This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52013DC0139
REPORT FROM THE COMMISSION TO THE EUROPEAN PARLIAMENT, THE COUNCIL AND THE EUROPEAN ECONOMIC AND SOCIAL COMMITTEE First Report on the application of Directive 2005/29/EC of the European Parliament and of the Council of 11 May 2005 concerning unfair business-to-consumer commercial practices in the internal market and amending Council Directive 84/450/EEC, Directives 97/7/EC, 98/27/EC and 2002/65/EC of the European Parliament and of the Council and Regulation (EC) No 2006/2004 of the European Parliament and of the Council (‘Unfair Commercial Practices Directive’)
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ Eerste verslag over de toepassing van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”)
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ Eerste verslag over de toepassing van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”)
/* COM/2013/0139 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ Eerste verslag over de toepassing van Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad, Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad („Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) /* COM/2013/0139 final */
VERSLAG VAN DE COMMISSIE AAN HET EUROPEES
PARLEMENT, DE RAAD EN HET EUROPEES ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITÉ Eerste verslag over de toepassing van
Richtlijn 2005/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005
betreffende oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten
op de interne markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad,
Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees
Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het
Europees Parlement en de Raad
(„Richtlijn oneerlijke handelspraktijken”) 1. INLEIDING Dit verslag[1] bevat een
eerste beoordeling van de toepassing van Richtlijn 2005/29/EG betreffende
oneerlijke handelspraktijken[2]
(hierna „de richtlijn” of „de richtlijn oneerlijke handelspraktijken” genoemd)
in de lidstaten en een evaluatie van de effecten van die richtlijn. Dit verslag
is een van de belangrijkste initiatieven die zijn genomen om de Europese
consumentenagenda[3]
uit te voeren. Om dit verslag te
kunnen opstellen, werden in de loop van 2011 specifieke vragenlijsten
gestuurd naar de lidstaten en een brede waaier van belanghebbenden[4]. Wat de
toepassing van de richtlijn op het gebied van financiële diensten en onroerend
goed betreft[5],
is dit verslag gebaseerd op gegevens die namens de Commissie werden verzameld
in een studie die in 2011/2012 werd uitgevoerd[6]. De richtlijn
oneerlijke handelspraktijken werd op 11 mei 2005 vastgesteld. Zij wil
ervoor zorgen dat consumenten niet worden misleid of met agressieve marketing
worden benaderd en dat alle beweringen van handelaren in de EU duidelijk, juist
en onderbouwd zijn, zodat de consumenten geïnformeerde en zinnige keuzes kunnen
maken. Haar op beginselen gebaseerde bepalingen moeten garanderen dat het rechtskader
flexibel genoeg is om op nieuwe verkoopmethoden, producten en
marketingtechnieken van toepassing te zijn. De richtlijn is van horizontale aard en dekt alle offline- en onlinetransacties
van ondernemingen jegens consumenten („B2C”) met betrekking tot goederen en
diensten. De richtlijn
beoogt in het algemeen bij te dragen tot de voltooiing van de interne markt
door de belemmeringen weg te nemen die voortvloeien uit de verschillen in de nationale
wetten inzake oneerlijke handelspraktijken, en te voorzien in een hoog niveau
van consumentenbescherming. 2. OMZETTING VAN DE RICHTLIJN 2.1. Tijdschema De lidstaten moesten hun maatregelen tot
omzetting van de richtlijn uiterlijk op 12 juni 2007 vaststellen en
bekendmaken, zodat deze ten laatste tegen 12 december 2007 op
nationaal niveau in werking zouden treden. De omzetting van de richtlijn liep echter
aanzienlijke vertragingen op, voornamelijk omdat het toepassingsgebied ervan
zeer ruim is. Omdat de richtlijn volledige harmonisatie tot stand brengt, wat
in de bepaling inzake de interne markt is vastgelegd[7], moesten
de lidstaten ook hun nationale wetgeving aan een grondig onderzoek onderwerpen
om deze aan de richtlijn aan te passen. Slechts enkele lidstaten[8] zetten de
richtlijn tijdig om. De laatste omzetting vond eind 2009[9] plaats,
terwijl de meeste nationale maatregelen in de loop van 2008 en 2009
werden genomen[10].
Nadat de Commissie voor het Europees Hof van Justitie actie had ondernomen, werden
twee lidstaten veroordeeld[11],
terwijl andere procedures werden afgesloten omdat er naderhand maatregelen werden
aangemeld[12]. 2.2. Benadering van de omzetting
in de lidstaten en kenmerken van het omzettingsproces De technische
keuzes die door de lidstaten zijn gemaakt om de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken ten uitvoer te leggen, vallen in twee grote categorieën
uiteen, waarbij het er in grote mate van afhing of de lidstaten al wetgeving op
het gebied van oneerlijke handelspraktijken hadden of niet. Sommige lidstaten
hebben de richtlijn opgenomen in bestaande wetten: wetten tegen oneerlijke concurrentie
(Duitsland, Oostenrijk, Denemarken, Spanje), consumentenwetboeken (Frankrijk,
Italië, Bulgarije, Tsjechië, Malta), burgerlijke wetboeken (Nederland) of
specifieke bestaande wetten (België, Finland en Zweden). Andere lidstaten
hebben nieuwe ad‑hocwetgeving aangenomen waarin de richtlijn oneerlijke handelspraktijken
bijna woordelijk wordt overgenomen (Verenigd Koninkrijk, Portugal, Roemenië,
Hongarije, Cyprus, Polen, Slovenië, Slowakije, Estland, Ierland, Luxemburg,
Letland, Litouwen en Griekenland). 2.3. Artikel 4 – Bepaling inzake
de interne markt Artikel 4 van
de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, bekend als de bepaling inzake de
interne markt, geeft het volledige harmoniserende effect aan de richtlijn en
belet de lidstaten van de bepalingen van de richtlijn af te wijken. Dit kenmerk
werd door het Europees Hof van Justitie bevestigd in de zaak Total Belgium en
in de context van andere prejudiciële verwijzingen[13], waarin
het Hof consequent heeft vastgesteld dat „de richtlijn een volledige harmonisatie
van deze regels op communautair niveau tot stand brengt. De lidstaten kunnen
dus […] geen strengere maatregelen vaststellen dan die welke in de richtlijn
zijn neergelegd, ook niet om een hoger niveau van consumentenbescherming tot
stand te brengen”. Het aspect van
volledige harmonisatie is bij de omzetting van de richtlijn het grootste
probleem gebleken. De bepaling inzake de interne markt heeft aanzienlijke aanpassingen
van de nationale rechtsstelsels aan de bepalingen van de richtlijn vereist. De
lidstaten moesten immers hun nationale wetgeving aan een grondig onderzoek
onderwerpen en de met de richtlijn onverenigbare bepalingen intrekken. Bij die
bepalingen ging het vooral om specifieke handelspraktijken die verboden waren,
maar die niet in bijlage I bij de richtlijn waren opgenomen (de zogenaamde
„zwarte lijst” van praktijken die onder alle omstandigheden verboden zijn),
voornamelijk op het gebied van verkoopbevordering. De bepaling inzake
de interne markt heeft geleid tot een grote vereenvoudiging van de regels
inzake misleidende reclame en oneerlijke handelspraktijken in transacties van
ondernemingen jegens consumenten in de EU, doordat de 27 nationale stelsels met
behoud van een hoog niveau van consumentenbescherming door één reeks bepalingen
werden vervangen. Het was van groot belang de specifieke juridische
belemmeringen weg te nemen die door de versnippering van de wetgeving op het
gebied van oneerlijke handelspraktijken werden veroorzaakt en die hoge kosten,
complexiteit en onzekerheid voor zowel ondernemingen als consumenten met zich
meebrachten. 2.4. Uitzonderingen Artikel 3,
lid 9, van de richtlijn voorziet in een belangrijke beperking van de
volledige harmonisatie die door de richtlijn oneerlijke handelspraktijken tot
stand wordt gebracht. Dit artikel bepaalt immers dat „[w]at financiële
diensten […] en onroerend goed betreft, de lidstaten vereisten mogen opleggen
die voor het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied strenger of
prescriptiever zijn dan de bepalingen van deze richtlijn”. Voor deze twee
sectoren geldt dus een minimale harmonisatie. In overweging 9 is
toegelicht dat „met betrekking tot financiële diensten en onroerend goed,
gezien de complexiteit en de eraan verbonden ernstige risico's, uitgebreide
eisen moeten worden gesteld, waaronder positieve verplichtingen voor handelaren”.
In deze sectoren kunnen de lidstaten bijgevolg bepalingen vaststellen die
verder gaan dan de bepalingen van de richtlijn, zolang deze in overeenstemming
zijn met andere EU‑wetgeving. Zoals hieronder
zal worden uitgelegd, is uit de raadpleging gebleken dat er geen redenen zijn
om deze beperking weg te nemen, noch voor de financiële diensten noch voor
onroerend goed. Een tweede
tijdelijke uitzondering op het beginsel van volledige harmonisatie geldt voor
de nationale bepalingen die uitvoering geven aan richtlijnen die clausules voor
minimale harmonisatie bevatten. Volgens artikel 3, lid 5, zullen de
lidstaten gedurende een periode van zes jaar tot 12 juni 2013
nationale bepalingen[14]
kunnen blijven toepassen die strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen
van de richtlijn zelf en uitvoering geven aan clausules voor minimale
harmonisatie die in andere EU‑wetgeving zijn opgenomen[15]. Artikel 3, lid 6, bepaalt dat de
lidstaten de Commissie onverwijld in kennis moeten stellen van de nationale
bepalingen die uit hoofde van artikel 3, lid 5, worden toegepast. Slechts vijf lidstaten verklaren dat zij op
grond van artikel 3, lid 5, bepalingen zijn blijven toepassen[16]. Een
lidstaat[17]
heeft bijvoorbeeld bepalingen aangemeld inzake televisiereclame, die met het
oog op de bescherming van minderjarigen uitvoering geven aan de richtlijn
audiovisuele mediadiensten[18].
Een andere lidstaat heeft nagelaten een restrictieve bepaling betreffende
verkoop aan huis aan te melden[19].
Dat tot dusver zo weinig lidstaten van artikel 3, lid 5, gebruik
hebben gemaakt, kan misschien worden verklaard door het feit dat zij
terughoudend zijn om bepaalde nationale bepalingen in te trekken (tegen
12 juni 2013). De Commissie is van mening dat de uitzondering
niet verder moet worden verlengd. Volgens enkele lidstaten zou een verlenging
nodig zijn, maar aan deze behoefte om sommige bepalingen op nationaal niveau
toe te passen kan met andere EU‑wetgeving worden tegemoetgekomen. 2.5. Verhouding tussen de richtlijn
oneerlijke handelspraktijken en sectorale EU‑wetgeving De richtlijn is de
algemene wet op het gebied van oneerlijke handelspraktijken in transacties
tussen ondernemingen en consumenten. De richtlijn bestrijkt alle
handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten, tenzij uitdrukkelijk
anders bepaald, zoals voor vestigingsvoorwaarden of vergunningsregelingen (zie
artikel 3, lid 8). Wanneer sectorale wetgeving strijdig is met de
algemene bepalingen van de richtlijn, zullen de overeenstemmende bepalingen van
de lex specialis voorrang hebben[20]. Dergelijke strijdigheid doet zich vaak
voor omdat de lex specialis meer gedetailleerde precontractuele informatieverplichtingen
bevat of strengere regels voor de wijze waarop de informatie aan de consument
wordt gepresenteerd (zie overweging 10 van de richtlijn). Het bestaan van
specifieke EU‑regels in een bepaalde sector sluit de toepassing van de
richtlijn echter niet uit: in die gevallen en voor alle aspecten die niet door
de lex specialis zijn gedekt, vult de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken deze sectorale bepalingen aan en dicht zij de overblijvende
leemten in de bescherming van de consumenten tegen oneerlijke handelspraktijken[21]. 2.6. Follow‑up van de omzetting De huidige analyse
wijst erop dat er in verschillende lidstaten onjuistheden bestaan, in sommige
gevallen in verband met belangrijke concepten van de richtlijn. In dit verband
hebben de diensten van de Commissie een uitgebreide controle van de omzetting uitgevoerd.
Momenteel voeren zij een gestructureerde dialoog met de betrokken lidstaten. 3. TOEPASSING VAN DE RICHTLIJN 3.1. Uniforme toepassing 3.1.1. De rol en de rechtspraak van
het Europees Hof van Justitie De rol die het
Europees Hof van Justitie heeft gespeeld door ervoor zorgen dat de EU‑wetgeving
in alle lidstaten op dezelfde manier wordt uitgelegd en toegepast, is voor de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken van cruciaal belang geweest. Zijn
arresten zijn uiterst waardevol gebleken om duidelijkheid te scheppen over
algemene kwesties in verband met de verhouding tussen de richtlijn en de
nationale wetgeving, en over meer specifieke kwesties in verband met de
uitlegging van sommige materiële bepalingen van de richtlijn. De Commissie van
haar kant treedt op als amicus curiae in de procedures voor het Europees
Hof van Justitie. Sedert 2009
heeft het Europees Hof van Justitie uitspraak gedaan inzake verschillende
prejudiciële vragen en heeft het inzonderheid bevestigd dat de richtlijn
volledige harmonisatie tot stand brengt en dat de lidstaten geen nationale
bepalingen kunnen handhaven die verder gaan dan de bepalingen van de richtlijn. In dit verband
heeft het Hof beslist dat de volgende nationale bepalingen niet met de
richtlijn verenigbaar zijn: - Een algemeen
verbod op gecombineerde aanbiedingen: ·
De gevoegde zaken C‑261/07 en C‑299/07 (Total
Belgium, arrest van 23 april 2009) betroffen een oliemaatschappij
die bij elke aankoop van benzine gratis hulp bij pech aanbood en een bedrijf
dat een magazine publiceerde waarbij een kortingbon voor een lingeriezaak was
gevoegd. ·
Zaak C‑522/08 (Telekomunikacja Polska,
arrest van 11 maart 2010) betrof een telecommunicatiebedrijf dat het
sluiten van een overeenkomst voor het leveren van breedbandinternettoegang
koppelde aan het sluiten van een overeenkomst voor telefoondiensten. - Een algemeen
verbod op handelspraktijken waarbij de deelname van consumenten aan een
prijsvraag of een spel aan de aankoop van goederen of diensten wordt gekoppeld: ·
Zaak C‑304/08 (Plus
Warenhandelsgesellschaft, arrest van 14 januari 2010) betrof een
reclamecampagne van een bedrijf waarbij consumenten werden uitgenodigd om
goederen aan te kopen en zo een bepaald aantal bonuspunten te verwerven waarmee
zij aan de trekkingen van een nationale loterij konden deelnemen. - Een algemeen
verbod op verkopen waarbij geschenken worden aangeboden, dat niet enkel op de
bescherming van de consument gericht is, maar ook andere doeleinden nastreeft: ·
Zaak C‑540/08 (Mediaprint, arrest van
9 november 2010) betrof een dagblad dat een wedstrijd had georganiseerd
waaraan consumenten konden deelnemen door middel van een coupon in de krant. In
deze zaak voerde de Oostenrijke regering aan dat de nationale bepaling niet
onder het toepassingsgebied van de richtlijn viel, omdat zij voornamelijk was
gericht op de instandhouding van de pluriformiteit van de pers in Oostenrijk. - Een algemeen
verbod op aankondigingen van prijsverminderingen tijdens de sperperiode (d.w.z.
de periode vóór de officiële uitverkoop), voor zover de betreffende bepaling de
bescherming van de economische belangen van consumenten beoogt: ·
Zaak C‑288/10 (Wamo, beschikking van
30 juni 2010) betrof een bedrijf dat naar sommige van zijn klanten
een uitnodiging had gestuurd voor een privéverkoop die twee weken vóór de
uitverkoop werd gehouden. ·
Zaak C‑126/11 (Inno, beschikking van
15 december 2011) betrof een bedrijf dat een klantenkaart had
aangeboden waardoor klanten voor verschillende aanbiedingen in aanmerking
kwamen, waaronder prijskortingen in de sperperiode (d.w.z. de periode vóór de
officiële uitverkoop). In die zaak oordeelde het Europees Hof van Justitie dat
een nationale bepaling niet onder het toepassingsgebied van de richtlijn valt,
indien haar enige doel, zoals aangevoerd door de verwijzende rechtbank, de
bescherming van de mededinging is[22]. - Een verbod op het aankondigen van een
totale uitverkoop zonder de voorafgaande toestemming van het bevoegde lokale
bestuur: ·
Zaak C‑206/11 (Köck, arrest van
17 januari 2013) betrof een handelaar in Oostenrijk die in een krant
een totale uitverkoop van de producten in zijn winkel aankondigde zonder
daarvoor overeenkomstig de nationale wetgeving een administratieve toestemming
te hebben gevraagd. Het Europees Hof van Justitie oordeelde dat een
handelspraktijk die niet onder bijlage I bij de richtlijn valt, niet kan
worden verboden op de enkele grond dat die handelspraktijk niet vooraf door het
bevoegde bestuur is goedgekeurd, zonder eerst aan de hand van de criteria van
de artikelen 5 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken te beoordelen of de betrokken praktijk oneerlijk is. In zaak C‑122/10
(Ving Sverige, arrest van 12 mei 2011) verduidelijkte het
Europees Hof van Justitie het concept „uitnodiging tot aankoop”, dat in
artikel 2, onder i), van de richtlijn gedefinieerd is. Het Hof oordeelde
bijvoorbeeld dat er sprake is van een uitnodiging tot aankoop zodra er een
verwijzing in beeld is naar het product en de prijs, zonder de onmiddellijke
beschikbaarheid van een werkelijk „mechanisme” om tot aankoop over te gaan. Het
Europees Hof van Justitie verklaarde ook dat de richtlijn geen belemmering
vormt voor het gebruik van „vanafprijzen”, zolang de op die manier verstrekte
informatie aan de vereisten van de richtlijn voldoet, rekening houdend met de
omstandigheden van de concrete zaak. De zaak betrof een reisagentschap dat
vakantieproducten verkocht en in een dagblad een commerciële boodschap had
geplaatst met slechts beperkte informatie over de reis waarvoor reclame werd
gemaakt. In die zaak volgde het Europees Hof van Justitie de benadering in de
leidraad van de diensten van de Commissie, die een ruime uitlegging van het begrip
uitnodiging tot aankoop voorstaan[23]. In zaak C‑559/11
(Pelckmans Turnhout NV, beschikking van 4 oktober 2012)
verduidelijkte het Europees Hof van Justitie dat de richtlijn niet van
toepassing is op een nationale bepaling die niet de bescherming van de
consument beoogt. De zaak betrof de verenigbaarheid met de richtlijn van een
Belgische bepaling die een handelaar verbiedt zijn winkel zeven dagen per week
open te houden, en dus vereist dat de handelaar een rustdag per week voor de
winkel kiest. Het Europees Hof van Justitie oordeelde dat een dergelijke
bepaling slechts de belangen van de arbeiders en bedienden in de
distributiesector beschermt en niet de bescherming van de consumenten beoogt. In zaak C‑428/11
(Purely Creative e.a., arrest van 18 oktober 2012) moest het
Europees Hof van Justitie zich voor het eerst uitspreken over de uitlegging van
een bepaling van bijlage I bij de richtlijn, met name punt 31, dat
handelaren verbiedt de indruk te wekken dat de consument al een prijs heeft
gewonnen, als het ophalen van de prijs afhankelijk is van de betaling van een
bedrag of daaraan kosten zijn verbonden. In Engeland hadden verschillende bedrijven
in kranten en tijdschriften mailings en bijlagen, waaronder kraskaarten,
gedistribueerd, waarin de ontvangers werd medegedeeld dat zij een prijs hadden
gewonnen. Om die prijs op te halen, moest de winnaar ofwel een zeer duur
telefoonnummer bellen, een sms sturen of per post een bericht sturen. Het
Europees Hof van Justitie oordeelde dat dergelijke praktijken verboden zijn,
zelfs wanneer de kosten die de consument worden opgelegd (zoals de kostprijs
van een postzegel) minimaal zijn ten opzichte van de waarde van de prijs of de
handelaar geen enkele winst opleveren. Momenteel zijn er
nog drie prejudiciële vragen hangende voor het Europees Hof van Justitie: ·
Zaak C‑435/11 (CHS Tour Services)
betreffende de uitlegging van artikel 5 van de richtlijn, met name of de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken een afzonderlijke toetsing vereist van
het vereiste van professionele toewijding (vastgesteld in artikel 5,
lid 2, onder a), van de richtlijn) bij de beoordeling van een concrete
zaak in verband met misleidende handelingen of omissies. ·
Zaak C‑265/12 (Citroën Belux NV) inzake
de verenigbaarheid met de richtlijn (met name artikel 3, lid 9) van
een Belgische bepaling die handelaren verbiedt gecombineerde aanbiedingen te
doen wanneer ten minste één component een financiële dienst is. ·
Zaak C‑281/12 (Trento Sviluppo Centrale
Adriatica) waarin de verwijzende rechter de vraag stelt of de richtlijn
oneerlijke handelspraktijken voor de vaststelling van een schending vereist dat
er naast de misleidende handeling een afzonderlijke evaluatie moet worden verricht
van de materiële vervalsing van het economische gedrag van de consument. 3.1.2. Door de Commissie genomen
initiatieven De Commissie heeft
onmiddellijk vanaf de aanvang van het omzettingsproces maatregelen genomen om
de nationale autoriteiten en rechtbanken te ondersteunen bij de uniforme
omzetting en de consistente handhaving van de richtlijn. Dit is een bijzonder
moeilijke doelstelling op een gebied dat door grote verschillen in het
nationale beleid en de nationale stijl en handhavingsmethoden wordt gekenmerkt. 3.1.3. De leidraad inzake de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken In
december 2009 stelden de diensten van de Commissie een leidraad over de
toepassing van de richtlijn op[24],
om een gemeenschappelijke visie op de richtlijn te ontwikkelen en de praktijken
op elkaar af te stemmen. Dit document, dat in 22 officiële EU‑talen
beschikbaar is, heeft geholpen om sommige belangrijke concepten en bepalingen
die als problematisch worden ervaren, te verduidelijken. Het bevat praktische
voorbeelden die laten zien hoe de richtlijn werkt. Hoewel dit document geen
formele juridische status (bindende werking) heeft, wordt er vaak gebruik van
gemaakt, zowel in het kader van procedures voor het Europees Hof van Justitie[25], als
door nationale rechtbanken en autoriteiten die individuele zaken moeten
beoordelen. De leidraad is opgevat als een dynamisch document dat op gezette
tijden moet worden bijgewerkt naarmate de kennis van oneerlijke
handelspraktijken groeit. 3.1.4. De juridische database inzake oneerlijke
handelspraktijken In juli 2011
lanceerde de Commissie een online juridische database (de „databank oneerlijke
handelspraktijken”)[26].
De ontwikkeling van deze databank en van de leidraad startte in 2008, met
de bedoeling de uniforme toepassing en adequate/doeltreffende handhaving van de
richtlijn te ondersteunen. De juridische
database is erg uitgebreid. Het publiek kan op een gebruikersvriendelijke
manier de wetten en rechtspraak van de lidstaten in verband met de richtlijn
raadplegen, alsook ander nuttig materiaal, zoals relevant academisch werk. De
database bevat momenteel ongeveer 330 juridische artikelen, 400 zaken[27] en
25 andere items (zoals studies of richtsnoeren die door nationale handhavingsinstanties
zijn vastgesteld). De informatie in de database is in hoofdstukken ingedeeld en
kan op specifieke artikelen van de richtlijn, trefwoorden, rechtspraak en
rechtsliteratuur worden doorzocht. Alle hoofdstukken zijn onderling gekoppeld
en maken ook vergelijkingen tussen de verschillende lidstaten mogelijk. In de
hoofdstukken per land wordt altijd een overzicht van het nationale
handhavingssysteem gegeven. De Commissie werkt
nog aan de ontwikkeling van de database oneerlijke handelspraktijken, die op
gezette tijden met nieuwe rechtspraak, rechtsliteratuur en ander materiaal moet
worden aangevuld. Het is de bedoeling uiteindelijk een nieuwe database consumentenrecht
te creëren door de database oneerlijke handelspraktijken en de database EU
Consumer Law Compendium[28]
samen te smelten. De diensten van de Commissie gaan momenteel de mogelijke
opties na om de database oneerlijke handelspraktijken en het e‑justiceportaal[29] op een
doeltreffende manier aan elkaar te koppelen. 3.2. Het toepassingsgebied van de
richtlijn De richtlijn heeft
een zeer ruim toepassingsgebied, wat blijkt uit de definitie van
handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten in artikel 2,
onder d): „Iedere handeling, omissie, gedraging, voorstelling van zaken
of commerciële communicatie, met inbegrip van reclame en marketing, van een
handelaar, die rechtstreeks verband houdt met de verkoopbevordering, verkoop of
levering van een product aan consumenten”. Product wordt omschreven als „een
goed of dienst, met inbegrip van onroerend goed, rechten of verplichtingen”[30]. De
richtlijn is van toepassing op zo goed als alle transacties van ondernemingen
jegens consumenten in alle sectoren. Daarnaast is zij niet alleen van
toepassing op de reclame- of de marketingfase van een transactie, maar ook „… gedurende
en na een commerciële transactie met betrekking tot een product”[31]. De
richtlijn heeft echter alleen betrekking op de bescherming van de economische
belangen van consumenten in verband met maatregelen die de bedoeling of als
resultaat hebben dat een handelspraktijk als oneerlijk wordt ingedeeld, met
uitsluiting van andere belangen, zoals gezondheid en veiligheid of het milieu. Het
blijft de lidstaten vrij staan om het toepassingsgebied van de richtlijn
oneerlijke handelspraktijken uit te breiden of om, conform andere EU‑wetgeving,
andere soorten betrekkingen te regelen. Het staat de lidstaten ook vrij om het
effect van oneerlijke handelspraktijken op de geldigheid, de opstelling en de
rechtsgevolgen van contracten te bepalen, aangezien de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken het contractenrecht niet harmoniseert[32]. 3.2.1. Noodzaak van de uitbreiding
van de richtlijn naar andere transacties dan transacties van ondernemingen
jegens consumenten De vraag of de
richtlijn naar andere transacties dan transacties van ondernemingen jegens
consumenten moet worden uitgebreid, wordt voornamelijk met betrekking tot drie
soorten situaties gesteld. De volgende transacties vallen niet onder het
toepassingsgebied van de richtlijn: transacties tussen ondernemingen („B2B”),
transacties tussen consumenten („C2C”) of transacties waarbij een consument een
product verkoopt of levert aan een handelaar („C2B”). Hoewel het de lidstaten
vrij staat om deze betrekkingen te regelen, hebben de meeste ervoor gekozen de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken om te zetten binnen haar oorspronkelijke
toepassingsgebied. Transacties tussen ondernemingen Slechts vier
lidstaten passen momenteel, met enkele wijzigingen, de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken ook op transacties tussen ondernemingen toe[33]. In het
verleden hebben sommige belanghebbenden geopperd het toepassingsgebied van de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken op EU‑niveau uit te breiden naar transacties
tussen ondernemingen, voornamelijk om het probleem van de misleidende
bedrijvengidsen op te lossen, waarmee vooral kleine en middelgrote ondernemingen
en zelfstandigen te kampen hebben. Dergelijke praktijken zijn momenteel
verboden door Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende en vergelijkende
reclame. In haar recente mededeling over de globale werking van de richtlijn
inzake misleidende en vergelijkende reclame concludeerde de Commissie dat de bestaande
mogelijkheden van grensoverschrijdende handhaving zouden moeten worden
versterkt en dat het huidige rechtskader zou moeten worden herzien om
dergelijke praktijken beter te kunnen bestrijden[34]. Transacties van consumenten jegens
ondernemingen De nationale handhavingsinstanties[35] hebben
zaken gesignaleerd waarin consumenten het slachtoffer waren geworden van
oneerlijke handelspraktijken bij de verkoop van producten aan handelaren. Er
zijn zaken gemeld waarin consumenten bijvoorbeeld antiek en juwelen (vooral
goud) aan handelaren verkochten en misleid werden door de beweringen van de
handelaar in verband met de kenmerken en/of de waarde van de goederen. Slechts
enkele lidstaten[36]
zouden willen dat de richtlijn wordt uitgebreid, terwijl de andere geen
voorstander zijn van een uitbreiding. Eén lidstaat[37], die de
richtlijn binnen haar oorspronkelijke toepassingsgebied toepast, heeft
gesuggereerd om bij de uitlegging van de richtlijn een ruime benadering te
volgen[38]
in plaats van over te gaan tot een wijziging van de wetgeving op EU‑niveau. Transacties tussen consumenten Door de snelle
ontwikkeling van internetplatforms is de vraag gerezen of de bescherming moet
worden versterkt in transacties tussen consumenten. De ervaring met de
handhaving leert dat het belangrijkste probleem in werkelijkheid wordt
veroorzaakt door handelaren die zich als consumenten voordoen en hun werkelijke
hoedanigheid/commerciële bedoelingen verbergen. Dergelijke praktijken zijn al
verboden door de richtlijn. In punt 22 van bijlage I wordt de
praktijk verboden die erin bestaat „op bedrieglijke wijze te beweren of de
indruk te wekken dat de handelaar niet optreedt ten behoeve van zijn handel,
bedrijf, ambacht of beroep of zich op bedrieglijke wijze voor te doen als
consument”[39].
Dergelijke praktijken voorkomen is derhalve meer een kwestie van handhaving dan
van een leemte in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Concluderend
blijkt uit de resultaten van de raadpleging dat de grote meerderheid van
lidstaten en belanghebbenden[40]
geen voorstander is van een uitbreiding van de richtlijn, noch naar B2B‑transacties,
noch naar C2B of C2C. De Commissie is van mening dat er momenteel geen
draagvlak is voor een dergelijke uitbreiding. Terwijl het specifieke B2B‑probleem
van de misleidende bedrijvengidsen bij de herziening van de richtlijn inzake
misleidende en vergelijkende reclame zal worden aangepakt, staat het de
lidstaten voor andere soorten transacties vrij om gelet op nationale specifieke
problemen en behoeften op het betrokken gebied bepalingen vast te stellen. 3.2.2. Verkoopbevordering Het debat over de kwestie van
verkoopbevordering startte[41]
nadat het voorstel van de Commissie voor een verordening betreffende de verkoopbevordering[42]
in 2006 was ingetrokken omdat de lidstaten geen overeenkomst konden
bereiken. Het voorstel bevatte een aantal informatieverplichtingen die de
bedoeling hadden ervoor te zorgen dat commerciële boodschappen in verband met
verkoopbevordering transparant zijn en dat de geïnteresseerde ontvangers alle
daarin aangekondigde relevante informatie zouden kunnen verkrijgen. De richtlijn oneerlijke handelspraktijken
biedt bescherming tegen oneerlijke handelspraktijken op het gebied van
verkoopbevordering. Artikel 6, lid 1, onder d), verbiedt
handelaren consumenten te misleiden over „de prijs of de wijze waarop de
prijs wordt berekend, of het bestaan van een specifiek prijsvoordeel”. In
bijlage I zijn een aantal specifieke verkoopbevorderende praktijken verboden,
zoals lokkertjes (punt 5), speciale aanbiedingen (punt 7), het
uitloven van prijzen (punt 19), wedstrijden (punt 31) en het gebruik
van het woord „gratis” (punt 20). In de zaak Total Belgium[43]
bevestigde het Europees Hof van Justitie met name dat aangezien de richtlijn een
volledige harmonisatie tot stand brengt, de lidstaten geen nationale bepalingen
inzake verkoopbevordering kunnen handhaven die verder gaan dan de bepalingen
van de richtlijn. Enkele lidstaten en belanghebbenden hebben
aangevoerd dat de plotselinge intrekking van sommige nationale bepalingen
inzake verkoopbevordering een tegenovergesteld effect kunnen hebben op de
bescherming van consumenten tegen misleidende promotieverkoop op nationaal
niveau[44].
Zij zijn van mening dat sommige van de bestaande strengere nationale bepalingen
(zoals die inzake een „referentieprijs” om te berekenen of een bepaalde
aangekondigde korting ook feitelijk een korting is) voor de consumenten en de handhavingsinstanties
van grote waarde zouden zijn, maar vandaag juridisch gezien onverenigbaar zijn
met de richtlijn[45]. Uit de feedback van de raadpleging blijkt dat
sommige lidstaten en belanghebbenden voorstander zouden zijn van wetgevende wijzigingen
op dit gebied, ofwel door verdere bepalingen vast te stellen[46], ofwel
door verkoopbevordering uit te sluiten van het toepassingsgebied van de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken[47]. De overblijvende lidstaten verwerpen
uitdrukkelijk de mogelijkheid van verdere bepalingen op dit gebied, terwijl
sommige andere[48]
vooral zouden willen dat de Commissie dienaangaande meer richting geeft. Van de
andere belanghebbenden vragen er slechts twee vertegenwoordigers van
ondernemingen[49],
BEUC (Bureau européen des unions de consommateurs), één nationale
consumentenorganisatie[50]
en één Europees consumentencentrum[51]
om verdere bepalingen. Zij beklemtonen dat er zonder gedetailleerde bepalingen
rechtsonzekerheid ontstaat, terwijl de Deense Kamer van koophandel voorstander
is van de uitsluiting van verkoopbevordering van het toepassingsgebied van de
richtlijn, zodat de lidstaten meer nationale manoeuvreerruimte zouden hebben. De Commissie
gelooft dat de meeste punten waarover de lidstaten en de belanghebbenden zich
bezorgd hebben getoond, kunnen worden aangepakt met maatregelen om de
rechtszekerheid te vergroten en de uniforme toepassing van de richtlijn op dit
gebied te garanderen. Deze doelstelling kan onder meer worden bereikt door de
leidraad verder te ontwikkelen. De Commissie zal
echter de toepassing van de richtlijn op dit gebied van nabij blijven volgen en
in de toekomst wetgevende maatregelen overwegen, mocht daartoe aanleiding
bestaan. 3.3. Materiële bepalingen van de
richtlijn In dit deel van het verslag wordt een
overzicht gegeven van de materiële bepalingen van de richtlijn (met name de
artikelen 5 tot en met 9 en bijlage I) en van de belangrijkste
problemen die zich bij de toepassing daarvan in de lidstaten hebben voorgedaan. 3.3.1. Het begrip professionele
toewijding Artikel 5,
lid 2, is de „algemene bepaling” van de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken, aangezien het algemeen oneerlijke handelspraktijken
verbiedt. Het voorziet in twee cumulatieve criteria om te bepalen of een
handelspraktijk als oneerlijk moet worden beschouwd, namelijk: ·
in strijd zijn met de vereisten van „professionele
toewijding”; ·
en wezenlijk het economisch gedrag van de
gemiddelde consument verstoren of kunnen verstoren. Professionele
toewijding wordt gedefinieerd als „het normale niveau van bijzondere
vakkundigheid en zorgvuldigheid dat redelijkerwijs van een handelaar ten
aanzien van consumenten mag worden verwacht, overeenkomstig eerlijke
marktpraktijken en/of het algemene beginsel van goede trouw in de sector van de
handelaar”. Deze definitie omvat beginselen die reeds goed verankerd waren
in de wetten van de lidstaten, zoals „eerlijke marktpraktijken” en „goede
trouw”, en kent extra belang toe aan de normatieve waarden die specifiek van
toepassing zijn in een bepaalde bedrijfssector. Het begrip
professionele toewijding is correct omgezet in de meeste lidstaten. Er is
echter gebleken dat een paar lidstaten in plaats daarvan de begrippen „goede
praktijken” of „goede marktpraktijken” hebben behouden[52]. Momenteel
voert de Commissie daarover besprekingen met de betrokken lidstaten om ervoor
te zorgen dat deze concepten niet leiden tot een restrictievere uitlegging dan
door de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt vereist. Sommige nationale handhavingsinstanties
vroegen zich af of voor de bestraffing van een handelaar wegens een overtreding
van de artikelen 6 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken moet worden aangetoond dat zijn gedrag in strijd is met de
„professionele toewijding”. De Commissie is van mening dat dat niet nodig is en
dat er in het geval van misleidende handelingen, misleidende omissies of
agressieve praktijken automatisch in strijd met de professionele toewijding is
gehandeld. Artikel 5 kan daarentegen ook autonoom als een „vangnet” worden
toegepast om ervoor te zorgen dat oneerlijke praktijken die niet onder andere
bepalingen van de richtlijn vallen, toch kunnen worden bestraft[53]. Na een recente
prejudiciële vraag[54]
wordt momenteel gewacht op het standpunt van het Europees Hof van Justitie over
de vraag of er bij de beoordeling van oneerlijke handelspraktijken
(artikelen 6 tot en met 9 van de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken) een apart onderzoek inzake de vereisten van professionele
toewijding moet worden uitgevoerd. 3.3.2. Bescherming van kwetsbare
consumenten Artikel 5,
lid 3, voorziet in specifieke bescherming van consumenten die bijzonder kwetsbaar
zijn wegens een mentale of lichamelijke handicap, hun leeftijd of
goedgelovigheid, indien de betrokken handelspraktijk invloed heeft op hun
economische gedrag op een voor de handelaar redelijkerwijs voorzienbare wijze. Een specifieke
categorie van kwetsbare consumenten, met name kinderen, geniet via
bijlage I extra bescherming: punt 28 verbiedt uitdrukkelijk „kinderen
er in reclame rechtstreeks toe aan te zetten om geadverteerde producten te
kopen of om hun ouders of andere volwassenen ertoe over te halen die producten
voor hen te kopen”. Uit de feedback van de raadpleging bleken geen grote problemen in
verband met de kwetsbare consumenten. Het Verenigd Koninkrijk vraagt niet om
een herziening maar verklaart dat als de richtlijn zou worden herzien, het de
moeite waard zou zijn om bepalingen toe te voegen die specifiek bejaarden tegen
bepaalde agressieve praktijken beschermen. Denemarken wijst erop dat er op het
gebied van onlinegames vaak sprake is van op kinderen gerichte agressieve
praktijken. Slechts twee lidstaten zijn voorstander van verdere regelgeving om
de contractuele bescherming voor kinderen te verbeteren, wat echter geen
kwestie is die via de richtlijn oneerlijke handelspraktijke kan worden
aangepakt[55]. Uit de ervaringen
en de verzamelde gegevens blijkt dat er verdere inspanningen zouden moeten
worden gedaan om de richtlijn oneerlijke handelspraktijken beter te handhaven
ten aanzien van kwetsbare consumenten, zoals bejaarden, kinderen en tieners en
andere categorieën burgers die zich in een zwakke positie bevinden[56]. Uit de bezemactie
(„sweep”)[57]
die in 2008 door de nationale handhavingsinstanties in het kader van de
verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming
werd uitgevoerd, bleek bijvoorbeeld dat meer dan de helft van de onderzochte
websites specifiek op tieners en kinderen was gericht. Na 18 maanden
onderzoek op nationaal niveau werd 70 % van die websites gecorrigeerd of
afgesloten. Uit de resultaten van de eerste fase van de bezemactie
van 2012 inzake digitale content bleek dat minderjarigen nog steeds de
doelgroep zijn van websites die de bepalingen inzake consumentenbescherming
niet lijken na te leven, en dat minderjarigen vaak worden misleid tot de
aankoop van goederen in het kader van zogenaamd gratis spelletjes[58]. 3.3.3. Artikel 6 betreffende
misleidende handelingen Op grond van
artikel 6 van de richtlijn is er sprake van een misleidende handeling
wanneer een praktijk misleidt door de informatie die zij bevat of door de
bedrieglijke presentatie daarvan, en de gemiddelde consument ertoe brengt of
ertoe kan brengen een besluit over een transactie te nemen dat hij anders niet
had genomen. Samen met artikel 7 betreffende de misleidende omissies is
dit artikel de bepaling die veruit het vaakst door de nationale
handhavingsinstanties wordt gebruikt. Uit de feedback
van de raadpleging blijkt dat de lidstaten bij de toepassing van artikel 6
tot dusver geen specifieke problemen hebben ondervonden. De praktijken die het
vaakst door de respondenten van de raadpleging worden gemeld, hebben betrekking
op onjuiste informatie over de voornaamste kenmerken en/of de prijs van producten
of diensten die te koop worden aangeboden op het gebied van internet en
telecommunicatie (bv. breedbandsnelheid), financiële diensten (bv. consumentenkrediet,
levensverzekering), toerisme (bv. accomodatie met inbegrip van
kredietkaartvergoedingen met betrekking tot hotels, timesharing en verwante
producten), luchtvervoer en onlinehandel. Een recent voorbeeld van de toepassing van
artikel 6, lid 1, onder g) (dat handelaren verbiedt consumenten
te misleiden over hun rechten die in andere wetgeving is vastgesteld) is
bijzonder interessant, omdat het gaat om een praktijk die in de hele EU effect
heeft. Een marktleider in elektronische toestellen kreeg van een nationale
handhavingsinstantie een boete opgelegd omdat hij de consumenten tegen betaling
commerciële garantie aanbood die diensten omvatte waarop zij wettelijk gezien
reeds gratis recht hadden[59]. De door artikel 6 geboden bescherming is ruim en
is bijvoorbeeld zelfs voor politiek gevoelige kwesties in verband met handel
ingeroepen, zoals voor producten die worden ingevoerd uit gebieden waarvan de
nationale soevereiniteit wordt betwist en waarvoor een risico bestaat dat
consumenten zouden kunnen worden misleid over de werkelijke geografische of
commerciële oorsprong van het product, wat een inbreuk op artikel 6,
lid 1, onder b), zou kunnen vormen. Een bedrijfsvereniging[60] heeft de
vraag opgeworpen of er een beroep kan worden gedaan op artikel 6, lid 2,
en artikel 6, lid 2, onder a), om het nabootsen van verpakkingen
(„copycat packaging”) te bestraffen. De nabootsing van de verpakking is een praktijk
die erin bestaat om een product zodanig te verpakken dat het het algemene
uiterlijk van een concurrerend bekend merk krijgt en dezelfde algemene indruk
als dat merk geeft. De nabootsing van de verpakking onderscheidt zich van
namaak, doordat er normaal gezien geen merk wordt gekopieerd. Het probleem doet
zich voor in landen waar de rechtsmiddelen tegen oneerlijke concurrentie niet
erg doeltreffend blijken en concurrenten zien de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken als een mogelijk instrument om een gerechtelijke procedure te
starten. De diensten van de Commissie hebben dit probleem al besproken in de leidraad
van 2009. De Commissie zal erop toezien dat de handhaving in verband met
dit probleem strenger wordt wanneer consumenten door de betrokken praktijken
worden misleid. 3.3.4. Artikel 7, lid 4 –
Commerciële aanbiedingen en informatieverplichtingen in verband met de prijs Handelaren kunnen ervoor kiezen om de prijs in hun reclame op te nemen.
Op grond van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken worden echter alle
commerciële boodschappen die de prijs vermelden, beschouwd als een „uitnodiging
tot aankoop”[61],
waarvoor handelaren op grond van artikel 7, lid 4, van de richtlijn
aan een aantal specifieke informatieverplichtingen moeten voldoen. De uitnodiging tot
aankoop is inderdaad een kritiek moment in de besluitvorming van de consument
en een typische manier om reclame te maken en consumenten, ook online,
producten en diensten aan te bieden. De uitnodiging tot aankoop is van nature een
directe en onmiddellijke vorm van afzetbevordering, die een meer impulsieve
reactie bij de consumenten uitlokt, wat hen aan grotere risico's blootstelt.
Het doel van artikel 7, lid 4, is derhalve ervoor te zorgen dat
wanneer handelaren consumenten een commercieel aanbod doen, zij tegelijkertijd
op een begrijpelijke en ondubbelzinnige manier voldoende gegevens verstrekken
en hen niet misleiden door belangrijke informatie weg te laten. Deze verplichtingen
betreffen de voornaamste kenmerken van het product, het geografische adres van
de handelaar, de totale prijs, de wijze van betaling, levering, uitvoering en
het beleid inzake klachtenbehandeling, en het bestaan van het recht op
herroeping of annulering, indien van toepassing. Zij moeten in onderlinge samenhang
worden gelezen met de informatieverplichtingen die zijn opgenomen in de
richtlijn consumentenrechten[62]
en in artikel 5 van de richtlijn inzake elektronische handel[63]. De diensten van de
Commissie pleiten in de leidraad voor een ruime interpretatie van het concept
uitnodiging tot aankoop en een flexibele en evenredige toepassing van de
informatieverplichtingen. Zij blijven er echter bij dat een „mechanisme” om tot
aankoop over te gaan (bv. de mogelijkheid online tot boeking over te gaan),
niet noodzakelijk is om de informatieverplichtingen te doen spelen[64]. In een prejudiciële verwijzing[65] volgde
het Europees Hof van Justitie deze benadering en bevestigde het dat „er
sprake is van een uitnodiging tot aankoop […] zonder dat de commerciële
boodschap een daadwerkelijke mogelijkheid tot aankoop van het product hoeft te
bieden of zonder dat toegang tot een dergelijke mogelijkheid hoeft te bestaan”.
Het ging om een geschil tussen de Zweedse consumentenombudsman en een
reisagentschap (Ving) dat in Zweden onder meer via het internet
vakantieproducten verkocht. In antwoord op de vraag of Ving de voornaamste
kenmerken van het product had aangegeven in een mate waarin zulks gezien het
medium en het product passend was, oordeelde het Europees Hof van Justitie dat
hoewel het aan de nationale rechtbank staat om de zaak concreet te beoordelen, „aan
de voorwaarde inzake vermelding van de productkenmerken kan zijn voldaan
wanneer in woord of beeld naar het product wordt verwezen”, en dat een
verwijzing naar de website van de handelaar onder bepaalde omstandigheden kan
worden gebruikt om bepaalde informatie over de voornaamste kenmerken van het
product te verschaffen. Artikel 7,
lid 4, onder c), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken
vereist specifiek dat handelaren de (eind)prijs, inclusief alle toepasselijke
belastingen, bekendmaken of, wanneer de prijs redelijkerwijs niet vooraf kan
worden berekend, de manier waarop de prijs wordt berekend. In de zaak Ving
Sverige oordeelde het Europees Hof van Justitie dat de opname van een
vanafprijs in een uitnodiging tot aankoop op zichzelf geen inbreuk op de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken vormt, op voorwaarde dat in het licht
van alle feiten en omstandigheden van de individuele zaak, met inbegrip van de
aard en de kenmerken van het product en het commerciële communicatiemiddel dat
is gebruikt, de consument op basis van de vanafprijs een geïnformeerd besluit
kan nemen[66]. De verordening
inzake luchtdiensten van 2008[67]
vulde de richtlijn oneerlijke handelspraktijken aan door een aantal bepalingen
toe te voegen om ervoor te zorgen dat de prijzen van vliegtickets tijdens het
boekingsproces en in reclame transparant zijn. Die verordening bepaalt met name
dat „de definitieve prijs steeds wordt bekendgemaakt en de geldende passagiers-
of luchttarieven en alle toepasselijke belastingen en heffingen, toeslagen en
vergoedingen omvat die op het tijdstip van publicatie onvermijdbaar en
voorzienbaar zijn”. De recent aangenomen richtlijn inzake consumentenrechten[68] bevat
bepalingen inzake prijs en heffingen die ook op de luchtvaartsector van
toepassing zijn. Hoewel er een
algemene consensus bestaat dat de in de reclame vermelde prijs vanaf het begin[69] alle
toepasselijke heffingen en toeslagen moet omvatten, blijkt uit de feedback van
verschillende belanghebbenden[70]
dat de verplichtingen inzake de prijs vaak niet worden nageleefd in
uitnodigingen tot aankoop. In 2007 was de eerste bezemactie die in het
kader van de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot
consumentenbescherming werd georganiseerd, gericht op websites waar vliegtickets
worden verkocht. De autoriteiten van 15 lidstaten en Noorwegen onderzochten
386 websites. Op 145 daarvan werden onregelmatigheden vastgesteld. De
drie belangrijkste vastgestelde problemen waren misleidende aanduiding van de
prijs, gebrek aan informatie over de beschikbaarheid van aanbiedingen, en
onregelmatigheden in de voorstelling van de contractuele voorwaarden. In een recente
studie over de prijstransparantie in de luchtvaartsector[71] werd
vastgesteld dat veel luchtvaartmaatschappijen de prijs tonen zonder
belastingen, heffingen en toeslagen, terwijl veel van hen wel toeslagen aanrekenen
die de facto onvermijdelijk zijn (bv. alleen gratis betaling met gebruikmaking
van de kredietkaart van de luchtvaartmaatschappij), maar als facultatief worden
voorgesteld. Het probleem heeft bijzonder nadelige repercussies in de fase
waarin consumenten prijzen vergelijken om een geïnformeerd besluit te kunnen
nemen[72].
De autoriteiten in ten minste twee lidstaten
hebben onlangs tegen verschillende luchtvaartmaatschappijen
handhavingsmaatregelen genomen om te voorkomen dat zij consumenten nog langer
prijzen voorstellen die in onderdelen uiteenvallen („price partitioning”), of
pas aan het einde van het boekingsproces de volledige prijs bekendmaken („sneeuwbalprijzen”
of „drip pricing”). De onderzoeken waren gericht op toeslagen voor betaling met
krediet- en debetkaarten: als gevolg daarvan stemden in het Verenigd Koninkrijk[73]
12 luchtvaartmaatschappijen ermee in om toeslagen voor betaling met
debetkaart in de aangekondigde prijs op te nemen en ervoor te zorgen dat bij
onlineboekingen de toeslagen voor betaling met kredietkaart gemakkelijk te
vinden zijn. In Italië werden zes luchtvaartmaatschappijen bestraft. Zij
stemden ermee in tegen eind 2012 dergelijke toeslagen in de in de reclame
vermelde prijs op te nemen[74]. Uit de beschikbare
informatie blijkt dat het herhaald gebruik van ontoereikende informatie over de
prijs in uitnodigingen tot aankoop niet wordt veroorzaakt door een leemte in
het huidige EU‑rechtskader[75],
dat binnenkort zelfs nog strenger zal worden. Daarnaast is het duidelijk dat
het voor nationale autoriteiten moeilijk is om op dergelijke inbreuken te
reageren wanneer de handelaar in een andere jurisdictie is gevestigd, net als
bij andere oneerlijke praktijken. De situatie op dit gebied zou kunnen worden
verbeterd als de Commissie een prominentere rol zou gaan spelen door het
ondersteunen van intensievere nationale handhavingsmaatregelen en het
bevorderen van betere samenwerking met het oog op grensoverschrijdende
handhaving[76].
De resultaten van de raadpleging bevestigen dat er in dit stadium geen
regelgevende maatregelen hoeven te worden overwogen[77]. 3.3.5. Artikelen 8 en 9 –
Agressieve praktijken Als een innovatie op EU‑niveau harmoniseert de
richtlijn het concept agressieve handelspraktijken. Deze praktijken komen aan
bod in de artikelen 8 en 9 van de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken, waarin handelaren verboden wordt verkooptechnieken toe te
passen die de keuzevrijheid van de consument beperken, waardoor zijn economisch
gedrag wordt verstoord. Agressieve praktijken in de zin van de richtlijn
zijn praktijken waarbij gebruik wordt gemaakt van intimidatie, dwang,
lichamelijk geweld of ongepaste beïnvloeding. Het kan gaan om gedrag in de
marketingfase, maar ook om praktijken die zich voordoen tijdens of nadat een
transactie is gesloten. Agressieve praktijken betreffen gedrag dat
reeds onder andere wetgeving in de lidstaten viel, waaronder contractenrecht en
strafrecht. In dit verband heeft de richtlijn een extra beschermingslaag
toegevoegd waarvan de handhavingsinstanties gebruik kunnen maken, zonder dat er
noodzakelijkerwijs een straf- of civiele procedure moet worden gestart. De gedragingen die in artikel 9,
onder c), d) en e), geregeld zijn, zijn daarbij bijzonder relevant.
Artikel 9, onder c), verbiedt praktijken waarbij er op de consument
ongepaste invloed wordt uitgeoefend, zoals het uitbuiten door de handelaar van
bepaalde tegenslagen of omstandigheden waarmee hij bekend is, met het oogmerk
het besluit van de consument met betrekking tot het product te beïnvloeden.
Artikel 9, onder d), verbiedt handelaren bovenmatige niet‑contractuele
belemmeringen op te leggen ten aanzien van consumenten die rechten uit hoofde
van het contract willen uitoefenen, waaronder het recht om het contract te
beëindigen of een ander product of een andere handelaar te kiezen.
Artikel 9, onder e), heeft betrekkking op het dreigen met maatregelen
die wettelijk niet kunnen worden genomen. Artikel 9, onder d), is vooral op het
gebied van telecommunicatie en energie erg nuttig gebleken in verband met niet‑contractuele
belemmeringen om van leverancier te wisselen. Er werden zaken gemeld waarin
bijvoorbeeld telecommunicatiebedrijven de overstap van consumenten naar andere
providers nodeloos vertraagden[78]
of waarin energieleveranciers het voor consumenten moeilijk maakten om hun
recht op intrekking uit te oefenen[79]. De agressieve praktijken die door de lidstaten en de
belanghebbenden naar aanleiding van de raadpleging werden gemeld, doen zich
vooral voor bij de verkoop aan huis of andere vormen van verkoop buiten de zaak
van de handelaar. De Europese consumentencentra, die bijstand leveren bij veel
individuele klachten, stellen vaak agressieve praktijken vast in de sector van
de timesharing (vakantieclubs en verwante praktijken[80]) en, in
mindere mate, bij verkoop buiten de zaak van de handelaar van consumptiegoederen
(bv. meubelen, elektronica‑outlets, gezondheids- of voedingsproducten). De algemene regels van de artikelen 8
en 9 inzake agressieve praktijken worden aangevuld door acht specifieke
agressieve praktijken die in de zwarte lijst zijn opgenomen en dus onder alle
omstandigheden verboden zijn[81]. 3.3.6. Bijlage I – De zwarte lijst
van verboden praktijken Bijlage I bij
de richtlijn oneerlijke handelspraktijken bevat een lijst van handelspraktijken
die onder alle omstandigheden als oneerlijk moeten worden beschouwd en daarom
verboden zijn. De lijst werd opgesteld om praktijken te voorkomen waarvan de
ervaring geleerd heeft dat zij oneerlijk zijn, en om handhavingsinstanties,
handelaren, marketingprofessionals en klanten in staat te stellen dergelijke
praktijken te herkennen, wat de rechtszekerheid vergroot. Zoals gezegd in
overweging 17 van de richtlijn worden alleen deze handelspraktijken
verondersteld oneerlijk te zijn zonder een individuele toetsing aan het
bepaalde in de artikelen 5 tot en met 9. Met andere woorden, als kan
worden bewezen dat de handelaar zich daadwerkelijk van de praktijk heeft
bediend, hoeven de nationale handhavingsinstanties het criterium van wezenlijke
verstoring niet toe te passen (namelijk om het effect van de praktijk op het
economische gedrag van de gemiddelde consument te beoordelen) om maatregelen te
nemen en de praktijk te verbieden of de handelaar te bestraffen. Bij de toepassing van
de richtlijn is de zwarte lijst een nuttig instrument gebleken voor de handhavingsinstanties. Op welke
bepalingen van de zwarte lijst wordt het meest een beroep gedaan? Punt 5
betreffende de lokkertjes en punt 6 betreffende „bait and switch”, dat
handelaren verbiedt gebruik te maken van bijzonder aantrekkelijke aanbiedingen
van producten en diensten om consumenten naar hun website of winkel te lokken,
of om hun een ander product te verkopen. Deze bepaling is bijvoorbeeld gebruikt
om in de sector van het luchtvervoer te voorkomen dat maatschappijen reclame
maken met voorwaarden die zij slechts voor een onredelijk klein aantal
consumenten kunnen garanderen, waarbij rekening wordt gehouden met de schaal
waarop reclame wordt gemaakt. Punt 10, dat
verbiedt om wettelijke rechten van consumenten voor te stellen als een
onderscheidend kenmerk van het aanbod van de handelaar. Dit verbod is bijzonder
nuttig gebleken in verband met zaken waarin handelaren de wettelijke garantie
voor gebrek aan overeenstemming voorstellen als een meerwaarde van hun product. Punt 20, dat
verbiedt dat handelaren een product als „gratis” omschrijven wanneer dit niet
het geval is. Deze bepaling is gebruikt tegen een vaak gesignaleerde praktijk,
waarbij voornamelijk kwetsbare consumenten (tieners) op websites „gratis”
mobiele ringtones worden aangeboden, terwijl de consument in werkelijkheid een
betalend abonnement neemt[82].
De diensten van de Commissie verduidelijkten in de leidraad de toepassing van
deze bepalingen op gecombineerde aanbiedingen (bv. „twee halen, één betalen”). Punt 17, dat
verbiedt „bedrieglijk te beweren dat een product ziekten, gebreken of
misvormingen kan genezen”, is in combinatie met artikel 6 van de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken gebruikt om bijvoorbeeld op het gebied
van cosmetica oneerlijke praktijken een halt toe te roepen. Punt 31, dat
verbiedt „de bedrieglijke indruk te wekken dat de consument al een prijs
heeft gewonnen of zal winnen of een ander soortgelijk voordeel zal behalen, als
er in feite geen sprake is van een prijs of als het ondernemen van stappen om
in aanmerking te kunnen kopen voor de prijs afhankelijk is van de betaling van
een bedrag door de consument of indien daaraan voor hem kosten zijn verbonden”.
Dit punt is gebruikt om praktijken te verbieden, soms zelfs gevallen van
regelrechte fraude, waarbij consumenten werden verleid tot het betalen van
aanzienlijke bedragen om een prijs te ontvangen die ofwel niet bestond ofwel
een lagere waarde had dan de betaalde bedragen. Bij de handhavingsinstanties
bestond discussie over de manier waarop de voorwaarde „betaling van een
bedrag door de consument” of „daaraan voor de consument verbonden kosten”
moest worden uitgelegd, en met name over de vraag of het feit dat de consument
een telefoontje moet plegen tegen het gebruikelijke lokale tarief of een
postzegel moet kopen om voor de prijs in aanmerking te kunnen komen, een
inbreuk vormde op de richtlijn. Het Europees Hof van Justitie heeft deze
kwestie verduidelijkt door de mogelijkheid uit te sluiten dat er van de
consument zelfs maar minimale kosten worden gevraagd (zoals in het geval van
een postzegel)[83].
Een bedrijfsfederatie[84] die
verschillende exploitanten van multilevelmarketingsystemen vertegenwoordigt, is
van mening dat de harmonisatie van de regels inzake piramidesystemen (zie
punt 14 van bijlage I) toereikend is en zeer nuttig is gebleken, omdat
zij op basis daarvan één enkel businessmodel konden ontwikkelen dat in de hele
EU geldig kon zijn. De andere grote federatie van directe verkopers[85] deelt
dit standpunt en acht het huidige rechtskader volledig. Een bedrijf dat zich
bezighoudt met directe verkoop suggereerde in zijn contacten met de diensten
van de Commissie dat er in het kader van piramidesystemen geen onderscheid zou
mogen bestaan tussen consumenten en professionals en dat de lidstaten zouden
moeten worden aangemoedigd om de nationale wetten waarbij punt 14 van
bijlage I bij de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt omgezet,
mutatis mutandis toe te passen op piramidesystemen tussen ondernemingen (B2B).
De Commissie is van mening dat er momenteel geen aanleiding bestaat om
piramidesystemen verder te harmoniseren[86]. In het licht van de ervaringen van de handhavingsinstanties
en de feedback uit de raadpleging is er in dit stadium geen aanleiding tot een
wijziging van de zwarte lijst. Er werden geen nieuwe praktijken vastgesteld die
niet onder de richtlijn vielen. Het is echter belangrijk ervoor te zorgen dat
de in bijlage I opgenomen criteria en concepten op een uniforme manier
worden uitgelegd. Dit kan worden verwezenlijkt door verbetering van de leidraad
en de database oneerlijke handelspraktijken. 3.4. De toepassing van de
richtlijn op specifieke sectoren en handelspraktijken 3.4.1. Milieuclaims De uitdrukking
„milieuclaims” verwijst naar de praktijk waarbij wordt gesuggereerd of op een
andere manier de indruk wordt gewekt (in het kader van een commerciële
boodschap, marketing of reclame) dat een product of dienst milieuvriendelijk is
(d.w.z. een positief effect heeft op het milieu) of minder schadelijk voor het
milieu is dan concurrerende goederen of diensten. Het toenemend
gebruik van milieuclaims in reclame en marketing is een gevolg van het feit dat
de bevolking veel bezorgder is geworden om het milieu. Dergelijke claims kunnen
verwijzen naar de wijze waarop een product wordt vervaardigd, verpakt,
gedistribueerd, gebruikt, geconsumeerd en/of verwijderd. Afgezien van de
aspecten die in specifieke EU‑wetgeving zijn geregeld (bv. de „bio”- of „eco”‑etiketten)[87], is de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken het belangrijkste instrument van
horizontale wetgeving om milieuclaims te beoordelen en te bepalen of een claim hetzij
inhoudelijk, hetzij door de wijze waarop de claim aan consumenten wordt
voorgesteld, misleidend is[88]. Op grond van
artikel 6, lid 1, onder a) en b), van de richtlijn
verrichten de nationale handhavingsinstanties een individuele toetsing van de
betrokken praktijk, de inhoud van de milieuclaim en het effect daarvan op de
aankoopbeslissing van de gemiddelde consument. In de leidraad[89] hebben
de diensten van de Commissie uitgelegd dat er bij de toepassing van de
bepalingen van de richtlijn op milieuclaims twee hoofdbeginselen gelden: ·
op basis van de algemene bepalingen van de
richtlijn moeten handelaren hun milieuclaims in de eerste plaats op een
specifieke, correcte en ondubbelzinnige wijze presenteren; ·
handelaren moeten over wetenschappelijk bewijs
beschikken om hun claims te staven en bereid zijn dit bewijs in een
begrijpelijke vorm voor te leggen indien de claim wordt betwist. Daarnaast wordt
bijlage I verwezen naar een aantal verboden praktijken die bijzonder
relevant zijn voor milieuclaims, ongeacht hun effect op het gedrag van de
consument. Het gaat om niet‑toegestaan gebruik van labels (punt 2), valse
goedkeuring of erkenning door openbare of particuliere instellingen
(punt 4), valselijk beweren een gedragscode te hebben ondertekend
(punt 1) of dat een gedragscode door een publieke of particuliere
instantie is erkend (punt 3). Verdere regelingen
inzake milieuclaims kunnen alleen worden bereikt door een herziening van de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken of door goedkeuring van andere
(specifieke) EU‑wetgeving. Hoewel sommige lidstaten[90]
belangstelling hebben om op nationaal niveau meer specifieke bepalingen inzake
milieuclaims aan te nemen, wordt algemeen aanvaard dat een versnipperde
benadering van dit steeds belangrijker wordende aspect van reclame in de EU zou
moeten worden voorkomen. Uit de resultaten van de raadpleging blijkt dat de
lidstaten en belanghebbenden over het algemeen tevreden zijn met het huidige
rechtskader en van mening zijn dat de instrumenten die door de richtlijn en de
leidraad van de diensten van de Commissie worden geboden, volstaan om
milieuclaims te beoordelen. Slechts een paar lidstaten[91] zouden
deze sector verder willen regelen via de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Een aantal
belanghebbenden suggereerde echter dat hoewel er momenteel een wettelijk
vangnet is, milieuclaims nog altijd niet op een verantwoordelijke manier worden
gebruikt en vaak zeer algemeen, vaag en niet goed omschreven zijn[92].
Consumentenorganisaties[93]
geven aan dat het bovendien moeilijk is om de betrouwbaarheid van deze claims
te controleren, vooral bij energie, cosmetica, auto's en detergenten. Een geloofwaardig en verantwoordelijk gebruik van milieuclaims in
reclame is uitermate belangrijk, omdat de voorkeuren van de consumenten
hierdoor kunnen worden beïnvloed, wat op zijn beurt dan weer kan bijdragen tot
de ontwikkeling van een meer duurzame economie, overeenkomstig de
Europa 2020‑strategie en de Europese consumentenagenda. De Commissie is van mening dat de vastgestelde problemen in verband met
het gebruik van milieuclaims het best kunnen worden aangepakt met
handhavingsmaatregelen en de ontwikkeling van beste praktijken, en niet zozeer
door wijzigingen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. Zij zal
derhalve passende en coherente handhavingsmaatregelen ondersteunen,
bijvoorbeeld door dienaangaande richtsnoeren te verstrekken, zoals aangekondigd
in de Europese consumentenagenda[94]. In het kader van de lopende werkzaamheden voor het actieplan inzake
duurzame consumptie en productie[95]
gaat de Commissie echter na hoe de verdere ontwikkeling van de huidige
wetenschappelijke normen kan bijdragen tot de controleerbaarheid van
milieuclaims. Er wordt met name gedacht aan opties die de ontwikkeling van een
„ecologische voetafdruk” van producten mogelijk zouden kunnen maken (d.w.z.
gemeenschappelijke modellen/normen om producten die dezelfde functies
vervullen, te kunnen vergelijken). Op basis van die denkoefening zullen
passende maatregelen worden overwogen. Op de Europese consumententop van 29 mei 2012 werden de
milieuclaims diepgaand besproken en werd er informatie verzameld over de stand
van zaken op verschillende EU‑markten en over de richting die op dit gebied
moet worden ingeslagen[96]. 3.4.2. Instrumenten voor
klantenbeoordeling en prijsvergelijkingswebsites De ontwikkeling
van de onlinemarkt in de EU kan de consumenten voordelen opleveren als
prijsbesparingen en keuzemogelijkheden. Zoekmachines, websites met prijs- en
productvergelijkingen, klantenbeoordelingen en sociale media zijn instrumenten
die steeds meer deel gaan uitmaken van het consumentengedrag en van bedrijfsmodellen[97]. Vier
van de vijf onlineconsumenten in de EU (81 %) raadpleegden in 2010
een prijsvergelijkingswebsite[98].
Dergelijke instrumenten kunnen echter slechts helpen om het
consumentenvertrouwen te doen groeien, als de verstrekte informatie duidelijk,
transparant en precies is. De richtlijn bevat
verschillende bepalingen die op prijsvergelijkingswebsites en instrumenten voor
klantenbeoordeling kunnen worden toegepast. ·
De artikelen 6 en 7 verbieden handelaren
gebruik te maken van prijsvergelijkingswebsites om misleidende verklaringen te geven
en wezenlijke informatie weg te laten over onder meer de prijs en/of de
beschikbaarheid van producten en diensten. ·
Punt 18 van bijlage I verbiedt onder alle
omstandigheden de volgende praktijk: „Feitelijk onjuiste informatie
verstrekken over marktomstandigheden of de mogelijkheid het product te
bemachtigen met de bedoeling de consument het product te doen aanschaffen tegen
voorwaarden die minder gunstig zijn dan de normale marktvoorwaarden”. ·
De richtlijn vereist ook duidelijkheid over de
vraag of een prijsvergelijkingswebsite onafhankelijk is, dan wel (direct of
indirect) door een handelaar wordt beheerd of gesponsord (zie artikel 6,
lid 1, onder c) en f), en artikel 7). In dit verband moet
worden opgemerkt dat punt 22 van bijlage I bij de richtlijn onder
alle omstandigheden verbiedt „op bedrieglijke wijze te beweren of de indruk
te wekken dat de handelaar niet optreedt ten behoeve van zijn handel, bedrijf,
ambacht of beroep of zich op bedrieglijke wijze voor te doen als consument”. Uit de informatie
waarover de Commissie beschikt, blijkt dat consumenten, ondanks het bestaan van
een uitgebreid rechtskader, het moeilijk vinden om de prijs en de kwaliteit van
verschillende te koop aangeboden goederen te vergelijken, en dat hun vertrouwen
in prijsvergelijkingswebsites door die problemen wordt ondermijnd. Verschillende
belanghebbenden[99]
hebben problemen met prijsvergelijkingswebsites gesignaleerd, vooral in verband
met de transparantie en volledigheid van de verstrekte informatie. BEUC wijst
erop dat het probleem bijzonder ernstig is in de sector van het luchtvervoer.
Eén lidstaat[100]
erkent dat prijsvergelijkingswebsites vaak onvolledige informatie over de prijs
vermelden, waardoor vergelijkingen oneerlijk worden. Uit het
werkdocument van de diensten van de Commissie „Bringing e‑commerce benefits
to consumers” bleek dat via tussenpersonen verstrekte informatie voor
consumenten (zoals prijsvergelijkingswebsites) vaak partijdig is en soms
misleidend en onjuist, vooral met betrekking tot de prijs, de vraag of de
verkoper voor de vermelding van zijn product heeft betaald, de criteria om de
aanbiedingen te rangschikken of de leveringskosten. De ervaring met de
handhaving bevestigt dat een van de grote problemen voortvloeit uit het feit
dat prijsvergelijkingswebsites niet duidelijk de identiteit bekendmaken van de
handelaar die de site beheert, of niet duidelijk vermelden of de handelaren
voor de vermelding van hun producten en diensten betalen (d.w.z. of de site
gesponsord is of niet). Verborgen reclame is niet alleen een probleem van de
prijsvergelijkingswebsites, maar van de instrumenten voor klantenbeoordeling in
het algemeen. Websites waarop gebruikers beoordelingen kunnen achterlaten, zijn
verschillende keren bekritiseerd in verband met beoordelingen die van een
onbevooroordeelde consument lijken te komen, maar in feite verborgen reclame
zijn[101]. In een lidstaat werd bijvoorbeeld in een onderzoek
van de manier waarop consumenten energieprijzen vergelijken, vastgesteld dat
een aantal websites de consumenten liet geloven dat het om
prijsvergelijkingswebsites ging terwijl dat niet het geval was[102]. In een
ander geval legden de rechtbanken van een lidstaat een onderneming die
hotelboekingswebsites beheerde en zeven van haar dochterondernemingen een
geldboete op wegens inbreuk op de bepalingen inzake oneerlijke
handelspraktijken. Op de websites werd beweerd dat er een vergelijking werd
gemaakt tussen de beste aanbiedingen en de beschikbaarheid, maar in
werkelijkheid werden de boekingen geleid naar „partnerhotels” ten nadele van „niet‑partnerhotels”[103]. Om de problemen
met prijsvergelijkingswebsites en instrumenten voor klantenbeoordeling aan te
pakken, moeten de handhavingsinstanties krachtig optreden. De Commissie zal
nagaan hoe zij overeenkomstig de verdragen een actievere rol kan spelen om een
samenhangende toepassing van de richtlijn te bevorderen, voornamelijk ten
aanzien van oneerlijke praktijken met een grensoverschrijdend aspect, zoals
onlinepraktijken en praktijken die de handhavingsinstanties voor
gemeenschappelijke problemen stellen. Zoals aangekondigd in de mededeling
inzake elektronische handel van januari 2012 zal de Commissie de kwestie
van de transparantie en de betrouwbaarheid van vergelijkingsinstrumenten ook
aanpakken in een directe dialoog met belanghebbenden, wat eventueel zou kunnen
leiden tot de ontwikkeling van gedragscodes en/of richtsnoeren voor de hele EU[104]. Zoals opgemerkt in
het werkdocument van de diensten van de Commissie „Bringing e‑commerce
benefits to consumers”, lijkt de belangrijkste factor voor onlinewinkelen
de prijs, gevolgd door het gevoel tijd te besparen, de mogelijkheid gemakkelijk
prijsvergelijkingen te kunnen maken, de flexibiliteit op elk moment van de
dag/week te kunnen bestellen en de mogelijkheid online een ruimere selectie te
vinden. De prijzen en andere belangrijke gegevens zouden meteen op een
duidelijke en eenvoudige manier moeten worden vermeld, zodat de consumenten
niet worden misleid. Doordat dergelijke websites op zo grote schaal door
consumenten worden geraadpleegd voor het nemen van geïnformeerde besluiten, is
de algehele schade die zij lijden des te groter. Bij de toepassing
van de richtlijn in de EU zou in de toekomst bijzondere aandacht moeten worden
besteed aan het feit dat onlinereclame steeds meer gebruikmaakt van sociale
netwerken. Door middel van online‑reclamemodellen van de derde generatie
(d.w.z. e‑commerce 3.0) worden sociale netwerken steeds meer platformen
waarin bedrijven investeren om klanten te winnen. Naast de resultaten die van
de meer traditionele vormen van onlinereclame (bv. websites van bedrijven)
kunnen worden verwacht, kunnen sociale media, waar consumenten hun „likes” delen
met vrienden en familie, de onlinereclame van handelaren een netwerkeffect
geven, en handelaren waardevolle inzichten bieden in het gedrag en de
voorkeuren van consumenten. De handhavingsinstanties zouden derhalve ervoor
moeten zorgen dat de nieuwe reclamemodellen vooral met betrekking tot verborgen
reclame en productinformatie aan de richtlijn voldoen. 3.4.3. Artikel 3, lid 9 –
Toepassing van de richtlijn op het gebied van financiële diensten en onroerend
goed Zoals gezegd in
punt 2.4 van dit verslag, geldt er op grond van artikel 3,
lid 9, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken[105] een
minimale harmonisatie op het gebied van financiële diensten en onroerend goed[106]. Op
grond van artikel 18 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken moet de
Commissie verslag uitbrengen over de toepassing van de richtlijn in deze
sectoren en daarbij in het bijzonder overwegen of de uitzondering op volledige
harmonisatie waarin artikel 3, lid 9, voorziet, moet worden behouden.
Met het oog daarop startte de Commissie een studie over de toepassing van de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken op het gebied van financiële diensten en
onroerend goed[107].
De studie werd in de loop van 2011 uitgevoerd tot begin 2012 en is op
een brede raadpleging van lidstaten en belanghebbenden gebaseerd[108]. Uit de gegevens
die voor de studie werden verzameld, blijkt dat de uitzondering waarin
artikel 3, lid 9, voorziet, ruime toepassing heeft gevonden. De
meeste lidstaten hebben met andere woorden op het gebied van financiële diensten
en onroerend goed wetgeving behouden of aangenomen die verder gaat dan de
normen die in de richtlijn oneerlijke handelspraktijken zijn vastgesteld. De
meeste van deze extra bepalingen bestaan in sectorspecifieke precontractuele en
contractuele informatieverplichtingen[109]. Daarnaast heeft een groot aantal
verbodsbepalingen in de eerste plaats betrekking op directe verkoop en verkoopbevorderende
praktijken[110],
praktijken waarbij gebruik wordt gemaakt van bijzondere kwetsbaarheden[111] of het
voorkomen van belangenconflicten[112].
In Oostenrijk is het bijvoorbeeld verboden hypotheekleningen aan huis te
verkopen, terwijl het in Italië verboden is contracten in verband met de
wettelijke aansprakelijkheidsverzekering voor motorvoertuigen te koppelen aan
andere verzekeringsdiensten. In Denemarken geldt er een verbod op het koppelen
van verschillende diensten in verband met onroerend goed. In dit verband
moet worden opgemerkt dat de vraag of de lidstaten koppeling kunnen verbieden
wanneer ten minste één van de betrokken producten/diensten van financiële aard
is, hangende is voor het Europees Hof van Justitie in zaak C‑265/12
(Citroën Belux NV). In die zaak zal het Europees Hof van Justitie met name het
toepassingsgebied van de uitzondering van artikel 3, lid 9, moeten
verduidelijken. In verband met financiële diensten en onroerend goed
zijn de vaakst gemelde oneerlijke praktijken (in de zin van de richtlijn
oneerlijke handelspraktijken) gebrek aan wezenlijke informatie in de fase van
de reclame en misleidende beschrijving van producten. In verband met financiële diensten gaat het om
gebrek aan informatie over het jaarlijkse tarief en de kosten van het krediet in
de reclame, misleidende aanbiedingen van kredietcontracten met een laag
rentetarief en gebrek aan precieze informatie over de wettelijke verplichtingen
in verband met de ondertekening van contracten[113]. In
verband met onroerend goed gaat het bijvoorbeeld om verkeerde beschrijving van
de kenmerken van het eigendom, gebrek aan transparantie in verband met de
kosten van het eigendom en respectieve belastingen, lokkertjes en agressieve
praktijken door immobiliënmakelaars zoals het intimideren van consumenten opdat
zij voor de verkoop van hun eigendom een exclusief contract met de makelaar
ondertekenen. De Commissie heeft een groot aantal klachten,
brieven van burgers, parlementaire vragen en petities ontvangen over problemen in
verband met de aankoop van eigendom in Cyprus, Bulgarije en Spanje. In Cyprus
en Bulgarije bedienen projectontwikkelaars zich van misleidende reclame door de
kenmerken van een eigendom verkeerd voor te stellen en door niet te melden dat
verkochte eigendommen belast blijven met vroegere hypotheken voor huidige en
toekomstige bankleningen die door de projectontwikkelaar worden aangegaan. De
Commissie staat momenteel in contact met de Cypriotische en Bulgaarse
autoriteiten om voor de gemelde problemen een oplossing te vinden. In Spanje
houden de problemen slechts in beperkte mate verband met misleidende
reclame/oneerlijke praktijken in de zin van de richtlijn. De problemen houden
vooral verband met de betrekkingen tussen consumenten en lokale autoriteiten,
zoals onregelmatigheden bij de toekenning van bouwvergunningen of het opleggen
van urbanisatieheffingen, uitsluitend aan buitenlandse eigenaars, voor de ontwikkeling
van nieuwe projecten. Ook al bestaan er
uitgebreide nationale bepalingen, toch zijn in ten minste de helft van de zaken
in verband met financiële diensten en onroerend goed die in de lidstaten zijn
beoordeeld, de bepalingen van de richtlijn (misleidende handelingen,
misleidende omissies, agressieve praktijken, soms in combinatie met de
praktijken op de zwarte lijst) als rechtsgrondslag gebruikt. In de andere helft
zijn meer prescriptieve nationale bepalingen toegepast[114]. In de verzekeringsector bijvoorbeeld is punt 27
van bijlage I toegepast op situaties waarin verzekeraars weigerden
vorderingen te betalen, door consumenten die op grond van een verzekeringspolis
een vordering wouden indienen, om documenten te vragen die redelijkerwijs niet
relevant konden worden geacht om de geldigheid van de vordering te beoordelen.
In die zaken lieten verzekeraars systematisch na om pertinente correspondentie
te beantwoorden om consumenten ervan te weerhouden hun contractuele rechten uit
te oefenen[115]. De resultaten van
het onderzoek dat op het gebied van financiële diensten en onroerend goed werd
gevoerd, wijzen erop dat het niet passend zou zijn om de uitzondering van
artikel 3, lid 9, van de richtlijn af te schaffen[116]. De
belangrijkste redenen zijn: het hogere financiële risico dat aan financiële
diensten en onroerend goed verbonden is (in vergelijking met andere goederen en
diensten), de specifieke onervarenheid van consumenten op deze gebieden
(gecombineerd met een gebrek aan transparantie, met name van financiële
transacties), de specifieke kwetsbaarheden in beide sectoren waardoor
consumenten vatbaar zijn voor verkoopbevorderende praktijken en druk, de
ervaring van de bevoegde financiële handhavingsinstanties met een nationaal
gegroeid systeem, en ten slotte de werking en de stabiliteit van de financiële
markten als zodanig. De handhavingsinstanties
en andere belanghebbenden die op de raadpleging hebben geantwoord[117], zijn
tot een soortgelijke conclusie gekomen. Een grote meerderheid van de
organisaties op zowel het gebied van financiële diensten als dat van onroerend
goed acht het zeer of redelijk belangrijk dat de uitzondering waarin
artikel 3, lid 9, van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken
voorziet, wordt gehandhaafd. 4. HANDHAVING 4.1. Handhaving in de lidstaten De richtlijn
harmoniseert niet de handhavingssystemen. Op grond van artikel 11 van de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken staat het de lidstaten vrij om te kiezen
voor de handhavingsmechanismen die het best bij hun rechtstradities passen,
zolang zij zorgen voor de invoering van passende en doeltreffende middelen ter
bestrijding van oneerlijke handelspraktijken. Op basis van artikel 13 van
de richtlijn oneerlijke handelspraktijken wordt het ook aan de lidstaten
overgelaten te besluiten welke sancties moeten worden toegepast, zolang deze
„doeltreffend, evenredig en afschrikwekkend” zijn. De rol van de
Commissie in de globale handhaving van de richtlijn is van cruciaal belang,
omdat zij ervoor moet zorgen dat de richtlijn in alle lidstaten op passende en
doeltreffende wijze wordt toegepast. De lidstaten
hebben een brede waaier van handhavingssystemen ingevoerd. In sommige landen
wordt de handhaving voornamelijk door publieke autoriteiten gegarandeerd, zoals
consumentenombudsmannen (bv. Denemarken, Zweden en Finland),
consumenten/mededingingsautoriteiten (bv. Italië, Ierland, Nederland, Roemenië
en het Verenigd Koninkrijk) en gespecialiseerde afdelingen van ministeries (bv.
Portugal en België). Andere lidstaten hebben een particulier
handhavingssysteem, dat onder toezicht van de concurrenten staat (bv.
Oostenrijk en Duitsland). De meeste handhavingssystemen combineren echter publieke
en particuliere elementen. De sancties bestaan uit stakingsbevelen,
schadevergoedingen, administratieve geldboeten en strafsancties en in de meeste
lidstaten bestaat er een combinatie van al deze maatregelen[118]. De lidstaten en
belanghebbenden zijn van mening dat de handhaving van de richtlijn op nationaal
niveau in de lidstaten over het algemeen passend en doeltreffend is. Volgens
sommige kan passende handhaving op nationaal niveau echter worden gehinderd
door het gebrek aan middelen van de nationale handhavingsinstanties, de
complexiteit of de lengte van handhavingsprocedures en het feit dat de sancties
niet voldoende afschrikwekkend zijn. Eén lidstaat[119] en
verschillende consumentenorganisaties[120] willen strengere sancties[121] en in
sommige gevallen de mogelijkheid van collectief verhaal. Verschillende
lidstaten en belanghebbenden bevestigen dat deze situatie ook effect heeft op
de doeltreffendheid van de handhaving van de wetgeving op grensoverschrijdend
niveau. Uit de raadpleging is gebleken dat bij grensoverschrijdende oneerlijke
handelspraktijken het gelet op de beperkingen die het gevolg zijn van de grenzen
tussen de jurisdicties, voor de handhavingsinstanties een echte uitdaging is om
snel en doeltreffend te reageren. Daarnaast zijn de beschikbare middelen
beperkt. Uit de statistieken in het verslag over de
toepassing van de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming[122] blijkt
dat de richtlijn oneerlijke handelspraktijken de wetgeving is die tot het
grootste aantal verzoeken om wederzijdse bijstand aanleiding heeft gegeven. In
de periode 2007‑2010 hielden van de 1343 acties op grond van de verordening
betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming 654
(48,7 %) verband met inbreuken op de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken. De overige verzoeken hielden verband met inbreuken op 14
andere richtlijnen (bv. Richtlijn 1999/44/EG betreffende bepaalde aspecten
van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen) en één verordening. Sedert zijn oprichting heeft het netwerk zich niet
alleen met de bilaterale handhavingssamenwerking beziggehouden, maar ook onder
coördinatie van de Commissie jaarlijkse handhavingsacties op touw gezet, die
bezemacties („sweeps”) worden genoemd. Tijdens een bezemactie controleren de handhavingsinstanties
tegelijkertijd een steekproef van websites in een bepaalde sector op naleving
van de EU‑consumentenwetgeving. In een tweede fase nemen zij waar nodig
passende handhavingsmaatregelen. Dankzij de vijf bezemacties die tot dusver
zijn uitgevoerd, kon de naleving in de geselecteerde sectoren worden verbeterd
(websites waar vliegtickets worden verkocht, ringtones voor mobiele telefoons,
elektronica, tickets voor sport- en culturele evenementen en
consumentenkrediet). De autoriteiten hebben ongeveer 2200 websites uit
verschillende sectoren gecontroleerd. Gemiddeld bleek dat 80 % van de
websites die het consumentenrecht niet naleefden, na maatregelen van de
nationale handhavingsinstanties gecorrigeerd werd. Volgens de resultaten van de
eerste fase van de bezemactie van 2012 inzake digitale content zou de niet‑naleving
ongeveer even hoog liggen als bij de vorige bezemacties. De nationale autoriteiten
nemen nu verdere handhavingsmaatregelen om de betrokken ondernemingen de kans
te bieden hun standpunt te verduidelijken of hun website te corrigeren[123]. Hoewel er geen geconsolideerde gegevens voorhanden
zijn over het aantal door de nationale handhavingsinstanties vastgestelde
besluiten en opgelegde sancties, kunnen de volgende representatieve voorbeelden
worden gegeven: tussen de inwerkingtreding van de richtlijn en midden 2011
stelde de Italiaanse Mededingingsautoriteit meer dan 700 besluiten vast en
legde zij administratieve geldboeten op voor in totaal
91 miljoen euro. Het Franse directoraat-generaal voor Mededinging,
Consumentenkwesties en Fraudecontrole (DGCCRF) stelde
1251 processen-verbaal[124]
op en legde voor ongeveer 1,7 miljoen euro geldboeten op[125]. Het
Letse Centrum voor bescherming van de consumentenrechten stelde
154 bindende besluiten vast en legde voor 159 400 euro
geldboeten op. De Finse Consumentenombudsman leidde acht rechtszaken in.
Het Ierse National Consumer Agency bracht 14 sommaties uit tot het doen
van toezeggingen, stelde 116 aanmaningen op, vaardigde twee
stakingsbevelen uit en leidde twee vervolgingen in. De Slowaakse
Handelsinspectie stelde 46 administratieve besluiten vast en legde in
totaal voor 151 800 euro geldboeten op. In Zweden ten slotte deden de
rechtbanken 18 uitspraken en werden er 52 stakingsbevelen uitgevaardigd. Er zouden op het gebied van handhaving verdere
inspanningen moeten worden gedaan om vooral op grensoverschrijdend niveau maar
ook in een nationale context een hoog niveau van consumentenbescherming te
garanderen. Deze conclusie is gebaseerd op de ervaring van de Commissie met de samenwerking
met de nationale handhavingsinstanties, op de feedback van de Europese
consumentencentra[126]
en andere belanghebbenden, en op andere beschikbare bronnen (met name de
verslagen over de toepassing van de verordening betreffende samenwerking met
betrekking tot consumentenbescherming[127]). 4.2. Zelfregulering De richtlijn oneerlijke handelspraktijken huldigt
het beginsel dat zelfregulering gerechtelijke en administratieve handhaving kan
ondersteunen en verduidelijkt de rol die houders van gedragscodes voor de
handhaving kunnen spelen[128].
Uit de ervaring van sommige rechtsstelsels[129] blijkt
dat zelfregulerende organen ertoe kunnen bijdragen dat de wettelijke normen beter
worden nageleefd en de werklast van de publieke handhavingsinstanties wordt
verlicht. De lidstaten mogen een beroep doen op zelfregulerende
geschillenregeling om het niveau van de consumentenbescherming te verhogen en
de wetgeving en beste marktpraktijken zo goed mogelijk te doen naleven. De richtlijn bevestigt echter dat
zelfregulering niet in de plaats kan komen van gerechtelijke of administratieve
handhavingsmiddelen. Voorts versterkt de richtlijn de doeltreffendheid van
gedragscodes door te vereisen dat de lidstaten de zelfregulerende regels
handhaven jegens handelaren die hebben toegezegd dat zij door de betrokken
gedragscodes gebonden zijn[130]. 5. Overzicht van de voordelen van de
richtlijn Uit de ervaringen tijdens de eerste jaren van
tenuitvoerlegging blijkt dat de richtlijn geholpen heeft om de
consumentenbescherming in de lidstaten te versterken en tegelijkertijd
legitieme ondernemingen te beschermen tegen concurrenten die de regels van het
spel niet volgen. De richtlijn is toegepast door nationale handhavingsinstanties
om een brede waaier van oneerlijke handelspraktijken een halt toe te roepen en
te bestraffen[131].
De richtlijn oneerlijke handelspraktijken is het enige geldende algemene EU-wetgevingsinstrument
om milieuclaims of agressieve praktijken te beoordelen. Dankzij haar op beginselen gebaseerde
bepalingen hebben de nationale handhavingsinstanties op bijzonder doeltreffende
wijze hun beoordelingen kunnen aanpassen aan de snelle ontwikkeling van
producten, diensten en verkoopmethoden. De zwarte lijst is voor de nationale handhavingsinstanties
een doeltreffend instrument tegen gangbare oneerlijke handelspraktijken, zoals
lokkertjes[132],
valse gratis aanbiedingen, verborgen reclame en het direct aanzetten van
kinderen tot koop. De bepalingen van de zwarte lijst zijn ook gebruikt tegen oneerlijke
praktijken op het gebied van financiële diensten en onroerend goed. Dit rechtskader is ook goed geschikt om te
beoordelen of nieuwe online praktijken die parallel aan de moderne reclametechnieken
worden ontwikkeld, eerlijk zijn. Dankzij dit rechtskader kunnen de handhavingsinstanties
prompt reageren op misbruiken die worden gepleegd door middel van nieuwe, frequent
gebruikte instrumenten, zoals prijsvergelijkingswebsites en collectieve boekingssites,
of op bijvoorbeeld de toenemende aanwezigheid van reclame op sociale netwerken. Op grensoverschrijdend niveau betrof ongeveer
de helft van de acties in het kader van het samenwerkingsnetwerk voor
consumentenbescherming (verzoeken om informatie, alerts en
handhavingsverzoeken) inbreuken op de richtlijn oneerlijke handelspraktijken[133].
Daarnaast heeft het samenwerkingsnetwerk voor consumentenbescherming
verschillende gezamenlijke toezichtsacties (bezemacties) uitgevoerd op grond
van de bepalingen van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken (websites waar vliegtickets
worden verkocht, onlinediensten voor mobiele telefonie, websites waar
consumentenelektronica wordt verkocht)[134]. Uit de samenwerking met de nationale handhavingsinstanties
en de informatie in verband met de tenuitvoerlegging in de database richtlijn
oneerlijke handelspraktijken blijkt dat de bepalingen doorgaans op een uniforme
manier worden uitgelegd. De verduidelijkingen van het Europees Hof van Justitie
en de Commissie hebben daartoe bijgedragen. Door de versnipperde wetgeving inzake
oneerlijke handelspraktijken van de lidstaten te vervangen door één reeks
bepalingen, heeft de richtlijn ertoe bijgedragen dat belemmeringen voor
grensoverschrijdende handel werden weggenomen en dat het regelgevingskader werd
vereenvoudigd. De Europa 2020-strategie roept ertoe op „de
burgers ertoe aan te zetten hun rol in de interne markt volledig op te nemen”,
wat betekent „dat hun vermogen en vertrouwen moet worden vergroot om goederen
en diensten grensoverschrijdend te kopen”. Het hoge niveau van
consumentenbescherming dat door de richtlijn is vastgesteld, lijkt te helpen om
het vertrouwen van de consumenten te doen groeien. Uit recente informatie
blijkt dat nu meer consumenten belangstelling hebben om grensoverschrijdende
aankopen te doen (52 %, +19) en bereid zijn meer geld grensoverschrijdend
te besteden (18 %, +5) dan in 2006, toen de richtlijn nog niet in de
lidstaten was omgezet[135].
Niettemin moet worden erkend dat de groei in online grensoverschrijdend
winkelen ver achterblijft bij de binnenlandse groei, dus het is duidelijk dat
er meer moet worden gedaan[136].
Dit is waarom er nu aandacht moet worden besteed aan de correcte en coherente
toepassing van de richtlijn: het is een voorafgaande voorwaarde die moet worden
vervuld om ervoor te zorgen dat EU‑burgers en -ondernemingen de mogelijkheden
van de eengemaakte markt volledig kunnen benutten. De Commissie heeft kleinhandel (met inbegrip
van elektronische handel), de vervoersector, de digitale economie en
energie/duurzaamheid aangewezen als de gebieden waar het groeipotentieel van de
eengemaakte markt het grootst is[137].
De richtlijn moet in die context een cruciale rol vervullen. Er zouden derhalve verdere inspanningen moeten
worden gedaan om de handhaving van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken
verder te versterken. De middelen van de lidstaten zijn beperkt en de sancties
zouden afschrikwekkender moeten worden. Ook de samenwerking in grensoverschrijdende
zaken op grond van de verordening betreffende samenwerking met betrekking tot
consumentenbescherming zou moeten worden opgedreven. Om de handhaving zowel op grensoverschrijdend
als op nationaal niveau te versterken, moet de Commissie een prominentere
rol gaan spelen door samen met de lidstaten te handelen en hen te
ondersteunen bij de toepassing van de richtlijn in de gehele EU. De Commissie
zal in dit verband nagaan hoe zij overeenkomstig de verdragen een actievere rol
kan spelen om een samenhangende toepassing van de richtlijn te bevorderen,
voornamelijk ten aanzien van oneerlijke praktijken met een grensoverschrijdend
aspect, zoals onlinepraktijken en praktijken die de handhavingsinstanties voor
gemeenschappelijke problemen stellen. 6. CONCLUSIES Zoals aangekondigd in de mededeling
betreffende de toepassing van de richtlijn oneerlijke praktijken die dit
verslag vergezelt, lijkt het niet opportuun om de richtlijn in dit stadium te
wijzigen. Deze conclusie is gebaseerd op de resultaten van de raadpleging en de
voorlopige conclusies die werden getrokken uit de ervaring met de handhaving in
de lidstaten, die significant is, maar nog te beperkt in tijd voor wetgeving
van die omvang. Aan de bezorgdheid die door sommige
belanghebbenden is geuit in verband met de toepassing van de richtlijn
oneerlijke handelspraktijken op bepaalde specifieke oneerlijke handelspraktijken,
kan worden tegemoetgekomen met initiatieven om de handhaving in de lidstaten te
verbeteren. Zoals gezegd in de mededeling, zullen de toekomstige inspanningen
vooral moeten worden gericht op belangrijke thematische gebieden waar
consumenten het meest schade lijden en kansen verliezen en waar het
groeipotentieel van de eengemaakte markt het grootst is. [1] Dit
verslag vergezelt de mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de
Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité over de toepassing van de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken, met als titel „De verwezenlijking
van een hoog niveau van consumentenbescherming — Opbouw van vertrouwen in de
interne markt”. Overeenkomstig artikel 18 van de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken moet de Commissie verslag uitbrengen over de toepassing van
de richtlijn met betrekking tot specifieke kwesties, zoals financiële diensten,
onroerend goed en de zwarte lijst van handelspraktijken die onder alle
omstandigheden als oneerlijk worden beschouwd, alsook over de mogelijkheden
voor verdere harmonisatie en vereenvoudiging. Zoals gezegd in
overweging 24 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken, moet de
toepassing van de richtlijn worden getoetst om na te gaan of de belemmeringen
voor de interne markt zijn aangepakt en een hoog niveau van
consumentenbescherming tot stand is gebracht. [2] Richtlijn 2005/29/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 betreffende
oneerlijke handelspraktijken van ondernemingen jegens consumenten op de interne
markt en tot wijziging van Richtlijn 84/450/EEG van de Raad,
Richtlijnen 97/7/EG, 98/27/EG en 2002/65/EG van het Europees
Parlement en de Raad en van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het
Europees Parlement en de Raad. [3] Zie
actie 3 van de Europese consumentenagenda (modernisering van het consumentenacquis). [4] Op de
raadpleging kwamen 25 antwoorden van lidstaten (Luxemburg en Malta
antwoordden niet), twee antwoorden van IJsland en Noorwegen en
76 antwoorden van belanghebbenden, waaronder 20 Europese
consumentencentra, negen consumentenorganisaties en 47 belanghebbenden uit
het bedrijfsleven (waaronder kamers van koophandel,
brancheorganisaties/federaties en zelfregulerende organen). [5] Op grond
van artikel 18 van de richtlijn wordt in dit verslag een beoordeling
gegeven van de werking van artikel 3, lid 9, bij de toepassing van de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken op het gebied van financiële diensten en
onroerend goed. [6] Study
on the application of the Unfair Commercial Practices Directive to financial
services and immovable property, uitgevoerd door Civic Consulting namens de
Europese Commissie, DG Justitie, 2012, zie http://ec.europa.eu/justice/consumer-marketing/document [7] Zie
artikel 4 van de richtlijn. [8] België,
Ierland, Malta, Polen, Slowakije en Slovenië zetten de richtlijn tegen
12 juni 2007 om. [9] Spanje. [10] Ook de
drie EER‑landen, IJsland, Liechtenstein en Noorwegen, stelden wetgeving vast
waarbij de richtlijn ten uitvoer werd gelegd. [11] Arrest van
23 april 2009 in zaak C‑321/08, Commissie/Koninkrijk Spanje, en
arrest van 5 februari 2009 in zaak C‑282/08,
Commissie/Groothertogdom Luxemburg. [12] In de
database oneerlijke handelspraktijken is een lijst van de nationale
omzettingsmaatregelen te vinden, zie https://webgate.ec.europa.eu/ucp/
of gebruik de link: http://ec.europa.eu/justice/consumer-marketing/unfair-trade/unfair-practices/index_en.htm [13] Arrest van
23 april 2009 in gevoegde zaken C‑261/07 en C‑299/07, VTB‑VAB
NV/Total Belgium en Galatea BVBA/Sanoma Magazines Belgium NV; arrest van
14 januari 2010 in zaak C‑304/08, Zentrale zur Bekämpfung
unlauteren Wettbewerbs eV/Plus Warenhandelsgesellschaft mbH; beschikking
van 30 juni 2011 in zaak C‑288/10, Wamo BVBA/JBC NV en Modemakers
Fashion NV; beschikking van 15 december 2011 in zaak C‑126/11, Inno
NV/Unizo e.a. [14] Op het bij
de richtlijn geharmoniseerde gebied. [15] Voorbeelden
van richtlijnen die clausules voor minimale harmonisatie op het door Richtlijn 2005/29/EG
geharmoniseerde gebied bevatten, zijn: Richtlijn 98/6/EG betreffende de
bescherming van de consument inzake de prijsaanduiding van aan de consument
aangeboden producten, Richtlijn 97/7/EG betreffende de bescherming van de consument
bij op afstand gesloten overeenkomsten, Richtlijn 85/577/EEG betreffende
de bescherming van de consument bij buiten verkoopruimten gesloten
overeenkomsten, Richtlijn 94/47/EG betreffende de verkrijging van een
recht van deeltijds gebruik van onroerende goederen en
Richtlijn 90/314/EEG betreffende pakketreizen. [16] Denemarken,
Finland, Ierland, Letland en Zweden. [17] Op
10 maart 2008 meldde Denemarken de bepalingen inzake televisiereclame
aan die zijn opgenomen in artikel 21 van Besluit nr. 1368 van
15 december 2005 betreffende reclame en sponsoring op radio en
televisie. Deze bepalingen, die onder meer betrekking hebben op de kenmerken
van het product waarvoor reclame wordt gemaakt, de prijs en de vaardigheden die
nodig zijn om het product te gebruiken, zijn stevig verankerd in het Deense
recht en besteden bijzondere aandacht aan de bescherming van minderjarigen.
Deze bepalingen geven uitvoering aan de richtlijn „televisie zonder grenzen”
(Richtlijn 89/522/EEG van de Raad, thans Richtlijn 2010/13/EU inzake
het aanbieden van audiovisuele mediadiensten). [18] Richtlijn 2010/13/EU
van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende
de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de
lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn
audiovisuele mediadiensten). [19] België
heeft niet zijn nationale bepalingen aangemeld waarbij verkoop aan huis
verboden wordt voor producten met een waarde boven 250 euro. In een
lopende zaak tegen België zal het Europees Hof van Justitie zich uitspreken
over de vraag of dergelijke bepalingen verenigbaar zijn. [20] Artikel 3,
lid 4, van de richtlijn verduidelijkt dat „in geval van strijdigheid
tussen de bepalingen van deze richtlijn en andere communautaire voorschriften
betreffende specifieke aspecten van oneerlijke handelspraktijken,
laatstgenoemde voorschriften prevaleren en van toepassing zijn op deze
specifieke aspecten”. [21] Leidraad,
blz. 18‑19. Zo bevat de verordening luchtdiensten (Verordening (EG)
nr. 1008/2008 van het Europees Parlement en de Raad van
24 september 2008 inzake gemeenschappelijke regels voor de
exploitatie van luchtdiensten in de Gemeenschap) specifieke bepalingen inzake
de informatie over de prijs die voor het grote publiek beschikbaar moet worden
gemaakt. Volgens artikel 23 van de verordening moeten de
luchtvaartmaatschappijen niet alleen de definitieve prijs bekendmaken, die alle
toepasselijke belastingen, heffingen, toeslagen en vergoedingen moet omvatten,
maar ook een uitsplitsing van de definitieve prijs. Voor de precontractuele
informatie over prijzen van vluchten zullen derhalve deze meer specifieke
bepalingen gelden. De bepalingen van de richtlijn zullen een rol spelen bij het
verbod van handelspraktijken die de gemiddelde consument kunnen misleiden
(zoals lokkertjes in verband met vluchten), alsook agressieve praktijken (zoals
kosten met zich meebrengende of bovenmatige niet‑contractuele belemmeringen die
worden opgelegd aan consumenten die een contractueel recht om het contract te
beëindigen willen uitoefenen). [22] „Een
nationale bepaling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, kan dan ook
niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken
vallen indien zij, zoals de verwijzende rechter van oordeel is, enkel de
concurrentieverhoudingen tussen handelaars regelt en niet de bescherming van de
consumenten beoogt” (beschikking in zaak C‑126/11, Inno,
punt 29). [23] Zie voorts
punt 3.3.4 van dit verslag inzake de uitnodiging tot aankoop en de
informatieverplichtingen inzake de prijs. [24] Leidraad
voor de tenuitvoerlegging/toepassing van Richtlijn 2005/29/EG betreffende
oneerlijke handelspraktijken (SEC(2009) 1666, werkdocument van de diensten
van de Commissie), 3 december 2009 - http://wcmcom-ec-europa-eu-wip.wcm3vue.cec.eu.int:8080/justice/consumer-marketing/unfair-trade/unfair-practices/index_nl.htm [25] Zie
bijvoorbeeld de conclusies van de advocaat‑generaal in zaak C‑122/10, Konsumentombudsmannen
KO/Ving Sverige AB, punten 30 en 40 en voetnoot 13. [26] Zie https://webgate.ec.europa.eu/ucp/public/
Deze database is gebaseerd op Besluit nr. 1926/2006/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 18 december 2006 tot vaststelling van een
communautair actieprogramma op het gebied van consumentenbeleid (2007-2013),
actie 9: juridische en technische
deskundigheid, met inbegrip van studies, voor de monitoring en beoordeling van
de omzetting, uitvoering en handhaving van de wetgeving inzake
consumentenbescherming door de lidstaten, met name Richtlijn 2005/29/EG. Dit omvat ook de ontwikkeling en het beheer van
openbaar en gemakkelijk toegankelijke databanken inzake de uitvoering van
communautaire wetgeving inzake consumentenbescherming. [27] De
databank bevat momenteel (mei 2012) samenvattingen van
158 administratieve besluiten en 202 gerechtelijke uitspraken
(waaronder 63 uitspraken van de hoogste rechterlijke instanties). [28] http://www.eu-consumer-law.org/index.html [29] https://e-justice.europa.eu/home.do [30] Zie
artikel 2, onder c), van de richtlijn. [31] Zie
artikel 3, lid 1, van de richtlijn. [32] Zie
artikel 3, lid 2, van de richtlijn. [33] Duitsland,
Oostenrijk, Frankrijk en Zweden. In Duitsland geldt echter alleen
bijlage I bij de richtlijn (de zwarte lijst), terwijl in Frankrijk
uitsluitend artikel 6 en bijlage I (beperkt tot het deel misleidende
praktijken) gelden in transacties tussen ondernemingen. [34] Zie de
mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Economisch
en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s „Het beschermen van
ondernemingen tegen misleidende marketingpraktijken en zorgen voor doeltreffende
handhaving — Herziening van Richtlijn 2006/114/EG inzake misleidende
reclame en vergelijkende reclame”, van 27.11.2012 (COM(2012) 702 final). [35] Het Office
of Fair Trading in het Verenigd Koninkrijk. [36] Estland,
Ierland, Letland en Roemenië. [37] Het
Verenigd Koninkrijk. [38] Bv. door
verduidelijking in de leidraad van de diensten van de Commissie. [39] Zie ook
artikel 6, lid 1, onder c) en f), van de richtlijn. [40] Sommige
lidstaten (bv. Italië en Frankrijk) en belanghebbenden hebben aangevoerd dat
zij een uitbreiding slechts zouden ondersteunen om zeer specifieke problemen op
te lossen, zoals de misleidende bedrijvengidsen. Roemenië is van mening dat de
uitbreiding van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken naar B2B zou zorgen
voor een meer coherente aanpak van handelspraktijken die zowel op ondernemingen
als op consumenten zijn gericht. Nederland zou de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken willen uitbreiden voor zover dat nodig is om ondernemingen te
beschermen tegen het probleem van valse facturen. Duitsland, Oostenrijk en
Zweden, die de bepalingen van de richtlijn reeds volledig ook op B2B‑transacties
toepassen, zouden willen dat de ondernemingen in de EU dezelfde bescherming
genieten als de consumenten. [41] Zie
bijvoorbeeld de parlementaire vragen E‑5539/08, E‑10017/2010 en E‑1704/2011. [42] COM(2001) 546 definitief van 2.10.2001, gewijzigd voorstel
COM(2002) 585 definitief van 25.10.2002. [43] Zie ook het arrest van 14 januari 2010 in zaak C‑304/08,
Plus Warenhandelsgesellschaft (prejudiciële verwijzing, Duitsland); arrest van 9 november 2010 in
zaak C‑540/08, Mediaprint Zeitungs (prejudiciële verwijzing,
Oostenrijk); arrest van
11 maart 2010 in zaak C‑522/08, Telekomunikacja Polska
(prejudiciële verwijzing, Polen). [44] Sommige
nationale handhavingsinstanties zijn van mening dat er zonder dergelijke
gedetailleerde bepalingen rechtsonzekerheid zou kunnen ontstaan en de
handhaving te lastig/inefficiënt zou worden (overeenkomstig de richtlijn
oneerlijke handelspraktijken moet met een individuele toetsing worden aangetoond
dat een promotieverkoop misleidend is). [45] Zes
lidstaten (België, Denemarken, Finland, Frankrijk, Ierland en Letland) hebben
reeds (gedeeltelijk) hun wetgeving inzake verkoopbevordering gewijzigd om aan
de richtlijn en de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie te voldoen.
Momenteel hebben 13 lidstaten nog steeds restrictievere bepalingen dan de
richtlijn oneerlijke handelspraktijken, ofwel inzake prijsverminderingen
(België, Bulgarije, Estland, Finland, Frankrijk, Letland, Polen, Portugal en Spanje)
of inzake commerciële loterijen (Oostenrijk, Denemarken, Finland, Frankrijk,
Duitsland en Luxemburg). In IJsland en Noorwegen bestaan soortgelijke
bepalingen. [46] Frankrijk,
Duitsland, Ierland, Letland en Spanje. [47] België,
Denemarken, Spanje (en Noorwegen). [48] Slowakije,
Polen, Bulgarije, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. [49] De
European Brand Association en de Federale Arbeidskamer in Oostenrijk. [50] CLCV
(Consommation Logement Cadre de Vie), Frankrijk. [51] Het Ierse
Europees consumentencentrum. [52] Bv. Polen,
Denemarken en Zweden. [53] Een
voorbeeld hiervan kan worden gevonden in een zaak waarin een nationale
handhavingsinstantie van oordeel was dat de praktijk om de watertoevoer zonder
voorafgaande waarschuwing te onderbreken, in strijd was met de vereisten van
professionele toewijding. De instantie was van mening dat gelet op het belang
van de levering van water, van de handelaar een grotere professionele
toewijding mocht worden verwacht en dat hij specifieke maatregelen had moeten
nemen alvorens de watertoevoer te onderbreken (Besluit van de Italiaanse
Mededingingsautoriteit (AGCM) van 12 maart 2009 in de zaak PS 166, Acea Distacco fornitura
d’acqua). [54] Zaak C‑435/11, CHS
Tour Services. [55] Denemarken
en Nederland vermelden betere bescherming van kwetsbare consumenten via
regelgeving, evenwel zonder specifieke oplossingen/opties voor te stellen. [56] Zoals
gezegd in de Europese Consumentenagenda, moet ervoor worden gezorgd dat
kwetsbare consumenten beschermd zijn tegen de risico’s die voortvloeien uit de
effecten van de economische crisis, de veroudering van de bevolking en de
toegenomen complexiteit van de digitale markten. Daarnaast kunnen sommige
consumenten het moeilijk vinden om met de digitale omgeving om te gaan. [57] Zie
deel 4 van dit verslag inzake de handhaving. [58] De
bezemactie van 2008 was gericht op websites waar ringtones, wallpapers en
andere diensten voor mobiele telefonie werden verkocht. Er werden meer dan
500 websites gecontroleerd en 301 daarvan bleken ernstige inbreuken
te plegen op het EU‑consumentenrecht. Meer dan de helft daarvan was specifiek
op tieners en kinderen gericht. De drie belangrijkste gesignaleerde problemen
waren onduidelijke prijzen, onvolledige informatie en misleidende reclame
(voornamelijk valse beweringen dat ringtones gratis zijn terwijl de consument
in feite een betalend abonnement neemt). Voor de resultaten van de eerste fase
van de bezemactie van 2012 inzake digitale content, zie http://ec.europa.eu/consumers/enforcement/sweep/digital_content/index_en.htm [59] Besluit
nr. 23193 van de Italiaanse Mededingingsautoriteit (AGCM) van
27 december 2011 in de zaak PS7256, Comet/Apple Prodotti in
Garanzia. Het bedrijf waartegen het onderzoek liep, bood een commerciële
garantie aan die diensten omvatte waarop de consumenten reeds recht hebben op
grond van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van
25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de
garanties voor consumptiegoederen (d.w.z. twee jaar wettelijke garantie ten
aanzien van de verkoper wegens gebrek aan overeenstemming). De Commissie heeft
de inspanningen van consumentenorganisaties ondersteund: zij heeft deze kwestie
aangekaart in het kader van het samenwerkingsnetwerk voor
consumentenbescherming van nationale handhavingsinstanties en heeft alle voor
consumentenzaken bevoegde EU‑ministers aangeschreven (brief van vicevoorzitter
Reding van 21 september 2012), om ervoor te zorgen dat er bij de
handhaving een gecoördineerde aanpak wordt gevolgd wanneer een terugkerend
probleem zich in verschillende lidstaten voordoet. [60] AIM
(European Brands Association). [61] Zie
artikel 2, onder i), van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. [62] Richtlijn 2011/83/EU
van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende
consumentenrechten, tot wijziging van Richtlijn 93/13/EEG van de Raad en
van Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot
intrekking van Richtlijn 85/577/EEG en van Richtlijn 97/7/EG van het
Europees Parlement en de Raad. [63] Richtlijn 2000/31/EG
van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000 betreffende
bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met
name de elektronische handel, in de interne markt („richtlijn inzake
elektronische handel”). [64] Aanvankelijk
was de grootste bezorgdheid van de belanghebbenden tijdens de omzetting van de
richtlijn dat een strenge aanpak (type checklist) bij de toepassing van deze
verplichtingen zou leiden tot een onevenredige last voor handelaren en
adverteerders. Omdat de uitnodiging tot aankoop een nieuw concept is, was het
bijvoorbeeld niet duidelijk in welke mate het vermelden van de „voornaamste
kenmerken” passend zou worden geacht voor het medium dat voor de advertentie
wordt gebruikt en het betrokken product (zie artikel 7, lid 4,
onder a)). De World Federation of Advertisers wou derhalve de toepassing
van de informatieverplichtingen alleen beperken wanneer er naast de uitnodiging
tot aankoop, ook werd voorzien in een „mechanisme” voor de consument om een
aankoop te doen. [65] Arrest van
12 mei 2011 in zaak C‑122/10, Konsumentombudsmannen/Ving
Sverige AB. [66] De laagste
prijs waarvoor het product of de categorie producten waarvoor reclame wordt
gemaakt, kan worden gekocht, terwijl het product of de categorie producten
waarvoor reclame wordt gemaakt, ook beschikbaar zijn tegen prijzen die niet
zijn vermeld (bv. tickets naar Parijs „vanaf 100 euro”). [67] Zie met
name artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1008/2008 van het
Europees Parlement en de Raad van 24 september 2008 inzake
gemeenschappelijke regels voor de exploitatie van luchtdiensten in de
Gemeenschap (Herziening). [68] Zie met
name artikel 5, lid 1, onder c), en de artikelen 19
en 22 van de richtlijn inzake consumentenrechten. [69] Vanaf het
ogenblik dat een handelaar een „uitnodiging tot aankoop” doet in de zin van
artikel 7, lid 4, van de richtlijn. [70] Acht
consumentenorganisaties, elf Europese consumentencentra en tien
bedrijfsorganisaties signaleerden problemen in verband met de prijs. [71] In de
studie van Steer Davies Gleave „Price Transparency in the air transport sector”
van 2011, die door de Commissie werd besteld, werd nagegaan of websites de
informatieverplichtingen naleefden die in vijf EU‑wetteksten zijn opgenomen,
waaronder Richtlijn 2005/29 betreffende oneerlijke handelspraktijken. In
de resultaten van de studie werd aanbevolen de aandacht eerder op handhaving te
richten en niet zozeer op wijziging van de bestaande wetgeving. [72] In een
studie van het Office of Fair Trading „Advertising of Prices” werd
onderzocht of de manier waarop prijzen aan consumenten worden voorgesteld,
effect heeft op hun besluitvorming en welzijn. Uit de resultaten bleek dat de
praktijk waarbij de consument aanvankelijk slechts een deel van de prijs ziet
en de prijsverhogingen tijdens het aankoopproces doorsijpelen
(„sneeuwbalprijzen” oftewel „drip pricing” of „partitioned pricing”), de
oorzaak was van het grootste gemiddelde verlies aan welzijn, dat tot 15 % opliep
(Office of Fair Trading, Advertising of prices, 2010, zie http://www.oft.gov.uk/OFTwork/markets-work/advertising-prices/). [73] Zaak CRE‑E/27017,
Airline payment surcharges, juli 2012. Zie http://www.oft.gov.uk/OFTwork/consumer-enforcement/consumer-enforcement-completed/card-surcharges/ [74] Besluiten
van de Italiaanse Mededingingsautoriteit in de zaken PS/4261,
PS/5530, PS/3773, PS/892, PS/6147, PS/5667, PS/7430, PS/3771, PS/7505, PS/7493 en
PS/7383 (jaren 2011‑2012), zie http://www.agcm.it/consumatore.html [75] In haar
mededeling van 2006 over de toepassing van de richtlijn inzake
prijsaanduiding verklaarde de Commissie in haar conclusies dat er zich in de
lidstaten geen grote problemen voordeden met de omzetting van de richtlijn en
dat de richtlijn algemeen had bijgedragen tot betere consumentenbescherming. In
het voorjaar van 2012 werd bij de lidstaten een recentere raadpleging
gehouden om de Commissie te helpen bij de beoordeling van de huidige algemene
doeltreffendheid van deze richtlijn. Uit de resultaten bleek dat de lidstaten:
(i) geen weet hadden van grensoverschrijdende problemen in verband met de
tenuitvoerlegging van de richtlijn (die geen grote grensoverschrijdende
dimensie heeft); (ii) ruim gebruik maken van de afwijkingen waarin de richtlijn
voorziet (met name de vrijstelling voor diensten, verkopen op een veiling en
verkopen van kunstwerken en antiquiteiten en de tijdelijke vrijstelling om de
richtlijn toe te passen op kleine ondernemingen); (iii) minimale harmonisatie
op dit gebied ondersteunen (meer dan tien lidstaten hebben nationale bepalingen
ingevoerd of behouden die voorzien in een hoger niveau van
consumentenbescherming in verband met prijsaanduiding). De grote meerderheid
van lidstaten antwoordde dat zij regelmatige en systematische controles op de
markt uitvoeren en dat zij op nationaal niveau doeltreffende sancties hebben
voor schendingen van deze richtlijn (in de vorm van geldboeten). In dit verband
kan verder onderzoek nodig zijn. [76] Frankrijk
en Italië bijvoorbeeld hebben in het kader van hun werkdialoog met de Commissie
gesignaleerd dat verzoeken om samenwerking over prijskwesties bij ten minste
één gelegenheid door lidstaten werden geweigerd (bv. Ierland in de
luchtvervoersector), omdat die van mening waren dat de betrokken praktijken
geen schade zouden kunnen toebrengen aan de „collectieve belangen van
consumenten”, wat door de verordening betreffende samenwerking met betrekking
tot consumentenbescherming als voorwaarde wordt gesteld. [77] Slechts
zes lidstaten (België, Finland, Ierland, Litouwen, Roemenië en Nederland)
alsook IJsland en Noorwegen ondersteunen verdere bepalingen op het gebied van
verplichtingen inzake de prijs, maar om verschillende redenen (bv. om te
verduidelijken dat de informatie over de prijs „essentieel” is en om ervoor te
zorgen dat in reclame de eenheidsprijs wordt vermeld). [78] Besluit
nr. 19576 van de Italiaanse Mededingingsautoriteit van 2009 in zaak PS 1270, Vodafone – Ostacoli alla migrazione e
retention ingannevole. [79] Besluit
nr. 18829 van de Italiaanse Mededingingsautoriteit van 2008 in zaak PS 91, Enel Energia – Richiesta cambio
fornitore. [80] Uit
gegevens waarover de diensten van de Commissie beschikken, blijkt dat
consumenten blootgesteld worden aan diverse vormen van druk om een contract te
sluiten. [81] Nummers 24
tot en met 31 van bijlage I bij de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken. [82] In de
bezemactie van 2008, die gericht was op websites waar ringtones,
wallpapers en andere diensten voor mobiele telefonie werden verkocht, bleek
dat 301 van de meer dan 500 bij die actie gecontroleerde websites
ernstige inbreuken pleegden op het EU‑consumentenrecht, waaronder ten aanzien
van punt 20 van bijlage I. Zie punt 3.3.2 van dit verslag inzake
kwetsbare consumenten. [83] Zaak C‑428/11,
Purely Creative e.a. Zie punt 3.1.1 van dit verslag. [84] SELDIA
(European Direct Selling Association). [85] DSE
(Direct Selling Europe). [86] Door
consumentenorganisaties of andere belanghebbenden werden er geen opmerkingen
gemaakt in verband met punt 14 van bijlage I. [87] Verordening (EG)
nr. 834/2007 van de Raad van 28 juni 2007 inzake de biologische
productie en de etikettering van biologische producten en tot intrekking van
Verordening (EEG) nr. 2092/91 (PB L 189 van 20.7.2007,
blz. 1). Andere voorbeelden van specifieke wetgeving zijn Richtlijn 2010/30/EU
van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de
vermelding van het energieverbruik en het verbruik van andere hulpbronnen op de
etikettering en in de standaardproductinformatie van energiegerelateerde
producten, en Verordening (EG) nr. 1222/2009 van het Europees
Parlement en de Raad van 25 november 2009 inzake de etikettering van
banden met betrekking tot hun brandstofefficiëntie en andere essentiële
parameters. [88] Zoals
gezegd in overweging 10 van de richtlijn, „beschermt de richtlijn de
consument in gevallen waarvoor op communautair niveau geen specifieke,
sectorale wetgeving bestaat, en verbiedt zij handelaren een verkeerde indruk te
geven van de aard van producten”. [89] Leidraad
voor de tenuitvoerlegging/toepassing van Richtlijn 2005/29/EG betreffende
oneerlijke handelspraktijken (SEC(2009) 1666, werkdocument van de diensten
van de Commissie), 3 december 2009. [90] Bv.
Frankrijk. [91] België,
Frankrijk, Litouwen, Portugal en Slovenië. [92] De meest
gebruikte uitdrukkingen zijn bv. milieuvriendelijk, bio‑afbreekbaar, koolstofneutraal,
groen, duurzaam, natuurlijk, energie‑efficiënt, niet‑toxisch, lage
koolstofuitstoot, niet‑vervuilend, zuiver, nuluitstoot, ethisch en eerlijk. [93] Bv. BEUC. [94] De
Advertising Standard Authority (ASA) in het Verenigd Koninkrijk ontving
bijvoorbeeld een groot aantal klachten over milieuclaims en onderwierp die aan
een grondige beoordeling. Zie voorts deel 4 van dit verslag inzake
handhaving. [95] Op
16 juli 2008 stelde de Europese Commissie het actieplan inzake
duurzame consumptie en productie en een duurzaam industrieleid voor. Op
11 januari 2012 startte de Commissie de publieke raadpleging over het
realiseren van meer duurzame consumptie en productie. Voor meer informatie, zie
http://ec.europa.eu/environment/eussd/escp_en.htm [96] Op de
Europese consumententop van 29 mei 2012 organiseerde de Europese
Commissie een workshop over groenwassen en misleidende milieuclaims. De
workshop was een eerste stap in een proces om input te verschaffenvoor de
denkoefening over milieuclaims op EU‑niveau. Voor meer informatie, zie http://www.european-consumer-summit.eu/ [97] Zie het
werkdocument van de diensten van de Commissie „Bringing e‑commerce benefits
to consumers”, een bijlage bij de mededeling van de Commissie aan het
Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het
Comité van de Regio’s „Een coherent kader voor een groter vertrouwen in de
digitale eengemaakte markt voor elektronische handel en onlinediensten”,
Brussel, 11.1.2012 (SEC(2011) 1640 final, blz. 19). Kopers gebruiken
uiteenlopende onderzoeksmethoden om een geïnformeerd aankoopbesluit te kunnen
nemen voordat zij online goederen kopen. Tijdens de eerste drie stappen van hun
onderzoek bezoekt 31 % de websites van verkopers, gebruikt 30 % een
zoekmachine, raadpleegt 27 % een prijsvergelijkingswebsite en bezoekt
24 % een online marktplaats, terwijl 24 % klantenbeoordelingen leest. [98] Zie het
werkdocument van de diensten van de Commissie „Bringing e‑commerce benefits
to consumers”, Brussel, 11.1.2012 (SEC(2011) 1640 final,
blz. 20). Hoewel dit door artikel 5 van de richtlijn inzake
elektronische handel wordt vereist, vermelden veel prijsvergelijkingswebsites
(53 %) niet hun volledige bedrijfsadres, zie blz. 22. [99] Vijf
consumentenorganisaties, zeven bedrijfsorganisaties en vier Europese
consumentencentra. [100] Nederland. [101] Zie het
werkdocument van de diensten van de Commissie „Knowledge Enhancing Aspects
of Consumer Empowerment 2012‑2012”, 19.7.2012 (SWD(2012) 235
final). [102] Office of
Fair Trading, Verenigd Koninkrijk. Zaak CRE-E-26547, 26555, 26759, 26760,
26761, januari 2011, zie http://www.oft.gov.uk/OFTwork/consumer-enforcement/consumer-enforcement-completed/heating-oil/ [103] Uitspraak
van de Tribunal de Commerce van 4 oktober 2011 in de zaak Synhorcat
e.a./Expedia e.a. [104] Zie de
mededeling inzake elektronische handel (blz. 10). [105] Artikel 3, lid 9, van de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken: „Wat „financiële diensten” in de zin van
Richtlijn 2002/65/EG en onroerend goed betreft, mogen de lidstaten
vereisten opleggen die voor het bij deze richtlijn geharmoniseerde gebied
strenger of prescriptiever zijn dan de bepalingen van deze richtlijn”. [106] Bijvoorbeeld
Richtlijn 2007/64/EG betreffende
betalingsdiensten in de interne markt en Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten
stellen volledig geharmoniseerde bepalingen vast. [107] Study
on the application of the Unfair Commercial Practices Directive to financial
services and immovable property, uitgevoerd door Civic Consulting namens de
Europese Commissie, DG Justitie, 2012, zie http://ec.europa.eu/justice/consumer-marketing/document [108] Organisaties
zoals nationale handhavingsinstanties, nationale consumentenorganisaties en
ombudsmannen, alsook een selectie van academici en belanghebbenden op EU‑niveau,
zoals EBF (European Banking Federation), CEA (European Insurance and
Reinsurance Federation) en BEUC. [109] Wat de
financiële diensten betreft gelden er bv. specifieke informatieverplichtingen
voor de banksector (zoals voor de cessie van gewaarborgde kredieten aan derden
in Duitsland of voor reclame voor geldwisseldiensten in Spanje) en voor
beleggingsdiensten, verzekering en financiële tussenpersonen. Wat onroerend
goed betreft gelden er informatieverplichtingen in verband met de aankoop van
een eigendom, de eigenlijke transactie, de immobiliënmakelaar en de
bouwcontracten. [110] Bv. verbod
op cold calling, ongevraagde e-mails, verkoop aan huis van hypotheekleningen en
verbod voor een makelaar om geld zonder wettige reden achter te houden in Oostenrijk,
verkoop aan huis van krediet in Nederland, gecombineerde aanbiedingen in België
en Frankrijk. [111] Bv. verbod
op woekerkrediet in de meeste lidstaten, verbod op reclame waarin wordt beweerd
dat een lening kan worden toegekend zonder dat de consument zijn financiële
situatie moet bewijzen in Frankrijk, of verbod op het verstrekken van
debetkaarten aan minderjarigen zonder voorafgaande toestemming van de
wettelijke vertegenwoordiger in Oostenrijk. [112] Bv. verbod
in Denemarken voor banken om hun klanten een financiering te verstrekken voor
de aankoop van aandelen die door de bank zelf worden uitgegeven, verbod in
Frankrijk voor banken om hun klanten te beletten een beroep te doen op een
andere kredietverzekeraar (dan die welke door de bank zelf wordt aangewezen)
die een soortgelijke garantie aanbiedt. [113] Kredieten
in verband met onroerend goed vallen niet onder de toepassing van
Richtlijn 2008/48/EG inzake kredietovereenkomsten voor consumenten. Op
31 maart 2011 keurde de Commissie een voorstel goed voor een
richtlijn van het Europees Parlement en de Raad inzake
woningkredietovereenkomsten. [114] Study
on the application of the Unfair Commercial Practices Directive to financial
services and immovable property, uitgevoerd door Civic Consulting namens de
Europese Commissie, DG Justitie, 2012, zie http://ec.europa.eu/justice/consumer-marketing/document [115] Gemeld
in Portugal. Zie de Study on the application of the Unfair Commercial Practices
Directive to financial services and immovable property in the EU, 2012. [116] In de
studie valt te lezen dat „de mogelijkheid van lidstaten om strengere
bepalingen dan die in de richtlijn aan te nemen of te handhaven, hun de
flexibiliteit geeft die zij nodig hebben om te reageren op nieuw ontwikkelde
(oneerlijke) handelspraktijken die inspelen op de specificieke kenmerken van de
nationale wetgeving op het gebied van financiële diensten en onroerend goed, en
dat de intrekking van artikel 3, lid 9, schade zou toebrengen aan
goed werkende handhavingssystemen en derhalve het niveau van
consumentenbescherming zou verminderen”. [117] De
respondenten zijn de Europese consumentenorganisatie BEUC alsook sommige
nationale consumentenorganisaties. Een van de conclusies van de studie is dat
specifieke nationale informatieverplichtingen doorgaans gelden ongeacht of de
betreffende informatie de consument zou kunnen misleiden. Daardoor kunnen die
verplichtingen gemakkelijker door autoriteiten, rechtbanken, ondernemingen en
consumenten worden toegepast. Vaak zijn er ook verschillende
handhavingssystemen van toepassing. Uit het onderzoek is dan ook gebleken dat
er in de lidstaten die reeds informatieverplichtingen hadden ingevoerd, een
voorkeur bestaat voor de handhaving van de reeds bestaande bepalingen. Dit
geldt zowel voor de financiële diensten als voor onroerend goed. [118] In de
database oneerlijke handelspraktijken zijn op de handhavingsfiche per land
nadere details en voorbeelden van handhavingssystemen en sancties opgenomen,
zie https://webgate.ec.europa.eu/ucp/public/ [119] België. [120] BEUC,
Citizens Advice (Verenigd Koninkrijk), CLCV (Consommation, Logement, Cadre de
vie, Frankrijk), Which (Verenigd Koninkrijk). [121] Om dit
aspect te verbeteren heeft Italië bijvoorbeeld onlangs de maximumsanctie voor
schendingen van de richtlijn vertienvoudigd, van 500 000 euro tot
5 miljoen euro. [122] De
verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming
stelt het kader vast voor samenwerking tussen de handhavingsinstanties in de
lidstaten met de bedoeling een EU‑netwerk te vormen. Binnen dit kader kunnen
handhavingsinstanties nauw samenwerken om snel en doeltreffend een halt toe te
roepen aan handelspraktijken die een inbreuk vormen op het consumentenrecht,
wanneer de handelaren en de consumenten in verschillende landen zijn gevestigd.
Het samenwerkingsnetwerk voor consumentenbescherming brengt de instanties voor
de handhaving van consumentenrechten van alle lidstaten samen (alsook die van
Noorwegen en IJsland). Zie het verslag van de Commissie aan het Europees
Parlement en de Raad over de toepassing van Verordening (EG)
nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van
27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale
instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake
consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking met betrekking tot
consumentenbescherming), COM(2012) 100 final, 12.3.2012, zie http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=COM:2009:0336:FIN:NL:PDF [123] Voor de
resultaten van de eerste fase van de bezemactie van 2012 inzake digitale
content, zie http://ec.europa.eu/consumers/enforcement/sweep/digital_content/index_en.htm [124] „Procès-verbaux”. [125] In
Frankrijk stelde het DGCCRF 1195 processen‑verbaal op wegens misleidende
praktijken, waarvoor voor 73 828 euro geldboeten werden opgelegd door
de rechtbanken en voor 1 649 451 euro direct door het DGCCRF, en
56 processen-verbaal wegens agressieve praktijken, waarvoor voor
15 000 euro geldboeten werden opgelegd door de rechtbanken. [126] De
Europese consumentencentra in België, Tsjechië, Portugal en het Verenigd
Koninkrijk signaleerden problemen met de handhaving in grensoverschrijdende
zaken (wat erop wijst dat ofwel de samenwerking tussen nationale autoriteiten
zou moeten worden verbeterd, ofwel dat grensoverschrijdende zaken niet juist
worden behandeld door de nationale rechtbanken). De Europese consumentencentra
van Estland, Finland, Ierland, Letland, Polen en Zweden zijn van mening dat de
huidige bevoegdheden van de nationale handhavingsinstanties, de geldboeten en
de mogelijkheden van verhaal niet toereikend zijn. [127] Zie
bijvoorbeeld het tweede tweejaarlijkse verslag van de Commissie aan het
Europees Parlement en de Raad over de toepassing van Verordening (EG)
nr. 2006/2004 van het Europees Parlement en de Raad van
27 oktober 2004 betreffende samenwerking tussen de nationale
instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de wetgeving inzake
consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking met betrekking tot
consumentenbescherming). Zie blz. 9 van het verslag: „Er is nog steeds een
beduidend aantal instanties die niet actief gebruikmaken van de bij de
verordening betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming
ingestelde samenwerkingsmechanismen”. Hoewel de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken veruit de meest gebruikte rechtsgrondslag voor samenwerking
is, kan niet worden uitgesloten dat het aantal verzoeken om wederzijdse
bijstand in verband met de richtlijn oneerlijke handelspraktijken laag blijft
voor een horizontale wetgeving van die omvang. [128] Zie
artikel 10 van de richtlijn oneerlijke handelspraktijken. [129] De
Advertising Standard Authority (ASA) in het Verenigd Koninkrijk ontving
bijvoorbeeld 14 596 klachten, die in de eerste helft van 2010 tot
6542 zaken leidden. Het aantal klachten is met ongeveer 10 %
afgenomen ten opzichte van vorige jaren, wat misschien kan worden verklaard
door het feit dat de naleving dankzij de inspanningen van de ASA verbeterd is.
Cijfers, besluiten en zaken zijn te vinden in de jaarlijkse
activiteitenverslagen van de ASA, zie http://www.asa.org.uk/About-ASA/Annual-Report.aspx. [130] Zie
artikel 6, lid 2, onder b), van de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken. [131] Zie
deel 4 van dit verslag inzake handhaving. [132] Zie
punt 5 van bijlage I bij de richtlijn. Deze verboden praktijk bestaat
erin dat de consumenten een aantrekkelijk aanbod wordt gedaan, hoewel de
handelaar niet in staat is het product te leveren in de hoeveelheden die onder
meer op grond van de omvang van de reclame mogen worden verwacht. [133] In de
periode 2007‑2010 hielden van de 1343 acties op grond van de verordening
betreffende samenwerking met betrekking tot consumentenbescherming 654
(48,7 %) verband met inbreuken op de richtlijn oneerlijke
handelspraktijken. Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement en de
Raad over de toepassing van Verordening (EG) nr. 2006/2004 van het
Europees Parlement en de Raad van 27 oktober 2004 betreffende samenwerking
tussen de nationale instanties die verantwoordelijk zijn voor handhaving van de
wetgeving inzake consumentenbescherming (verordening betreffende samenwerking
met betrekking tot consumentenbescherming), COM(2012) 100 final, 12.3.2012, zie
http://ec.europa.eu/consumers/enforcement/docs/comm_biennial_report_2011_en.pdf. [134] http://ec.europa.eu/consumers/enforcement/index_en.htm [135] Zie
Flash Eurobarometer 332 Consumers' attitudes towards cross-border trade
and consumer protection, mei 2012, blz. 8. Meer
consumenten hebben nu belangstelling voor het doen van grensoverschrijdende
aankopen (52 %, +19) en zijn bereid meer geld te besteden (18 %, +5)
dan in 2006. Een groeiend aandeel consumenten, 50 %, is bereid
goederen en diensten aan te kopen met gebruikmaking van een andere EU‑taal
(+17 punten in vergelijking met 2006). Het percentage dat helemaal niet
bereid is om aankopen te doen in een andere taal is gedaald van 42 %
in 2008 tot 30 % in 2011. Ook het percentage Europeanen dat
aangeeft te weten waar zij informatie en advies over grensoverschrijdende
aankopen kunnen vinden, is aanzienlijk gestegen, van 24 % in 2006 tot
39 % in 2011. [136] In de
periode 2008-2010 groeide de binnenlandse elektronische handel tussen
ondernemingen en consumenten van 28 tot 36 % van de populatie
die online binnenlandse aankopen doet, terwijl het aantal grensoverschrijdende
online kopers slechts gestegen is van 6 tot 9 %. Slechts 9 % van
de Europese consumenten zei dat zij in 2010 online grensoverschrijdend
winkelden, volgens Eurostat, Information Society Statistics, 2010. [137] Zie de Europese
consumentenagenda en de mededeling van de Europese Commisie „A new
governance pact for a better functioning Single Market”.