag na het afnemen van het specimen) |
Alle terecht-positieve specimens moeten als positief worden geïdentificeerd. |
Seroconversiepanels |
Te bepalen indien beschikbaar |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet, indien van toepassing, overeenkomen met de stand van de techniek. |
|
Diagnostische specificiteit |
Niet-geselecteerde bloeddonoren (met inbegrip van donoren die voor de eerste keer bloed geven) (1) |
≥ 5 000 |
≥ 99,5 % |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 100 in totaal (bv. RF+, van verwante virusinfecties, van zwangere vrouwen) |
Tabel 2. Sneltests: anti-HTLV-I/II
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantallen, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 300 HTLV I ≥ 100 HTLV II |
Alle terecht-positieve specimens moeten als positief worden geïdentificeerd. |
Seroconversiepanels |
Te bepalen indien beschikbaar |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet, indien van toepassing, overeenkomen met de stand van de techniek. |
|
Diagnostische specificiteit |
Niet-geselecteerde bloeddonoren (met inbegrip van donoren die voor de eerste keer bloed geven) |
≥ 1 000 |
≥ 99 % |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 200 specimens afkomstig van zwangere vrouwen ≥ 100 andere specimens die een kruisreactie kunnen vertonen, in totaal (bv. RF +, afkomstig van verwante infecties) |
Tabel 3. Bevestigingstests: anti-HTLV-I/II
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantallen, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 200 HTLV I ≥ 100 HTLV II |
Identificatie als “bevestigd positief” of “niet-conclusief”, niet als “negatief” |
Seroconversiepanels |
Te bepalen indien beschikbaar |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet, indien van toepassing, overeenkomen met de stand van de techniek. |
|
Diagnostische specificiteit |
Bloeddonoren |
≥ 200 |
Geen vals-positieve resultaten |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
||
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 50 in totaal (met inbegrip van specimens van zwangere vrouwen, specimens met niet-conclusieve resultaten in andere bevestigingstests) |
Tabel 4. NAT-hulpmiddelen voor HTLV I/II
1. |
Wat betreft hulpmiddelen voor amplificatie van doelsequenties, moet voor elk specimen een functionele controle (interne controle) overeenkomstig de stand van de techniek plaatsvinden. Deze controle moet voor zover mogelijk voor het gehele proces plaatsvinden, dat wil zeggen extractie, amplificatie/hybridisatie, detectie. |
2. |
De detectie van genotypes en/of subtypes moet worden bewezen door passende validering van het primer- of probe-ontwerp en moet ook worden gevalideerd door het testen van gekarakteriseerde specimens waarvan het genotype is bepaald. |
3. |
Potentiële kruisreactiviteit van niet-doelsequenties van nucleïnezuren moet door middel van een passende validering van het primer- of probe-ontwerp worden geanalyseerd en moet ook worden gevalideerd door het testen van geselecteerde specimens. |
4. |
De resultaten van kwantitatieve NAT-hulpmiddelen moeten te herleiden zijn tot internationale standaarden of gekalibreerde referentiematerialen, indien beschikbaar, en moeten in de in het specifieke toepassingsgebied gebruikte internationale eenheden worden uitgedrukt.
|
(1) Bloeddonorpopulaties van ten minste twee bloedinzamelingscentra moeten worden onderzocht en opeenvolgende bloeddonaties omvatten, waarbij bloeddonoren die voor de eerste keer bloed geven, niet worden uitgesloten.
(2) Referentie: European Pharmacopeia 9.0, 2.6.21, Nucleic acid amplification techniques, Validation.
BIJLAGE V
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM INFECTIEMARKERS VAN HET HEPATITIS C-VIRUS (HCV) AAN TE TONEN OF TE KWANTIFICEREN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om infectiemarkers van het hepatitis C-virus (HCV) aan te tonen of te kwantificeren.
Tabel 1 is van toepassing op eerstelijnstests op anti-HCV-antilichamen (anti-HCV) en gecombineerde eerstelijnstests op antigenen/antilichamen voor HCV (HCV-Ag/Ab) die geen sneltests zijn.
Tabel 2 is van toepassing op eerstelijnstests, in de vorm van sneltests, op anti-HCV en HCV-Ag/Ab.
Tabel 3 is van toepassing op bevestigingstests en aanvullende tests voor anti-HCV.
Tabel 4 is van toepassing op HCV-antigeentests en HCV-Ag/Ab.
Tabel 5 is van toepassing op kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor HCV-RNA.
Tabel 6 is van toepassing op HCV-zelftests.
Tabel 1. Eerstelijnstests: anti-HCV, HCV-Ag/Ab (vereisten voor het aantonen van antilichamen)
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantallen, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 400 Met inbegrip van specimens uit verschillende infectiestadia, die verschillende antilichaampatronen weerspiegelen HCV-genotype 1-4: > 20 specimens per genotype (met inbegrip van non-a-subtypes van genotype 4); HCV-genotypes 5 en 6: > 5 specimens van beide genotypes; met inbegrip van 25 positieve verse serumspecimens van dezelfde dag (≤ 1 dag na het afnemen van het specimen) |
Alle terecht-positieve specimens moeten als positief worden geïdentificeerd. |
|
Seroconversiepanels |
≥ 3 panels HCV-seroconversiepanels voor de evaluatie van de gecombineerde HCV-antigeen/antilichaamtests (HCV-Ag/Ab) moeten beginnen met een of meer negatieve bloedspecimens en moeten panelleden bevatten uit een vroege HCV-infectie (HCV-kernantigeen en/of HCV-RNA-positief, maar anti-HCV-negatief). |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek. Vergeleken met tests die uitsluitend gericht zijn op HCV-antilichamen, moeten HCV-Ag/Ab-tests een grotere gevoeligheid vertonen bij vroege HCV-infecties. |
Diagnostische specificiteit |
Niet-geselecteerde bloeddonoren (met inbegrip van donoren die voor de eerste keer bloed geven) (1) |
≥ 5 000 |
≥ 99,5 % |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 100 in totaal (bv. RF+, van verwante virusinfecties, van zwangere vrouwen) |
Tabel 2. Sneltests: anti-HCV, HCV-Ag/Ab (vereisten voor het aantonen van antilichamen)
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantallen, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 400 Met inbegrip van specimens uit verschillende infectiestadia, die verschillende antilichaampatronen weerspiegelen. HCV-genotype 1-4: > 20 specimens per genotype (met inbegrip van non-a-subtypes van genotype 4); HCV-genotypes 5 en 6: > 5 specimens van beide genotypes; |
Alle terecht-positieve specimens moeten als positief worden geïdentificeerd. |
Seroconversiepanels |
≥ 30 panels HCV-seroconversiepanels voor de evaluatie van de gecombineerde HCV-antigeen/antilichaamtests (HCV-Ag/Ab) moeten beginnen met een of meer negatieve bloedspecimens en moeten panelleden bevatten uit een vroege HCV-infectie (HCV-kernantigeen en/of HCV-RNA-positief, maar anti-HCV-negatief). |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek. Vergeleken met tests die uitsluitend gericht zijn op HCV-antilichamen, moeten HCV-Ag/Ab-tests een grotere gevoeligheid vertonen bij vroege HCV-infecties. |
|
Diagnostische specificiteit |
Niet-geselecteerde bloeddonoren (met inbegrip van donoren die voor de eerste keer bloed geven) (1) |
≥ 1 000 |
≥ 99 % |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 200 specimens afkomstig van zwangere vrouwen ≥ 100 andere specimens die een kruisreactie kunnen vertonen, in totaal (bv. RF +, afkomstig van verwante infecties) |
Tabel 3. Bevestigingstests en aanvullende tests: anti-HCV
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantallen, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 300 Met inbegrip van specimens uit verschillende infectiestadia, die verschillende antilichaampatronen weerspiegelen. HCV-genotype 1-4: > 20 specimens per genotype (met inbegrip van non-a-subtypes van genotype 4); HCV-genotype 5: > 5 specimens; HCV-genotype 6: voor zover beschikbaar |
Identificatie als “bevestigd positief” of “niet-conclusief”, niet als “negatief” |
Seroconversiepanels |
≥ 15 seroconversiepanels/panels met lage titer |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek. |
|
Diagnostische specificiteit |
Bloeddonoren |
≥ 200 |
Geen vals-positieve resultaten/ geen neutralisatie |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
||
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 50 in totaal (met inbegrip van specimens van zwangere vrouwen, specimens met niet-conclusieve resultaten in andere bevestigingstests) |
Tabel 4. Antigeentests: HCV-antigeen, HCV-Ag/Ab (vereisten voor het aantonen van antigenen)
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantallen, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 25 HCV-kernantigeen en/of HCV-RNA-positief, maar negatieve anti-HCV-specimens, bestaande uit HCV-genotypes 1-6 (indien een genotype niet beschikbaar is, wordt een motivering gegeven) |
Alle terecht-positieve specimens moeten als positief worden geïdentificeerd. |
Seroconversiepanels |
≥ 20 seroconversiepanels/panels met lage titer HCV-seroconversiepanels voor de evaluatie van de gecombineerde HCV-antigeen/antilichaamtests moeten beginnen met een of meer negatieve bloedspecimens en moeten panelleden bevatten uit een vroege HCV-infectie (HCV-kernantigeen en/of HCV-RNA-positief, maar anti-HCV-negatief). |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek. Vergeleken met tests die uitsluitend gericht zijn op HCV-antilichamen, moeten gecombineerde HCV-antigeen/antilichaamtests een grotere gevoeligheid vertonen bij vroege HCV-infecties. |
|
Analytische sensitiviteit |
Internationaal standaard-HCV-kernantigeen van de WHO (PEI 129096/12) |
Verdunningsreeks |
|
Diagnostische specificiteit |
Bloeddonoren |
≥ 200 |
≥ 99,5 % na neutralisatie of, indien geen neutralisatietest beschikbaar is, na resolutie van de status van het specimen. |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 50 |
Tabel 5. Kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor HCV-RNA
1. |
Wat betreft hulpmiddelen voor amplificatie van doelsequenties, moet voor elk specimen een functionele controle (interne controle) overeenkomstig de stand van de techniek plaatsvinden. Deze controle moet voor zover mogelijk voor het gehele proces plaatsvinden, dat wil zeggen extractie, amplificatie/hybridisatie, detectie. |
2. |
De detectie van genotypes en/of subtypes moet worden bewezen door passende validering van het primer- of probe-ontwerp en moet ook worden gevalideerd door het testen van gekarakteriseerde specimens waarvan het genotype is bepaald. |
3. |
Potentiële kruisreactiviteit van niet-doelsequenties van nucleïnezuren moet door middel van een passende validering van het primer- of probe-ontwerp worden geanalyseerd en moet ook worden gevalideerd door het testen van geselecteerde specimens. |
4. |
De resultaten van kwantitatieve NAT-hulpmiddelen moeten te herleiden zijn tot internationale standaarden of gekalibreerde referentiematerialen, indien beschikbaar, en moeten in de in het specifieke toepassingsgebied gebruikte internationale eenheden worden uitgedrukt.
|
Tabel 6. Aanvullende vereisten voor zelftests voor HCV
Prestatiekenmerk |
Specimens (3) |
Aantal leken |
||||||||
Interpretatie van de resultaten (4) |
Interpretatie door leken van de resultaten (5) die het volgende bereik van reactiviteitsniveaus weerspiegelen:
|
≥ 100 |
||||||||
Diagnostische sensitiviteit |
Leken waarvan bekend is dat ze positief zijn |
≥ 200 |
||||||||
Diagnostische specificiteit |
Leken die hun status niet kennen |
≥ 400 |
||||||||
Leken die een groot risico lopen op infectie |
≥ 200 |
(1) Bloeddonorpopulaties van ten minste twee bloedinzamelingscentra moeten worden onderzocht en opeenvolgende bloeddonaties omvatten, waarbij bloeddonoren die voor de eerste keer bloed geven, niet worden uitgesloten.
(2) Referentie: European Pharmacopeia 9.0, 2.6.21, Nucleic acid amplification techniques, Validation.
(3) Bij elke lichaamsvloeistof waarvoor is aangegeven dat het hulpmiddel kan worden gebruikt, bv. volbloed, urine, speeksel enz., moeten de sensitiviteit en specificiteit van het hulpmiddel voor zelftests in handen van leken aan de hand van de bevestigde infectieuze status van de patiënt worden vastgesteld.
(4) Het onderzoek naar de interpretatie van de resultaten omvat het aflezen en interpreteren van de testresultaten door ten minste 100 leken, waarbij elke leek resultaten van het gespecificeerde resultatenbereik van de reactiviteitsniveaus moet aflezen. De fabrikant bepaalt in hoeverre de door leken afgelezen resultaten overeenkomen met de door beroepsmatige gebruikers afgelezen resultaten.
(5) De tests moeten vóór het onderzoek naar de interpretatie van de resultaten worden uitgevoerd, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het door de fabrikant beoogde specimentype. De tests kunnen worden uitgevoerd op gefingeerde specimens die op de natuurlijke matrix van het respectieve specimentype zijn gebaseerd.
(6) Een groter deel van de specimens moet zich in het zwak-positieve bereik bevinden, dicht bij de afkapwaarde of de LOD van de test.
BIJLAGE VI
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM INFECTIEMARKERS VAN HET HEPATITIS B-VIRUS (HBV) AAN TE TONEN OF TE KWANTIFICEREN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om infectiemarkers van het hepatitis B-virus (HBV) aan te tonen of te kwantificeren.
Tabel 1 is van toepassing op eerstelijnstests op het hepatitis B-oppervlakteantigeen (HBsAg) en op antilichamen tegen het hepatitis B-kernantigeen (anti-HBc), die geen sneltests zijn.
Tabel 2 is van toepassing op eerstelijnstests, in de vorm van sneltests, op HBsAg en anti-HBc.
Tabel 3 is van toepassing op bevestigingstests op HBsAg.
Tabel 4 is van toepassing op tests op de virusmarkers van hepatitis B: hepatitis B-oppervlakteantilichamen (anti-HBs), IgM-antilichamen tegen het hepatitis B-kernantigeen (anti-HBc-IgM), antilichamen tegen het hepatitis Be-antigeen (anti-HBe) en hepatitis Be-antigeen (HBeAg).
Tabel 5 is van toepassing op kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor HBV-deoxyribonucleïnezuur (DNA).
Tabel 6 is van toepassing op HBV-zelftests.
Tabel 1. Eerstelijnstests: HBsAg, anti-HBc
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantallen, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 400 anti-HBc: Met inbegrip van de evaluatie van verschillende HBV-markers HBsAg: Met inbegrip van verschillende HBV-genotypes/-subtypes/-mutanten Anti-HBc OF HBsAg: met inbegrip van 25 positieve verse serumspecimens van dezelfde dag (≤ 1 dag na het afnemen van het specimen) |
De totale prestaties moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van het referentiehulpmiddel |
Seroconversiepanels |
HBsAg-tests: ≥ 30 panels anti-HBc-tests: te bepalen indien beschikbaar |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek (voor anti-HBC is dit het geval indien van toepassing). |
|
Analytische sensitiviteit |
Derde internationaal standaard-HBsAg van de WHO (subtypes ayw1/adw2, HBV-genotype B4, NIBSC-code: 12/226) |
|
Voor HBsAg-tests: < 0,130 IE/ml |
Diagnostische specificiteit |
Niet-geselecteerde bloeddonoren (met inbegrip van donoren die voor de eerste keer bloed geven) (1) |
≥ 5 000 |
≥ 99,5 % |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 100 in totaal (bv. RF+, van verwante virusinfecties, van zwangere vrouwen) |
Tabel 2. Sneltests: HBsAg, anti-HBc
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantallen, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 400 Met inbegrip van de evaluatie van verschillende HBV-markers Met inbegrip van verschillende HBV-genotypes/-subtypes/-mutanten |
De totale prestaties moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan die van het referentiehulpmiddel |
Seroconversiepanels |
HBsAg-tests: ≥ 30 panels anti-HBc-tests: te bepalen indien beschikbaar |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek (voor anti-HBC is dit het geval indien van toepassing). |
|
Diagnostische specificiteit |
Niet-geselecteerde bloeddonoren (met inbegrip van donoren die voor de eerste keer bloed geven) |
≥ 1 000 |
HBsAg-tests: ≥ 99 % anti-HBc-tests: ≥ 99 % |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 200 specimens afkomstig van zwangere vrouwen ≥ 100 andere specimens die een kruisreactie kunnen vertonen, in totaal (bv. RF +, afkomstig van verwante infecties) |
Tabel 3. Bevestigingstests: HBsAg
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantallen, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 300 Met inbegrip van specimens afkomstig van verschillende infectiestadia Met inbegrip van 20 “hoogpositieve” specimens (> 26 IE/ml); 20 specimens in het afkapbereik |
Correcte identificatie als positief (of niet-conclusief), niet als negatief. |
Seroconversiepanels |
≥ 15 seroconversiepanels/panels met lage titer |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek |
|
Analytische sensitiviteit |
Derde internationale standaard voor HBsAg van de WHO, subtypes ayw1/adw2, HBV-genotype B4, NIBSC-code: 12/226 |
|
|
Diagnostische specificiteit |
Negatieve specimens |
≥ 10 vals-positieven als beschikbaar uit het prestatie-evaluatie van de eerstelijnstest. |
Geen vals-positieve resultaten/ geen neutralisatie |
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 50 |
Tabel 4. Tests op de HBV-markers: anti-HBs, anti-HBc-IgM, anti-HBe, HBeAg
Prestatiekenmerk |
|
Anti-HBs |
Anti-HBc-IgM |
Anti-HBe |
HBeAg |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥100 gevaccineerden ≥ 100 op natuurlijke wijze besmette personen |
≥ 200 Met inbegrip van specimens afkomstig van verschillende infectiestadia (acuut/chronisch enz.) |
≥ 200 Met inbegrip van specimens afkomstig van verschillende infectiestadia (acuut/chronisch enz.) |
≥ 200 Met inbegrip van specimens afkomstig van verschillende infectiestadia (acuut/chronisch enz.) |
≥ 98 % (voor anti-HBc-IgM: alleen van toepassing op specimens uit het acute infectiestadium) |
Seroconversiepanels |
10 anti-HBs-seroconversiepanels of -follow-up-reeksen |
Indien beschikbaar |
Indien beschikbaar |
Indien beschikbaar |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek (voor anti-HBc-IgM, anti-HBe en HBeAg is dit het geval indien van toepassing). |
|
Analytische sensitiviteit |
Standaarden |
Tweede internationaal standaard hepatitis B-oppervlakteantigeen-immunoglobuline van de WHO (anti-HBs), humane NIBSC-code: 07/164 |
|
Eerste internationaal standaard anti-hepatitis-B-virus-e-antigeen (anti-HBe) van de WHO, PEI code 129095/12 |
Eerste internationaal standaard hepatitis-B-virus-e-antigeen (HBeAg) van de WHO, PEI code 129097/12 HBe |
Anti-HBs: < 10 mIE/ml |
Diagnostische specificiteit |
Negatieve specimens |
≥ 500 Met inbegrip van klinische specimens ≥ 50 mogelijk interfererende specimens |
≥ 200 bloeddonaties ≥ 200 klinische specimens ≥ 50 mogelijk interfererende specimens |
≥ 200 bloeddonaties ≥ 200 klinische specimens ≥ 50 mogelijk interfererende specimens |
≥ 200 bloeddonaties ≥ 200 klinische specimens ≥ 50 mogelijk interfererende specimens |
≥ 98 % |
Tabel 5. Kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor HBV-RNA
1. |
Wat betreft hulpmiddelen voor amplificatie van doelsequenties, moet voor elk specimen een functionele controle (interne controle) overeenkomstig de stand van de techniek plaatsvinden. Deze controle moet voor zover mogelijk voor het gehele proces plaatsvinden, dat wil zeggen extractie, amplificatie/hybridisatie, detectie. |
2. |
De detectie van genotypes en/of subtypes moet worden bewezen door passende validering van het primer- of probe-ontwerp en moet ook worden gevalideerd door het testen van gekarakteriseerde specimens waarvan het genotype is bepaald. |
3. |
Potentiële kruisreactiviteit van niet-doelsequenties van nucleïnezuren moet door middel van een passende validering van het primer- of probe-ontwerp worden geanalyseerd en moet ook worden gevalideerd door het testen van geselecteerde specimens. |
4. |
De resultaten van kwantitatieve NAT-hulpmiddelen moeten te herleiden zijn tot internationale standaarden of gekalibreerde referentiematerialen, indien beschikbaar, en moeten in de in het specifieke toepassingsgebied gebruikte internationale eenheden worden uitgedrukt.
|
Tabel 6. Aanvullende vereisten voor zelftests op HBV
Prestatiekenmerk |
Specimens (3) |
Aantal leken |
||||||||
Interpretatie van de resultaten (4) |
Interpretatie door leken van de resultaten (5) die het volgende bereik van reactiviteitsniveaus weerspiegelen:
|
≥ 100 |
||||||||
Diagnostische sensitiviteit |
Leken waarvan bekend is dat ze positief zijn |
≥ 200 |
||||||||
Diagnostische specificiteit |
Leken die hun status niet kennen |
≥ 400 |
||||||||
Leken die een groot risico lopen op infectie |
≥ 200 |
(1) Bloeddonorpopulaties van ten minste twee bloedinzamelingscentra moeten worden onderzocht en opeenvolgende bloeddonaties omvatten, waarbij bloeddonoren die voor de eerste keer bloed geven, niet worden uitgesloten.
(2) Referentie: European Pharmacopeia 9.0, 2.6.21, Nucleic acid amplification techniques, Validation.
(3) Bij elke lichaamsvloeistof waarvoor is aangegeven dat het hulpmiddel kan worden gebruikt, bv. volbloed, urine, speeksel enz., moeten de sensitiviteit en specificiteit van het hulpmiddel voor zelftests in handen van leken aan de hand van de bevestigde infectieuze status van de patiënt worden vastgesteld.
(4) Het onderzoek naar de interpretatie van de resultaten omvat het aflezen en interpreteren van de testresultaten door ten minste 100 leken, waarbij elke leek resultaten van het gespecificeerde resultatenbereik van de reactiviteitsniveaus moet aflezen. De fabrikant bepaalt in hoeverre de door leken afgelezen resultaten overeenkomen met de door beroepsmatige gebruikers afgelezen resultaten.
(5) De tests moeten vóór het onderzoek naar de interpretatie van de resultaten worden uitgevoerd, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het door de fabrikant beoogde specimentype. De tests kunnen worden uitgevoerd op gefingeerde specimens die op de natuurlijke matrix van het respectieve specimentype zijn gebaseerd.
(6) Een groter deel van de specimens moet zich in het laagpositieve bereik bevinden, dicht bij de afkapwaarde of de LOD van de test.
BIJLAGE VII
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM INFECTIEMARKERS VAN HET HEPATITIS D-VIRUS (HDV) AAN TE TONEN OF TE KWANTIFICEREN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om infectiemarkers van het hepatitis D-virus (HDV) aan te tonen of te kwantificeren.
Tabel 1 is van toepassing op hulpmiddelen om de volgende markers van het hepatitis D-virus aan te tonen (en tegelijk te bevestigen) of te kwantificeren: antilichamen tegen het hepatitis D-virus (anti-HDV), IgM-antilichamen tegen het hepatitis D-virus (anti-HDV-IgM), het delta-antigeen.
Tabel 2 is van toepassing op kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor HDV-RNA.
Tabel 1. Tests op HDV-markers: anti-HDV, anti-HDV-IgM, delta-antigeen
Prestatiekenmerk |
|
Anti-HDV |
Anti-HDV-IgM |
Delta-antigeen |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 100 Met bepaling van markers van HBV-co-infectie |
≥ 50 Met bepaling van markers van HBV-co-infectie |
≥ 10 Met bepaling van markers van HBV-co-infectie |
≥ 98 % |
Diagnostische specificiteit |
Negatieve specimens |
≥ 200 Met inbegrip van klinische specimens ≥ 50 mogelijk interfererende specimens |
≥ 200 Met inbegrip van klinische specimens ≥ 50 mogelijk interfererende specimens |
≥ 200 Met inbegrip van klinische specimens ≥ 50 mogelijk interfererende specimens |
≥ 98 % |
Tabel 2. Kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor HDV-RNA
1. |
Wat betreft hulpmiddelen voor amplificatie van doelsequenties, moet voor elk specimen een functionele controle (interne controle) overeenkomstig de stand van de techniek plaatsvinden. Deze controle moet voor zover mogelijk voor het gehele proces plaatsvinden, dat wil zeggen extractie, amplificatie/hybridisatie, detectie. |
2. |
De detectie van genotypes en/of subtypes moet worden bewezen door passende validering van het primer- of probe-ontwerp en moet ook worden gevalideerd door het testen van gekarakteriseerde specimens waarvan het genotype is bepaald. |
3. |
Potentiële kruisreactiviteit van niet-doelsequenties van nucleïnezuren moet door middel van een passende validering van het primer- of probe-ontwerp worden geanalyseerd en moet ook worden gevalideerd door het testen van geselecteerde specimens. |
4. |
De resultaten van kwantitatieve NAT-hulpmiddelen moeten te herleiden zijn tot internationale standaarden of gekalibreerde referentiematerialen, indien beschikbaar, en moeten in de in het specifieke toepassingsgebied gebruikte internationale eenheden worden uitgedrukt.
|
(1) Referentie: European Pharmacopeia 9.0, 2.6.21, Nucleic acid amplification techniques, Validation.
BIJLAGE VIII
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM MARKERS VAN DE VARIANT VAN DE ZIEKTE VAN CREUTZFELD-JAKOB (vCJD) AAN TE TONEN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om markers van de variant van de ziekte van Creutzfeld-Jakob (vCJD) aan te tonen.
Tabel 1 is van toepassing op hulpmiddelen om markers van vCJD aan te tonen.
Tabel 1. Hulpmiddelen om markers van vCJD aan te tonen
Prestatiekenmerk |
Materiaal |
Aantal specimens |
Acceptatiecriteria |
||
Analytische sensitiviteit |
menselijk plasma verrijkt met vCJD-positief hersenmateriaal (vCJD-hersenspikes) (WHO-referentienummer NHBY0/0003) |
≥ 24 replicaten van elk van drie verdunningen van het materiaal met WHO-nummer NHBY0/0003 (1×104, 1×105, 1×106) |
23 van de 24 replicaten aangetoond bij 1×104 |
||
menselijk plasma verrijkt met vCJD-positief miltmateriaal (vCJD-miltspikes) (10 % milthomogenaat — NIBSC-referentienummer NHSY0/0009) |
≥ 24 replicaten van elk van drie verdunningen van het materiaal met NIBSC-nummer NHSY0/0009 (1×10, 1×102, 1×103 ) |
23 van de 24 replicaten aangetoond bij 1×10 |
|||
Diagnostische sensitiviteit |
specimens afkomstig van geschikte diermodellen |
Zoveel specimens als redelijkerwijs mogelijk en beschikbaar, en ≥ 10 specimens |
90 % |
||
specimens afkomstig van mensen met bekende klinische vCJD |
Zoveel specimens als redelijkerwijs mogelijk en beschikbaar, en ≥ 10 specimens |
90 % |
|||
Alleen wanneer er geen 10 specimens beschikbaar zijn:
|
Maximaal één vals-negatief resultaat |
||||
Analytische specificiteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 100 |
|
||
Diagnostische specificiteit |
Specimens van normaal humaan plasma uit gebied met lage blootstelling aan boviene spongiforme encefalopathie (BSE) |
≥ 5 000 |
≥ 99,5 % |
BIJLAGE IX
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM INFECTIEMARKERS VAN HET CYTOMEGALOVIRUS (CMV) AAN TE TONEN OF TE KWANTIFICEREN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om infectiemarkers van het cytomegalovirus (CMV) aan te tonen of te kwantificeren.
Tabel 1 is van toepassing op eerstelijnstests op het totaal aan antilichamen tegen CMV (totaal anti-CMV) en IgG-antilichamen tegen CMV (anti-CMV-IgG).
Tabel 2 is van toepassing op kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor CMV-DNA.
Tabel 1. Eerstelijnstests: totaal anti-CMV en anti-CMV-IgG
Prestatiekenmerk |
Specimens |
Specimens: aantal, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 400 Met inbegrip van specimens van recente en eerdere CMV-infecties, specimens met laag- en hoogpositieve titers |
Een sensitiviteit van ≥ 99 % voor een bevestigbare eerdere infectie (1) De algemene sensitiviteit, met inbegrip van recente infectie (2), moet ten minste gelijkwaardig zijn aan die van het referentiehulpmiddel. |
Seroconversiepanels |
Te testen indien beschikbaar |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek. |
|
Analytische sensitiviteit |
Standaarden |
Internationaal standaard-anti-CMV-IgG van de WHO (PEI-code 136616/17) Bij titerbepalingen en kwantitatieve opgaven |
|
Diagnostische specificiteit |
Negatieve specimens |
≥ 400 (3) CMV-negatieve specimens van niet-geselecteerde donoren, vergeleken met een andere CMV-test. |
≥ 99 % |
Ziekenhuispatiënten (4) |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen (5). |
≥ 100 in totaal (bv. RF+, verwante virussen of andere infectieuze agentia, zwangere vrouwen, enz.) |
Tabel 2. Kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor CMV-DNA
1. |
Wat betreft hulpmiddelen voor amplificatie van doelsequenties, moet voor elk specimen een functionele controle (interne controle) overeenkomstig de stand van de techniek plaatsvinden. Deze controle moet voor zover mogelijk voor het gehele proces plaatsvinden, dat wil zeggen extractie, amplificatie/hybridisatie, detectie. |
2. |
De detectie van genotypes en/of subtypes moet worden bewezen door passende validering van het primer- of probe-ontwerp en moet ook worden gevalideerd door het testen van gekarakteriseerde specimens waarvan het genotype is bepaald. |
3. |
Potentiële kruisreactiviteit van niet-doelsequenties van nucleïnezuren moet door middel van een passende validering van het primer- of probe-ontwerp worden geanalyseerd en moet ook worden gevalideerd door het testen van geselecteerde specimens. |
4. |
De resultaten van kwantitatieve NAT-hulpmiddelen moeten te herleiden zijn tot internationale standaarden of gekalibreerde referentiematerialen, indien beschikbaar, en moeten in de in het specifieke toepassingsgebied gebruikte internationale eenheden worden uitgedrukt.
|
(1) Met inbegrip van het testen van andere CMV-parameters (bv. CMV-IgM, aviditeit, immunoblot), of eerdere/follow-upspecimens voor de status van het specimen wat betreft terechtheid van de uitslagen.
(2) Aanvullende tests om een recente CMV-infectie (primaire of herinfectie) te bevestigen: bv. CMV-IgM, IgG-aviditeit, immunoblotanalyse.
(3) Bij een veronderstelde CMV-prevalentie van 60 %, wat overeenkomt met een oorspronkelijk aantal van 1 000 donoren.
(4) Met inbegrip van ontvangers van organen/weefsels vóór de transplantatie.
(5) Met inbegrip van verwante β-herpesvirussen (HHV-6, HHV-7).
(6) Referentie: European Pharmacopeia 9.0, 2.6.21, Nucleic acid amplification techniques, Validation.
BIJLAGE X
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM INFECTIEMARKERS VAN HET EPSTEIN-BARR-VIRUS (EBV) AAN TE TONEN OF TE KWANTIFICEREN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om infectiemarkers van het Epstein-Barr-virus (EBV) aan te tonen of te kwantificeren.
Tabel 1 is van toepassing op eerstelijnstests op IgG-antilichamen tegen het viraal kapsel-antigeen van EBV (anti-EBV-VCA-IgG).
Tabel 2 is van toepassing op kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor EBV-DNA.
Tabel 1: Eerstelijnstests: anti-EBV-VCA-IgG
Prestatiekenmerk |
Specimens |
Specimens: aantal, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 400 Met inbegrip van specimens van recente en eerdere EBV-infectie Specimens met laag- en hoogpositieve titers |
≥ 99 % voor een bevestigbare eerdere infectie (1); de algemene sensitiviteit, met inbegrip van recente infectie (2), moet ten minste gelijkwaardig zijn aan die van het referentiehulpmiddel |
Seroconversiepanels |
Te testen indien beschikbaar |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek. |
|
Analytische sensitiviteit |
Standaarden |
Internationale referentiereagentia, indien beschikbaar |
|
Diagnostische specificiteit |
Negatieve specimens |
≥ 200 (3) EBV-negatieve specimens van niet-geselecteerde donoren, vergeleken met een andere EBV-hulpmiddel |
≥ 99 % |
Ziekenhuispatiënten (4) |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 100 in totaal (bv. RF+, verwante virussen of andere infectieuze agentia, zwangere vrouwen, enz.) |
Tabel 2. Kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor EBV-DNA
1. |
Wat betreft hulpmiddelen voor amplificatie van doelsequenties, moet voor elk specimen een functionele controle (interne controle) overeenkomstig de stand van de techniek plaatsvinden. Deze controle moet voor zover mogelijk voor het gehele proces plaatsvinden, dat wil zeggen extractie, amplificatie/hybridisatie, detectie. |
2. |
De detectie van genotypes en/of subtypes moet worden bewezen door passende validering van het primer- of probe-ontwerp en moet ook worden gevalideerd door het testen van gekarakteriseerde specimens waarvan het genotype is bepaald. |
3. |
Potentiële kruisreactiviteit van niet-doelsequenties van nucleïnezuren moet door middel van een passende validering van het primer- of probe-ontwerp worden geanalyseerd en moet ook worden gevalideerd door het testen van geselecteerde specimens. |
4. |
De resultaten van kwantitatieve NAT-hulpmiddelen moeten te herleiden zijn tot internationale standaarden of gekalibreerde referentiematerialen, indien beschikbaar, en moeten in de in het specifieke toepassingsgebied gebruikte internationale eenheden worden uitgedrukt.
|
(1) Met inbegrip van het testen van andere EBV-markers en -parameters (bv. VCA-IgM, EBNA-1-IgG, immunoblot) of eerdere/follow-up-specimens om de status van het specimen wat betreft terechtheid van de uitslagen te beoordelen.
(2) Aanvullende tests om een recente EBV-infectie te bevestigen: bv. VCA-IgM, IgG-aviditeit, immunoblotanalyse.
(3) Bij een veronderstelde EBV-prevalentie van 80 %, wat overeenkomt met een oorspronkelijk aantal van 1000 donoren.
(4) Met inbegrip van ontvangers van organen/weefsels vóór de transplantatie.
(5) Referentie: European Pharmacopeia 9.0, 2.6.21, Nucleic acid amplification techniques, Validation.
BIJLAGE XI
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM INFECTIEMARKERS VAN TREPONEMA PALLIDUM AAN TE TONEN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om markers van Treponema pallidum (T. pallidum) aan te tonen.
Tabel 1 is van toepassing op eerstelijnstests op antilichamen tegen T. pallidum (anti-T.pallidum).
Tabel 2 is van toepassing op bevestigingstests en aanvullende anti-T.pallidum-tests.
Tabel 1. Eerstelijnstests: anti-T.pallidum
Prestatiekenmerk |
Specimens |
Specimens: aantal, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 200 positieve specimens in totaal, uit verschillende infectiestadia, indien beschikbaar, met inbegrip van hoogpositieve en laagpositieve specimens, die als positief zijn geïdentificeerd door ten minste twee verschillende serologische tests (waarvan één test een enzym-immuno-assay is) op verschillende antilichamen tegen T.pallidum. |
≥ 99,5 % algemene sensitiviteit |
Seroconversiepanels |
Ten minste 1 seroconversiepanel, indien mogelijk ≥ 1, met inbegrip van individuele specimens uit de vroege infectiefase |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek. |
|
Analytische sensitiviteit |
Standaarden |
Internationale standaarden van de WHO NIBSC-code 05/132, indien beschikbaar |
|
Diagnostische specificiteit |
Niet-geselecteerde bloeddonoren (met inbegrip van donoren die voor de eerste keer bloed geven) (1) |
≥ 5 000 |
≥ 99,5 % |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 100 in totaal met inbegrip van de volgende specimens: positief voor Borrelia burgdorferi sensu lato, bevestigd door middel van een IgG immunoblot; positief voor anti-hiv; RF+; andere verwante microbiële/infectieuze agentia; patiënten met systemische lupus erythematodes (SLE); positief voor antifosfolipiden-antilichamen; zwangere vrouwen enz. |
Tabel 2. Bevestigingstests en aanvullende tests: anti-T.pallidum
Prestatiekenmerk |
Specimens |
Specimens: aantal, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 300 positieve specimens uit verschillende infectiestadia (vroege primaire syfilis, secundaire syfilis en late syfilis), met inbegrip van hoogpositieve specimens, 50 laagpositieve specimens, door middel van ten minste twee verschillende serologische tests (waarvan één test een enzym-immuno-assay is) op verschillende antilichamen tegen T.pallidum. |
99 % specimens geïdentificeerd als “bevestigd positief” of “niet-conclusief” |
Seroconversiepanels |
Ten minste 1 seroconversiepanel, indien mogelijk ≥ 1, met inbegrip van individuele specimens uit de vroege infectiefase |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek. |
|
Analytische sensitiviteit |
Standaarden |
Internationale standaarden van de WHO NIBSC-code 05/132 |
|
Diagnostische specificiteit |
Bloeddonoren |
≥ 200 |
≥ 99 % |
Klinische specimens |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 50 in totaal, met inbegrip van specimens van zwangere vrouwen en specimens met niet-conclusieve resultaten in andere bevestigingstests |
(1) Bloeddonorpopulaties van ten minste twee bloedinzamelingscentra moeten worden onderzocht en opeenvolgende bloeddonaties omvatten, waarbij bloeddonoren die voor de eerste keer bloed geven, niet worden uitgesloten.
BIJLAGE XII
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM INFECTIEMARKERS VAN TRYPANOSOMA CRUZI AAN TE TONEN OF TE KWANTIFICEREN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om infectiemarkers van Trypanosoma cruzi (T. cruzi) aan te tonen of te kwantificeren.
Tabel 1 is van toepassing op eerstelijnstests op antilichamen tegen T. cruzi (anti-T. cruzi).
Tabel 2 is van toepassing op bevestigingstests en aanvullende anti-T. cruzi-tests.
Tabel 3 is van toepassing op kwalitatieve en kwantitatieve NAT-hulpmiddelen voor DNA van T. cruzi.
Tabel 1. Eerstelijnstests: anti-T. cruzi
Prestatiekenmerk |
Specimens |
Specimens: aantal, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 400 positieve specimens, met inbegrip van specimens waarvan door middel van ten minste twee verschillende serologische tests op verschillende antilichamen tegen T.cruzi is bevestigd dat zij hoog-positief zijn. Van die 400, zijn ≥ 25 specimens positief voor parasieten, die door directe detectie zijn bevestigd. |
99,5 % algemene sensitiviteit |
Seroconversiepanels |
Te bepalen indien beschikbaar |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet overeenkomen met de stand van de techniek. |
|
Analytische sensitiviteit |
Standaarden |
Internationale standaarden van de WHO NIBSC-code: 09/186 NIBSC-code: 09/188 |
|
Diagnostische specificiteit |
Niet-geselecteerde donoren (met inbegrip van donoren die voor de eerste keer bloed geven) (1) |
≥ 5 000 |
≥ 99,5 % |
Ziekenhuispatiënten |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 100 in totaal met inbegrip van de volgende specimens: positief voor anti-Toxoplasma gondii; ten minste 5 specimens positief voor anti-Leishmania; RF+; verwante microbiële of andere infectieuze agentia; patiënten met SLE; patiënten die positief zijn voor antifosfolipiden-antilichamen; zwangere vrouwen enz. |
Tabel 2. Bevestigingstests en aanvullende tests: anti-T. cruzi
Prestatiekenmerk |
Specimens |
Specimens: aantal, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 300 positieve specimens, met inbegrip van specimens waarvan door middel van ten minste twee verschillende serologische tests op verschillende antilichamen tegen T.cruzi is bevestigd dat zij hoog-positief zijn. Van die 300, zijn ≥ 25 specimens positief voor parasieten, die door directe detectie zijn bevestigd. |
≥ 99 % specimens geïdentificeerd als “bevestigd positief” of “niet-conclusief” |
Seroconversiepanels |
Voor zover beschikbaar |
De diagnostische sensitiviteit tijdens seroconversie moet, indien van toepassing, overeenkomen met de stand van de techniek. |
|
Analytische sensitiviteit |
Standaarden |
Internationale standaarden van de WHO NIBSC-code: 09/186 NIBSC-code: 09/188 |
|
Diagnostische specificiteit |
Negatieve specimens |
≥ 200 |
≥ 99 % |
Klinische specimens |
≥ 200 |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 50 in totaal, met inbegrip van specimens van zwangere vrouwen en specimens met niet-conclusieve resultaten in andere bevestigingstests |
Tabel 3: NAT-hulpmiddelen voor DNA van T. cruzi
1. |
Wat betreft hulpmiddelen voor amplificatie van doelsequenties, moet voor elk specimen een functionele controle (interne controle) overeenkomstig de stand van de techniek plaatsvinden. Deze controle moet voor zover mogelijk voor het gehele proces plaatsvinden, dat wil zeggen extractie, amplificatie/hybridisatie, detectie. |
2. |
De detectie van genotypes en/of subtypes moet worden bewezen door passende validering van het primer- of probe-ontwerp en moet ook worden gevalideerd door het testen van gekarakteriseerde specimens waarvan het genotype is bepaald. |
3. |
Potentiële kruisreactiviteit van niet-doelsequenties van nucleïnezuren moet door middel van een passende validering van het primer- of probe-ontwerp worden geanalyseerd en moet ook worden gevalideerd door het testen van geselecteerde specimens. |
4. |
De resultaten van kwantitatieve NAT-hulpmiddelen moeten te herleiden zijn tot internationale standaarden of gekalibreerde referentiematerialen, indien beschikbaar, en moeten in de in het specifieke toepassingsgebied gebruikte internationale eenheden worden uitgedrukt.
|
(1) Bloeddonorpopulaties van ten minste twee bloedinzamelingscentra moeten worden onderzocht en opeenvolgende bloeddonaties omvatten, waarbij bloeddonoren die voor de eerste keer bloed geven, niet worden uitgesloten.
(2) Referentie: European Pharmacopeia 9.0, 2.6.21, Nucleic acid amplification techniques, Validation.
BIJLAGE XIII
GEMEENSCHAPPELIJKE SPECIFICATIES VOOR HULPMIDDELEN OM INFECTIEMARKERS VAN HET ERNSTIG ACUUT RESPIRATOIR SYNDROOM CORONAVIRUS-2 AAN TE TONEN OF TE KWANTIFICEREN
Toepassingsgebied
Deze bijlage is van toepassing op hulpmiddelen om infectiemarkers van het ernstig acuut respiratoir syndroom coronavirus-2 (SARS-CoV-2) aan te tonen of te kwantificeren.
Tabel 1 is van toepassing op de volgende eerstelijnstests (met inbegrip van sneltests) op antilichamen tegen SARS-CoV-2 (anti-SARS-CoV-2): totaal aan antilichamen, alleen IgG, IgG gecombineerd met IgM en/of IgA.
Tabel 2 is van toepassing op eerstelijnstests (met inbegrip van sneltests) om anti-SARS-CoV-2-IgM en/of -IgA aan te tonen.
Tabel 3 is van toepassing op bevestigingstests of aanvullende tests op anti-SARS-CoV-2.
Tabel 4 is van toepassing op tests op SARS-CoV-2-antigenen, met inbegrip van snelle antigeentests.
Tabel 5 is van toepassing op NAT-tests op SARS-CoV-2-RNA.
Tabel 6 is van toepassing op zelftests op SARS-CoV-2-antigenen, die al een prestatie-evaluatie voor professioneel gebruik hebben ondergaan.
Tabel 7 is van toepassing op zelftests op SARS-CoV-2-antilichamen, die al een prestatie-evaluatie voor professioneel gebruik hebben ondergaan.
Tabel 1: Eerstelijnstests (met inbegrip van sneltests) op anti-SARS-CoV-2: totaal aan antilichamen, alleen IgG, IgG gecombineerd (1) met IgM en/of IgA
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantal, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 400 met inbegrip van specimens uit een vroege infectiefase en na seroconversie (2) (binnen de eerste 21 dagen na het optreden van de eerste symptomen en 21 dagen daarna); met inbegrip van specimens van asymptomatische personen of van personen met een subklinische en licht symptomatische infectie (die ambulant wordt behandeld); met inbegrip van specimens met lage en hoge titers; met inbegrip van specimens van gevaccineerde personen, in voorkomend geval (3); overwegingen in verband met genetische varianten |
≥ 90 % sensitiviteit (4) voor specimens die > 21 dagen na het optreden van de eerste symptomen (5) zijn afgenomen; de algemene sensitiviteit, met inbegrip van de vroege infectiefase (6), moet ten minste gelijkwaardig zijn aan die van het referentiehulpmiddel. |
Seroconversiepanels |
Voor zover beschikbaar |
Seroconversiesensitiviteit vergelijkbaar met andere hulpmiddelen met een CE-markering |
|
Analytische sensitiviteit |
Referentiepreparaten |
Internationale standaard (IS) voor anti-SARS-CoV-2 van de WHO (NIBSC-code 20/136); Internationaal referentiepanel (RP) voor anti-SARS-CoV-2-antilichamen van de WHO (NIBSC-codes 20/140, 20/142, 20/144, 20/148, 20/150) |
IS: voor titerbepalingen/output van kwantitatieve (7) resultaten; RP: alle tests op antilichamen |
Diagnostische specificiteit |
Negatieve specimens (8) |
≥ 400 specimens van niet-besmette en niet-gevaccineerde personen (9) |
> 99 % specificiteit (10) |
|
≥ 200 ziekenhuispatiënten (die geen SARS-CoV-2-infectie hebben) |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 100 in totaal; met inbegrip van RF+, zwangere vrouwen en specimens met antilichamen tegen endemische humane coronavirussen 229E, OC43, NL63, HKU1 en andere pathogenen die luchtwegaandoeningen veroorzaken, zoals influenza A en B, RSV enz. |
Tabel 2: Eerstelijnstests (met inbegrip van sneltests) op anti-SARS-CoV-2: Aantonen van IgM en/of IgA
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantal, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 200 (11) specimens (12) die vooral afkomstig zijn uit de vroege fase van de infectie (binnen 21 dagen na het optreden van de eerste symptomen) in vergelijking met specimens die na seroconversie zijn afgenomen (> 21 dagen na het optreden van de eerste symptomen); met inbegrip van specimens van asymptomatische personen, personen met een subklinische infectie, personen met een licht symptomatische infectie (die ambulant wordt behandeld); met inbegrip van recent (13) gevaccineerde personen, indien van toepassing; overwegingen in verband met genetische varianten |
≥ 80 % sensitiviteit (14) voor specimens die tijdens de eerste 21 dagen na het optreden van de eerste symptomen (15) zijn afgenomen; de algemene sensitiviteit moet ten minste gelijkwaardig zijn aan die van het referentiehulpmiddel (16) van hetzelfde type (d.w.z. IgM en/of IgA) |
Seroconversiepanels |
Voor zover beschikbaar |
Seroconversiesensitiviteit vergelijkbaar met andere hulpmiddelen met een CE-markering |
|
Analytische sensitiviteit |
Standaarden |
n.v.t. |
n.v.t. |
Diagnostische specificiteit |
Negatieve specimens (17) |
≥ 200 specimens van niet-besmette en niet-gevaccineerde personen (18) |
≥ 98 % specificiteit (19) |
|
≥ 100 afkomstig van ziekenhuispatiënten (die geen SARS-CoV-2-infectie hebben) |
In voorkomend geval moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld. |
|
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 100 in totaal met inbegrip van RF+, zwangere vrouwen en specimens met antilichamen tegen endemische humane coronavirussen 229E, OC43, NL63, HKU1 en andere pathogenen die luchtwegaandoeningen veroorzaken, zoals influenza A en B, RSV enz. |
Tabel 3: Bevestigingstests of aanvullende (20) tests op anti-SARS-CoV-2
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantal, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 200 met inbegrip van specimens die voor en na seroconversie zijn afgenomen (binnen de eerste 21 dagen na het optreden van de eerste symptomen en 21 dagen daarna) |
Correct bepaald als “positief” (of “niet-conclusief”) |
Seroconversiepanels/panels met lage titer |
voor zover beschikbaar |
||
Analytische sensitiviteit |
Standaarden |
n.v.t. |
n.v.t. |
Diagnostische specificiteit |
Negatieve specimens (21) |
≥ 200 specimens van een niet-besmette/ niet-gevaccineerde populatie |
Geen vals-positieve resultaten; correct bepaald als “negatief” (of “niet-conclusief”) |
|
≥ 200 specimens afkomstig van ziekenhuispatiënten (die geen SARS-CoV-2-infectie hebben) |
||
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 50 in totaal met inbegrip van specimens met antilichamen tegen endemische humane coronavirussen 229E, OC43, NL63, HKU1 en andere pathogenen die luchtwegaandoeningen veroorzaken, zoals influenza A en B, RSV enz.; met inbegrip van specimens die niet-conclusieve of vals-positieve resultaten hebben bij andere anti-SARS-CoV-2-tests. |
Tabel 4: Antigeentests (met inbegrip van sneltests): SARS-CoV-2
Prestatiekenmerk |
Specimen |
Specimens: aantal, kenmerken, gebruik |
Acceptatiecriteria |
Diagnostische sensitiviteit |
Positieve specimens |
≥ 100 (22) NAT-positieve specimens (23) uit een vroege infectiefase, binnen de eerste 7 dagen na het optreden van de eerste symptomen (24); de specimens moeten representatief zijn voor van nature voorkomende spreiding in virale belasting (25); overwegingen in verband met genetische varianten (26); overwegingen in verband met verschillende manieren om specimens te verzamelen en/ of te behandelen (27) |
> 80 % detectie (sneltests); > 85 % detectie (laboratoriumtests) (28); |
Analytische sensitiviteit |
Standaarden |
Zodra beschikbaar |
Vaststellen van een LOD (31) |
Diagnostische specificiteit |
Negatieve specimens |
≥ 300 van niet-geïnfecteerde personen |
Sensitiviteit > 98 % detectie (sneltests) Specificiteit > 99 % detectie (laboratoriumtests) (28) |
≥ 100 van ziekenhuispatiënten |
Er moeten mogelijke beperkingen voor de specificiteit worden vastgesteld |
||
Kruisreactiviteit |
Specimens die een kruisreactie kunnen vertonen. |
≥ 50 in totaal met inbegrip van viruspositieve specimens van de endemische humane coronavirussen 229E, OC43, NL63, HKU1; influenza A en B, RSV en andere pathogenen die luchtwegaandoeningen veroorzaken en die in aanmerking komen voor differentiaaldiagnose; met inbegrip van de bacteriën (32) die aanwezig zijn in het gebied waar de specimens worden afgenomen |
Tabel 5: NAT-hulpmiddelen voor SARS-CoV-2-RNA
Prestatiekenmerk |
Specimen |
SARS-CoV-2-RNA kwalitatief |
SARS-CoV-2-RNA kwantitatief |
Sensitiviteit |
|||
Analytische sensitiviteit: LOD |
Eerste Internationaal standaard-SARS-CoV-2-RNA van de WHO, (NIBSC-code 20/146; 7,70 log10 IE/ml) Secundaire standaarden die ten opzichte van internationale standaarden van de WHO zijn gekalibreerd. |
Volgens de NAT-validatierichtsnoeren van de Europese Farmacopee: verscheidene verdunningsreeksen tot grensconcentratie; statistische analyse (bv. Probit-analyse) op basis van ten minste 24 replicaten; berekening van de 95 % afkapwaarde |
Volgens de NAT-validatierichtsnoeren van de Europese Farmacopee: verschillende verdunningsreeksen van gekalibreerde referentiepreparaten tot grensconcentratie; statistische analyse (bv. Probit-analyse) op basis van ten minste 24 replicaten; berekening van de 95 % afkapwaarde als LOD. |
Bepaalbaarheidsgrens; kwantificeringseigenschappen |
Eerste Internationaal standaard-SARS-CoV-2-RNA van de WHO, (NIBSC-code 20/146; 7,70 log10 IE/ml) Secundaire standaarden die ten opzichte van internationale standaarden van de WHO zijn gekalibreerd. |
|
Verdunningen (halflog10 of minder) van gekalibreerde referentiepreparaten; bepaling van de onderste bepaalbaarheidsgrens, bovenste bepaalbaarheidsgrens, LOD, precisie, nauwkeurigheid, “lineair meetbereik”, “dynamisch bereik”. Om hogere concentratieniveaus te bereiken mag synthetisch doel-nucleïnezuur als secundaire standaard worden gebruikt. Reproduceerbaarheid bij verschillende concentraties aan te tonen. |
Diagnostische sensitiviteit: verschillende SARS-CoV-2-RNA-stammen |
Specimens van patiënten uit verschillende regio’s en uit verschillende uitbraakclusters waarvan door middel van een referentiehulpmiddel is bepaald dat zij positief zijn voor SARS-CoV-2-RNA; sequentievarianten Verdunningsreeksen van SARS-CoV-2-positieve celculturen (isolaten) mogen als potentiële substituten dienen. |
≥ 100 (33) |
|
Doeltreffendheid van aantoning |
SARS-CoV-2-RNA-positieve specimens van patiënten uit verschillende regio’s en uit verschillende uitbraakclusters; sequentievarianten met kwantitatieve waarden die zijn verkregen door het referentiehulpmiddel Verdunningsreeksen van SARS-CoV-2-RNA-positieve celculturen mogen als potentiële substituten dienen. |
|
≥ 100 |
Inclusiviteit |
In silico-analyse (34); ten minste twee onafhankelijke doelregio’s van genen in één testrun (ontwerp met een dubbel doel) |
Bewijs van een geschikt ontwerp van het hulpmiddel: alignering van primer/probesequenties met gepubliceerde SARS-CoV-2-sequenties |
Bewijs van een geschikt ontwerp van het hulpmiddel: alignering van primer/probesequenties met gepubliceerde SARS-CoV-2-sequenties |
Specificiteit |
|||
Diagnostische specificiteit |
Voor SARS-CoV-2-RNA negatieve humane specimens |
≥ 500 |
≥ 100 |
In silico-analyse (34) |
|
Bewijs van een geschikt ontwerp van het hulpmiddel (sequentie-aligneringen); regelmatige controle van primer/probesequenties aan de hand van vermeldingen van sequenties in de databank |
Aantonen van bewijs voor een geschikt ontwerp van het hulpmiddel (sequentie-aligneringen); regelmatige controle van primer/probesequenties aan de hand van vermeldingen van sequenties in de databank |
Kruisreactiviteit |
Specimens (in verschillende concentraties) die positief zijn voor de verwante humane coronavirussen 229E, HKU1, OC43, NL63, MERS-coronavirus; SARS-CoV-1, indien beschikbaar; influenzavirus A, B; RSV; Legionella pneumophila; positieve celculturen mogen als potentiële substituten dienen. |
≥ 20 in totaal |
≥ 20 in totaal |
Robuustheid |
|||
Carry-over |
|
Ten minste 5 runs met afwisselend hoogpositieve en negatieve specimens. De virustiters van de hoogpositieve specimens moeten representatief zijn voor hoge virustiters die van nature voorkomen. |
Ten minste 5 runs met afwisselend hoogpositieve (waarvan bekend is dat ze van nature voorkomen) en negatieve specimens |
Inhibitie |
|
Interne controle, bij voorkeur door het doorlopen van de volledige NAT-procedure |
Interne controle, bij voorkeur door het doorlopen van de volledige NAT-procedure |
Faalpercentage van het gehele systeem waarbij vals-negatieve resultaten optreden: 99/100 tests positief |
|
≥ 100 met virus verrijkte specimens met 3 × de 95 % positieve afkapconcentratie (3 × LOD) |
≥ 100 met virus verrijkte specimens met 3 × de 95 % positieve afkapconcentratie (3 × LOD) |
Tabel 6: Aanvullende vereisten voor zelftests op SARS-CoV-2-antigeen (35)
Prestatiekenmerk |
Specimens (36) |
Aantal leken |
||||||||
Interpretatie van de resultaten (37) |
Interpretatie door leken van de resultaten (38) die het volgende bereik van reactiviteitsniveaus weerspiegelen:
|
≥ 100 |
||||||||
Diagnostische sensitiviteit (40) |
Leken waarvan bekend is dat ze positief zijn voor antigenen (41) (42). |
≥ 30 |
||||||||
Diagnostische specificiteit (43) |
Leken die hun status niet kennen (39) |
≥ 60 |
Tabel 7: Aanvullende vereisten voor zelftests op SARS-CoV-2-antilichamen (44)
Prestatiekenmerk |
Specimens (45) |
Aantal leken |
||||||||
Interpretatie van de resultaten (46) |
Interpretatie door leken van de resultaten (47) die het volgende bereik van reactiviteitsniveaus weerspiegelen:
|
≥ 100 |
||||||||
Diagnostische sensitiviteit (49) |
Leken waarvan bekend is dat ze positief zijn voor antilichamen (50). |
≥ 100 |
||||||||
Diagnostische specificiteit (51) |
Leken die hun status niet kennen (48) |
≥ 100 |
(1) Prestatieclaim op het gecombineerde algemene resultaat; zie tabel 2 voor apparaten met afzonderlijke claims voor IgM en/of IgA.
(2) Er moeten nadere gegevens worden verstrekt over het tijdsinterval tussen de afname van het specimen en het optreden van de eerste symptomen (of het tijdstip van infectie, indien beschikbaar).
(3) De fabrikant moet de geschiktheid en het tijdschema voor de sensitiviteitsbeoordeling van de relevante antilichamen bij gevaccineerde personen motiveren.
(4) Op basis van bevestigde positieve resultaten van SARS-CoV-2 NAT-tests.
(5) Claims betreffende sensitiviteit moeten worden gespecificeerd met betrekking tot de tijd tussen de afname van het specimen na het optreden van de eerste symptomen of de initiële PCR-diagnose, en de test.
(6) Indien beschikbaar, voorzien van een klasse-D-CE-markering overeenkomstig Verordening (EU) 2017/746.
(7) Dit is van toepassing op kwantitatieve tests als dit ook eerstelijnstests zijn.
(8) Negatieve specimens moeten afkomstig zijn van individuen die geen SARS-CoV-2-infectie hebben doorgemaakt (indien beschikbaar specimens van vóór de pandemie).
(9) Zo nodig kunnen ook personen worden opgenomen die tegen een ander antigeen zijn gevaccineerd dan het in het hulpmiddel gebruikte antigeen.
(10) Vals-positieve resultaten moeten worden rechtgezet door opnieuw te testen met behulp van andere serologische SARS-CoV-2-tests, indien nodig met een ander testontwerp en een andere antigeencoating dan de oorspronkelijke test, en/of met behulp van bevestigingstests.
(11) Bij apparaten waarmee zowel IgM als IgA aangetoond kan worden, 200 per marker voor IgM en IgA.
(12) Er moeten nadere gegevens worden verstrekt over het tijdsinterval tussen de afname van het specimen en het optreden van de eerste symptomen (of het tijdstip van infectie, indien beschikbaar).
(13) De fabrikant moet de geschiktheid en het tijdschema voor de sensitiviteitsbeoordeling van IgM en IgA bij gevaccineerde personen motiveren.
(14) Diagnose op basis van bevestigde positieve resultaten van SARS-CoV-2 NAT-tests.
(15) Claims betreffende sensitiviteit moeten worden gespecificeerd met betrekking tot de tijd tussen de afname van het specimen na het optreden van de eerste symptomen of de initiële PCR-diagnose, en de test.
(16) Indien beschikbaar, voorzien van een klasse-D-CE-markering overeenkomstig Verordening (EU) 2017/746.
(17) Negatieve specimens moeten afkomstig zijn van individuen die geen SARS-CoV-2-infectie hebben doorgemaakt (indien beschikbaar specimens van vóór de pandemie).
(18) Zo nodig kunnen ook personen worden opgenomen die met een ander antigeen zijn gevaccineerd dan het in het hulpmiddel gebruikte antigeen.
(19) Vals-positieve resultaten moeten worden rechtgezet door opnieuw te testen met behulp van andere serologische SARS-CoV-2-tests, indien nodig met een ander testontwerp en een andere antigeencoating dan de oorspronkelijke test, en/of met behulp van bevestigingstests. Om duidelijk te maken welke de vals-positieve resultaten zijn, kan ook op de aanwezigheid van andere typen antilichamen tegen SARS-CoV-2 (IgA, IgG, totaal aan antilichamen) worden getest.
(20) Bv. immunoblot met andere antigenen dan de antigenen die bij de oorspronkelijke antilichaamtest werden gebruikt.
(21) Negatieve specimens moeten afkomstig zijn van individuen die geen SARS-CoV-2-infectie hebben doorgemaakt (indien beschikbaar specimens van vóór de pandemie).
(22) Indien het hulpmiddel bestemd is om voor meer dan één specimentype te worden gebruikt, zijn voor elk soort specimen 100 specimens vereist. Indien dit in uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is (bv. als het verzamelen van specimens zeer invasief is), moet de fabrikant een motivering en bewijs van matrixequivalentie verstrekken.
(23) Het afnemen van specimens voor antigeen- en NAT-tests moet worden gekoppeld, bv. twee gelijktijdige specimens van elk persoon, of in het beste geval worden NAT- en antigeentests van hetzelfde specimen (bv. van het eluaat van één swab) uitgevoerd; het buffer-/transportmedium moet compatibel zijn met antigeentests; elke volumeverandering van de buffer/het medium bij de opname van het specimen tussen het antigeen- en NAT-hulpmiddel moet duidelijk worden meegedeeld.
(24) Of het tijdstip van infectie, indien bekend, rekening houdend met de incubatietijd.
(25) Namelijk zonder preselectie; de virale belasting en de verdeling van deze belasting moet worden weergegeven, bv. gekarakteriseerd door de Ct-waarden van RT-PCR; of omgezet in virale belasting per ml van het specimen, indien van toepassing.
(26) Afhankelijk van het ontwerp van het hulpmiddel en de aard van de genetische variant. Met het oog op de beoordeling moet elke relevante genetische variant door ten minste 3 specimens worden vertegenwoordigd.
(27) Bij de beoordeling moet ook gekeken worden naar het verzamelen van specimens en naar instrumenten om specimens te extraheren zoals swabs, extractiebuffers enz. Als in het hulpmiddel geen eigen afname/voorbereiding van het specimen is opgenomen, moeten de prestaties van het hulpmiddel worden onderzocht ten aanzien van een toepasselijke hulpmiddelen voor het afnemen van specimens. Als het specimen niet onmiddellijk wordt getest, bv. na een bepaalde transporttijd, moet de stabiliteit van het antigeen worden onderzocht.
(28) Anders dan sneltests, d.w.z. formele laboratoriumhulpmiddelen zoals enzym-immuno-assays, geautomatiseerde tests enz.
(29) De sensitiviteit van respectievelijk ≥ 80 % en ≥ 85 % moet voor alle specimentypes gelden waarvoor dit is geclaimd. Alle specimentypes waarvoor een claim is gedaan, moeten met de gepaarde NAT-resultaten van nasofaryngeale specimens worden vergeleken.
(30) Het verband tussen de sensitiviteit van de antigeentest en die van de NAT moet worden aangetoond; de sensitiviteit kan worden aangetoond met betrekking tot verschillende virale belastingbereiken en met betrekking tot de infectiedrempel. De toegepaste NAT en extractiemethode moeten worden beschreven.
(31) De analytische sensitiviteit mag door verdunningsreeksen van eigen viruspreparaten worden getest, in vergelijking met andere antigeentests en NAT, tenzij er een internationale standaard beschikbaar is; indien geïnactiveerd virus wordt gebruikt, moet het effect van het inactiveren en invriezen/ontdooien op het antigeen worden onderzocht.
(32) Bv. stafylokokken en streptokokken die proteïne A of G tot expressie brengen.
(33) Indien het hulpmiddel bestemd is om voor meer dan één specimentype te worden gebruikt, zijn voor elk specimentype 100 specimens vereist. Indien dit in uitzonderlijke omstandigheden niet mogelijk is (bv. als het verzamelen van specimens zeer invasief is), moet de fabrikant een motivering en bewijs van matrixequivalentie verstrekken.
(34) De fabrikant documenteert het bewijs van proactieve, regelmatige toezichtcontroles aan de hand van geactualiseerde vermeldingen in de databank in het follow-up-verslag over de prestaties na het in de handel brengen.
(35) Er wordt aangenomen dat de onderliggende prestaties van de zelftest reeds eerder zijn aangetoond aan de hand van de evaluatie/beoordeling van een professionele test met hetzelfde ontwerp als de respectieve zelftest die wordt beoordeeld. Indien er voor de specimens voor gebruik bij zelftests in kwestie geen overeenkomstige professionele testvariant bestaat, moet een vergelijking worden gemaakt met het standaard specimentype (bv. nasofarynxswabs voor antigeentest, serum of plasma voor antilichaamtest) van de overeenkomstige professionele test.
(36) Voor elk specimentype voor zelfgebruik (bv. neusspecimen, sputum, speeksel, volbloed enz.) waarvoor met dit hulpmiddel een claim is gedaan.
(37) Het onderzoek naar de interpretatie van de resultaten omvat het aflezen en interpreteren van de testresultaten door ten minste 100 leken, waarbij elke leek resultaten van het gespecificeerde resultatenbereik van de reactiviteitsniveaus moet aflezen. De fabrikant bepaalt in hoeverre de door leken afgelezen resultaten overeenkomen met de door beroepsmatige gebruikers afgelezen resultaten.
(38) De tests moeten vóór het onderzoek naar de interpretatie van de resultaten worden uitgevoerd, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het door de fabrikant beoogde specimentype. De tests kunnen worden uitgevoerd op gefingeerde specimens die op de natuurlijke matrix van het respectieve specimentype zijn gebaseerd.
(39) Een groter deel van de specimens moet zich in het laagpositieve bereik bevinden, dicht bij de afkapwaarde of de LOD van de test.
(40) In vergelijking met RT-PCR. De fabrikant bepaalt in hoeverre de door leken afgelezen resultaten overeenkomen met de door beroepsmatige gebruikers afgelezen resultaten.
(41) Personen die — voordat zij een zelftest uitvoeren — niet op de hoogte waren van het professionele analyseresultaat, en die de volledige testprocedure uitvoeren vanaf het verzamelen van de specimens en de voorbehandeling van de specimens (swab, bufferextractie enz.) tot het aflezen.
(42) Proefpersonen tot ongeveer 7 dagen na het optreden van de eerste symptomen.
(43) De fabrikant bepaalt in hoeverre de door leken afgelezen resultaten overeenkomen met de door beroepsmatige gebruikers afgelezen resultaten.
(44) Er wordt aangenomen dat de onderliggende prestaties van de zelftest reeds eerder zijn aangetoond aan de hand van de evaluatie/beoordeling van een professionele test met hetzelfde ontwerp als de respectieve zelftest die wordt beoordeeld. Indien er voor de specimens voor gebruik bij zelftests in kwestie geen overeenkomstige professionele testvariant bestaat, moet een vergelijking worden gemaakt met het standaard specimentype (bv. nasofarynxswabs voor antigeentest, serum of plasma voor antilichaamtest) van de overeenkomstige professionele test.
(45) Voor elk specimentype voor zelfgebruik (bv. neusspecimen, sputum, speeksel, volbloed enz.) waarvoor met dit hulpmiddel een claim is gedaan.
(46) Het onderzoek naar de interpretatie van de resultaten omvat het aflezen en interpreteren van de testresultaten door ten minste 100 leken, waarbij elke leek resultaten van het gespecificeerde resultatenbereik van de reactiviteitsniveaus moet aflezen. De fabrikant bepaalt in hoeverre de door leken afgelezen resultaten overeenkomen met de door beroepsmatige gebruikers afgelezen resultaten.
(47) De tests moeten vóór het onderzoek naar de interpretatie van de resultaten worden uitgevoerd, waarbij zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt van het door de fabrikant beoogde specimentype. De tests kunnen worden uitgevoerd op gefingeerde specimens die op de natuurlijke matrix van het respectieve specimentype zijn gebaseerd.
(48) Een groter deel van de specimens moet zich in het laagpositieve bereik bevinden, dichtbij de afkapwaarde of de LOD van de test.
(49) Bij een voorgeschiedenis van infectie met SARS-CoV-2 die in eerste instantie met een RT-PCR is bevestigd; in vergelijking met een eerder bevestigd resultaat voor antilichamen. De fabrikant bepaalt in hoeverre de door leken afgelezen resultaten overeenkomen met de door beroepsmatige gebruikers afgelezen resultaten.
(50) Personen die — voordat zij een zelftest uitvoeren — niet op de hoogte waren van het professionele analyseresultaat, en die de volledige testprocedure uitvoeren vanaf het verzamelen van de specimens en de voorbehandeling van de specimens (swab, bufferextractie enz.) tot het aflezen.
(51) De fabrikant bepaalt in hoeverre de door leken afgelezen resultaten overeenkomen met de door beroepsmatige gebruikers afgelezen resultaten.