EUROPESE COMMISSIE
Brussel, 12.2.2021
COM(2021) 54 final
BIJLAGEN
bij het Voorstel voor een
VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD
tot wijziging van Verordening (EG) nr. 138/2004 van het Europees Parlement en de Raad wat de regionale landbouwrekeningen betreft
BIJLAGE I
Bijlage I wordt als volgt gewijzigd:
1) in de rubriek “Inhoud” wordt het volgende punt VII. Regionale landbouwrekeningen toegevoegd:
“VII. Regionale landbouwrekeningen
A.Algemene beginselen
1.Inleiding
2.Regionale economie, regionaal gebied
3.Basiseenheid bij de opstelling van de regionale landbouwrekeningen
4.Methoden voor de opstelling van de RLR
5.Begrippen vestigingsplaats en gebied
6.Bedrijfstak landbouw en karakteristieke eenheden
B.Transacties in producten
1.Output
2.Intermediair verbruik
3.Bruto-investeringen
C.Verdelingstransacties, overige transacties en overige mutaties in activa
1.Algemene regels
2.Toegevoegde waarde
3.Verbruik van vaste activa
4.Subsidies
5.Belastingen
6.Beloning van werknemers
7.Exploitatieoverschot (netto)
8.Rente, inkomen uit grond
9.Inkomen uit de landbouwbedrijfsuitoefening: algemene berekeningsregels
D.Kort overzicht van de uitvoering
1.Inleiding
2.Definitie van regionale landbouw
3.Meting van de output van de landbouw
4.Niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten
5.Intermediair verbruik”;
2) In punt 1.27 wordt het derde streepje vervangen door:
“— volgens afspraak geldt de productie in eigen beheer van bruto-investeringen in vaste activa in de vorm van niet-landbouwproducten (zoals bouwwerken of machines) niet als nevenactiviteit. Deze productie voor eigen finaal gebruik wordt geacht een scheidbare activiteit te zijn en wordt geregistreerd als productie van een afzonderlijke lokale EEA. Huisvestingsdiensten die bij wijze van beloning in natura aan werknemers worden aangeboden, moeten op soortgelijke wijze worden behandeld (ze worden als beloning in natura in de inkomensvormingsrekening geregistreerd),”;
3) Punt 2.006 wordt vervangen door:
“2.006 In de LR moeten prijzen, afhankelijk van de statistische betrouwbaarheid, op gehele getallen dan wel op een of twee decimalen worden afgerond. Relevante prijsinformatie over input en output is noodzakelijk om de LR samen te stellen.”;
4) punt 2.108, onder g), wordt vervangen door:
“g) de beloning voor de dienst die is begrepen in de brutopremies voor verzekeringen ter dekking van bedrijfsrisico’s als veesterfte, schade aan gewassen door hagel, vorst, brand, storm enz. De rest, d.w.z. de nettopremie, is het gedeelte van de betaalde brutopremie die voor het regelen van de schadegevallen door de verzekeringsmaatschappijen beschikbaar is.
Een nauwkeurige opsplitsing van de brutopremies in deze twee componenten is alleen voor de nationale economie als geheel mogelijk, zoals in het centrale kader van de nationale rekeningen. De toerekening van de dienstencomponent aan de bedrijfstakken vindt doorgaans, met behulp van verdeelsleutels, plaats bij de opstelling van input/outputtabellen. Invulling van deze rubriek in de LR moet derhalve in overeenstemming met de nationale rekeningen plaatsvinden (zie voor de registratie van subsidies in verband met verzekeringsdiensten punt 3.063, voetnoot 1);”
5) in punt 2.136 wordt het derde streepje vervangen door:
“— wijzigingen in classificatie of structuur van de vaste activa: bijvoorbeeld veranderingen in de economische bestemming van grond, melkvee dat bestemd wordt voor de vleesproductie (zie punt 2.149, voetnoot 1) of bedrijfsgebouwen die omgebouwd worden voor particulier gebruik of voor een andere economische bestemming.”;
6) Het volgende hoofdstuk VII, Regionale landbouwrekeningen worden toegevoegd:
“VII.
REGIONALE LANDBOUWREKENINGEN
A.
ALGEMENE BEGINSELEN
1.
Inleiding
7.01.
Regionale rekeningen spelen een belangrijke rol bij de formulering, uitvoering en beoordeling van regionaal beleid. Objectieve, betrouwbare, consistente, relevante en geharmoniseerde regionale statistische indicatoren vormen een stevige basis voor beleid dat gericht is op het verkleinen van de economische en sociale verschillen tussen de Europese regio’s.
7.02.
De regionale landbouwrekeningen (RLR) zijn een aanpassing op regionaal niveau van de landbouwrekeningen (LR).
7.03.
De RLR omvatten dezelfde reeks rekeningen als de LR, maar als gevolg van begripsmatige en meetproblemen heeft de reeks rekeningen voor regio’s een beperktere reikwijdte en treedt zij minder in details dan de LR op nationaal niveau.
7.04.
Als regionale rekeningen worden de RLR op basis van rechtstreeks verzamelde regionale gegevens en aan de hand van nationale gegevens met op veronderstellingen gebaseerde regionale uitsplitsingen opgesteld. Wanneer de beschikbare informatie echter niet volledig, tijdig en betrouwbaar genoeg is, zijn er voor de opstelling van regionale rekeningen veronderstellingen nodig. Dit impliceert dat sommige verschillen tussen regio’s niet tot uiting behoeven te komen in de regionale rekeningen (ESA 2010, 13.08).
2.
Regionale economie, regionaal gebied
7.05.
Voor het samenstellen van regionale rekeningen, of het nu gaat om bedrijfstakken of institutionele sectoren, moeten de regionale economie en het regionale grondgebied strikt worden gedefinieerd. In theorie omvat de bedrijfstak landbouw in een regio de eenheden (landbouwbedrijven) die landbouwactiviteiten uitoefenen (zie de punten 1.60 tot en met 1.66) op het regionale grondgebied.
7.06.
Een regionale economie van een land maakt deel uit van de totale economie van dat land. De totale economie wordt gedefinieerd aan de hand van institutionele eenheden en sectoren. Zij bestaat uit alle institutionele eenheden die een centrum van overheersende economische belangen in het economisch gebied van een land hebben. Het economisch gebied valt niet precies samen met het geografisch gebied (zie punt 7.08). Het economisch gebied van een land wordt verdeeld in regionale gebieden en het extraregionale gebied (ESA 2010, 13.09).
7.07.
Het regionale grondgebied bestaat uit het deel van het economisch gebied van een land dat rechtstreeks wordt toegerekend aan een regio als omschreven in het ESR 2010. Vrije zones, met inbegrip van douane-entrepots en fabrieken onder douanetoezicht, zijn verbonden aan de regio’s waar zij zich bevinden.
7.08.
Deze verdeling van het grondgebied is echter niet geheel in overeenstemming met het in de nationale rekeningen gehanteerde begrip “nationaal economisch gebied”. Het extraregionale gebied bestaat uit delen van het economisch gebied van een land dat niet rechtstreeks aan één enkele regio kan worden gekoppeld en die van de RLR zijn uitgesloten, namelijk:
a)
het nationale luchtruim, de territoriale wateren en het continentaal plat in de internationale wateren, waarop het land exclusieve rechten kan doen gelden;
b)
territoriale enclaves (d.w.z. geografische gebieden in het buitenland, die op grond van internationale verdragen of overeenkomsten tussen Staten worden gebruikt door vertegenwoordigingen van de overheid van het land (ambassades, consulaten, militaire en wetenschappelijke bases enz..));
c)
aardolie- en aardgasvelden enz. in de internationale wateren buiten het continentaal plat van het land, die worden geëxploiteerd door ingezeten eenheden.
7.09.
De nomenclatuur van territoriale eenheden voor de statistiek (NUTS)() geeft een uniforme indeling van het economisch gebied van de Europese Unie. Voor nationale doeleinden kunnen de regionale rekeningen ook worden opgesteld op een gedetailleerder regionaal niveau (ESA 2010, 13.12).
3.
Basiseenheid bij de opstelling van de regionale landbouwrekeningen
7.10.
De eenheden die voor de regionale rekeningen naar bedrijfstak worden gebruikt, zijn eenheden van economische activiteit op lokaal niveau (lokale EEA’s). De lokale EEA is de waarneembare vorm van de productie-eenheid.
7.11.
In de statistische benadering (bedrijfstak) wordt een waarneembare eenheid gebruikt, zelfs als dit betekent dat van de ene activiteit wordt afgeweken. Net als bij het SNA 2008 geeft het ESR 2010 de voorkeur aan de statistische aanpak en aan de lokale EEA voor de opstelling van nationale rekeningen per bedrijfstak. Zij definiëren aldus dezelfde eenheid voor de bedrijfstakken, ongeacht of deze op regionaal of nationaal niveau worden bestreken.
7.12.
Net als de LR gebruikt de RLR het landbouwbedrijf — “aangepast” overeenkomstig bepaalde verdragen om aan de betrokken doelstellingen te voldoen — als basiseenheid voor de bedrijfstak landbouw. Er zijn twee cruciale redenen voor deze keuze. Enerzijds is de eenheid “landbouwbedrijf” de eenheid van economische activiteit op lokaal niveau voor landbouw (zie de punten 1.09 tot en met 1.17), gedefinieerd als het deel van een eenheid van economische activiteit (EEA) dat het lokale niveau betreft. De lokale EEA is ook de meest geschikte eenheid voor de bedrijfstak landbouw, ook als zij niet-agrarische nevenactiviteiten omvat, die niet los van de landbouwactiviteiten kunnen worden vermeld (zie de punten 1.15 en 1.16, en 1.25 tot en met 1.32).
7.13.
Met het landbouwbedrijf als basiseenheid wordt bedoeld dat de niet-agrarische nevenactiviteiten van die bedrijven in de regionale landbouwrekeningen worden opgenomen (zie punt 7.12). Aangezien het doel van de LR erin bestaat de vorming van inkomsten uit landbouwactiviteiten te meten, te beschrijven en te analyseren, sluit zij eenheden uit die uitsluitend een vrijetijdsbesteding produceren (bv. tuinen voor eigen gebruik en particuliere veeteelt). Daarom is overeengekomen eenheden waarvoor de landbouwactiviteit uitsluitend een vrijetijdsbesteding is, buiten beschouwing te laten (zie punt 1.24.).
7.14.
Het landbouwbedrijf is de referentie-eenheid voor statistische enquêtes met betrekking tot de landbouw, ongeacht of het om nationale of regionale enquêtes gaat. Dit heeft als voordeel dat de kwantitatieve evaluaties van de output rechtstreeks kunnen worden gebaseerd op de statistische systemen voor het meten van arealen, opbrengsten, veestapel enz. De keuze van het landbouwbedrijf leidt ook tot een betere boekhoudkundige consistentie.
4.
Methoden voor de opstelling van de RLR
7.15.
Het ESR (ESR 2010, punten 13.24 tot en met 13.32) stelt twee methoden voor die van toepassing zijn op bedrijfstakken of institutionele sectoren: de bottom-up- en de top-downmethode. De eerste bestaat erin de gegevens op het niveau van de eenheden (lokale EEA’s, institutionele eenheden) te verzamelen en vervolgens bij elkaar op te tellen om de regionale waarde voor de verschillende aggregaten te verkrijgen. De top-downmethode houdt in dat de regionale waarden worden gereconstrueerd door het nationale cijfer uit te splitsen aan de hand van een indicator die de regionale spreiding van de betrokken variabele zo goed mogelijk weergeeft. Deze twee methoden kunnen ook op verschillende manieren worden gecombineerd; deze combinaties worden in het ESR “een mengvorm van bottom-up- en top-downmethoden” genoemd. Er wordt prioriteit gegeven aan bottom-upmethoden, hoewel duidelijk is dat vaak in feite “een mengvorm van bottom-up- en top-downmethoden” wordt gebruikt.
5.
Begrippen vestigingsplaats en gebied
7.16.
Economische transacties van ondernemingen en huishoudens kunnen regionale grenzen overschrijden. Ondernemingen kunnen ook in meer dan één regio actief zijn, hetzij op permanente locaties, hetzij op tijdelijke basis; zo kunnen grote landbouwbedrijven in verschillende regio’s actief zijn. Daarom is er een duidelijk beginsel nodig om de lidstaten te helpen deze interregionale activiteit consequent aan een regio toe te rekenen.
7.17.
De regionale rekeningen van de bedrijfstakken zijn gebaseerd op het criterium van de vestigingsplaats van de productie-eenheid. Elke bedrijfstak op regionaal niveau verwijst naar de groep lokale EEA’s met dezelfde of soortgelijke economische hoofdactiviteit, die hun economisch belangencentrum in dat regionale gebied hebben. Meestal wordt dit belangencentrum geassocieerd met een specifieke langetermijnlocatie in de regio, zoals de institutionele eenheden waartoe de lokale EEA’s behoren.
7.18.
De regionale rekeningen hebben echter een aantal verschillende aspecten. Voor bepaalde activiteiten is het niet altijd eenvoudig om de regio als een specifiek gebied te definiëren. De relatie tussen de locatie van het hoofdkantoor en de fysieke locatie van het bedrijf kan een probleem vormen, aangezien factoren voor de landbouwproductie kunnen worden beheerd door een hoofdkantoor in een andere regio. Voor de RLR is het van belang de twee entiteiten op te splitsen, en daarom moet een bedrijf worden toegerekend tot de regio waar de productiefactoren zich bevinden en niet tot de regio waar het bedrijf is gevestigd. Eén hoofdkantoor kan dus aan het hoofd staan van meerdere eenheden in de zin van de RLR — evenveel eenheden als er regio’s van vestiging zijn voor lokale EEA’s die zich buiten de regio van het hoofdkantoor bevinden.
7.19.
Een alternatief concept, dat over het algemeen niet wordt toegepast in de nationale en regionale rekeningen, zou strikt territoriaal zijn. Dit begrip houdt in dat activiteiten worden toegerekend aan het grondgebied waar zij daadwerkelijk plaatsvinden, ongeacht de vestigingsplaats van de eenheden die bij de activiteit betrokken zijn.
7.20.
Hoewel de residentiële benadering voorrang heeft bij de regionale toerekening van transacties van ingezeten eenheden, biedt ESR 2010 een beperkte ruimte voor de toepassing van de territoriale benadering (ESR 2010, 13.21). Dit is het geval wanneer fictieve eenheden worden gecreëerd voor grond en gebouwen in de regio of het land waar de grond of gebouwen zich bevinden.
7.21.
In het hypothetische geval dat in een regio gevestigde eenheden uitsluitend activiteiten op het grondgebied van hun regio uitoefenen, valt het begrip vestigingsplaats samen met het begrip grondgebied. Dit geldt ook voor de regionale toerekening op basis van fictieve eenheden voor grond en gebouwen en voor ondernemingen zonder rechtspersoonlijkheid in andere landen of in regio’s die verschillen van de regio van vestiging van de eigenaar.
6.
Bedrijfstak landbouw en karakteristieke eenheden
7.22.
De bedrijfstak bestaat uit alle eenheden van economische activiteit op lokaal niveau, die een identieke of soortgelijke economische activiteit uitoefenen (zie punt 1.59). De bedrijfstak landbouw, zoals deze in de LR is gedefinieerd, komt in principe overeen met afdeling 01 van de NACE Rev.2. De verschillen worden vermeld in de volgende punten 1.62 tot en met 1.66. De reikwijdte van de RLR wordt bepaald op basis van de lijst van karakteristieke activiteiten die voor de LR is opgesteld. Er zijn enkele verschillen tussen de bedrijfstak landbouw in de LR, en dus ook in de RLR, en de bedrijfstak die is vastgesteld voor het centrale kader van de nationale rekeningen (zie punt 1.93).
B.
TRANSACTIES IN PRODUCTEN
7.23.
De waardering van de landbouwproductie levert een aantal specifieke problemen op. De belangrijkste hebben betrekking op seizoensgebonden producten, dierlijke productie en het tijdstip waarop de boekingen in de boekhouding plaatsvinden. De methodiek van de LR omvat nauwkeurige regels voor de wijze waarop rekening moet worden gehouden met de effecten van de opslag van seizoensgebonden producten, de wijze waarop de dierlijke productie moet worden gemeten en de wijze waarop de producten met onderhanden werk moeten worden geregistreerd. Deze beginselen moeten in acht worden genomen bij het opstellen van de RLR. Dit sluit echter niet uit dat bepaalde aanpassingen op regionaal niveau, bijvoorbeeld op het gebied van dierlijke productie, worden uitgesloten. Er zij op gewezen dat het totaal van de regionale waardering gelijk moet zijn aan de LR-waarderingen.
1.
Output
a)
Meting van de output
7.24.
In de RLR vertegenwoordigt de productie van een regio alle onder de LR vallende producten die in de verslagperiode in die regio worden geproduceerd door alle eenheden van de bedrijfstak landbouw, ongeacht of zij bestemd zijn om buiten de bedrijfstak te worden afgezet, aan andere bedrijven te worden verkocht of, in bepaalde gevallen, voor gebruik door hetzelfde bedrijf. Daarom geldt het volgende:
a)
elk landbouwproduct dat een bedrijf in de regio verlaat, moet worden geregistreerd als deel van de output van de regio, ongeacht de bestemming of de eenheid die het bedrijf koopt;
b)
bepaalde landbouwproducten die door hetzelfde bedrijf als intermediair verbruik worden gebruikt, moeten worden meegerekend in de output van de regio (zie punt 2.056).
7.25.
Het productieproces van vee duurt over het algemeen verscheidene jaren. Bij de waardering van dieren moet een onderscheid worden gemaakt tussen dieren die als vaste activa zijn ingedeeld (fok- en trekdieren, melkkoeien enz.) en dieren die als voorraad zijn ingedeeld (hoofdzakelijk voor vlees bestemde dieren). Om dubbeltelling te voorkomen, worden transacties in verband met de verplaatsing van dieren tussen bedrijven (die worden beschouwd als “positieve” verkopen voor de bedrijven die de dieren verkopen en “negatieve” verkopen voor de inkopende bedrijven) als volgt behandeld.
a)
Transacties tussen bedrijven in dezelfde regio waarbij als vaste activa ingedeelde dieren betrokken zijn, heffen elkaar op, met uitzondering van de eigendomsoverdracht (). Zij worden niet als verkopen van de bedrijven geregistreerd en zijn dus niet opgenomen in de output van de betrokken regio.
b)
Als voorraad ingedeelde dieren die het voorwerp uitmaken van een transactie tussen regio’s, worden behandeld als positieve verkopen (samen met uitvoer) voor de regio van oorsprong en als uit andere gebieden aangekochte dieren als negatieve verkopen (samen met invoer) ().
c)
Wanneer de kosten voor eigendomsoverdracht (vervoer, handelsmarges enz.) verband houden met de handel in als voorraad ingedeelde dieren, worden deze van de output afgetrokken. Dit gebeurt automatisch bij aankopen bij bedrijven in andere regio’s, aangezien de kosten deel uitmaken van “negatieve” verkopen, terwijl de verkopen, en dus de output, moeten worden gecorrigeerd voor de handel in dieren tussen bedrijven in dezelfde regio.
b)
Waardering van de output
7.26.
De output moet worden gewaardeerd tegen basisprijzen (zie punt 2.082), d.w.z. met inbegrip van productgebonden subsidies, minus productgebonden belastingen. Deze berekeningsmethode houdt in dat de productgebonden belastingen en subsidies per regio moeten worden uitgesplitst.
2.
Intermediair verbruik
a)
Definitie
7.27.
Intermediair verbruik bestaat uit de goederen (andere dan vaste activa) en marktdiensten die tijdens het productieproces worden verbruikt om andere goederen te produceren (zie de punten 2.097 tot en met 2.109).
7.28.
Bij de samenstelling van de RLR omvat het intermediair verbruik:
a)
landbouwproducten die tijdens het productieproces voor consumptie worden aangekocht van andere bedrijven (in dezelfde regio of in een andere regio);
b)
bepaalde producten die als verbruik binnen de eenheid worden gebruikt en als output worden geregistreerd (zie de punten 2.054 tot en met 2.058 en 7.24).
7.29.
Het bijzondere geval van indirect gemeten diensten van financiële intermediairs (IGDFI) wordt in de regionale rekeningen op dezelfde wijze behandeld als in de nationale rekeningen. Als de schatting van uitstaande leningen en deposito’s per regio beschikbaar is, kan de bottom-upmethode worden gevolgd. Gewoonlijk zijn schattingen van de uitstaande leningen en deposito’s echter niet beschikbaar per regio. In dit geval geschiedt de toerekening van IGDFI aan de bedrijfstakken die van deze diensten gebruikmaken, aan de hand van een suboptimale methode: als verdelingsindicatoren worden de regionale bruto output of de regionale bruto toegevoegde waarde per bedrijfstak gebruikt (ESA 2010, 13.40).
b)
Waardering van het intermediair verbruik
7.30.
Alle producten en diensten die voor intermediair verbruik worden gebruikt, moeten worden gewaardeerd tegen de aankoopprijs (exclusief aftrekbare btw) (zie de punten 2.110-2.114).
3.
Bruto-investeringen
7.31.
De bruto-investeringen in de landbouw zijn onderverdeeld in:
a)
bruto-investeringen in vaste activa;
b)
veranderingen in voorraden.
a)
Bruto-investeringen in vaste activa (BIVA)
7.32.
Er is sprake van investeringen in vaste activa in de landbouw wanneer een houder vaste activa verwerft of produceert die bestemd zijn om gedurende meer dan 1 jaar als productiemiddel in het agrarisch productieproces te worden gebruikt. Het toerekeningscriterium voor de registratie van BIVA heeft betrekking op de verwerkende industrieën en niet op de bedrijfstak waartoe de juridische eigenaar behoort.
7.33.
Vaste activa die eigendom van een multiregionale eenheid zijn, worden toegerekend aan de lokale EEA waar zij worden gebruikt. Vaste activa die worden gebruikt op basis van een operationele lease, worden geregistreerd in de regio van de eigenaar van die activa, en de vaste activa die worden gebruikt op basis van een financiële lease, worden geregistreerd in de regio van de gebruiker (ESA 2010, 13.33).
7.34.
Nieuwe activa die deel uitmaken van de vaste activa worden bruto opgenomen, d.w.z. zonder aftrek van het verbruik van vaste activa. Bovendien wordt het verbruik van vaste activa over het algemeen berekend over deze activa. Netto-investeringen worden verkregen door het verbruik van vaste activa van de bruto-investeringen af te trekken.
7.35.
Productie-eenheden kunnen bestaande activa aan elkaar verkopen, bijvoorbeeld tweedehands machines. Wanneer activa tussen bedrijfstakken en regio’s worden verplaatst, moet de totale betaalde prijs in de BIVA in één bedrijfstak of regio worden opgenomen en moet de ontvangen prijs in mindering worden gebracht op de BIVA in de andere bedrijfstak of regio. Transactiekosten van de eigendom van activa, zoals juridische kosten voor de verkoop van grond en bestaande gebouwen, worden door de koper als aanvullende BIVA gerekend, zelfs als een deel van de kosten door de verkoper wordt betaald.
7.36.
De BIVA voor fok- en trekdieren van een regio komt overeen met het verschil tussen aankopen van buiten de regio (inclusief invoer) en verkopen naar andere regio’s (met inbegrip van uitvoer), rekening houdend met de kosten voor eigendomsoverdracht van de verkopen binnen de regio. Wanneer alle regio’s worden geaggregeerd, is het belangrijk ervoor te zorgen dat interregionale stromen elkaar opheffen (exclusief kosten voor eigendomsoverdracht), zodat de som van alle regionale SGK’s gelijk is aan de BIVA van de nationale landbouwrekeningen. Wanneer de vaste activa bestaan uit vee, zoals trek-of fokdieren, of uit melkvee, moeten zij worden gewaardeerd wanneer de bottom-upmethode wordt gebruikt overeenkomstig de volgende conventie: de verkoop van dieren aan bedrijven in andere regio’s vormt een negatieve BIVA, terwijl aankopen uit andere regio’s positieve BIVA zijn.
b)
Veranderingen in voorraden
7.37.
Voorraden omvatten alle activa die geen deel uitmaken van vaste activa en die op een gegeven moment tijdelijk in handen zijn van productie-eenheden. Er zijn twee soorten voorraden: voorraden bij de gebruikers en voorraden bij de producenten (zie punt 2.171).
7.38.
Voor dieren die als voorraden zijn ingedeeld, omvat de handel waarmee rekening moet worden gehouden bij de berekening van veranderingen in voorraden de verkoop aan en de aankopen uit andere regio’s, alsmede de invoer en uitvoer.
C.
VERDELINGSTRANSACTIES, OVERIGE TRANSACTIES EN OVERIGE MUTATIES IN ACTIVA
7.39.
De praktische moeilijkheden bij het verkrijgen van betrouwbare regionale informatie over verdelingstransacties in bepaalde gevallen, met name wanneer eenheden activiteiten verrichten in meer dan één regio, of wanneer de regio niet altijd een duidelijk afgebakend gebied is waarin bepaalde activiteiten worden verricht, zijn de reden dat het ESR slechts voor enkele aggregaten de regionale rekeningen van de bedrijfstak landbouw bestrijkt: toegevoegde waarde, subsidies, belastingen, beloning van werknemers, huur en overige inkomsten, rente en BIVA.
1.
Algemene regels
7.40.
De verdelingstransacties worden op transactiebasis geregistreerd, d.w.z. op het moment dat de economische waarde tot stand komt, wordt gewijzigd of verloren gaat, dan wel op het moment dat aanspraken en verplichtingen tot stand komen, worden gewijzigd of worden geannuleerd, en niet wanneer de betaling werkelijk wordt verricht. Deze registratieregel (die is gebaseerd op rechten en verplichtingen) geldt voor alle stromen, monetaire en niet-monetaire, of deze nu plaatsvinden tussen eenheden of binnen dezelfde eenheid.
7.41.
Wanneer de datum van verkrijging van de schuldvordering (schuld) echter niet nauwkeurig kan worden bepaald, kan de betalingsdatum of een andere aanvaardbare benadering van de transactiebasis worden gebruikt (zie punt 3.007.).
2.
Toegevoegde waarde
a)
Algemene regels
7.42.
De toegevoegde waarde is het resultaat van de productieactiviteit van een economie of een van haar bedrijfstakken gedurende een bepaalde periode, en is het saldo van de productierekening. Dit is het verschil tussen de waarde van de output en de waarde van het intermediair verbruik. Het is een belangrijk element bij het meten van de productiviteit van een economie of bedrijfstak (zie punt 3.013.) of van een regio of bedrijfstak in een regio.
b)
Waardering van de toegevoegde waarde
7.43.
De toegevoegde waarde mag bruto (bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen) of netto (netto toegevoegde waarde tegen basisprijzen) worden opgenomen, d.w.z. vóór of na aftrek van het verbruik van vaste activa. In overeenstemming met de wijze waarop de output en het intermediair verbruik worden gewaardeerd (resp. basis- en aankoopprijs), wordt de netto toegevoegde waarde berekend in basisprijzen (zie punt 3.013.).
7.44.
Het gebruik van basisprijzen betekent dat de productgebonden belastingen en productsubsidies moeten worden toegerekend aan specifieke goederen en diensten, die vervolgens over de regio’s moeten worden verdeeld.
7.45.
Door van de toegevoegde waarde tegen basisprijzen de niet-productgebonden belastingen op producten af te trekken en er de niet-productgebonden subsidies bij op te tellen krijgt men de toegevoegde waarde tegen factorkosten. De netto toegevoegde waarde tegen factorkosten is het inkomen van de productiefactoren (zie punt 3.014.).
3.
Verbruik van vaste activa
7.46.
In de RLR ondervinden goederen en diensten waaruit de vaste activa van het bedrijf bestaan (zoals aanplantingen die herhaaldelijk producten opleveren, machines en gebouwen, belangrijke verbeteringen van grond, software, kosten van eigendomsoverdracht van niet-geproduceerde activa enz.) slijtage en veroudering als productiemiddelen in het productieproces. Dergelijke slijtage en veroudering worden gemeten als het verbruik van vaste activa. Net als in de LR mag het verbruik van vaste activa niet worden berekend voor productieve dieren.
4.
Subsidies
7.47.
De RLR past dezelfde regels toe als de LR: stromen die in de LR als exploitatiesubsidies worden geclassificeerd, worden in de RLR op dezelfde wijze ingedeeld, een soortgelijke behandeling die geldt voor stromen in de vorm van kapitaaloverdrachten.
5.
Belastingen
7.48.
De RLR past dezelfde regels toe als de LR: de verschillende soorten belastingen worden in de RLR op dezelfde wijze ingedeeld als in LR.
6.
Beloning van werknemers
7.49.
Voor producenten wordt de beloning van werknemers toegerekend aan de lokale EEA’s waar de mensen werkzaam zijn. Indien deze gegevens niet beschikbaar zijn, wordt de beloning van werknemers volgens een suboptimale methode toegerekend op basis van de gewerkte uren. Indien noch de beloning van werknemers noch de gewerkte uren beschikbaar zijn, wordt gebruik gemaakt van het aantal bij lokale EEA's werkzame personen (zie ESA 2010, punt 13.42).
7.
Exploitatieoverschot (netto)
7.50.
Het netto exploitatieoverschot wordt verkregen uit de netto toegevoegde waarde tegen basisprijzen door aftrek van de beloning van werknemers en niet-productgebonden belastingen op productie en door toevoeging van niet-productgebonden subsidies.
8.
Rente, inkomen uit grond
7.51.
De RLR past dezelfde regels toe als de LR: stromen die worden ingedeeld als rente, inkomen uit grond in de LR worden in de RLR op dezelfde wijze ingedeeld.
9.
Inkomen uit de landbouwbedrijfsuitoefening: algemene berekeningsregels
7.52.
Direct te betalen inkomen uit vermogen uit landbouwactiviteiten en nevenactiviteiten buiten de landbouw, nl. rente op leningen die in het kader van deze activiteiten zijn aangegaan, waaronder voor de aankoop van landbouwgrond, en de aan grondeigenaren betaalde pacht, wordt in mindering gebracht op het exploitatieoverschot (zie 3.070-3.087).
D. KORT OVERZICHT VAN DE UITVOERING
1.
Inleiding
7.53.
In dit deel wordt een aantal aspecten van de methodiek belicht, met name de keuze van het landbouwbedrijf en de meting van de output.
7.54.
Het landbouwbedrijf is de referentie-eenheid voor statistische landbouwenquêtes, zowel op nationaal als op subnationaal niveau. Dit is een belangrijk voordeel voor de RLR omdat de waardering van de productiehoeveelheden rechtstreeks kan worden gebaseerd op statistische systemen voor het meten van het landoppervlak, de opbrengst, de omvang van de veestapel enz. De keuze van het landbouwbedrijf heeft ook het voordeel dat de rekeningen consistenter kunnen zijn. Output en kosten hebben in feite betrekking op identieke reeksen eenheden, ook al verschillen de extrapolatiemethoden van bron tot bron. Ten slotte voorkomt de keuze van het bedrijf, samen met de begrippen kenmerkende activiteiten en eenheden, dat aanpassingen moeten worden aangebracht die controversieel kunnen zijn, zoals het geval zou kunnen zijn voor tuinen voor eigen gebruik en particuliere veeteelt zonder bedrijfshoofd. Dit verdrag maakt het gemakkelijker om landen met elkaar te vergelijken. Het verband met statistische gegevens in fysieke hoeveelheden, die van cruciaal belang zijn voor de landbouw en garanderen dat de metingen van boekingen consistent zijn omdat aanpassingen of “extra-statistische” correcties aldus beperkt worden, vereenvoudigt en verbetert de berekeningen. Deze aspecten sluiten ook aan bij de doelstelling om prioriteit te geven aan de bottom-upbenadering in de RLR.
2.
Definitie van regionale landbouw
7.55.
Voor elke regio bestaat de bedrijfstak landbouw uit alle bedrijven waarvan de productiefactoren zich in de regio bevinden. Dit beginsel, dat in overeenstemming is met het begrip vestigingsplaats van de productie-eenheid, kan enkele problemen opleveren: landbouwstatistieken definiëren gewoonlijk de ligging van de bedrijven op basis van hun hoofdkantoor en niet rechtstreeks op basis van de locatie waar de productiefactoren zich bevinden. Deze twee locaties zijn niet altijd hetzelfde en dit verschijnsel zal waarschijnlijk vaker voorkomen naarmate bedrijven groter worden. Daarom moeten sommige bedrijven bij de samenstelling van de RLR opnieuw tussen regio’s worden verdeeld en in sommige gevallen zelfs worden opgesplitst. Dit zal in de praktijk waarschijnlijk moeilijk zijn, in welk geval het verkieslijk is om voor de bedrijven dezelfde locatie te behouden als in de statistische enquêtes. Dit voorstel is echter afhankelijk van twee voorwaarden: ten eerste moet de methode voor het bepalen van de locatie voor alle regio’s van het land identiek zijn en ten tweede moeten alle boekingen worden gewaardeerd op basis van bronnen die dezelfde regels hanteren voor het bepalen van de ligging van de bedrijven.
3.
Meting van de output van de landbouw
7.56.
De landbouwproductie omvat bepaalde plantaardige producten die door hetzelfde bedrijf opnieuw worden gebruikt in de vorm van intermediair verbruik; dit betreft voornamelijk producten voor diervoeders. Met name voor akkerbouwgewassen kan de regionale productie vaak worden bepaald op basis van de geoogste hoeveelheden in elke regio, die vervolgens via prijzen een waarde krijgen. In dit geval wordt alle output gewaardeerd, ongeacht of deze bestemd is om buiten de bedrijfstak te worden verhandeld, aan andere bedrijven te worden verkocht of door hetzelfde bedrijf te worden gebruikt. De output van elke regio wordt dus rechtstreeks verkregen, in overeenstemming met het in de LR en de RLR gehanteerde begrip. De prijzen aan de hand waarvan de output van het verbruik binnen de eenheid wordt gewaardeerd, kunnen ook worden gebaseerd op regionale gegevens die overeenkomen met de prijzen waartegen de output wordt afgezet. Het ontbreken van regionale prijsgegevens vormt echter een algemeen probleem bij de waardering van de output, en dit geldt zowel voor de (regionale) productie die op de markt wordt gebracht als voor de output die het verbruik binnen de eenheid vormt. De RLR-waardering van producten die voor het verbruik binnen de eenheid bestemd zijn, levert dus dezelfde moeilijkheden op als de waardering van producten die op de markt worden gebracht. Uiteraard is het een andere kwestie wanneer de hoeveelheden niet op regionaal niveau kunnen worden gewaardeerd. In dit geval is een top-downmethode op basis van nationale waarderingen over het algemeen de enige bruikbare methode().
7.57.
Wat dieren betreft, ongeacht of deze als voorraden of vaste activa zijn ingedeeld:, moeten de volgende punten in aanmerking worden genomen:
·waarderingen op regionaal niveau van de veranderingen in voorraden en in de BIVA’s met betrekking tot dieren, maken deze twee stromen in feite deel uit van de indirecte methode voor de berekening van de output;
·waarderingen van de handel in dieren tussen regio’s; deze handel is ook een onderdeel van de indirecte methode voor de berekening van de productie;
·de uitsplitsing naar regio van de in- en uitvoerstromen van dieren;
·de passende behandeling van de kosten voor eigendomsoverdracht;
·de methode voor de aanpassing van de RLR aan de LR.
7.58.
In sommige gevallen kan de indirecte methode voor de berekening van de dierlijke productie op regionaal niveau te moeilijk zijn. In dergelijke gevallen is het beter de output te berekenen op basis van een model aan de hand van fysieke gegevens en vervolgens de waarden aan te passen aan die in de LR.
4.
Niet-scheidbare niet tot de landbouw behorende nevenactiviteiten
7.59.
Er zijn verschillende manieren om niet-scheidbare niet-agrarische nevenactiviteiten in de RLR op te nemen, afhankelijk van het soort activiteit. Sommige van deze nevenactiviteiten zijn immers sterk geconcentreerd op regionaal niveau, zoals de verwerking van landbouwproducten. In dit geval kunnen de outputwaarderingen van zowel hoeveelheden als prijzen worden gebaseerd op lokale statistische gegevens. Voor deze output zijn de waarden in de LR de facto dezelfde als in de RLR. Andere gevallen kunnen echter moeilijker zijn. Zo kan er voor sommige activiteiten geen regionale bron zijn, met name als deze niet van meet af aan in bepaalde regio’s geconcentreerd zijn. Voor andere activiteiten worden regionale gegevens verstrekt door statistische enquêtes of micro-economische rekeningen (bijvoorbeeld het informatienet inzake landbouwbedrijfsboekhoudingen – ILB), maar er is geen garantie dat deze gegevens representatief voor de regio zijn. Bovendien kunnen gegevens oud zijn zonder dat er bronnen beschikbaar zijn die betrouwbaar kunnen worden bijgewerkt. Tot slot zijn er slechts soms kwalitatieve indicatoren op regionaal niveau. In al deze gevallen vormen de waarden van de LR het uitgangspunt voor de RLR en moeten vaak top-downmethoden worden gebruikt.
5.
Intermediair verbruik
7.60.
Het intermediair verbruik in de RLR omvat landbouwproducten die door de bedrijven worden gebruikt, ongeacht of deze rechtstreeks tussen houders in dezelfde regio of verschillende regio’s worden verhandeld of van eigenaar veranderen via tussenpersonen die al dan niet eigenaar van de producten kunnen worden voordat ze worden doorverkocht enz. Bovendien worden sommige landbouwproducten die binnen de eenheid worden verbruikt, met name bepaalde gewassen die als diervoeder worden gebruikt, ook als intermediair verbruik geregistreerd. Aankopen van dieren – zelfs geïmporteerd – hoeven niet als intermediair verbruik te worden geregistreerd.
7.61.
De eerste methode voor de berekening van het intermediair verbruik van landbouwproducten op regionaal niveau is de berekening van het verschil tussen de output van de RLR en het gedeelte van de output dat de bedrijfstak per productgroep moet verlaten(). Het is echter geen volledig correcte weergave van het intermediair verbruik van landbouwproducten in elke regio, omdat landbouwproducten die bestemd zijn voor intermediair verbruik door bedrijven in andere regio’s, niet worden meegerekend voor landbouwproducten die afkomstig zijn van bedrijven in andere regio’s. Het intermediair verbruik moet daarom worden aangepast aan de waarden in de LR.
7.62.
Ook een andere berekeningsmethode is mogelijk, waarbij het ILB als informatiebron wordt gebruikt. Deze bron maakt het mogelijk het intermediair verbruik van landbouwproducten te waarderen, ongeacht of zij afkomstig zijn van verkopen door andere bedrijven of uit andere bronnen, zoals invoer. Het ILB dekt echter niet op precies dezelfde wijze de producten die door hetzelfde bedrijf als intermediair verbruik worden gebruikt, zodat correcties noodzakelijk zijn. Daarom moet ook het intermediair verbruik worden aangepast aan de waarden in de LR.”
BIJLAGE II
Bijlage II wordt vervangen door:
“BIJLAGE II
TABEL VOOR DE INDIENING VAN GEGEVENS
Voor elk van de outputposten (posten 01-18, incl. subposten) afzonderlijk moet de waarde tegen de basisprijs en de elementen hiervan (waarde tegen producentenprijzen, productgebonden subsidies en productgebonden belastingen) worden opgegeven.
De gegevens van de productierekening en voor de bruto-investeringen in vaste activa (BIVA) moeten in lopende prijzen en in prijzen van het voorgaande jaar worden ingediend.
De waarden moeten worden opgegeven in miljoenen eenheden van de nationale valuta. De arbeidsinput moet worden uitgedrukt in 1 000 arbeidsjaareenheden (JAE’s).
De gegevens voor de regionale landbouwrekeningen behoeven alleen in lopende prijzen te worden ingediend.
1.
Productierekening
|
|
Indiening betreffende referentiejaar n
|
|
|
a
|
b
|
c
|
d
|
Post
|
Lijst van variabelen
|
November
jaar n
(LR-schattingen)
|
Maart
jaar n+1
(LR-schattingen)
|
September
jaar n+1
(definitieve LR-gegevens)
|
Juni
jaar n+2
(RLR)
|
01
|
GRANEN (incl. zaaigoed)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
01.1
|
Tarwe en spelt
|
X
|
X
|
X
|
X
|
01.1/1
|
Zachte tarwe en spelt
|
—
|
—
|
X
|
X
|
01.1/2
|
Harde tarwe
|
—
|
—
|
X
|
X
|
01.2
|
Rogge en mengkoren
|
X
|
X
|
X
|
X
|
01.3
|
Gerst
|
X
|
X
|
X
|
X
|
01.4
|
Haver en mengsels van zomergranen
|
X
|
X
|
X
|
X
|
01.5
|
Korrelmaïs
|
X
|
X
|
X
|
X
|
01.6
|
Rijst
|
X
|
X
|
X
|
X
|
01.7
|
Andere granen
|
X
|
X
|
X
|
X
|
02
|
HANDELSGEWASSEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
02.1
|
Oliehoudende zaden en vruchten (incl. zaaigoed)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
02.1/1
|
Kool- en raapzaad
|
—
|
—
|
X
|
X
|
02.1/2
|
Zonnebloempitten
|
—
|
—
|
X
|
X
|
02.1/3
|
Sojabonen
|
—
|
—
|
X
|
X
|
02.1/4
|
Andere oliehoudende producten
|
—
|
—
|
X
|
X
|
02.2
|
Eiwitrijke gewassen (incl. zaaigoed)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
02.3
|
Ruwe tabak
|
X
|
X
|
X
|
X
|
02.4
|
Suikerbieten
|
X
|
X
|
X
|
X
|
02.5
|
Andere handelsgewassen
|
X
|
X
|
X
|
X
|
02.5/1
|
Vezelplanten
|
—
|
—
|
X
|
—
|
02.5/2
|
Hop
|
—
|
—
|
X
|
—
|
02.5/3
|
Andere handelsgewassen: andere
|
—
|
—
|
X
|
—
|
03
|
VOEDERGEWASSEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
03.1
|
Voedermaïs
|
—
|
—
|
X
|
X
|
03.2
|
Voederwortels en voederbieten
|
—
|
—
|
X
|
X
|
03.3
|
Andere voedergewassen
|
—
|
—
|
X
|
X
|
04
|
GROENTEN EN TUINBOUWPRODUCTEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
04.1
|
Verse groenten
|
X
|
X
|
X
|
X
|
04.1/1
|
Bloemkool
|
—
|
—
|
X
|
—
|
04.1/2
|
Tomaten
|
—
|
—
|
X
|
—
|
04.1/3
|
Andere verse groenten
|
—
|
—
|
X
|
—
|
04.2
|
Planten en bloemen
|
X
|
X
|
X
|
X
|
04.2/1
|
Kwekerijplanten
|
—
|
—
|
X
|
—
|
04.2/2
|
Bloemen en sierplanten (incl. kerstbomen)
|
—
|
—
|
X
|
—
|
04.2/3
|
Aanplantingen
|
—
|
—
|
X
|
—
|
05
|
AARDAPPELEN (incl. pootgoed)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
06
|
FRUIT
|
X
|
X
|
X
|
X
|
06.1
|
Vers fruit
|
X
|
X
|
X
|
X
|
06.1/1
|
Tafelappelen
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.1/2
|
Tafelperen
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.1/3
|
Perziken
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.1/4
|
Ander vers fruit
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.2
|
Citrusvruchten
|
X
|
X
|
X
|
X
|
06.2/1
|
Sinaasappelen (andere dan pomeransen)
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.2/2
|
Mandarijnen
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.2/3
|
Citroenen
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.2/4
|
Andere citrusvruchten
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.3
|
Tropisch fruit
|
X
|
X
|
X
|
X
|
06.4
|
Druiven
|
X
|
X
|
X
|
X
|
06.4/1
|
Tafeldruiven
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.4/2
|
Andere druiven
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.5
|
Olijven
|
X
|
X
|
X
|
X
|
06.5/1
|
Tafelolijven
|
—
|
—
|
X
|
—
|
06.5/2
|
Andere olijven
|
—
|
—
|
X
|
—
|
07
|
WIJN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
07.1
|
Tafelwijn
|
—
|
—
|
X
|
—
|
07.2
|
Kwaliteitswijn
|
—
|
—
|
X
|
—
|
08
|
OLIJFOLIE
|
X
|
X
|
X
|
X
|
09
|
ANDERE PLANTAARDIGE PRODUCTEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
09.1
|
Plantaardige stoffen, hoofdzakelijk gebruikt voor vlechtwerk
|
—
|
—
|
X
|
—
|
09.2
|
Zaaigoed
|
—
|
—
|
X
|
—
|
09.3
|
Andere plantaardige producten: andere
|
—
|
—
|
X
|
—
|
10
|
OUTPUT VAN PLANTAARDIGE PRODUCTEN (01-09)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
11
|
DIEREN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
11.1
|
Rundvee
|
X
|
X
|
X
|
X
|
11.2
|
Varkens
|
X
|
X
|
X
|
X
|
11.3
|
Eenhoevigen
|
X
|
X
|
X
|
X
|
11.4
|
Schapen en geiten
|
X
|
X
|
X
|
X
|
11.5
|
Pluimvee
|
X
|
X
|
X
|
X
|
11.6
|
Andere dieren
|
X
|
X
|
X
|
X
|
12
|
DIERLIJKE PRODUCTEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
12.1
|
Melk
|
X
|
X
|
X
|
X
|
12.2
|
Eieren
|
X
|
X
|
X
|
X
|
12.3
|
Andere dierlijke producten
|
X
|
X
|
X
|
X
|
12.3/1
|
Ruwe wol
|
—
|
—
|
X
|
—
|
12.3/2
|
Cocons van zijderupsen
|
—
|
—
|
X
|
—
|
12.3/3
|
Andere dierlijke producten: andere
|
—
|
—
|
X
|
—
|
13
|
OUTPUT VAN DE VEETEELT (11+12)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
14
|
OUTPUT VAN DE LANDBOUW: GOEDEREN (10+13)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
15
|
OUTPUT VAN DE LANDBOUW: DIENSTEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
15.1
|
LANDBOUWDIENSTEN
|
—
|
—
|
X
|
—
|
15.2
|
VERHUUR VAN MELKQUOTA
|
—
|
—
|
X
|
—
|
16
|
OUTPUT VAN DE LANDBOUW (14+15)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
17
|
NIET TOT DE LANDBOUW BEHORENDE NEVENACTIVITEITEN (NIET-SCHEIDBAAR)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
17.1
|
VERWERKING VAN LANDBOUWPRODUCTEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
17.2
|
ANDERE NIET-SCHEIDBARE NEVENACTIVITEITEN (GOEDEREN EN DIENSTEN)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
18
|
OUTPUT VAN DE BEDRIJFSTAK LANDBOUW (16+17)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19
|
TOTAAL INTERMEDIAIR VERBRUIK
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.01
|
ZAAI- EN PLANTGOED
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.02
|
ENERGIE; SMEERMIDDELEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.02/1
|
- elektriciteit
|
—
|
—
|
X
|
—
|
19.02/2
|
- gas
|
—
|
—
|
X
|
—
|
19.02/3
|
- andere brandstoffen
|
—
|
—
|
X
|
—
|
19.02/4
|
- andere
|
—
|
—
|
X
|
—
|
19.03
|
MESTSTOFFEN EN GRONDVERBETERENDE MIDDELEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.04
|
FYTOSANITAIRE PRODUCTEN EN PESTICIDEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.05
|
UITGAVEN VOOR VEEARTSEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.06
|
VEEVOEDER
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.06/1
|
- veevoeder geleverd door andere landbouwbedrijven
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.06/2
|
- veevoeder gekocht buiten de bedrijfstak landbouw
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.06/3
|
- veevoeder geproduceerd en verbruikt op hetzelfde bedrijf
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.07
|
ONDERHOUD VAN MATERIAAL
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.08
|
ONDERHOUD VAN GEBOUWEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.09
|
LANDBOUWDIENSTEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.10
|
INDIRECT GEMETEN DIENSTEN VAN FINANCIËLE INTERMEDIAIRS (IGDFI)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
19.11
|
ANDERE GOEDEREN EN DIENSTEN
|
X
|
X
|
X
|
X
|
20
|
BRUTO TOEGEVOEGDE WAARDE TEGEN BASISPRIJZEN (18-19)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
21
|
VERBRUIK VAN VASTE ACTIVA
|
X
|
X
|
X
|
X
|
21.1
|
WERKTUIGEN
|
—
|
—
|
X
|
—
|
21.2
|
GEBOUWEN
|
—
|
—
|
X
|
—
|
21.3
|
AANPLANTINGEN
|
—
|
—
|
X
|
—
|
21.4
|
ANDERE
|
—
|
—
|
X
|
—
|
22
|
NETTO TOEGEVOEGDE WAARDE TEGEN BASISPRIJZEN (20-21)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
2.
Inkomensvormingsrekening
|
|
Indiening betreffende referentiejaar n
|
|
|
a
|
b
|
c
|
d
|
Post
|
Lijst van variabelen
|
November
jaar n
(LR-schattingen)
|
Maart
jaar n+1
(LR-schattingen)
|
September
jaar n+1
(definitieve LR-gegevens)
|
Juni
jaar n+2
(RLR)
|
23
|
BELONING VAN WERKNEMERS
|
X
|
X
|
X
|
X
|
24
|
NIET-PRODUCTGEBONDEN BELASTINGEN OP PRODUCTIE
|
X
|
X
|
X
|
X
|
25
|
NIET-PRODUCTGEBONDEN SUBSIDIES
|
X
|
X
|
X
|
X
|
26
|
FACTORINKOMEN (22-24+25)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
27
|
EXPLOITATIEOVERSCHOT/GEMENGD INKOMEN (22-23-24+25)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
3.
Rekening voor inkomen uit bedrijfsuitoefening
|
|
Indiening betreffende referentiejaar n
|
|
|
a
|
b
|
c
|
d
|
Post
|
Lijst van variabelen
|
November
jaar n
(LR-schattingen)
|
Maart
jaar n+1
(LR-schattingen)
|
September
jaar n+1
(definitieve LR-gegevens)
|
Juni
jaar n+2
(RLR)
|
28
|
TE BETALEN PACHT E.D.
|
X
|
X
|
X
|
X
|
29
|
TE BETALEN RENTE
|
X
|
X
|
X
|
X
|
30
|
TE ONTVANGEN RENTE
|
X
|
X
|
X
|
X
|
31
|
INKOMEN UIT BEDRIJFSUITOEFENING (27-28-29+30)
|
X
|
X
|
X
|
X
|
4.
Elementen van de kapitaalrekening
|
|
Indiening betreffende referentiejaar n
|
|
|
a
|
b
|
c
|
d
|
Post
|
Lijst van variabelen
|
November
jaar n
(LR-schattingen)
|
Maart
jaar n+1
(LR-schattingen)
|
September
jaar n+1
(definitieve LR-gegevens)
|
Juni
jaar n+2
(RLR)
|
32
|
BIVA, LANDBOUWPRODUCTEN
|
—
|
—
|
X
|
X
|
32.1
|
BIVA, AANPLANTINGEN
|
—
|
—
|
X
|
—
|
32.2
|
BIVA, DIEREN
|
—
|
—
|
X
|
—
|
33
|
BIVA, NIET-LANDBOUWPRODUCTEN
|
—
|
—
|
X
|
X
|
33.1
|
BIVA, MATERIAAL
|
—
|
—
|
X
|
—
|
33.2
|
BIVA, GEBOUWEN
|
—
|
—
|
X
|
—
|
33.3
|
ANDERE BIVA
|
—
|
—
|
X
|
—
|
34
|
INVESTERINGEN IN VASTE ACTIVA (BRUTO) (EXCL. AFTREKBARE BTW) (32+33)
|
—
|
—
|
X
|
X
|
35
|
INVESTERINGEN IN VASTE ACTIVA (NETTO) (EXCL. AFTREKBARE BTW) (34-21)
|
—
|
—
|
X
|
X
|
36
|
VERANDERINGEN IN VOORRADEN
|
—
|
—
|
X
|
X
|
37
|
KAPITAALOVERDRACHTEN
|
—
|
—
|
X
|
X
|
37.1
|
INVESTERINGSBIJDRAGEN
|
—
|
—
|
X
|
—
|
37.2
|
OVERIGE KAPITAALOVERDRACHTEN
|
—
|
—
|
X
|
—
|
5.
Arbeidsinput in de landbouw
|
|
Indiening betreffende referentiejaar n
|
|
|
a
|
b
|
C
|
Post
|
Lijst van variabelen
|
November
jaar n
(LR-schattingen)
|
Maart
jaar n+1
(LR-schattingen)
|
September
jaar n+1
(definitieve
LR-gegevens)
|
38
|
ARBEIDSINPUT IN DE LANDBOUW, TOTAAL
|
X
|
X
|
X
|
38.1
|
ARBEIDSINPUT IN DE LANDBOUW, NIET IN LOONDIENST
|
X
|
X
|
X
|
38.2
|
ARBEIDSINPUT IN DE LANDBOUW, IN LOONDIENST
|
X
|
X
|
X
|
”