This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 52011PC0688
Proposal for a REGULATION OF THE EUROPEAN PARLIAMENT AND OF THE COUNCIL on safety of offshore oil and gas prospection, exploration and production activities
Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de veiligheid van offshore-olie- en -gasprospectie-, -exploratie- en productieactiviteiten
Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de veiligheid van offshore-olie- en -gasprospectie-, -exploratie- en productieactiviteiten
/* COM/2011/0688 definitief - 2011/0309 (COD) */
Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD betreffende de veiligheid van offshore-olie- en -gasprospectie-, -exploratie- en productieactiviteiten /* COM/2011/0688 definitief - 2011/0309 (COD) */
TOELICHTING
1.
ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL
Motivering en doelstellingen van het
voorstel Olie- en gasexploratie en -productie vinden
steeds meer offshore plaats, o.a. in complexe geografische en geologische
omgevingen zoals in de diepzee. De omvang en karakteristieken van recente
offshore-olie- en -gasongevallen[1]
en bijna-ongevallen[2]
wereldwijd, o.a. in de Unie, vragen om actie. Zij leggen de ongelijkheid bloot
tussen de toenemende complexiteit van activiteiten en de tekortkomingen in het
huidige risicobeheer. Tussen de afzonderlijke ondernemingen worden grote
verschillen in veiligheidsprestaties en -gedrag vastgesteld. Bovendien hebben
de voorvallen aan het licht gebracht met welke uitdagingen regelgevers worden
geconfronteerd wanneer zij het overzicht over offshore-activiteiten trachten te
bewaren, en is gebleken dat er een gebrek aan transparantie en
gegevensuitwisseling is over de veiligheidsprestaties van de offshore-sector. In Europa wordt de meeste olie en gas offshore
geproduceerd. Een zwaar ongeval op een van de Europese offshore-installaties
kan leiden tot materiaalverlies en schade aan het milieu, de economie, de
lokale bevolking en de maatschappij, terwijl het leven en de gezondheid van
werknemers in gevaar worden gebracht. De kans dat een zwaar ongeval zich in
EU-wateren voordoet, moet worden verkleind. Studies, raadplegingen van belanghebbenden en
risicoanalyses die sinds 2010 zijn uitgevoerd, hebben de volgende grote
problemen voor de Unie vastgesteld: 1. Het risico van een groot offshore-olie- en -gasongeval in EU-wateren
is aanzienlijk. Bovendien zijn de bestaande, maar versnipperde wetgevingen en
uiteenlopende regelgevende en industriële praktijken allesbehalve in staat om
de risico's in de gehele Unie te doen afnemen. 2. Het bestaande regelgevingskader en de exploitatievoorschriften
voorzien niet in de meest doeltreffende reactie op noodsituaties in geval van
ongevallen in EU-wateren. Daarnaast is niet helemaal duidelijk wie aansprakelijk
is voor de schoonmaak en de gebruikelijke schade. Bijgevolg bestaan de algemene
doelstellingen van dit voorstel erin om i) de risico's van een zwaar
ongeval in EU-wateren te doen afnemen en ii) de gevolgen in te perken ingeval
een dergelijke ramp zich toch zou voordoen. Algemene achtergrond voor een regelgevingsinitiatief
De Commissie reageerde vorig jaar al op de
ramp in de Golf van Mexico met een kloofanalyse betreffende offshore-praktijken
en het wetgevingskader in de Unie. Nadien publiceerde zij de mededeling
"De veiligheid van offshore-olie- en -gasactiviteiten beter
waarborgen"[3]
(aangenomen in oktober 2010). Dit was een eerste indicatie van domeinen waarin
actie van de Unie nodig is. Er is heel wat ongelijkheid en versnippering
in de wetgeving en praktijken van lidstaten betreffende offshore-activiteiten
(bv. bepalingen over vergunningen, aansprakelijkheid, veiligheidsnormen voor de
apparatuur, transparantie en uitwisseling van informatie). Dit is een
weerspiegeling van de feitelijke afwezigheid van internationale wetgeving en
van de leemten in de desbetreffende wetgeving van de Unie. Hoewel bepaalde lidstaten over een
offshore-regelgeving van wereldniveau beschikken, is er overal ruimte voor
verbetering. Belangrijk hierbij is dat de controle op grote risico's in de
offshore-sector moet worden verscherpt en in de gehele Unie aan dezelfde hoge
normen moet voldoen. Op basis van een frequentieanalyse van de prestaties van de Europese offshore-sector tot dusverre en van gedocumenteerde kosten van vorige ongevallen, wordt het gemiddelde economische verlies en de schade van offshore-olie- en -gasongevallen in de Unie tussen 205 en 915 miljoen euro per jaar geraamd. Deze waarden doen dienst als empirische basis voor het uitgangsrisico in de effectbeoordeling. De voordelen voor de Unie en de lidstaten
wegen naar schatting ruimschoots op tegen de kosten van de tenuitvoerlegging
van hogere normen. Het merendeel van alle extra kosten zal door de sector
worden gedragen, die baat zal hebben bij de risicobeperking. Uit ervaring
blijkt echter dat een strikte regelgeving en duidelijke aansprakelijkheid
vereist zijn om in de sector de mentaliteitsverandering teweeg te brengen die
voor de in deze regelgeving beoogde risicobeperking zal zorgen. De bovengenoemde algemene doelstellingen
worden verder uitgewerkt tot vier specifieke doelstellingen: 1.
een consequent gebruik waarborgen van beste
praktijken voor de controle op grote gevaren ten gevolge van
offshore-activiteiten van de olie- en gassector met een mogelijke invloed op
EU-wateren of -kusten; 2.
beste regelgevingspraktijken invoeren in alle
Europese rechtsgebieden met offshore-olie- en -gasactiviteiten; 3.
het vermogen van de Unie versterken om zich voor te
bereiden en te reageren op noodsituaties die de burgers, de economie of het
milieu in de Unie kunnen treffen; 4.
bestaande EU-bepalingen inzake aansprakelijkheid en
vergoeding verbeteren en verduidelijken. Uit onderzoek van de Commissie en
raadplegingen met belanghebbenden zijn praktische uitvoeringsmaatregelen tot
stand gekomen. Daarenboven zijn er beleidsopties vastgesteld waarin de
maatregelen in verschillende combinaties en met verschillende
uitvoeringsmiddelen zijn bijeengebracht. Die beleidsopties zijn in hoofdstuk 2
beschreven. Bestaande wetsbepalingen van de Unie op het
door het voorstel bestreken gebied De Unie beschikt niet over specifieke
wetgeving voor de offshore-olie- en -gassector; er is echter een breder
EU-acquis dat, vaak slechts gedeeltelijk, op de offshore-sector van toepassing
is. Dit voorstel vormt in hoofdzaak een aanvulling op de volgende wetteksten
van de Unie: i. Milieuaansprakelijkheid: Richtlijn
2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid behandelt ook milieuschade ten
gevolge van offshore-olie- en ‑gasactiviteiten. De exploitant die
activiteiten uitvoert die aanzienlijke milieuschade veroorzaken aan beschermde
soorten, natuurlijke habitats of water is strikt aansprakelijk voor het
voorkomen en herstellen van de schade en moet alle kosten ervan dragen. Dit
voorstel wil de territoriale toepasselijkheid van de milieuaansprakelijkheidsrichtlijn,
die momenteel beperkt is tot de kuststrook en territoriale zee met betrekking
tot schade aan wateren, uitbreiden tot alle maritieme wateren onder de jurisdictie
van de lidstaten. ii. Milieueffectbeoordeling: Richtlijn
85/337/EEG[4],
als gewijzigd bij Richtlijnen 97/11/EG[5],
2003/35/EG[6]
en 2009/31/EG[7],
betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere
projecten, heeft de beginselen van de milieueffectbeoordeling van projecten
geharmoniseerd door algemene minimumeisen in te voeren. Daarnaast is het
VN/ECE-Verdrag van Espoo inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend
verband, dat tot het milieuacquis behoort, van toepassing bij de beoordeling
van projecten met mogelijke grensoverschrijdende effecten. De toepassing ervan
gebeurt echter op vrijwillige basis voor bepaalde booractiviteiten. iii. Wet inzake afvalstoffen: Richtlijn
2008/98/EG betreffende afvalstoffen (kaderrichtlijn afvalstoffen). Deze
richtlijn is geheel van toepassing op olielekken als bepaald door het Europese
Hof van Justitie. Olie die uit een offshore-installatie lekt, valt bijgevolg
onder de Europese definitie van afvalstoffen, zodat de vervuiler de
verantwoordelijkheid voor de sanering draagt. iv. Gezondheid en veiligheid van
werknemers op het werk: Richtlijn 92/91/EEG (als aanvulling op Kaderrichtlijn
89/391/EEG) is de belangrijkste wettekst van de Unie met betrekking tot de
bescherming van offshore-werknemers en de werkomgeving. Het onderhavige voorstel
verscherpt de regeling van Richtlijn 92/91/EEG. Zo omvat het onder andere een
milieueffectbeoordeling, schrijft het voor dat de risicobeoordeling ter
goedkeuring aan de regelgever moet worden voorgelegd, bepaalt het een
kennisgevingsprocedure voor boorputactiviteiten en schrijft het een
onafhankelijke controle op cruciale elementen van het risicobeheer voor. v. Grote gevaren: De Seveso-richtlijn
96/82/EG is niet van toepassing op de offshore-sector, maar sommige elementen hebben
gediend als goed praktisch voorbeeld voor het onderhavige voorstel. Dit
voorstel gaat echter verder dan de Seveso-richtlijn. Het schrijft immers de
goedkeuring van de risicobeoordeling door de regelgever, een grondiger
onderzoek naar de technische bekwaamheden en financiële draagkracht in de
vergunningsfase en bepalingen voor de evacuatie en redding van de werknemers
voor. v. Verlenen van vergunningen voor de
prospectie, exploratie en productie van koolwaterstoffen: Richtlijn 94/22/EG
vormt het voornaamste wettelijke kader voor het verlenen van exploratie- en
productievergunningen. Het onderhavige voorstel wijzigt de richtlijn op zich
niet, maar verstrengt de plichten van de desbetreffende instanties tijdens de
vergunningsprocedure zodat de technische bekwaamheden en financiële draagkracht
van de aanvragers beter worden beoordeeld. vi. Reactie op noodsituaties: Het onderhavige
voorstel bevat nieuwe eisen in verband met de reactie van de lidstaten en de
sector op noodsituaties die moeten worden aangevuld met de bestaande Europese
capaciteit binnen en buiten de Unie. Het Europese mechanisme voor civiele
bescherming (Beschikking 2007/779/EG van de Raad), het waarnemings- en
informatiecentrum (MIC)[8]
en het Europees Agentschap voor maritieme veiligheid (EMSA)[9] zijn de voornaamste
instrumenten van de Unie voor de reactie op noodsituaties. Er zijn al stappen
gezet om de bevoegdheid van het EMSA uit te breiden naar ongevallen met
offshore-installaties (naast zijn voornaamste aandachtspunt, met name de
zeescheepvaart). Samenhang met andere beleidsgebieden en
doelstellingen van de Unie De voorgestelde verordening sluit aan bij de
energiestrategie 2020[10],
met name prioriteit 3 betreffende een duurzame, veilige en concurrerende energievoorziening
in Europa. Daarenboven sluit deze verordening aan bij de
milieuwetgeving en het milieubeleid van de Unie en de belangrijkste beginselen
ervan, waaronder het preventie- en bestrijdingsbeginsel, het beginsel dat de vervuiler
betaalt en het voorzorgbeginsel. Tot slot spoort zij volledig met het mariene
beleid, in het bijzonder met de doelstelling om tegen 2020 een goede milieutoestand
voor het mariene milieu te bereiken (Kaderrichtlijn mariene strategie
2008/56/EG).
2.
RESULTATEN VAN DE RAADPLEGING VAN BIJ DE VERORDENING BETROKKEN
PARTIJEN EN BEOORDELING VAN DE EFFECTEN VAN DE BELEIDSOPTIES
Raadpleging van betrokken partijen Tussen 16 maart en 20 mei 2011 is er online
een openbare raadpleging gehouden om de mening van betrokken partijen te
achterhalen over de nood aan optreden van de Unie in uiteenlopende
beleidsdomeinen. De Commissie ontving in totaal 64 bijdragen
die meer dan 350 afzonderlijke antwoorden van belanghebbenden omvatten. Samenvatting van antwoorden en hoe ermee
rekening is gehouden Uit de raadpleging bleek een grote bijval voor
strengere maatregelen voor de preventie van en reactie op zware
offshore-voorvallen. De middelen om dit doel te bereiken varieerden echter.
Nationale overheden in het Noordzeegebied vonden dat wijzigingen op niveau van
de Unie hun huidige doelgerichte reguleringsaanpak niet in het gedrang mogen
brengen, wat het voorstel inderdaad beoogt te bevorderen. Hoewel de sector
erkent dat verbetering over het algemeen noodzakelijk is, stelt hij zich het
meest terughoudend op ten aanzien van wijzigingen op regelgevend vlak. De
voorkeur van de sector gaat uit naar een doelgerichte aanpak en eigen initiatieven.
Anderzijds riepen ngo's en gespecialiseerde bedrijven (bv.
classificatiebureaus) het luidst om wijzigingen op EU-niveau. Hieronder volgen de belangrijkste aspecten van
de bijdragen. Vergunningen Vergunninghouders moeten aansprakelijk worden
gesteld voor schade die zij veroorzaken. De meeste nationale regelgevers en de
sector vinden de huidige vergunningsprocedures in bepaalde lidstaten correct,
maar de Unie moet andere lidstaten helpen hun normen te verbeteren. Zij zijn
van mening dat beslissingen over vergunningen uitsluitend door de desbetreffende
lidstaat mogen worden genomen, maar dat informatie met naburige lidstaten moet
kunnen worden uitgewisseld wanneer er sprake is van mogelijke
grensoverschrijdende verontreiniging. Verschillende bedrijven deden
aanbevelingen (bv. de vergunningsprocedures harmoniseren en vereenvoudigen en
de regelgevers voor vergunningen en veiligheid van elkaar scheiden). Sommige
ngo's en burgers zijn voorstanders van een verplichte raadpleging of
goedkeuring van een naburige lidstaat in geval van mogelijke
grensoverschrijdende verontreiniging. Het rechtsinstrument voorziet in een strengere
en risicogebaseerde beoordeling van technische bekwaamheden en financiële
draagkracht. Het voegt bovenop het veiligheidsaspect ook een milieuaspect toe
aan de bestrijding en preventie van grote gevaren. Ongevallenpreventie De sector moet worden aangespoord om een
betere preventie van zware voorvallen na te streven, zonder echter het risico
te lopen de ongevallenpreventienormen minder strikt te gaan toepassen wanneer
lidstaten al over een sterke offshore-regulering beschikken. De sector beweert
over het algemeen dat hij de situatie kan verbeteren door zelfregulering en
eigen initiatieven. De ngo's en bepaalde regelgevers, zij het in uiteenlopende
mate, zijn van mening dat bestaande regelgevingen moeten worden versterkt en
uitgebreid, zodat alle offshore-activiteiten in EU-wateren eronder vallen. Controle op de naleving en
aansprakelijkheid voor schade Een strikte naleving van strenge en doelmatige
eisen is essentieel. Terwijl de sector aanvoert dat naleving altijd een
belangrijke prioriteit van de bedrijfswereld is, zien vele belanghebbenden een
overkoepelende behoefte aan een sterkere veiligheidscultuur in de gehele
sector. Naleving en de verwezenlijking van een betrouwbare en sterke
veiligheidscultuur worden in de verordening aangekaart. De ngo's en bepaalde classificatiebureaus
eisten uitgebreidere fysieke controles. De nationale regelgevers en de sector
waren hier over het algemeen tegen gekant wegens mogelijke tekorten aan
middelen of een destabilisatie van de huidige systemen. De eis tot
onafhankelijke verificatie door derden kon ook bij deze laatste twee groepen op
enige steun rekenen. Een uitbreiding
van het toepassingsgebied voor milieuaansprakelijkheid werd het best onthaald
door de ngo's, terwijl de regelgevers en de sector geen duidelijk standpunt
innamen ... De sector en de verzekeraars verzetten zich eerder tegen
veranderingen zoals een verplichte verzekering zonder internationale beperkingen
aan de aansprakelijkheid te stellen, terwijl de ngo's hiervan een grote
voorstander waren. Transparantie, uitwisseling van informatie
en baanbrekende praktijken Volgens de ngo's in de eerste plaats, maar ook
volgens de sector en regelgevers, zou een grotere transparantie de sector en
overheden in staat stellen om aan te tonen dat offshore-olie- en
-gasactiviteiten correct worden beheerd en gecontroleerd. Alle nationale
overheden zouden nauw moeten samenwerken naar het voorbeeld van het North Sea Offshore
Authorities Forum (NSOAF) en de informele bijeenkomsten van de EU-NSOAF-groep. Reactie op noodsituaties Een juiste reactie op noodsituaties is de
voornaamste verantwoordelijkheid van de exploitant en de betreffende lidstaat,
maar de doeltreffendheid en efficiëntie van de huidige Europese
reactiecapaciteit voor olielekken kunnen verder worden verbeterd door samen te
werken en deskundigheid en andere middelen uit te wisselen. Het EMSA helpt met
de sanering indien de desbetreffende lidstaten daarvoor via het Europese
mechanisme voor civiele bescherming een aanvraag indienden. Internationale activiteiten Van bedrijven in de Unie wordt verwacht dat
zij ernaar streven de beleidslijnen van deze verordening te volgen en dat zij hun
normen niet verlagen wanneer zij buiten de Unie actief zijn. Bijeenbrengen en benutten van deskundigheid De contacten met internationale
belanghebbenden (offshore-sector, ngo's) en belanghebbenden uit de Unie en de
lidstaten die de offshore-sector vertegenwoordigen, reguleren of beheren, namen
een aanvang in april 2010 en bereikten in oktober 2010 hun hoogtepunt met een
mededeling. Zowel de schriftelijke als persoonlijke
raadplegingen van belanghebbenden zijn sindsdien alleen maar uitgebreid.
Afgezien van de openbare raadpleging hebben de nationale
regulerende/toezichthoudende instanties elkaar tijdens acht gelegenheden
ontmoet in een gezamenlijke organisatie van de Commissie en het NSOAF.
Offshore-veiligheid kwam ook ter sprake tijdens de bijeenkomsten van de Berlin
Forum Indigenous Fossil Fuels Working Group[11]. Daarnaast vonden er tal van
bijeenkomsten plaats met internationale en nationale bedrijfsverenigingen,
afzonderlijke ondernemingen, ngo's en onafhankelijke verificatiebureaus en
verzekeraars. Bovendien woonde de Commissie geregeld nationale (bv. de Oil
Spill Prevention and Response Advisory Group in het VK) en internationale
initiatieven (bv. de GMEP-werkgroep in de G-20) bij. Deze bijeenkomsten vinden
nog altijd plaats. Tegelijkertijd werden andere diensten van de Commissie (bv. het
JRC) die over relevante overdraagbare ervaring en expertise beschikken,
voortdurend geraadpleegd. Twee nationale deskundigen van nationale autoriteiten
voor offshore-veiligheid werden door de Commissie in dienst genomen. De
bijdragen van deze deskundigen werden helemaal in aanmerking genomen bij de
opstelling van deze verordening. Beleidsopties en beoordeling van de
effecten daarvan Er werden verschillende beleidsopties afgeleid
van de in hoofdstuk 1 beschreven algemene en specifieke doelstellingen.
Naast de status-quo-basisoptie (optie 0) kunnen er vier beleidsopties worden
onderscheiden. Optie 0 handhaaft een status-quo. Ze leidt niet tot
bijkomende kosten en heeft geen effect op de basiskosten van 205 tot 915
miljoen euro. Optie 1
("Noordzee basis") is het basisniveau voor een zinvolle tussenkomst
van de Unie. Zij introduceert in de EU-wetgeving het 'rapport inzake grote
gevaren' dat gebaseerd is op het veiligheids- en gezondheidsdocument als
vereist door Richtlijn 92/91/EEG, maar gaat nog een stap verder door de
regelgever te verplichten er al vóór de start van de activiteiten aan te
voldoen. Een controle- en boeteregeling zou hierbij vereist zijn om de in het
rapport inzake grote gevaren beschreven maatregelen te onderbouwen. Optie 1 zou
aan de hand van een nieuwe wet worden ingevoerd. Optie 1 leidt tot bijkomende bedrijfskosten
voor de sector ten belope van ongeveer 36 miljoen euro per jaar en
een daling van het risico ten opzichte van de referentiekosten van ongeveer 7
à 30 miljoen euro per jaar, een gemiddelde daling van 3% van
het referentierisico. Optie 1+
("Noordzee+") gaat nog verder door richtsnoeren inzake zachte
wetgeving in te voeren voor: een strengere beoordeling van de technische
bekwaamheden van aanvragers voor offshore-olie- en -gasvergunningen; het op
elkaar afstemmen van nationale rampenplannen; de ontwikkeling van verenigbare
nationale en sectorgebonden reactiemiddelen en de terbeschikkingstelling ervan
aan andere behoeftige landen; en een verduidelijking van het toepassingsgebied
van de milieubepalingen die relevant zijn voor de aansprakelijkheid van
exploitanten (bv. de toepasselijkheid van afvalwetgeving) met betrekking tot
offshore-olie- en -gasongevallen. De Unie zou aan in de Unie gevestigde
bedrijven vrijwillige overeenkomsten kunnen voorleggen over het gebruik van
EU-normen buiten EU-wateren. Optie 1+ leidt tot bijkomende bedrijfskosten
voor de lidstaten ten belope van ongeveer 3 miljoen euro en
nalevingskosten voor de sector (samen met optie 1) van ongeveer 52 miljoen
euro. Het cumulatieve effect van opties 1 en 1+ is 25 à 109 miljoen euro
per jaar, ofwel een gemiddelde daling van 12% van het
referentierisico. Optie 2 ("EU
beste praktijk") werkt de hervormingen van optie 1+ verder uit in een
uitgebreid pakket. Wereldwijd erkende beste praktijken inzake de bestrijding
van grote gevaren worden verplicht gesteld, terwijl een milieurisicobeoordeling
in het rapport inzake grote gevaren wordt opgenomen. Daarnaast worden beste
regelgevende praktijken en vereiste organisatorische normen opgenomen in
afspraken voor nationale bevoegde autoriteiten. Via deze holistische
risicobeoordeling op het vlak van veiligheid en milieu worden de voorbereiding
op en het beheer van noodsituaties aan de hand van een inventaris in wet
omgezet. Er wordt een EU-groep van offshore-autoriteiten opgericht, terwijl de
richtlijnen inzake vergunningen en milieuaansprakelijkheid met een verordening
worden versterkt. Optie 2 leidt tot cumulatieve bedrijfskosten
van ongeveer 122 miljoen euro voor de sector (komende van 52 miljoen
euro) en ongeveer 12 à 18 miljoen euro voor de lidstaten (komende van 3
miljoen euro), met daarbovenop eenmalige administratiekosten van ongeveer 18 à
44 miljoen euro. De kosten voor de Commissie voor de oprichting en werking van de
EU-groep van offshore-autoriteiten (EUOAG) zouden ongeveer 1 miljoen euro
bedragen. De bijkomende maatregelen doen de referentierisicokosten met 103 à
455 miljoen euro per jaar inkrimpen, ofwel een daling van 50%
van het referentierisico. Optie 3 ("EU-agentschap")
versterkt de impact van Optie 2 doordat er een EU-agentschap opgericht zou
worden om de hervormingen uit optie 2 te institutionaliseren en zo te
consolideren. Dat agentschap zou inspecties en studies uitvoeren, toezicht
uitoefenen op de prestaties en ervoor zorgen dat die prestaties consistent
zijn, interventiecapaciteit ontwikkelen en capaciteitsopbouw in aangrenzende
niet-EU-landen ondersteunen. Optie 3 leidt tot cumulatieve werkingskosten
voor de Commissie van ongeveer 35 miljoen euro per jaar (komende van 1
miljoen euro), alsook eenmalige opstartkosten van 18 à 44 miljoen euro en 10
miljoen euro voor de aankoop van essentiële reactiehulpmiddelen. Er zijn geen
bijkomende kosten voor de sector. Tabel 1 biedt een vergelijking van de manier
waarop de maatregelen in de verschillende opties ten uitvoer worden gelegd. Nr. || Maatregel || Optie 0 || Optie 1 || Optie 1+ || Optie 2 || Optie 3 1 || Grondige verificatie van de technische bekwaamheden van een kandidaat-exploitant || 0 || 0 || R || W || Unie 2 || Het vastleggen van regelmatige inspecties en een sanctieregeling || 0 || W || W || W || Unie 3 || Overleggen van formele veiligheidsbeoordelingen ter goedkeuring door de regelgever || 0 || W || W || W || Unie 4 || Uitbreiding van het rapport inzake grote gevaren naar een omvattend model voor risicobeheer || 0 || 0 || 0 || W || W 5 || Het uitbreiden van de EU-praktijken naar overzeese activiteiten || 0 || 0 || R || R || Unie 6 || Een bevoegde instantie in het leven roepen || 0 || 0 || 0 || W || Unie 7 || Een platform voor regelgevingsdialoog creëren || 0 || 0 || 0 || W || Unie 8 || Uitgebreide uitwisseling van informatie en transparantie || 0 || 0 || 0 || W || W 9 || Voorbereidheid op een effectieve reactie in geval van zware offshore-ongevallen || 0 || 0 || R || W || Unie 10 || De grensoverschrijdende beschikbaarheid en verenigbaarheid van interventiehulpmiddelen verzekeren || 0 || 0 || R || W || Unie 11 || De reikwijdte van milieuaansprakelijkheid verduidelijken || 0 || 0 || R || W || W Tabel 1 0 = niet van toepassing in deze optie; R =
richtsnoeren/zachte wetgeving; W = wetgeving; Unie = verantwoordelijkheid bij
EU-bureau Een maatregel kan op verschillende manieren ten
uitvoer worden gelegd, waarbij vaak een afweging moet worden gemaakt tussen
doeltreffendheid en praktische haalbaarheid. Zo wordt voor elke beleidsoptie
vermeld welke maatregelen in de optie zijn opgenomen en welke
uitvoeringsregelingen de voorkeur genieten voor elke maatregel in die optie. De beleidsoptie die de voorkeur geniet,
is optie 2, m.a.w. een uitgebreide offshore-hervorming die aan de hand van
nieuwe wetgeving het niveau van het risicobeheer en de voorbereidheid op
noodsituaties in de offshore-sector in de gehele Unie omhoog haalt. Deze optie
zorgt niet alleen voor meer consistentie, maar ook voor een grotere
transparantie van de prestaties van de sector en regelgevers. Deze optie kan het referentierisico met 50%
doen dalen via een betere preventie en beperking van de gevolgen als er zich
toch een voorval zou voordoen. In geldwaarde uitgedrukt betekent dit dat de
gemiddelde risicodaling (ongeveer 103 à 455 miljoen euro per jaar) zeker
opweegt tegen de geraamde cumulatieve uitvoeringskosten van deze optie (134 à
140 miljoen euro per jaar). Administratief en economisch gezien is deze optie
meer betaalbaar, aangezien de bijkomende bedrijfskosten voor optie 3 (ongeveer
34 miljoen euro per jaar) geen evenredige risicodaling met zich brengen. Optie
1+ is een keuze met een matige positieve impact (12%) en
uitvoeringsmogelijkheden, terwijl de voordelen van optie 1 onvoldoende zijn om
de – zij het beperkte – kosten te rechtvaardigen.
3.
JURIDISCHE ASPECTEN VAN DE VERORDENING
De voorgestelde verordening roept de volgende
plichten in het leven voor exploitanten, lidstaten en de Commissie. Exploitanten De exploitant moet zijn activiteiten
organiseren rond een model van beste praktijken en moet een rapport inzake
grote gevaren voorbereiden en ter goedkeuring aan de bevoegde autoriteit
voorleggen. Daarenboven moet de exploitant de regelgever in kennis stellen van
elke boorputactiviteit. De voor de veiligheid kritieke elementen van de
rapporten inzake grote gevaren en kennisgevingen van boorputactiviteiten moeten
een onafhankelijke verificatie ondergaan. Exploitanten bereiden interne rampenplannen
voor, bevorderen de interoperabiliteit en verenigbaarheid van
reactiehulpmiddelen en rapporteren voorvallen en andere specifieke informatie
in een standaardmodel aan de betreffende lidstaat. Grote in de Unie gevestigde
bedrijven moeten zich ertoe verbinden de EU-normen voor offshore-veiligheid na
te leven wanneer zij overzees actief zijn. Lidstaten Wanneer zij overwegen om exploratie- of
productievergunningen te verlenen beoordelen de vergunningverlenende
autoriteiten van de lidstaten op passende wijze de mogelijke veiligheids- en
milieuprestaties (en de financiële draagkracht om veiligheidsproblemen aan te
pakken) van de aanvragers. De lidstaten richten bevoegde autoriteiten op voor
het toezicht op de veiligheid, milieubescherming en voorbereidheid op
noodsituaties en voeren strikte normen voor controle en onderzoek in die worden
onderbouwd door passende sancties voor exploitanten die hun plichten niet
nakomen. De lidstaten maken geregeld informatie beschikbaar over hun
offshore-sectoren en rapporteren alle zware voorvallen en de eruit getrokken
lering aan de Commissie. De lidstaten bereiden samen met naburige lidstaten externe
rampenplannen voor. Er worden maatregelen getroffen om de interoperabiliteit van
de deskundigheid en fysieke middelen te waarborgen ter ondersteuning van acties
in de gehele Unie door onder andere het EMSA. De lidstaten en de sector
bereiden rampenplannen voor en testen die op gezette tijden. De Commissie De Commissie richt een EU-groep van
offshore-autoriteiten op met vertegenwoordigers van de bevoegde autoriteiten
die verantwoordelijk zijn voor offshore-olie- en -gasactiviteiten in
EU-lidstaten. De Commissie wijzigt Richtlijn 2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid
binnen deze verordening. Rechtsgrondslag De ontwerp-verordening is gebaseerd op het
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 192 (Milieu) voor
de doelstellingen inzake milieubescherming en artikel 194 (Energie) voor de
beperking van nadelige effecten op de energievoorzieningszekerheid in de EU en
de werking van de interne energiemarkt. Subsidiariteitsbeginsel Het optreden van de Unie is uitsluitend
overwogen wanneer en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden
niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, maar beter door
de Unie kunnen worden bereikt, of wanneer het optreden van de lidstaten geen
optimale verbeteringen kan bieden. Bedrijven met boorplatformen als Deepwater
Horizon gaan grensoverschrijdend te werk, maar worden langs de grenzen van
nationale jurisdicties met heel verschillende regelgevingen geconfronteerd. Uit
recente reacties van de lidstaten blijkt dat deze verschillen zonder optreden
van de Unie alleen maar zullen verergeren, aangezien nagenoeg alleen in de
meest ontwikkelde gebieden landen afzonderlijk verbeteringen plannen, terwijl
internationale initiatieven slechts heel traag vooruitgang boeken. Zonder
optreden van de Unie zullen bovendien de huidige moeilijkheden blijven bestaan
voor de vergelijking van sectorgebonden prestaties en de uitwisseling van
knowhow en gegevens over voorvallen. Het optreden van lidstaten alleen volstaat
niet om een consequente bescherming (met inbegrip van de aansprakelijkheid voor
verontreiniging) van het milieu, een gemeenschappelijk goed, te bereiken, een
verbintenis van de Unie en haar lidstaten als bepaald door de kaderrichtlijn
mariene strategie. Uit nationale rapporten en risicoanalyses van
de Commissie uit 2011 blijkt dat de kans op en de gevolgen van zware offshore-voorvallen
overal in de Unie beduidend blijven. Offshore-winning gebeurt ook steeds vaker
in mariene regio's als de Middellandse Zee, de Zwarte Zee en zelfs de Oostzee
waar bepaalde landen minder ervaring hebben met het reguleren van offshore-activiteiten.
Toch hebben zelfs in de meer ontwikkelde regio's (hoofdzakelijk de Noordzee)
nationale acties ook niet voor gemeenschappelijke normen en vergelijkbaarheid
van de gegevens kunnen zorgen. Ondanks de maatregelen waarin de EU-wetgeving
al voorziet, zoals op het vlak van gezondheid en veiligheid op het werk, kan in
het algemeen worden gesteld dat de kans groot is dat wanneer de Unie er niet in
slaagt op te treden, de lidstaten de meest geschikte middelen niet in handen
zullen krijgen om de risico's van zware offshore-voorvallen op een consequente
en tijdige manier te beperken. Evenredigheidsbeginsel Artikel 5 van het Verdrag bepaalt het
volgende: "Het optreden van de Gemeenschap gaat niet verder dan wat nodig
is om de doelstellingen van dit Verdrag te verwezenlijken". Teneinde het
noodzakelijke evenwicht te bereiken tussen de doelstellingen en de voorgestelde
uitvoeringsmiddelen, houdt deze verordening rekening met het volgende: i. de kosten van het ongeval met het
boorplatform Deepwater Horizon zijn door BP geraamd op meer dan 40 miljard
dollar; de kosten voor een gelijkaardig voorval in EU-wateren kunnen van
dezelfde ordegrootte zijn; ii. voorvallen met dezelfde omvang als
dat met het Deepwater Horizon komen in de offshore-sector om de tien jaar voor,
wat veel is voor het risico van extreem zware ongevallen; iii. de waarde van de offshore-sector
in de Unie is zeer groot voor bepaalde nationale economieën (inkomsten en
tewerkstelling) en wat de bijdrage ervan aan de voorzieningszekerheid betreft; iv. de offshore-sector genereert
relatief hoge inkomsten voor de betrokken bedrijven; v. het publiek heeft een afkeer
gekregen van het risico op zware incidenten en ongevallen. De kosten voor de in deze verordening
voorgestelde maatregelen (ongeveer 134 à 140 miljoen euro per jaar) zijn
redelijk in vergelijking met de daling van het risico die zij zullen
teweegbrengen (ongeveer 103 à 455 miljoen euro per jaar). Daarom worden zij voorgesteld
als ondersteunende maatregelen. Keuze van het rechtsinstrument Er wordt een verordening
voorgesteld om optie 2 uit te voeren. Een verordening biedt meer voordelen dan
een richtlijn vanwege zijn duidelijkheid, samenhang en de snelle
tenuitvoerlegging dankzij de rechtstreekse toepassing[12]. Doordat een verordening
rechtstreeks door de sector moet worden toegepast, creëert zij ook eerlijkere
mededingingsvoorwaarden. Bovendien schept een verordening de juiste
omstandigheden voor rampenplanning om grensoverschrijdende verontreiniging te
bestrijden. Uit hoofde van de
interinstitutionele overeenkomsten inzake de advies- en deskundigengroepen van
de Commissie, moet de EU-groep van offshore-autoriteiten door middel van een
afzonderlijke beschikking van de Commissie worden opgericht.
4.
GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING
De gevolgen van het voorstel voor de begroting
bedragen ongeveer 2,5 miljoen euro voor de periode 2013-2016, met inbegrip van
vergoedingen voor deelname aan comités. De bijstand van het EMSA heeft
hoofdzakelijk betrekking op a) het gebruik van zijn satellietbewakingssysteem
dat zelfs bij offshore-ongevallen operationeel blijft en b) het gebruik van de
schepen voor noodsituaties onder het beheer van het EMSA. De schepen voor
noodsituaties worden enkel voor het desbetreffende doel ingezet en de
bedrijfskosten worden gedragen door de getroffen kuststaat die om bijstand
verzoekt. Verordening (EG) 2038/2006 voorziet in een meerjarig financieel kader
voor de reactie op verontreiniging voor de periode 2007-2013. De Commissie
plant geen wijzigingen aan dit kader. Kortom, er wordt geen stijging van de
kosten voor het EMSA verwacht voor de periode 2007-2013. Eventuele bijkomende
kosten voor het EMSA tijdens de periode 2014-2020 zouden in eerste instantie
worden gedekt door een herschikking van de al overeengekomen middelen.
5.
AANVULLENDE INFORMATIE
Wijziging van bestaande wetgeving De vaststelling van de verordening houdt een
wijziging in van Richtlijn 2004/35/EG betreffende milieuaansprakelijkheid. Delegatie De verordening voorziet door middel van een
gedelegeerde handeling in de uitwerking van de technische bijzonderheden van
een gemeenschappelijk rapporteringsmodel en door middel van een
uitvoeringshandeling in mogelijke updates van technische bijlagen. Europese Economische Ruimte en
Energiegemeenschap Het
voorstel is potentieel van belang voor de EER en de Energiegemeenschap. 2011/0309 (COD) Voorstel voor een VERORDENING VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN
DE RAAD betreffende de veiligheid van offshore-olie-
en -gasprospectie-, -exploratie- en ‑productieactiviteiten (Voor de EER relevante tekst) HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN
DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van
de Europese Unie, en met name artikel 192, lid 1, Gezien het voorstel van de Europese Commissie, Na toezending van het ontwerp van
wetgevingshandeling aan de nationale parlementen, Gezien het advies van het Europees Economisch
en Sociaal Comité[13],
Gezien het advies van het Comité van de
Regio's[14],
Handelend volgens de gewone
wetgevingsprocedure, Overwegende hetgeen volgt: (1)
Artikel 191 van het VWEU bepaalt de doelstellingen
van behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu en
schrijft voor dat elk optreden van de Unie moet worden ondersteund door een
hoog niveau van bescherming op basis van het voorzorgsbeginsel en het beginsel
van preventief handelen. Daarnaast streeft het naar een behoedzaam en rationeel
gebruik van natuurlijke hulpbronnen. (2)
Deze verordening is erop gericht de kans op zware
ongevallen met betrekking tot offshore-olie- en -gasactiviteiten te verkleinen
en de gevolgen ervan te beperken. Op die manier wil zij het mariene milieu en
kusteconomieën tegen verontreiniging beschermen, alsook minimumvoorwaarden
vastleggen voor veilige offshore-olie- en ‑gasprospectie, -exploratie en
-exploitatie, en mogelijke onderbrekingen in de eigen energieproductie van de
Unie inperken en de reactiemechanismen in geval van ongevallen verbeteren. (3)
Deze verordening moet niet enkel op toekomstige
installaties en activiteiten van toepassing zijn, maar gezien de
overgangsmaatregelen ook op bestaande installaties. (4)
De ongevallen met betrekking tot offshore-olie- en
-gasactiviteiten in 2010, met name in de Golf van Mexico, hebben een aantal
beleidsherzieningen uitgelokt met het oog op de veiligheid van
offshore-activiteiten. De Commissie lanceerde een herziening en bracht haar
eerste bevindingen over de veiligheid van offshore-olie- en -gasactiviteiten
samen in haar mededeling "De veiligheid van offshore-olie- en
-gasactiviteiten beter waarborgen" van 13 oktober 2010. Het Europees
Parlement heeft op 7 oktober 2010 en 13 september 2011 resoluties over dit
thema aangenomen. De ministers van Energie van de verschillende lidstaten hebben
hun standpunt te kennen gegeven in de conclusies van de Energieraad van 3
december 2010. (5)
De risico's van zware offshore-olie- en -gasongevallen
zijn aanzienlijk. Door het risico van verontreiniging van mariene wateren te
verkleinen, draagt dit initiatief bij tot de bescherming van het mariene milieu en in
het bijzonder tot het bereiken van een goede milieutoestand tegen uiterlijk
2020, zoals vastgesteld in artikel 1, lid 1, van Richtlijn 2008/56/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 tot vaststelling van een kader
voor communautaire maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het
mariene milieu (kaderrichtlijn mariene strategie)[15]. (6)
De kaderrichtlijn mariene strategie die de totale
impact van alle activiteiten op het mariene milieu wil aanpakken, vormt de
milieugerelateerde pijler van het geïntegreerde maritieme beleid. Dit beleid is
van belang voor offshore-olie- en ‑gasactiviteiten aangezien het de
specifieke bekommernissen van elke economische sector koppelt aan de algemene
doelstelling van een omvattend inzicht in de oceanen, zeeën en kustgebieden,
teneinde een coherente benadering van de zeeën te ontwikkelen waarbij met alle
economische, milieugerelateerde en sociale aspecten rekening wordt gehouden via
het gebruik van maritieme ruimtelijke ordening en mariene kennis. (7)
Er zijn in een aantal regio's van de Unie
offshore-olie- en -gasindustrieën gevestigd en er zijn plannen voor enkele
nieuwe regionale ontwikkelingen in EU-wateren. De offshore-olie- en
-gasproductie is een belangrijk element van de energievoorzieningszekerheid in
de EU. (8)
Het bestaande versnipperde regelgevingskader dat
van toepassing is op de veiligheid van offshore-activiteiten in Europa, alsook
de huidige veiligheidspraktijken in de sector waarborgen onvoldoende dat
risico's van offshore-ongevallen tot een minimum worden beperkt en dat bij
eventuele ongevallen in EU-wateren tijdig de meest doeltreffende reactie wordt
gegeven. Op basis van de huidige aansprakelijkheidsregelingen is het niet
altijd mogelijk om duidelijk te bepalen welke partij aansprakelijk is. Die
partij is soms ook niet in staat of niet aansprakelijk om de kosten voor de
schade die de ramp heeft aangericht, te herstellen. (9)
Uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG van het Europees
Parlement en de Raad van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het
verlenen en het gebruikmaken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie
en de productie van koolwaterstoffen mogen offshore-olie- en -gasactiviteiten
in de Unie worden uitgevoerd na het verkrijging van een vergunning. In dit
kader moet de bevoegde autoriteit de technische en financiële risico's in
overweging nemen, alsook waar mogelijk het aansprakelijkheidsverleden van kandidaten
die exclusieve exploratie- en productievergunningen aanvragen. Bij het
onderzoek van de technische bekwaamheden en financiële draagkracht van de
vergunninghouder moeten de bevoegde autoriteiten ook grondig nagaan of die in
alle verwachte omstandigheden ononderbroken, veilige en doeltreffende
activiteiten kan waarborgen. (10)
Er moet worden verduidelijkt dat houders van
vergunningen voor offshore-activiteiten uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG ook potentiële
aansprakelijke 'exploitanten' zijn in de zin van Richtlijn 2004/35/EG van het
Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende
milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van
milieuschade[16]
en bijgevolg hun verantwoordelijkheden in dit opzicht niet aan door hen
aangenomen derde partijen mogen overdragen. (11)
Hoewel de algemene vergunning uit hoofde van
Richtlijn 94/22/EG de vergunninghouders exclusieve rechten toebedeelt voor de
exploratie en productie van olie en/of gas in een bepaald gebied, moeten de
feitelijke activiteiten in dat gebied worden onderworpen aan een ononderbroken
en deskundig regelgevend toezicht door de lidstaten. Op die manier wordt
gewaarborgd dat er effectieve controles plaatsvinden om zware ongevallen te vermijden
en om hun impact op personen, het milieu en de energievoorzieningszekerheid te
beperken. (12)
Overeenkomstig Richtlijn 85/337/EEG, als gewijzigd,
die van toepassing is op de exploratie en exploitatie van olie en gas, is een
ontwikkelingsvergunning vereist voor projecten die een aanzienlijk milieueffect
kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en moet een
beoordeling van hun effecten plaatsvinden. Wanneer een activiteit overeenkomstig
Richtlijn 85/337/EEG aan een ontwikkelingsvergunning onderworpen is, moet er in
inspraak van het publiek worden voorzien overeenkomstig het Verdrag
betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot
de rechter inzake milieuaangelegenheden van de Economische Commissie
voor Europa van de Verenigde Naties (VN/ECE). (13)
Binnen de Unie zijn er al voorbeelden van goede
normen in nationale regelgevingspraktijken met betrekking tot offshore-olie- en
-gasactiviteiten. Deze normen worden echter inconsequent toegepast in de gehele
Unie en geen enkele lidstaat heeft tot dusver alle beste regelgevingspraktijken
in zijn wetgeving opgenomen om zware offshore-ongevallen te voorkomen of de
gevolgen ervan voor personen en het milieu te beperken. De beste
regelgevingspraktijken moeten in een effectieve regelgeving inzake veiligheid
en milieu voorzien door dergelijke functies in een gezamenlijke bevoegde
autoriteit ("de bevoegde autoriteit") bijeen te brengen die middelen
uit een of meerdere nationale agentschappen haalt. (14)
Nadat aan de over een vergunning beschikkende exploitant
het recht is verleend om olie en gas op te sporen of te winnen, moeten de
lidstaten de bevoegde autoriteit wettelijk bevoegd maken en voldoende middelen
ter beschikking stellen zodat zij handhavingsacties kan nemen, waaronder de
stopzetting van de activiteiten, om een geschikte bescherming van werknemers en
milieu te bewerkstelligen. (15)
De doeltreffendheid waarmee de bevoegde autoriteit
nagaat of de vergunninghouder of exploitant geschikte controles op grote
gevaren uitvoert, hangt rechtstreeks samen met het regelgevingsbeleid, de
systemen en de deskundigheid inzake grote gevaren van de bevoegde autoriteit.
Niettegenstaande het recht van de over een vergunning beschikkende exploitant
om olie en gas op te sporen of te winnen, moet de bevoegde autoriteit
gemachtigd zijn om handhavingsacties te stellen, waaronder de stopzetting van
de activiteiten, om een geschikte bescherming van werknemers en milieu te
bewerkstelligen. Teneinde deze functies te kunnen uitoefenen, moeten de
lidstaten gepaste middelen ter beschikking stellen van de bevoegde autoriteit. (16)
Met het oog op een duidelijk onderscheid tussen
economische ontwikkeling en milieu- en veiligheidsregelgeving moet de bevoegde
autoriteit aantoonbaar onafhankelijk zijn van enige nationale economische
sponsoring. (17)
De complexe grote gevaren in de offshore-olie- en
-gassector, met name op het vlak van procesveiligheid, een veilige omsluiting
van koolwaterstoffen, structurele integriteit, preventie van brand en
explosies, evacuatie, ontsnapping en redding, en beperking van de
milieueffecten van een zwaar ongeval, vergen een gerichte en op maat gemaakte
regelgeving die de specifieke gevaren van de offshore-olie- en ‑gassector
behandelt. (18)
Deze verordening moet worden toegepast onverminderd
de eisen onder enige andere EU-wetgeving, met name op het vlak van gezondheid
en veiligheid van de werknemers op het werk, in het bijzonder Richtlijn
89/391/EG van de Raad van 12 juni 1989 betreffende de tenuitvoerlegging van
maatregelen ter bevordering van de verbetering van de veiligheid en de
gezondheid van de werknemers op het werk[17]
en Richtlijn 92/91/EEG van 3 november 1992 betreffende minimumvoorschriften ter
verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van
werknemers in de winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van
boringen (elfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van
Richtlijn 89/391/EEG)[18]. (19)
Een offshore-regeling moet van toepassing zijn op
activiteiten die op zowel vaste als mobiele installaties worden uitgevoerd,
alsook op alle exploratie- en productieactiviteiten van het ontwerp tot de
buitenbedrijfstelling en definitieve stopzetting van platformen. (20)
De beste bedrijfspraktijken die momenteel
beschikbaar zijn voor de preventie van zware ongevallen bij offshore-olie- en
-gasactiviteiten zijn gebaseerd op de verwezenlijking van wenselijke resultaten
door middel van een grondige risicobeoordeling en betrouwbare beheersystemen. (21)
Krachtens de beste bedrijfspraktijken in de Unie moeten
eigenaars en/of exploitanten van installaties, met inbegrip van mobiele
boorplatformen, een efficiënt bedrijfsbeleid en geschikte maatregelen uitwerken
om zware ongevallen te voorkomen en moeten zij uitvoerig en systematisch alle
mogelijke scenario's inzake grote gevaren vaststellen met betrekking tot
gevaarlijke activiteiten die op die installaties kunnen worden uitgevoerd. Die
beste praktijken vereisen ook een beoordeling van de kans op, de gevolgen van
en het vereiste beheer bij dergelijke scenario's binnen een uitgebreid veiligheidsbeheersysteem.
Het beleid en de maatregelen moeten duidelijk in een document worden omschreven
("het rapport inzake grote gevaren"). Het rapport inzake grote gevaren
moet gelijkaardig zijn aan en een aanvulling vormen op het veiligheids- en
gezondheidsdocument als bedoeld in Richtlijn 92/91/EEG en het moet tevens
bepalingen omvatten betreffende de milieurisicobeoordeling en de rampenplannen.
Het rapport inzake grote gevaren moet met het oog op goedkeuring bij de bevoegde
autoriteit worden ingediend. (22)
Teneinde de doeltreffendheid te handhaven van
controles op risico's van zware ongevallen in EU-wateren, moet er een rapport
inzake grote gevaren worden opgesteld voor elk belangrijke fase in de
levenscyclus van een productie-installatie, met inbegrip van ontwerp, werking,
activiteiten in combinatie met andere installaties, grote wijzigingen en
definitieve stopzetting. Dat rapport moet vervolgens bij de bevoegde autoriteit
worden ingediend zodat activiteiten slechts kunnen worden voortgezet mits de
bevoegde autoriteit het rapport via een passende goedkeuringsprocedure heeft
aanvaard. (23)
Uitsluitend installaties die erop zijn voorzien alle
bij een olie- of gasboorput verwachte gevaren te beheren en waarvoor een
goedgekeurd rapport inzake grote gevaren bestaat, mag olie- en gasboorputten
aanboren of herstellen. (24)
De exploitant van de boorput moet niet alleen een
geschikte installatie gebruiken, maar moet ook gedetailleerde plannen opstellen
voor de specifieke omstandigheden en gevaren van elke boorputactiviteit en moet
het ontwerp van de boorput in overeenstemming met de beste praktijken in de
Unie door onafhankelijke deskundigen laten onderzoeken. De exploitant van de
boorput moet een kennisgeving van zijn boorputplannen aan de bevoegde
autoriteit bezorgen zodat die voldoende tijd heeft om de nodige maatregelen met
betrekking tot de geplande booractiviteit te treffen. (25)
Teneinde een veilig ontwerp en ononderbroken
veilige activiteiten te waarborgen, moet de sector de beste beschikbare
praktijken opvolgen die in dwingende normen en richtsnoeren zijn bepaald en
moet hij, in het kader van continue verbeteringen, die normen en richtsnoeren
aanpassen op basis van nieuwe kennis en ontdekkingen. Bijgevolg moeten
exploitanten en bevoegde autoriteiten samenwerken om prioriteiten te bepalen om
nieuwe of verbeterde normen en richtsnoeren vast te stellen in het licht van de
ervaring met het ongeval van de Deepwater Horizon en andere belangrijke offshore-ongevallen.
Tot slot moeten zij onverwijld opdracht geven tot de voorbereiding van de meest
prioritaire richtsnoeren en normen. (26)
Gezien het complexe karakter van offshore-olie- en
-gasactiviteiten vergt de tenuitvoerlegging van beste praktijken door de
exploitanten een regeling voor een onafhankelijke en deskundige verificatie
door derden van veiligheidskritische elementen. (27)
De verplicht in de Unie toe te passen beste praktijken
moeten voldoen aan de eisen van Verordening 391/2009/EG inzake gemeenschappelijke
voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste
organisaties met betrekking tot mobiele niet-productie-installaties en aan de
gelijkwaardige norm die door de Internationale Maritieme Organisatie[19] is aangenomen. (28)
Bij de risicobeoordeling in het rapport inzake
grote gevaren moet rekening worden houden met risico's voor het milieu, met
inbegrip van het langetermijneffect van klimaatomstandigheden en klimaatverandering
op de veerkracht van de installaties. Aangezien offshore-olie- en
-gasactiviteiten in één lidstaat belangrijke nadelige milieueffecten kunnen
hebben in een andere lidstaat, moeten er bovendien specifieke bepalingen worden
vastgelegd en toegepast in overeenstemming met het Verdrag inzake
milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband. (29)
Met het oog op een effectieve reactie op
noodsituaties moeten exploitanten locatiespecifieke rampenplannen voorbereiden
op basis van de in het rapport inzake grote gevaren vastgestelde risico's en
gevarenscenario's; zij moeten die plannen vervolgens bij de bevoegde
autoriteiten indienen en voldoende middelen aanhouden om indien nodig de
plannen zo nodig snel uit te voeren. (30)
Opdat geen enkele relevante veiligheidskwestie over
het hoofd wordt gezien of wordt genegeerd, moeten er gepaste middelen worden
ontwikkeld en aangemoedigd om dergelijke kwesties te rapporteren en
klokkenluiders te beschermen. (31)
De uitwisseling van vergelijkbare gegevens tussen
lidstaten verloopt moeizaam en is onbetrouwbaar omdat het de lidstaten aan een
gemeenschappelijk gegevensrapporteringsmodel ontbreekt. Een gemeenschappelijk
gegevensrapporteringsmodel waarmee de exploitanten kunnen rapporteren aan de
lidstaat zou de veiligheids- en milieuprestaties van exploitanten niet alleen
transparant maken, maar zou ook relevante en vergelijkbare informatie over de
veiligheid van offshore-olie- en ‑gasactiviteiten in de hele Unie voor
het publiek toegankelijk maken en zou de uit zware ongevallen en
bijna-ongevallen getrokken lering kunnen helpen verspreiden. (32)
Om eenvormige voorwaarden voor de uitwisseling van
informatie en de bevordering van de transparantie van de prestaties van de
offshore-sector te waarborgen, moeten aan de Commissie uitvoeringsbevoegdheden worden
toegekend. Deze bevoegdheden moeten worden uitgeoefend overeenkomstig
Verordening (EU) nr. 182/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16
februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die
van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden
door de Commissie controleren[20]. (33)
Voor het vaststellen van de relevante
uitvoeringshandelingen ter waarborging van een consequente uitwisseling van
relevante gegevens in de hele Unie moet de adviesprocedure worden gevolgd. (34)
Om het vertrouwen van het publiek in de autoriteit
en integriteit van offshore-activiteiten in de hele EU te bevorderen, moeten de
lidstaten activiteiten- en voorvallenrapporten opstellen en de Commissie
onverwijld op de hoogte brengen van zware ongevallen. De Commissie moet op haar
beurt regelmatig rapporten publiceren over EU-activiteiten en tendensen op het
gebied van de veiligheid en de milieuprestaties van de offshore-sector. (35)
Uit ervaring blijkt dat de vertrouwelijkheid van
gevoelige gegevens moet worden gewaarborgd om een open dialoog tussen de
bevoegde autoriteit en de exploitant te kunnen onderhouden. In die zin moet de
dialoog tussen offshore-exploitanten en alle lidstaten gebaseerd zijn op
relevante, bestaande internationale instrumenten en het EU-acquis inzake
toegang tot milieugerelateerde informatie die onderworpen is aan een dwingende eis
van veiligheid en milieubescherming. (36)
De waarde van samenwerking tussen
offshore-autoriteiten blijkt duidelijk uit de activiteiten van het North Sea
Offshore Authorities Forum en het Internationaal Forum van regelgevers. Een soortgelijke
waardevolle samenwerking moet in de hele Unie formeel worden vastgesteld om een
doeltreffende samenwerking tussen nationale vertegenwoordigers en de Commissie
op werkniveau te bevorderen. (37)
De nood- en rampenbestrijdingsplannen voor zware
offshore-rampen worden meer doeltreffend gemaakt door een systematische en
geplande samenwerking tussen lidstaten onderling en tussen lidstaten en de
sector, alsook door de uitwisseling van verenigbare middelen en deskundigheid.
Zo nodig moeten deze maatregelen ook gebruikmaken van de bestaande middelen en
bijstand die in de Unie beschikbaar zijn, in het bijzonder via het Europees
Agentschap voor maritieme veiligheid en het Europese mechanisme voor civiele bescherming. (38)
Bij de tenuitvoerlegging van de verplichtingen krachtens
deze verordening moet in aanmerking worden genomen dat de mariene wateren die
onder de soevereiniteit of jurisdictie van lidstaten vallen, volledig deel
uitmaken van de vier mariene regio's als omschreven in artikel 4, lid 1, van
Richtlijn 2008/56, namelijk de Oostzee, het noordoostelijk deel van de
Atlantische Oceaan, de Middellandse Zee en de Zwarte Zee. Daarom moet de
coördinatie met derde landen die soevereiniteit of jurisdictie hebben over
wateren in dergelijke mariene regio's worden versterkt. Een passend raamwerk
voor samenwerking omvat regionale zeeverdragen als bepaald in artikel 3, lid
10, van Richtlijn 2008/56. (39)
Bovenop de huidige verordening worden momenteel met
betrekking tot de Middellandse Zee de nodige maatregelen genomen met het oog op
de toetreding van de Europese Unie tot het Protocol inzake de bescherming van
de Middellandse Zee tegen verontreiniging die het gevolg is van de exploratie
en de exploitatie van het continentaal plat, de zeebodem en de ondergrond
daarvan ("het Offshore-protocol") bij het Verdrag inzake de
bescherming van het mariene milieu en de kustgebieden van de Middellandse Zee
("het Verdrag van Barcelona"), goedgekeurd bij Besluit 77/585/EEG van
de Raad[21]. (40)
De ernstige milieuzorgen met betrekking tot de
Arctische wateren, een aangrenzend marien milieu dat van bijzonder belang is
voor de Gemeenschap, vereisen bijzondere aandacht om te waarborgen dat het
milieu in het Noordpoolgebied bij offshore-activiteiten, met inbegrip van
exploratie, wordt beschermd. (41)
Nationale externe rampenplannen moeten gebaseerd
zijn op risicobeoordelingen die met het oog op het rapport inzake grote gevaren
worden uitgevoerd. Voor desbetreffende locatiespecifieke rampenplannen voor de
inperking van ongevallen moet rekening worden gehouden met de meest actuele
richtsnoeren betreffende risicobeoordeling en ‑kartering met het oog op
rampenbeheersing (werkdocument van de Commissie SEC(2010) 1626 definitief van
21.12.2010). (42)
Een doeltreffende reactie op noodsituaties vereist
onmiddellijke maatregelen van de exploitant en een nauwe samenwerking met
bevoegde autoriteiten die het gebruik van bijkomende reactiemiddelen
coördineren naarmate de situatie zich ontvouwt. Dit omvat ook een grondig
onderzoek van de noodsituatie, dat onverwijld moet worden aangevangen om verlies
van relevante informatie en bewijsmateriaal te voorkomen. Na het voorval moeten
de bevoegde autoriteiten de juiste conclusies trekken en alle noodzakelijke
maatregelen treffen. (43)
Teneinde een effectieve tenuitvoerlegging van de
eisen van deze verordening te waarborgen, moet er worden voorzien in doeltreffende
en evenredige sancties. (44)
Om de voorgestelde minimumeisen te kunnen aanpassen
aan de meest recente ontwikkelingen op het vlak van technologie en relevante
praktijken, moet de Commissie gemachtigd zijn om de eisen in de bijlagen bij
deze verordening te wijzigen in overeenstemming met de procedure als bedoeld in
artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011. (45)
Om zware ongevallen met betrekking tot
offshore-olie- en -gasactiviteiten te voorkomen en de gevolgen ervan te
beperken, moet de bevoegdheid om handelingen vast te stellen overeenkomstig artikel 4 van
Verordening (EU) nr. 182/2011 bijgevolg
gedelegeerd worden aan de Commissie opdat zij de minimale basiseisen
betreffende die activiteiten overeenkomstig de in deze verordening, met name in
de bijlagen daarvan, vervatte beginselen kan bepalen. Het is van
bijzonder belang dat de Commissie tijdens de voorbereiding van gedelegeerde
handelingen overleg pleegt, onder meer met deskundigen. (46)
Bij het voorbereiden en opstellen van gedelegeerde
handelingen dient de Commissie erop toe te zien dat de desbetreffende
documenten gelijktijdig, tijdig en op passende wijze bij het Europees Parlement
en de Raad worden ingediend. (47)
Afgezien van de bij deze verordening ingevoerde
maatregelen moet de Commissie onderzoeken of er andere geschikte middelen
bestaan om de preventie van offshore-olie‑ en gasongevallen en de
matiging van de effecten daarvan te verbeteren. (48)
Aangezien geen enkele van de bestaande instrumenten
inzake financiële zekerheid, waaronder maatregelen inzake onderlinge
risicoverdeling, alle mogelijke gevolgen van extreme ongevallen kan opvangen,
moet de Commissie overgaan tot verdere analyses en studies van passende
maatregelen om een voldoende strikt aansprakelijkheidsstelsel voor schade door
offshore-olie- en -gasactiviteiten te waarborgen, met daarbij ook eisen
betreffende de financiële draagkracht, met inbegrip van de beschikbaarheid van
passende financiële-zekerheidsinstrumenten of andere maatregelen. (49)
Op EU-niveau is het van belang dat technische
normen worden aangevuld met een overeenkomstig wettelijk kader voor wetgeving
inzake productveiligheid dat van toepassing is op alle offshore-installaties in
EU-wateren en niet enkel op niet-mobiele productie-installaties. De Commissie
moet bijgevolg overgaan tot verdere analyses van de productveiligheidsnormen
die van toepassing zijn op offshore-olie- en ‑gasactiviteiten, HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Hoofdstuk I
Inleidende bepalingen Artikel 1
Voorwerp en toepassingsgebied 1.
Bij deze verordening worden minimumeisen vastgesteld
voor de sector en de nationale autoriteiten die betrokken zijn bij offshore-olie-
en -gasactiviteiten, uitgevoerd na verlening van een vergunning overeenkomstig Richtlijn
94/22/EG. 2.
Deze verordening is van toepassing op alle
offshore-olie- en -gasactiviteiten als gedefinieerd in artikel 2. 3.
Deze verordening is van toepassing op alle desbetreffende
installaties, onderzeese installaties en bijbehorende infrastructuur in de
wateren van de lidstaten, met inbegrip van hun exclusieve economische zones, en
op hun continentale plateaus in de zin van het Verdrag van de Verenigde Naties
inzake het recht van de zee (UNCLOS). 4.
Deze verordening heeft ten doel bij te dragen tot
de verwezenlijking van de doelstellingen van Richtlijn 2008/56/EG van het
Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een kader voor communautaire
maatregelen betreffende het beleid ten aanzien van het mariene milieu. 5.
De bepalingen van deze verordening zijn van
toepassing onverminderd de relevante EU-wetgeving, in het bijzonder betreffende
de gezondheid en de veiligheid van de werknemers op het werk, met name
Richtlijnen 89/391/EEG en 92/91/EEG van de Raad. 6.
Deze verordening is van toepassing onverminderd de
Richtlijnen 85/337/EEG, 2008/1/EG en Richtlijn 2003/4/EG. Artikel 2
Definities Voor de toepassing van deze verordening wordt
verstaan onder: 1.
"aanvaardbaar": een risico van een zwaar
ongeval zo draaglijk mogelijk maken zodat extra tijd, middelen of kosten geen
grote daling van het risico meer zullen voortbrengen; 2.
"goedkeuring": de schriftelijke
overbrenging van de positieve conclusies van de bevoegde autoriteit bij haar
onderzoek van het 'rapport inzake grote gevaren' van de exploitant aan die
exploitant, overeenkomstig de vereisten van deze verordening; 3.
"vergunning": een vergunning uit hoofde
van Richtlijn 94/22/EG; 4.
"gecombineerde activiteit": een
activiteit die van op een niet-productie-installatie samen met een andere
installatie of andere installaties wordt uitgevoerd voor aan de andere
installatie(s) gerelateerde doeleinden, waarbij de risico's voor de veiligheid
van personen of de bescherming van het milieu op een of alle installaties
aanzienlijk worden beïnvloed; 5.
"begin van activiteiten": het tijdstip
waarop de installatie voor het eerst wordt gebruikt voor de activiteiten
waarvoor ze bedoeld is; 6.
"bevoegde autoriteit": de autoriteit die
uit hoofde van deze verordening wordt aangesteld en die verantwoordelijk is
voor taken met betrekking tot het toepassingsgebied ervan; 7.
"verbonden infrastructuur": een
offshore-uitrusting, pijplijn of andere installatie boven of onder het
wateroppervlak die wordt gebruikt om olie en gas naar een andere
dichtsbijzijnde installatie, dan wel verwerkings- of opslagbedrijf op het
vasteland te transporteren, of om olie naar een pendeltanker te transporteren
en over te slaan; 8.
"vergunningsprocedure": een procedure
waarbij alle relevante informatie over geplande offshore-olie- en -gasactiviteiten
grondig door de bevoegde autoriteit wordt beoordeeld en die wordt afgesloten
met de goedkeuring van het 'rapport inzake grote gevaren' door de bevoegde
autoriteit en het ontbreken van bezwaren op kennisgevingen van
boorputactiviteiten of gecombineerde activiteiten die door exploitanten worden
overgelegd; 9.
"uitsluitingszone": gebied rond de
installatie dat door de lidstaat wordt ingericht en waarin niet-verwante
activiteiten verboden zijn; 10.
"exploratievergunning": een door de
lidstaat verleende vergunning om de ondergrondse lagen van het vergunningsgebied
te onderzoeken op olie en gas, maar niet om olie en gas voor commerciële
doeleinden te exploiteren; 11.
"extern rampenplan": lokale, nationale of
regionale strategie om escalatie van een ongeval met betrekking tot
offshore-olie- en -gasactiviteiten te voorkomen of de gevolgen ervan te
beperken met behulp van alle beschikbare middelen boven op de middelen
beschreven in interne rampenplannen; 12.
"onafhankelijke verificatie door derden":
een beoordeling en bevestiging van de geldigheid van bepaalde schriftelijke
verklaringen door een natuurlijk of rechtspersoon die niet onder de controle of
invloed van de auteur van de verklaringen vallen; 13.
"sector": privébedrijven die rechtstreeks
betrokken zijn bij offshore-olie- en ‑gasactiviteiten als bedoeld in deze
verordening of waarvan de activiteiten nauw samenhangen met dergelijke
activiteiten; 14.
"installatie": een productie- of
niet-productie-installatie; 15.
"intern rampenplan": een overzicht van de
hand van de exploitanten overeenkomstig de eisen van deze verordening van de
maatregelen om escalatie van een ongeval met betrekking tot offshore-olie- en
-gasactiviteiten binnen een uitsluitingszone rond de installatie te voorkomen
of de gevolgen ervan te beperken; 16.
"vergunningsgebied": het geografische
gebied dat onder de vergunning uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG valt; 17.
"vergunninghouder": de houder van een
vergunning om offshore-activiteiten uit te voeren uit hoofde van Richtlijn
94/22/EG; 18.
"zwaar ongeval": een voorval zoals een
brand of explosie, aanzienlijk verlies van controle over de boorput of een
aanzienlijke lekkage van koolwaterstoffen in het milieu, aanzienlijke schade
aan de installatie of de uitrusting erop, verlies van structurele integriteit
van de installatie en elke andere gebeurtenis waarbij vijf of meer personen die
op of met de installatie werken, sterven of zwaar gewond raken; 19.
"gevaar van zware ongevallen": een
situatie die in een zwaar ongeval kan uitmonden; 20.
"niet-productie-installatie": een andere
installatie dan een productie-installatie die wordt gebruikt voor
exploratieboringen en als ondersteunende productie-installatie; 21.
"offshore-olie- en -gasactiviteiten":
alle activiteiten met betrekking tot de exploratie, productie of verwerking van
olie en gas offshore. Dit omvat ook het vervoer van olie en gas door
offshore-infrastructuur die met een (onderzeese) installatie is verbonden; 22.
"exploitant": de exploitant van een
productie-installatie of de eigenaar van een niet-productie-installatie en de
exploitant van een boorput. Artikel 2, lid 6, van Richtlijn 2004/35/EG is van
toepassing op zowel de exploitant als de vergunninghouder; 23.
"exploitant van een
productie-installatie": een persoon die door de vergunninghouder is
aangeduid om de belangrijkste functies van een productie-installatie te beheren
en te controleren; 24.
"eigenaar": een persoon die wettelijk
bevoegd is om de werking van een niet-productie-installatie te beheren; 25.
"productie van olie en gas": de winning
voor commerciële doeleinden van olie en/of gas uit de ondergrondse lagen van
het vergunningsgebied, met inbegrip van de offshore-verwerking van olie en gas,
alsook het vervoer ervan via verbonden infrastructuur, zoals pijpen,
constructies en boorgaten op de zeebodem, en/of de ondergrondse opslag van gas
om dit gas later weer op te halen; 26.
"productie-installatie": een installatie
die wordt gebruikt voor de productie van olie en gas; 27.
"productievergunning": een door de
lidstaat verleende vergunning voor de productie van olie en gas; 28.
"publiek": een of meer natuurlijke of
rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk,
hun verenigingen, organisaties of groepen; 29.
"betreffende instantie" (in de context
van de reactie op noodsituaties in geval van een offshore-ongeval): de eerste
organisatie van een lidstaat die op een noodsituatie reageert en die verantwoordelijk
is voor het opstarten van het rampenplan in reactie op een zwaar offshore-olie-
en -gasongeval; 30.
"risico": de waarschijnlijkheid dat een
bepaald effect zich binnen een bepaalde periode of onder bepaalde
omstandigheden voordoet; 31.
"geschikt": helemaal gepast voor een
bepaalde vereiste of situatie, gebaseerd op objectief bewijsmateriaal en
aangetoond aan de hand van een analyse of vergelijking met geschikte normen of
andere oplossingen die in vergelijkbare situaties door andere autoriteiten of
de sector worden gebruikt; 32.
"boorputactiviteit": het boren van een
boorput voor exploratie- en productiedoeleinden, met inbegrip van de
opschorting van de activiteiten, de herstelling of aanpassing van boorputten,
de definitieve stopzetting of elke activiteit met betrekking tot een boorput
die tot de toevallige vrijkoming van vloeistoffen of een risico van zware
ongevallen kan leiden; 33.
"exploitant van een boorput": de persoon
die door de vergunninghouder wordt aangeduid om de boorputactiviteiten te
plannen en uit te voeren. Hoofdstuk II
Preventie van grote gevaren ten gevolge van offshore-olie- en ‑gasactiviteiten
Artikel 3
Algemene beginselen van risicobeheer in offshore-olie- en -gasactiviteiten 1.
Exploitanten nemen alle geschikte maatregelen om
zware ongevallen ten gevolge van offshore-olie- en -gasactiviteiten te
voorkomen. De bevoegde autoriteiten zien erop toe dat de exploitanten deze
verplichting naleven. 2.
Exploitanten zorgen ervoor dat alle entiteiten die
worden aangenomen om specifieke taken in de betreffende installaties uit te
voeren, evenzo handelen in overeenstemming met de eisen die bij deze
verordening, in het bijzonder in de bijlagen IV en V, zijn vastgesteld.
Exploitanten worden niet van hun verantwoordelijkheden onder deze verordening
vrijgesteld wanneer een van die entiteiten of het personeel ervan een daad of
verzuim pleegt dat tot een zwaar ongeval leidt of ertoe bijdraagt. 3.
Wanneer er zich toch een zwaar ongeval voordoet,
nemen de exploitanten en bevoegde autoriteiten alle geschikte maatregelen om de
gevolgen ervan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken en om zo
mogelijk ernstige onderbrekingen van de olie- en gasproductie binnen de Unie te
voorkomen. 4.
De offshore-olie- en -gasactiviteiten als bedoeld
onder deze verordening worden uitgevoerd op basis van een systematische
beoordeling van de kans op gevaarlijke gebeurtenissen en de gevolgen ervan, en
gaan gepaard met de tenuitvoerlegging van controlemaatregelen zodat de risico's
van zware ongevallen voor mens, milieu en offshore-middelen aanvaardbaar zijn. Artikel 4
Veiligheidsoverwegingen in het kader van de vergunning van offshore-olie- en ‑gasactiviteiten
uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG 1.
Beslissingen om uit hoofde van Richtlijn 94/22/EG
vergunningen te verlenen voor offshore-olie- en -gasactiviteiten houden
rekening met het vermogen van aanvragers om te voldoen aan de eisen voor
specifieke activiteiten in het kader van dergelijke vergunning, als vereist
door de betreffende bepalingen van de EU-wetgeving, met name in deze
verordening. 2.
In het bijzonder bij de beoordeling van de
technische bekwaamheid en financiële draagkracht van de entiteiten die een vergunning
voor offshore-olie- en ‑gasactiviteiten aanvragen, moet er rekening
worden gehouden met het risico, de gevaren en andere relevante informatie over
het betrokken gebied en het specifieke stadium van exploratie- en
productieactiviteiten en ook met de financiële capaciteit van de aanvragers,
o.a. enige financiële zekerheid en het vermogen om de eventueel uit de desbetreffende
offshore-olie- en -gasactiviteiten voortvloeiende aansprakelijkheden, in het
bijzonder de aansprakelijkheid voor milieuschade, te dragen. 3.
Vergunningen voor offshore-olie- en -gasexploratieactiviteiten
en voor productieactiviteiten worden afzonderlijk verleend. 4.
Wanneer vergunningverlenende autoriteiten uit
hoofde van Richtlijn 94/22/EG de technische bekwaamheden en financiële
draagkracht beoordelen van de entiteiten die een vergunning voor offshore-olie-
en -gasactiviteiten aanvragen, houden zij rekening met de risico's, gevaren en
andere relevante informatie over de locatie in kwestie en het specifieke
stadium van de exploratie- en productieactiviteiten. Artikel 5
Inspraak in de regeling voor het verlenen van vergunningen 1.
De lidstaten zorgen ervoor dat het publiek
vroegtijdig en effectief de kans krijgt om overeenkomstig de eisen van
bijlage I bij deze verordening inspraak te hebben in vergunningsregelingen
in hun jurisdictie. De procedures zijn die van bijlage II bij Richtlijn
2003/35/EG. 2.
De lidstaten kunnen meer gedetailleerde regelingen
voor het informeren van het publiek en het raadplegen van de betrokken bevolking
vastleggen. 3.
De inspraak wordt zo georganiseerd dat de
bekendmaking van informatie en betrokkenheid van het publiek geen risico's
inhouden voor de veiligheid en beveiliging van offshore-olie- en ‑gasinstallaties
en de werking ervan. Artikel 6
Vergunningverlening voor offshore-olie- en
-gasactiviteiten in vergunningsgebieden 1.
Installaties worden in vergunningsgebieden
uitsluitend geëxploiteerd door vergunninghouders of entiteiten die daartoe zijn
aangenomen of aangesteld en die door de lidstaten zijn goedgekeurd. 2.
Wanneer de bevoegde autoriteit van mening is dat de
door de vergunninghouder aangestelde persoon niet bekwaam is om als exploitant
van een installatie of als exploitant van een boorput op te treden, stelt zij de
vergunninghouder hiervan op de hoogte en neemt de vergunninghouder alle
verantwoordelijkheden van een exploitant uit hoofde van deze verordening op
zich. 3.
Installaties uit hoofde van lid 1 mogen hun
activiteiten niet beginnen of voortzetten als er geen rapport inzake grote
gevaren is ingediend overeenkomstig de in artikelen 10 en 11 vastgestelde
voorwaarden en termijnen, en als dat rapport niet door de bevoegde autoriteit
uit hoofde van deze verordening is goedgekeurd. 4.
Boorputactiviteiten en gecombineerde activiteiten
mogen niet worden ondernomen tenzij de installatie over een goedgekeurd rapport
inzake grote gevaren overeenkomstig lid 3 van dit artikel beschikt. Bovendien
mogen er geen activiteiten worden begonnen of uitgevoerd als er geen
kennisgeving van boorputactiviteiten of gecombineerde activiteiten overeenkomstig
de in artikelen 13 en 14 vastgestelde voorwaarden en termijnen aan de bevoegde
autoriteit is voorgelegd of als de bevoegde autoriteit bezwaren heeft bij de
inhoud van de kennisgeving. Artikel 7
Aansprakelijkheid voor milieuschade 1.
Overeenkomstig Richtlijn 2004/35/EG is de vergunninghouder
aansprakelijk voor de preventie en het herstel van milieuschade die wordt
veroorzaakt door offshore-olie- en -gasactiviteiten van de vergunninghouder of
van een entiteit die op basis van een contract met de vergunninghouder aan de
offshore-olie- en -gasactiviteiten meewerkt. De vergunningsprocedure voor
activiteiten uit hoofde van deze verordening doet geen afbreuk aan de
aansprakelijkheid van de vergunninghouder. Artikel 8
Nationale bevoegde autoriteit 1.
De lidstaten met offshore-olie- en -gasactiviteiten
wijzen in hun jurisdictie een bevoegde autoriteit aan die verantwoordelijk is
voor de in deze verordening vastgelegde plichten. 2.
De krachtens lid 1 aangewezen bevoegde
autoriteiten zijn verantwoordelijk voor de volgende taken: a) rapporten inzake grote gevaren beoordelen
en goedkeuren, ontwerp-kennisgevingen beoordelen, kennisgevingen van
boorputactiviteiten of gecombineerde activiteiten beoordelen, alsook andere
gelijkaardige documenten die hun worden overgelegd; b) inspecties en onderzoeken uitvoeren en
handhavingsacties stellen; c) rapporten uit hoofde van deze verordening
opstellen. 3.
De bevoegde autoriteit moet overeenkomstig artikel
19 zo zijn georganiseerd dat mogelijk tegenstrijdige taken onafhankelijk kunnen
worden uitgevoerd en dat offshore-olie- en -gasactiviteiten met deskundigheid
en algemene doeltreffendheid kunnen worden gereguleerd. 4.
De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde
autoriteit over adequate middelen beschikt om haar taken overeenkomstig deze
verordening uit te voeren. 5.
De bevoegde autoriteit tracht gecoördineerde of
gezamenlijke procedures voor te bereiden en in te voeren zoals vereist om de
functies overeenkomstig deze verordening op zich te nemen en aan de eisen onder
enige andere toepasselijke EU-wetgeving te voldoen. Wanneer de bevoegde
autoriteit uit meerdere agentschappen bestaat, moet worden vermeden dat er
dubbele regelgevende bevoegdheden bestaan. Hoofdstuk III
Voorbereiding op en uitvoering van offshore-olie- en ‑gasactiviteiten op
basis van een risicobeoordeling Artikel 9
Voorwaarden voor de exploitatie van offshore-installaties 1.
Overeenkomstig de overgangsbepalingen in artikel 39
moet de exploitant van een productie- of niet-productie-installatie de volgende
documenten aan de bevoegde autoriteit overleggen: a) een ontwerp-kennisgeving in overeenstemming
met de eisen van bijlage II, deel 1, in geval van een geplande
productie-installatie; b) een rapport inzake grote gevaren met
daarin de gegevens als bepaald in artikel 10 of artikel 11; c) een intern rampenplan uit hoofde van
artikel 12, geïntegreerd in het rapport inzake grote gevaren; d) een overzicht van het beleid van de
exploitant ter preventie van zware ongevallen overeenkomstig artikel 18,
geïntegreerd in het rapport inzake grote gevaren. 2.
De bevoegde autoriteit moet de ontwerp-kennisgeving
uiterlijk 24 weken vóór de voorgenomen indiening van een rapport inzake grote
gevaren voor de geplande activiteit ontvangen. 3.
Het rapport inzake grote gevaren wordt binnen een
door de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn en niet later dan 12 weken vóór
de geplande start van de activiteit ter kennis gebracht van de bevoegde
autoriteit. Artikel 10
Rapport inzake grote gevaren voor een productie-installatie 1.
Het rapport inzake grote gevaren voor een
productie-installatie bevat de gegevens als bepaald in bijlage II, delen 2 en
5. 2.
Een rapport inzake grote gevaren voor een
productie-installatie kan na goedkeuring van de bevoegde autoriteit voor een
groep van installaties worden opgesteld. 3.
Wanneer er belangrijke wijzigingen aan de
productie-installatie worden aangebracht of wanneer het de bedoeling is om de
installatie te ontmantelen, wordt het rapport inzake grote gevaren voor een
productie-installatie aangepast in overeenstemming met bijlage II, deel 6, en
aan de bevoegde autoriteit overgelegd. 4.
Wanneer meer informatie vereist is voordat een
rapport inzake grote gevaren kan worden goedgekeurd, moet de bevoegde
autoriteit meer informatie of veranderingen aan de voorgelegde documenten
vragen. 5.
Het overeenkomstig lid 3 gewijzigde rapport inzake
grote gevaren voor een productie-installatie wordt binnen een door de bevoegde
autoriteit vastgestelde termijn en uiterlijk 6 weken vóór de start van de
geplande werkzaamheden aan de bevoegde autoriteit overgelegd. De geplande
werkzaamheden beginnen niet alvorens de bevoegde autoriteit het gewijzigde
rapport inzake grote gevaren voor de productie-installatie heeft goedgekeurd. 6.
Het rapport inzake grote gevaren voor een
productie-installatie wordt minstens om de 5 jaar door de exploitant herzien,
of vaker indien de bevoegde autoriteit dit vereist, en de resultaten van de
herziening worden aan de bevoegde autoriteit kenbaar gemaakt. Artikel 11
Rapport inzake grote gevaren voor een niet-productie-installatie 1.
Het rapport inzake grote gevaren voor een
niet-productie-installatie bevat de gegevens als bepaald in bijlage II, delen 3
en 5. 2.
Wanneer er belangrijke wijzigingen aan de
niet-productie-installatie worden aangebracht of wanneer het de bedoeling is om
de installatie te ontmantelen, wordt het rapport inzake grote gevaren voor een
niet-productie-installatie aangepast in overeenstemming met bijlage II, deel 6
(uitgezonderd het bepaalde onder punt 4), en aan de bevoegde autoriteit
overgelegd. 3.
Het overeenkomstig lid 2 gewijzigde rapport inzake
grote gevaren voor een vaste niet-productie-installatie wordt binnen een door
de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn en uiterlijk 2 weken vóór de start
van de geplande werkzaamheden aan de bevoegde autoriteit overgelegd. De
geplande werkzaamheden beginnen niet alvorens de bevoegde autoriteit het
gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor de niet-productie-installatie
heeft goedgekeurd. 4.
Het overeenkomstig lid 2 gewijzigde rapport inzake
grote gevaren voor een mobiele niet-productie-installatie wordt binnen een door
de bevoegde autoriteit vastgestelde termijn en in geen geval later dan 2 weken
vóór de start van de exploitatie van de installatie aan de bevoegde autoriteit
overgelegd. De installatie wordt niet geëxploiteerd alvorens de bevoegde
autoriteit het gewijzigde rapport inzake grote gevaren voor een
niet-productie-installatie heeft goedgekeurd. 5.
Wanneer meer informatie vereist is voordat een
rapport inzake grote gevaren kan worden goedgekeurd, moet de bevoegde
autoriteit meer informatie of veranderingen aan de voorgelegde documenten vragen. 6.
Het rapport inzake grote gevaren voor een
niet-productie-installatie wordt minstens om de 5 jaar door de exploitant
herzien, of vaker indien de bevoegde autoriteit dit vereist. De resultaten van
de herziening worden aan de bevoegde autoriteit kenbaar gemaakt. Artikel 12
Interne rampenplannen 1.
De exploitanten bereiden interne rampenplannen voor
en houden daarbij rekening met de risicobeoordelingen van zware ongevallen die
bij de voorbereiding van het meest recente rapport inzake grote gevaren werden
uitgevoerd. Wanneer er vanuit een mobiele niet-productie-installatie een
boorput wordt geboord, moet de risicobeoordeling overeenkomstig de kennisgeving
van boorputactiviteiten in het rampenplan voor de installatie worden opgenomen.
2.
Voor productie- en niet-productie-installaties
wordt het interne rampenplan als onderdeel van het rapport inzake grote gevaren
aan de bevoegde autoriteit overgelegd. 3.
Wanneer bij niet-productie-installaties die
boorputactiviteiten uitvoeren, het interne rampenplan door de bijzondere aard
van de ligging van de olie- of gasbron wordt gewijzigd, moet de bevoegde
autoriteit van voornoemde wijziging aan het interne rampenplan in kennis worden
gesteld wanneer de kennisgeving met betrekking tot de boorputactiviteiten wordt
overgelegd. Artikel 13
Kennisgeving met betrekking tot boorputactiviteiten 1.
Uiterlijk 21 dagen vóór de start van een boorputactiviteit
stuurt de exploitant van de boorput een kennisgeving naar de bevoegde
autoriteit met daarin de gegevens van het ontwerp van de boorput en de werking
ervan in overeenstemming met de eisen van bijlage II, deel 4. 2.
De bevoegde autoriteit neemt de kennisgeving in
overweging en neemt de maatregelen die zij nodig acht alvorens de exploitatie
van de boorput mag beginnen. 3.
De exploitant van de boorput stelt de bevoegde
autoriteit onmiddellijk in kennis van belangrijke wijzigingen aan de gegevens
van de kennisgeving met betrekking tot boorputactiviteiten en brengt
tegelijkertijd de onafhankelijke inspecteur voor boorputten overeenkomstig artikel
15, lid 3, onder b), op de hoogte. Artikel 14
Kennisgeving van gecombineerde activiteiten 1.
Een exploitant van een installatie die betrokken is
bij een gecombineerde activiteit, stuurt de bevoegde autoriteit een
kennisgeving met daarin de gegevens van de gecombineerde activiteit in
overeenstemming met de eisen van bijlage II, deel 7. De exploitanten van de
desbetreffende installaties kunnen voor één van hen overeenkomen om de
kennisgeving van gecombineerde activiteiten in hun naam op te stellen. De
kennisgeving wordt uiterlijk 21 dagen vóór de start van de gecombineerde
activiteiten overgelegd. 2.
De bevoegde autoriteit neemt de kennisgeving in
overweging en treft de nodige maatregelen voordat de gecombineerde activiteit
mag beginnen. 3.
De exploitant die de kennisgeving opstelde, brengt
de bevoegde autoriteit onmiddellijk op de hoogte van belangrijke wijzigingen
aan de gegevens van de kennisgeving. Artikel 15
Onafhankelijke verificatie door derden 1.
De exploitanten treffen regelingen voor een verificatie
door derden en inspectie van de boorput en beschrijven deze regelingen in het
kader van hun beleid ter preventie van zware ongevallen overeenkomstig
artikel 18, geïntegreerd in het rapport inzake grote gevaren. 2.
Bij de selectie van de onafhankelijke derdenverificateur
en bij het ontwerp van de regelingen voor onafhankelijke verificatie door
derden en voor onafhankelijke inspectie van de boorput moet worden voldaan aan
de criteria van bijlage II, deel 5. 3.
De regeling voor een onafhankelijke verificatie door
derden van productie- en niet-productie-installaties wordt getroffen: a) voor installaties, om onafhankelijk te
waarborgen dat de in de risicobeoordeling beschreven systemen en
veiligheidskritische elementen en het veiligheidsbeheersysteem voor de
installatie geschikt en bijgewerkt zijn, en dat de planning van inspecties en
tests op het controlesysteem voor zware ongevallen geschikt en bijgewerkt is en
werkt zoals gepland; b) voor boorputplannen, om onafhankelijk te
waarborgen dat het ontwerp en de controlemaatregelen voor de boorputten
geschikt zijn voor de verwachte boorputomstandigheden en als basis worden
gehandhaafd indien er om welke reden ook veranderingen worden aangebracht aan
het ontwerp van de boorput. 4.
De exploitanten zorgen ervoor dat de resultaten van
de regeling voor onafhankelijke verificatie door derden overeenkomstig dit
artikel, lid 3, onder a), op verzoek van de bevoegde autoriteit ter
beschikking van die autoriteit worden gesteld. 5.
De exploitanten zorgen ervoor dat de bevindingen en
opmerkingen van de onafhankelijke inspecteur voor boorputten overeenkomstig dit
artikel, lid 3, onder b), in de kennisgeving van boorputactiviteiten overeenkomstig
artikel 13 worden opgenomen. 6.
Voor productie-installaties moeten de regelingen
voor het onderzoek zijn getroffen voordat het rapport inzake grote gevaren aan
de bevoegde autoriteit wordt overgelegd. In geval van een
niet-productie-installatie moeten de regelingen zijn getroffen voordat de
niet-productie-installatie wordt geëxploiteerd. 7.
Niet-productie-installaties die in EU-wateren
worden geëxploiteerd beantwoorden aan de eisen van relevante internationale
verdragen als bepaald in Verordening (EG) nr. 391/2009 van het Europees
Parlement en de Raad van 23 april 2009[22]
of aan de equivalente normen van de Code voor de bouw en uitrusting van mobiele
offshore-boorinstallaties (MODU-code 2009). Zij worden gecertificeerd door een
organisatie die door de Unie overeenkomstig voornoemde verordening is erkend. Artikel 16
Bevoegdheid om activiteiten te verbieden 1.
De bevoegde autoriteit verbiedt de exploitatie of
de inbedrijfstelling van een installatie of van een gedeelte daarvan, indien de
door de exploitant voorgestelde maatregelen ter voorkoming van zware ongevallen
of ter beperking van de gevolgen daarvan overeenkomstig de artikelen 10, 11, 13
en 14, duidelijk onvoldoende zijn. 2.
Wanneer de rapporten inzake grote gevaren overeenkomstig
de artikelen 10 en 11 of kennisgevingen overeenkomstig de artikelen 13 en 14
niet tijdig worden ingediend, kan de bevoegde autoriteit in uitzonderlijke
situaties ermee instemmen om de termijn voor de indiening van het rapport
inzake grote gevaren of de kennisgeving in te korten op voorwaarde dat de
veiligheid en milieubescherming daarmee niet in het gedrang komen. 3.
De bevoegde autoriteit verplicht de exploitant om
alle geschikte aanvullende maatregelen te nemen die volgens de bevoegde
autoriteit nodig zijn om ervoor te zorgen dat er weer aan de voorwaarden van
artikel 3, lid 1, wordt voldaan. 4.
De bevoegde autoriteit verbiedt de exploitatie van
een installatie of van een gedeelte daarvan indien uit de resultaten van een
controle, uit de periodieke herziening van het rapport inzake grote gevaren uit
hoofde van de artikelen 10 en 11 of uit wijzigingen aan kennisgevingen uit
hoofde van de artikelen 13 en 14 blijkt dat de eisen van deze verordening niet
in acht worden genomen of dat er redelijke bezorgdheid is over de veiligheid
van activiteiten of installaties. Artikel 17
Grensoverschrijdende effecten 1.
Wanneer een lidstaat van oordeel is dat de
exploitatie van een boorput of een installatie in het geval van een ongeval aanzienlijke
negatieve effecten op de wateren van een andere lidstaat kan hebben, of wanneer
een lidstaat die aanzienlijke schade zou kunnen lijden, daarom verzoekt, doet
de lidstaat in de jurisdictie waarvan de activiteiten plaatsvinden, de
getroffen lidstaat de relevante informatie toekomen en spant hij zich in om gezamenlijke
preventieve maatregelen vast te stellen om schade te voorkomen. 2.
Lid 1 wordt toegepast onverminderd andere relevante
bepalingen van EU-wetgeving, in het bijzonder Richtlijn 85/337/EEG van 27 juni
1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en
particuliere projecten[23]
en het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband. Hoofdstuk IV
Beste praktijken voor controle op grote gevaren Artikel 18
Preventie van zware ongevallen door exploitanten 1.
De exploitanten stellen een document op waarin hun
preventiebeleid voor zware ongevallen wordt uiteengezet en zorgen ervoor dat
het bij de organisatie van al hun offshore-activiteiten wordt toegepast, o.a.
door passende controlemaatregelen te treffen om de doeltreffendheid van het
beleid te waarborgen. 2.
Het in lid 1 bedoelde document wordt als onderdeel
van het rapport inzake grote gevaren overeenkomstig de artikelen 10 en 11 of
samen met de kennisgeving van boorputactiviteiten overeenkomstig artikel 13
overgelegd. 3.
De exploitanten beschrijven hun organisatorische
maatregelen voor de controle op grote gevaren in een veiligheidsbeheersysteem,
zoals de maatregelen voor het opstellen en overleggen van rapporten inzake
grote gevaren of kennisgevingen van boorputactiviteiten uit hoofde van
respectievelijk de artikelen 10 en 11 en artikel 13, alsook hun regelingen voor
onafhankelijke verificatie door derden van hun controle op grote gevaren uit
hoofde van artikel 15 en bijlage II, deel 5. 4.
Het beleid en de veiligheidsbeheersystemen worden
voorbereid in overeenstemming met de in bijlage IV vastgestelde eisen en maken
duidelijk dat de exploitant in eerste instantie verantwoordelijk is voor de
controle op grote gevaren ten gevolge van zijn activiteiten. 5.
De exploitanten stellen in regelmatige samenspraak
met de vertegenwoordigers van de desbetreffende lidstaten uit hoofde van
artikel 27 de prioriteiten van de sector vast voor de voorbereiding en/of
herziening van normen en richtsnoeren voor beste praktijken voor controle op
gevaren van zware offshore-ongevallen tijdens het hele ontwerp- en de hele
exploitatiecyclus van offshore-activiteiten. Zij hanteren daarbij minimaal de
hoofdpunten uit bijlage IV. 6.
In de Unie gevestigde vergunninghouders,
exploitanten en grote contractanten trachten hun offshore-olie- en
-gasactiviteiten buiten de Unie uit te voeren in overeenstemming met de
beginselen van deze verordening. Artikel 19
Eisen voor de bevoegde autoriteiten 1.
De bevoegde autoriteit treft geschikte maatregelen
om haar onafhankelijkheid te waarborgen in belangenconflicten tussen enerzijds
de regelgeving inzake veiligheid en milieubescherming en anderzijds
bevoegdheden met betrekking tot de economische ontwikkeling van de lidstaat, in
het bijzonder de verlening van vergunningen voor offshore-olie- en
-gasactiviteiten, alsook het beleid voor en de inning van daarmee verband
houdende inkomsten. 2.
De bevoegde autoriteit maakt duidelijk tot waar
haar verantwoordelijkheden en bevoegdheden reiken, zodat zij zichzelf niet in
eerste instantie verantwoordelijk stelt voor de controle op grote gevaren uit
hoofde van artikel 18, lid 3. 3.
De bevoegde autoriteit stelt een beleid op voor een
grondige beoordeling van rapporten inzake grote gevaren en van kennisgevingen overeenkomstig
respectievelijk de artikelen 10 en 11 en de artikelen 13 en 14, alsook voor de
controle op, het onderzoek van en de handhaving van de aspecten inzake zware
ongevallen van alle offshore-olie- en -gasactiviteiten in haar jurisdictie. 4.
De bevoegde autoriteit baseert haar
organisatorische en operationele procedures op de in bijlage III vastgestelde
beginselen. Artikel 20
Waarborgen van de naleving van het regelgevingskader voor de preventie van zware
ongevallen 1.
De exploitanten leven deze verordening na, alsook
de maatregelen als vastgesteld in het rapport inzake grote gevaren voor
productie- en niet-productie-installaties en in de plannen waarnaar wordt
verwezen in de kennisgevingen van boorputactiviteiten en van gecombineerde
activiteiten overeenkomstig de artikelen 10, 11, 13 en 14. 2.
Indien de niet-naleving van de bepalingen van lid 1
van dit artikel een direct gevaar voor de menselijke gezondheid oplevert of
onmiddellijke en aanzienlijke nadelige gevolgen voor de veiligheid en/of het
milieu dreigt te hebben, wordt de exploitatie van de installatie of van het relevante
gedeelte ervan door de exploitant opgeschort zolang niet kan worden gewaarborgd
dat aan de voorwaarden wordt voldaan. 3.
Indien er overeenkomstig dit artikel, lid 2,
maatregelen zijn getroffen, stelt de exploitant de bevoegde autoriteit daarvan
onverwijld in kennis. 4.
De bevoegde autoriteit werkt jaarplannen uit voor
een effectief toezicht, inclusief inspecties, van de activiteiten inzake grote
gevaren en besteedt daarbij bijzondere aandacht aan en verifieert de naleving
van de overeenkomstig artikel 9 ingediende documenten; tevens controleert
zij de doeltreffendheid ervan en treft zij de nodige maatregelen om verbeteringen
aan te brengen. Artikel 21
Anonieme melding van veiligheidskwesties 1.
De bevoegde autoriteiten werken procedures uit
zodat veiligheids- en/of milieukwesties met betrekking tot offshore-olie- en
-gasactiviteiten anoniem kunnen worden gemeld. De bevoegde autoriteiten werken
ook procedures uit om deze meldingen te onderzoeken zonder de anonimiteit van
de betrokken individuen te schenden. 2.
De exploitanten communiceren de bijzonderheden van
de nationale maatregelen uit hoofde van lid 1 aan hun werknemers, alsook aan de
werknemers van betrokken onderaannemers. Zij zorgen er ook voor dat in de relevante
opleidingen en mededelingen naar de procedures voor anonieme meldingen wordt
verwezen. Hoofdstuk V
Transparantie en informatie-uitwisseling Artikel 22
Informatie-uitwisseling 1.
De exploitanten en bevoegde autoriteiten wisselen
ten minste de in bijlage VI beschreven informatie uit. 2.
Bij middel van een uitvoeringshandeling bepaalt de
Commissie een gemeenschappelijk gegevensrapporteringsmodel en de bijzonderheden
van de uit te wisselen informatie. Deze uitvoeringshandeling wordt vastgesteld overeenkomstig
de in artikel 4 van Verordening (EU) nr. 182/2011 bedoelde
raadplegingsprocedure. 3.
De lidstaten houden registers bij van middelen om
te reageren op noodsituaties die in hun jurisdictie ter beschikking worden gesteld
door zowel openbare als particuliere instanties. Deze registers worden ter
beschikking gesteld van andere lidstaten of potentieel getroffen derde landen
en de Commissie. Artikel 23
Transparantie 1.
Overeenkomstig geldende bepalingen van de wetgeving
van de Unie over de toegang tot milieu-informatie wordt de in bijlage VI omschreven
informatie openbaar gemaakt zonder dat hiervoor een verzoek moet worden
ingediend. 2.
Bij middel van een uitvoeringshandeling bepaalt de
Commissie ook een gemeenschappelijk publicatiemodel om de vlotte
grensoverschrijdende vergelijking van gegevens mogelijk te maken. Bedoelde uitvoeringshandeling
wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 4 van Verordening (EU)
nr. 182/2011 bedoelde raadplegingsprocedure. Terwijl het toegankelijk
blijft voor het grote publiek, wordt het gemeenschappelijk publicatiemodel
ontwikkeld om een betrouwbare vergelijking van nationale activiteiten en
regelgevende praktijken overeenkomstig het onderhavige artikel en
artikel 24 mogelijk te maken. 3.
Wanneer zij hun nationale rampenplannen
overeenkomstig artikel 30 publiceren, waarborgen de lidstaten dat de
geopenbaarde informatie geen risico's doet ontstaan voor de veiligheid en beveiliging
van de offshore-olie‑ en ‑gasinstallaties. Artikel 24
Rapportering over het veiligheids- en milieueffect van offshore-olie- en
-gasactiviteiten 1.
De lidstaten stellen jaarlijks een verslag op over: (a) het aantal, de leeftijd en de locatie van
de installaties in hun jurisdictie; (b) het aantal en type uitgevoerde inspecties
en onderzoeken, eventuele dwingende maatregelen, vervolgingen waartoe beslist
werd; (c) voorvallengegevens overeenkomstig het in
artikel 22 bedoelde gemeenschappelijke rapporteringssysteem; (d) mogelijke grote veranderingen in het
offshore-regelgevingskader; (e) de veiligheids- en milieuprestaties van
offshore-olie- en -gasactiviteiten in hun jurisdictie. 2.
De lidstaten wijzen een autoriteit aan die
verantwoordelijk is voor de informatie-uitwisseling overeenkomstig artikel 22
en de publicatie van informatie overeenkomstig artikel 23 en stellen de
Commissie daarvan in kennis. 3.
Om de twee jaar publiceert de Commissie rapporten
over de veiligheid van offshore-activiteiten in de hele Unie, op basis van de
informatie die gerapporteerd werd door de lidstaten en het Europees Agentschap
voor maritieme veiligheid. De Commissie wordt in deze taak door de betrokken
lidstaten bijgestaan overeenkomstig artikel 26. Artikel 25
Onderzoek na een zwaar ongeval 1.
Na een zwaar ongeval geeft de exploitant
onmiddellijk de relevante informatie door aan de bevoegde autoriteit, met
inbegrip van de omstandigheden van het ongeval en de gevolgen ervan. 2.
De lidstaten voeren een grondig onderzoek uit van
zware ongevallen met aanzienlijke schade (aan personen en het milieu) of een
groot verlies aan activa. Het onderzoeksrapport omvat een beoordeling van de
doeltreffendheid van de regelgeving van de bevoegde autoriteit met betrekking
tot de betrokken installatie in de periode vóór het ongeval, en indien nodig
aanbevelingen voor adequate wijzigingen van de relevante regelgevende
praktijken. 3.
De Commissie ontvangt een samenvatting van het
onderzoeksrapport dat opgesteld werd op grond van lid 2 van dit artikel, bij
het afronden van het onderzoek of op het einde van de gerechtelijke procedure,
indien deze datum later valt dan de eerstgenoemde. Een specifieke versie van
dit rapport, waarin mogelijke wettelijke beperkingen in aanmerking worden
genomen, wordt openbaar gemaakt overeenkomstig de artikelen 22 en 23. 4.
Na haar onderzoeken op grond van lid 2 voert de
bevoegde autoriteit de onderzoeksaanbevelingen uit die binnen haar bevoegdheid
liggen. Artikel 26
Vertrouwelijkheid 1.
De bevoegde autoriteiten stellen de krachtens deze
verordening verkregen informatie ter beschikking van alle natuurlijke of
rechtspersonen die daarom verzoeken. 2.
Verzoeken om informatie die onder deze verordening
bij de bevoegde autoriteit worden ingediend, mogen worden geweigerd wanneer is voldaan
aan de voorwaarden vastgelegd in artikel 4, lid 2, van Richtlijn 2003/4/EG van
het Europees Parlement en de Raad[24].
3.
Op grond van lid 2 of met het oog op de inspraak overeenkomstig
artikel 5 bezorgt de exploitant een versie van het document zonder
vertrouwelijke informatie aan de bevoegde autoriteit en stelt hij deze ter
beschikking van het publiek. Hoofdstuk IV
Coördinatie en samenwerking Artikel 27
Samenwerking tussen lidstaten 1.
De bevoegde autoriteiten wisselen regelmatig
onderling kennis, informatie en ervaring uit en houden raadplegingen
betreffende de toepassing van het relevante regelgevingskader van de lidstaten
en de Unie met betrokkenheid van de sector, andere belanghebbenden en de
Commissie. 2.
De informatie-uitwisseling op grond van lid 1 heeft
met name betrekking op de werking van de maatregelen voor risicobeoordeling,
ongevallenpreventie, toezicht op de naleving en de reactie op noodsituaties in
verband met offshore-olie- en ‑gasactiviteiten binnen de Unie en, in
voorkomend geval, over de grenzen heen. 3.
Er worden duidelijke prioriteiten en procedures
vastgelegd voor de opstelling en bijwerking van richtsnoeren om de uitvoering
van de beste praktijken op de in lid 2 bedoelde gebieden te bepalen en te
vergemakkelijken. 4.
Een lidstaat mag de mening vragen aan de andere
lidstaten die deelnemen aan de informatie-uitwisseling op grond van lid 1, over
een beslissing van een andere lidstaat die mogelijk een negatief
grensoverschrijdend effect heeft. Artikel 28
Een gecoördineerde benadering met het oog op veiligheid in aangrenzende regio's
en internationale activiteiten 1.
In nauwe samenwerking met de lidstaten bevordert de
Commissie de samenwerking met derde landen die offshore-olie- en
-gasactiviteiten ondernemen in dezelfde mariene regio's als de lidstaten, in
voorkomend geval binnen het kader van regionale zeeverdragen. 2.
De Commissie beoordeelt de veiligheid van de olie-
en gasactiviteiten in de wateren van derde landen die grenzen aan de wateren
van lidstaten, en ondersteunt een gecoördineerde benadering met het oog op de
uitwisseling van ervaringen en de bevordering van preventieve maatregelen en
regionale rampenplannen. 3.
De Commissie bevordert hoge veiligheidsnormen voor
offshore-olie- en ‑gasactiviteiten op internationaal niveau op de gepaste
regionale en wereldfora, inclusief diegene die betrekking hebben op de
Arctische wateren. Hoofdstuk VII
Voorbereidheid en reactie op noodsituaties Artikel 29
Eisen inzake interne rampenplannen 1.
De exploitant stelt interne rampenplannen op om: (a) voorbereid te zijn om een zwaar ongeval
in een vroeg stadium onder controle te krijgen binnen de installatie, of binnen
de door de lidstaat ingestelde uitsluitingszone rond de perimeter van de installatie,
of de onderzeese putmond; (b) uitgevoerd te worden in overeenstemming met
het externe rampenplan indien het ongeval geëscaleerd is tot buiten de
installatie. 2.
De exploitant zorgt ervoor dat de voor het plan
relevante apparatuur en knowhow op elk ogenblik ter beschikking blijft en waar
nodig gedeeld wordt met de lidstaat voor de uitvoering van het externe rampenplan.
3.
Het interne rampenplan wordt opgesteld in
overeenstemming met bijlage V en waar nodig bijgewerkt op basis van elke
wijziging van de risicobeoordeling van grote gevaren in het boorputplan of het
rapport inzake grote gevaren. Deze bijwerkingen worden gemeld aan de autoriteit
die verantwoordelijk is voor het opstellen van de externe rampenplannen voor
het betrokken gebied. 4.
Het interne rampenplan wordt geïntegreerd met
andere bepalingen met betrekking tot de bescherming en redding van personeel
van de getroffen installatie om goede overlevingskansen te waarborgen. 5.
De exploitant test periodiek de doeltreffendheid
van de interne rampenplannen. Artikel 30
Externe rampenplannen en de voorbereidheid op noodsituaties 1.
Lidstaten stellen externe rampenplannen op voor
alle offshore-olie- en ‑gasinstallaties en mogelijk getroffen gebieden
binnen hun jurisdictie. 2.
De externe rampenplannen worden opgesteld in
samenwerking met de relevante exploitanten en indien van toepassing
licentiehouders, en afgestemd op de interne rampenplannen van de installaties
die gevestigd of gepland zijn in het betrokken gebied. Er moet rekening worden
gehouden met alle bijwerkingen aan de interne plannen die meegedeeld worden
door een exploitant. 3.
De externe rampenplannen worden opgesteld in
overeenstemming met bijlage I en V en ter beschikking gesteld van de
Commissie en indien nodig van het publiek. 4.
De lidstaten treffen alle geschikte maatregelen om
een hoog niveau van verenigbaarheid en interoperabiliteit van noodapparatuur en
knowhow tot stand te brengen tussen alle lidstaten in een geografische streek,
en verder indien nodig. De lidstaten moedigen de sector aan om compatibele reactie-instrumenten
te ontwikkelen in de geest van dit lid. 5.
Bij de uitvoering van lid 4 van dit artikel werken
de exploitanten samen met de lidstaten. 6.
De lidstaten houden registers bij van de middelen
om te reageren op noodsituaties die op hun grondgebied of in hun jurisdictie
ter beschikking worden gesteld door zowel openbare als particuliere instanties.
Deze registers worden ter beschikking gesteld van de andere lidstaten en, op basis
van wederkerigheid, van aangrenzende derde landen, alsook van de Commissie. 7.
De lidstaten en de exploitanten testen regelmatig
of zij voorbereid zijn om doeltreffend te reageren op offshore-olie- en
-gasongevallen. Artikel 31
Reactie op noodsituaties 1.
De exploitant stelt de relevante autoriteiten
onmiddellijk in kennis van een zwaar ongeval of van een situatie met een
onmiddellijk risico op een zwaar ongeval. Waar nodig staan de relevante
autoriteiten de betrokken exploitant bij om de escalatie van het risico of
ongeval te voorkomen. 2.
Bij een ongeval nemen de relevante autoriteiten, in
samenwerking met de betrokken exploitanten, alle nodige maatregelen om een
escalatie van het ongeval te voorkomen en de gevolgen ervan te matigen. 3.
In het geval van een zwaar ongeval dat het
nationale reactievermogen overstijgt, kan een getroffen lidstaat extra
assistentie vragen van lidstaten en het Europees Agentschap voor maritieme
veiligheid via het mechanisme voor civiele bescherming van de EU, als ingesteld
bij Beschikking 2007/779/EG van de Raad. 4.
Tijdens de reactie op de noodsituatie verzamelt de
lidstaat de nodige informatie voor een volledige analyse van het ongeval. Artikel 32
Voorbereidheid en reactie op grensoverschrijdende noodsituaties 1.
Waar grensoverschrijdende effecten van
offshore-olie- en -gasongevallen te voorzien zijn, stellen de lidstaten
informatie ter beschikking van de Commissie en potentieel getroffen lidstaten
of derde landen op basis van wederkerigheid, en houden zij bij het opstellen
van het externe rampenplan rekening met vastgestelde risico's. De betrokken
lidstaten coördineren hun rampenplannen om een gezamenlijke reactie op een
ongeval te vergemakkelijken. 2.
De lidstaten coördineren de maatregelen die
betrekking hebben op gebieden over de grenzen van de Unie heen om mogelijke
negatieve effecten van offshore-olie‑ en ‑gasactiviteiten te
voorkomen. 3.
De lidstaten testen regelmatig of zij voorbereid
zijn om doeltreffend op ongevallen te reageren in samenwerking met potentieel
getroffen lidstaten, de relevante EU-agentschappen of derde landen. De
Commissie kan een bijdrage leveren tot oefeningen die toegespitst zijn op het
testen van noodmechanismen binnen de Unie en over de grenzen heen. 4.
Bij een zwaar
ongeval, of de onmiddellijke dreiging daarvan, dat grensoverschrijdende
gevolgen veroorzaakt of kan veroorzaken, brengt de lidstaat in de jurisdictie
waarvan de noodsituatie zich heeft voorgedaan, de Commissie en de lidstaten die
potentieel getroffen worden door de noodsituatie onmiddellijk op de hoogte. Hoofdstuk VIII
Slotbepalingen Artikel 33
Sancties De lidstaten stellen sancties vast voor
inbreuken van de sector op deze verordening en treffen de nodige maatregelen om
te waarborgen dat deze sancties ten uitvoer worden gelegd. De aldus
vastgestelde sancties moeten doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn. Artikel 34
Gedelegeerde bevoegdheden van de Commissie 1.
De Commissie is bevoegd om gedelegeerde handelingen
vast te stellen overeenkomstig artikel 35 van deze verordening teneinde de
vereisten aan te passen aan de laatste ontwikkelingen van relevante
technologieën en de in bijlage I-VI bedoelde procedures. 2.
De Commissie mag ook gedelegeerde handelingen vaststellen
overeenkomstig artikel 35 van deze verordening teneinde de precieze
toepassing van de vereisten van de verordening vast te leggen met betrekking
tot: (a) de in een ontwerp-kennisgeving of een
rapport inzake grote gevaren te vermelden gegevens als gespecificeerd in de punten
1, 2, 3 en 6 van bijlage II; (b) de kennisgeving van
boorputten/gecombineerde activiteiten als gespecificeerd in de punten 4 en 7
van bijlage II; (c) de vereisten in verband met controle door
een onafhankelijke derde als gespecificeerd in bijlage II, punt 5, onder d), en
vereisten voor de werking en organisatie van de bevoegde autoriteiten als
gespecificeerd in bijlage III; en (d) de vereisten met betrekking tot de
preventie van grote gevaren door exploitanten als gespecificeerd in bijlage IV.
Artikel 35
Uitoefening van de delegatie 1.
De bevoegdheid om gedelegeerde handelingen vast te
stellen, wordt overeenkomstig de voorwaarden van dit artikel aan de Commissie
toegekend. 2.
De Commissie wordt voor een onbepaalde periode
vanaf de datum waarop deze verordening in werking treedt de in artikel 34
bedoelde bevoegdheidsdelegatie verleend. 3.
De in artikel 34 bedoelde bevoegdheidsdelegatie kan
op elk ogenblik door het Europees Parlement of de Raad worden ingetrokken. Een
besluit tot intrekking maakt een einde aan de bevoegdheidsdelegatie die in het
besluit wordt vermeld. Dit besluit treedt in werking op de dag volgend op de
publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie of een latere daarin
gespecificeerde datum. Dit besluit laat de geldigheid van alle reeds in werking
getreden gedelegeerde handelingen onverlet. 4.
Zodra de Commissie een gedelegeerde handeling
vaststelt, stelt zij het Europees Parlement en de Raad daar op hetzelfde moment
van in kennis. 5.
Een gedelegeerde handeling uit hoofde van artikel
34 treedt uitsluitend in werking als geen bezwaar is geuit door het Europees
Parlement of de Raad binnen een periode van 2 maanden na de mededeling van die
handeling aan het Europees Parlement en de Raad of wanneer het Europees
Parlement en de Raad de Commissie, vóór het verstrijken van die periode, ervan
in kennis hebben gesteld dat zij geen bezwaar zullen maken. Op
initiatief van het Europees Parlement of de Raad kan deze periode met 2 maanden
worden verlengd. Artikel 36
Comitéprocedure 1.
De Commissie wordt bijgestaan door een comité. Dit comité
is een comité in de zin van Verordening (EU) nr. 182/2011. 2.
Wanneer naar dit lid wordt verwezen, is artikel 5
van Verordening (EU) nr. 182/2011 van toepassing. Artikel 37
Wijziging aan Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21
april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen
en herstellen van milieuschade[25] 1.
In artikel 2 van die richtlijn wordt lid 1, onder
b), vervangen door: '(b) schade aan wateren, dat wil zeggen elke vorm
van schade die een aanmerkelijke negatieve invloed heeft op: (i) de ecologische, chemische en/of kwantitatieve
toestand en/of het ecologisch potentieel, als omschreven in Richtlijn
2000/60/EG, van de betrokken wateren, met uitzondering van de negatieve
effecten waarop artikel 4, lid 7, van die richtlijn van toepassing is, of (ii) de milieutoestand van de betrokken maritieme
wateren, als bepaald in Richtlijn 2008/56/EG, voor zover bijzondere aspecten
van de milieutoestand van het mariene milieu al niet in Richtlijn 2000/60/EG
worden behandeld;' 2.
De lidstaten doen de nodige wettelijke en
bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om binnen een jaar na de
inwerkingtreding van deze verordening aan het bovenstaande lid te voldoen. Zij
stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis. Artikel 38
Overgangsbepalingen Exploitanten van installaties leven deze
verordening volledig na binnen twee jaar na de inwerkingtreding ervan, met de
volgende uitzonderingen: (a) exploitanten voor niet-productie-installaties
die onder contract staan, maar nog niet op de locatie zijn gevestigd, leven deze
verordening volledig na binnen 1 jaar na de inwerkingtreding ervan, of vroeger
indien dit overeengekomen is met de bevoegde autoriteit; (b) exploitanten van geplande installaties leven
deze verordening volledig na tenzij anderszins overeengekomen met de bevoegde
autoriteit, en in elk geval binnen 1 jaar na de inwerkingtreding ervan; (c) boorputexploitanten leven deze
verordening volledig na binnen 3 maanden na de inwerkingtreding ervan, of
vroeger indien dit overeengekomen is met de bevoegde autoriteit. Artikel 39
Inwerkingtreding 1.
Deze verordening treedt in werking op de dag na die
van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. 2.
Deze verordening is verbindend in al haar
onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel […...] Voor het Europees Parlement Voor
de Raad De voorzitter De
voorzitter BIJLAGE I
Inspraak van het publiek gekoppeld aan vergunningen overeenkomstig Richtlijn
94/22/EG 1.
De lidstaten dragen ervoor zorg dat: (a) het publiek in kennis wordt gesteld, via
openbare bekendmaking of andere passende beschikbare middelen zoals
elektronische media, van de indiening van vergunningsaanvragen bij lidstaten,
en dat relevante informatie over deze voorstellen ter beschikking wordt gesteld
van het publiek, zoals informatie over het recht op inspraak en over de
instantie waarbij opmerkingen of vragen kunnen worden ingediend; (b) het publiek het recht heeft opmerkingen
en meningen kenbaar te maken, wanneer alle opties open zijn voordat een
beslissing over de vergunningsaanvragen wordt genomen; (c) er bij het nemen van die beslissingen
rekening wordt gehouden met de resultaten van de inspraak; (d) de lidstaat, nadat zij de opmerkingen en
meningen van het publiek heeft bestudeerd, redelijke inspanningen levert om het
publiek te informeren over de genomen beslissingen en de redenen en
overwegingen waarop die beslissingen gebaseerd zijn, met inbegrip van
informatie over de inspraakprocedure. 2.
Er wordt in redelijke termijnen voorzien zodat er
voldoende tijd is voor elke fase van de inspraak. De lidstaat omschrijft het
publiek dat recht heeft op inspraak voor de doeleinden van lid 1, met inbegrip
van de relevante niet-gouvernementele organisaties die voldoen aan de door de
nationale wetgeving opgelegde vereisten, zoals organisaties die zich inzetten
voor milieubescherming of offshore-veiligheid. BIJLAGE II
Vereisten voor documenten met betrekking tot de vergunningsprocedure
1.
Informatie die moet worden opgenomen in de ontwerp-kennisgeving voor
een productie-installatie
De ontwerp-kennisgeving voor een
productie-installatie overeenkomstig artikel 9 omvat ten minste de volgende
informatie: (1) de naam en het adres van de
exploitant van de installatie; (2) een beschrijving van het proces dat
toegepast wordt in de ontwerpactiviteit, de relevante gebruikte normen, en de
ontwerpopties die door dit proces geproduceerd worden; (3) een beschrijving van het
geselecteerde ontwerpconcept met betrekking tot de grote gevarenscenario's voor
de specifieke installatie en de locatie ervan, en de voornaamste kenmerken van
het risicobeheer; (4) een bewijs dat het concept de grote
risico's tot een aanvaardbaar niveau beperkt; (5) een beschrijving van de installatie
en de omstandigheden op de geplande locatie; (6) een beschrijving van de types uit te
voeren activiteiten waarmee grote gevaren gepaard gaan; (7) een algemene beschrijving van het
veiligheidsbeheersysteem waardoor de geplande controlemaatregelen voor grote
risico's goed blijven functioneren, met inbegrip van de te selecteren regeling
voor onafhankelijke verificatie.
2.
Informatie die moet worden opgenomen in het 'rapport inzake grote
gevaren' voor de exploitatie van een productie-installatie
Het 'rapport inzake grote gevaren' voor een
productie-installatie overeenkomstig artikel 10 omvat ten minste de volgende
informatie: (1) een beschrijving van het feit dat er
rekening werd gehouden met de reactie van de bevoegde autoriteit op de ontwerp-kennisgeving;
(2) een samenvatting van elke betrokkenheid
van werknemers bij de opstelling van het rapport inzake grote gevaren; (3) een beschrijving van de installatie
en bijbehorende infrastructuur en elke andere bijbehorende structuur, met
inbegrip van boorputten; (4) het bewijs dat alle grote gevaren
bepaald zijn, dat hun waarschijnlijkheid en gevolgen beoordeeld zijn en dat de
controlemaatregelen geschikt zijn om het risico op een zwaar ongeval voor mens
en milieu tot een aanvaardbaar niveau te beperken; (5) bijzonderheden over de types uit te
voeren activiteiten met mogelijk grote gevaren, en het maximumaantal personen
dat zich op om het even welk moment op de installatie kan bevinden; (6) bijzonderheden over de installatie en
over de regelingen om de boorputcontrole, procesbeveiliging, insluiting van
gevaarlijke stoffen, preventie van brand en ontploffingen, bescherming van het
personeel tegen gevaarlijke stoffen en bescherming van het milieu tegen een
zwaar ongeval in een vroeg stadium te waarborgen (aansluitend bij het interne rampenplan
overeenkomstig bijlage V); (7) bijzonderheden over de regelingen om
personen op het platform te beschermen tegen grote gevaren, om hun veilige
evacuatie en overbrenging te verzekeren, en om het onderhoud van de controlesystemen
te waarborgen teneinde schade aan de installatie en het milieu te vermijden
indien alle personeelsleden geëvacueerd worden; (8) de relevante codes, normen en
richtsnoeren die gebruikt zijn bij de bouw en inbedrijfstelling van de
installatie; (9) informatie over het
veiligheidsbeheersysteem voor activiteiten, onderhoud en wijziging, en over verificatieregelingen,
met inbegrip van de voornaamste operationele beperkingen van de installatie die
gecontroleerd moeten worden door het beheersysteem; (10) informatie over de verificatieregeling
overeenkomstig deel 5, onder punt 2, van deze bijlage; (11) alle andere relevante bijzonderheden,
bijvoorbeeld in het geval twee of meer installaties gecombineerd werken op een
manier die een invloed heeft op de mogelijke grote gevaren van één of alle
installaties; (12) de informatie die relevant is voor de
vereisten overeenkomstig deze verordening die verkregen wordt uit hoofde van
andere toepasselijke wetgeving van de Unie, met name de Richtlijnen 92/91/EEG
en 85/337/EEG; (13) een beschrijving van de milieuonderdelen
die naar verwachting aanzienlijk zullen worden aangetast, een evaluatie van de
vastgestelde potentiële milieueffecten, met name het vrijkomen van
verontreinigende stoffen in het milieu, en een beschrijving van de technische
en niet-technische maatregelen die worden overwogen om die milieueffecten te
voorkomen, te beperken of te neutraliseren, inclusief monitoring.
3.
Informatie die moet worden opgenomen in het 'rapport inzake grote
gevaren' voor een niet-productie-installatie
Het 'rapport inzake grote gevaren' voor een
niet-productie-installatie overeenkomstig artikel 11 omvat ten minste de
volgende informatie: (1) de naam en het adres van de
exploitant van de installatie; (2) een samenvatting van elke betrokkenheid
van werknemers bij de opstelling van het rapport inzake grote gevaren; (3) een beschrijving van de installatie
en, in het geval van een mobiele installatie, bijzonderheden over de manier van
verplaatsing tussen locaties en het bevestigingsysteem ervan; (4) bijzonderheden over de types
activiteiten met mogelijke grote gevaren die de installatie kan uitvoeren, en
het maximumaantal personen dat zich op om het even welk moment op de
installatie kan bevinden; (5) het bewijs dat alle grote gevaren
bepaald zijn, dat hun waarschijnlijkheid en gevolgen beoordeeld zijn en dat de
controlemaatregelen geschikt zijn om het risico op een zwaar ongeval voor mens
en milieu tot een aanvaardbaar niveau te beperken; (6) bijzonderheden over de uitrusting en
over de regelingen om de boorputcontrole, procesbeveiliging, insluiting van
gevaarlijke stoffen, preventie van brand en ontploffingen, bescherming van het
personeel tegen gevaarlijke stoffen en bescherming van het milieu tegen een
zwaar ongeval in een vroeg stadium te waarborgen (aansluitend bij het interne rampenplan
overeenkomstig bijlage V); (7) bijzonderheden over de regelingen om
personen op het platform te beschermen tegen grote gevaren, om hun veilige
evacuatie en overbrenging te verzekeren, en om het onderhoud van de
controlesystemen te waarborgen teneinde schade aan de installatie en het milieu
te vermijden indien alle personeelsleden geëvacueerd worden; (8) de relevante codes, normen en
richtsnoeren die gebruikt zijn bij de bouw en inbedrijfstelling van de
installatie; (9) het bewijs dat alle grote gevaren
bepaald zijn voor alle activiteiten die de installatie kan uitvoeren, en dat de
risico's op een zwaar ongeval voor mens en milieu tot een aanvaardbaar niveau
zijn beperkt; (10) bijzonderheden over de
meteorologische, milieu- en zeebodembeperkingen op veilige activiteiten, en de
regelingen om zeebodem- en zeerisico's te bepalen, zoals pijpleidingen en
verankeringen van aangrenzende installaties; (11) informatie over het
veiligheidsbeheersysteem voor activiteiten, onderhoud en wijziging; (12) informatie over de verificatieregeling
op grond van deel 5, onder punt 2, van deze bijlage; (13) alle andere relevante bijzonderheden,
bijvoorbeeld in het geval twee of meer installaties gecombineerd werken op een
manier die een invloed heeft op de mogelijke grote gevaren van één of alle
installaties; (14) een beschrijving van de
milieuonderdelen die naar verwachting aanzienlijk zullen worden aangetast, een
evaluatie van de vastgestelde potentiële milieueffecten, met name het vrijkomen
van verontreinigende stoffen in het milieu, en een beschrijving van de
technische en niet-technische maatregelen die worden overwogen om die
milieueffecten te voorkomen, te beperken of te neutraliseren, inclusief
monitoring.
4.
Informatie die moet worden opgenomen in een kennisgeving van
boorputactiviteiten
De kennisgeving van boorputactiviteiten overeenkomstig
artikel 13 omvat ten minste de volgende informatie: (1) de naam en het adres van de
boorputexploitant; (2) de naam van de te gebruiken
installatie en de eigenaar; (3) bijzonderheden die de boorput
kenmerken en enig verband met andere boorputten of ontwikkelingen; (4) informatie over het werkprogramma
van de boorput, met inbegrip van de exploitatieperiode, de verificatie van de barrières
tegen het verlies van controle over de boorput en de geplande status van de
boorput bij het beëindigen van de exploitatie; (5) bijzonderheden over de in te zetten
veiligheidsapparatuur die niet beschreven is in het huidige rapport inzake
grote gevaren voor de installatie; (6) een risicobeoordeling met een
beschrijving van: (a) de specifieke gevaren die gerelateerd
zijn aan de boorputexploitatie; (b) de ondergrondse gevaren; (c) alle oppervlakte- of onderzeese
activiteiten die tegelijkertijd potentieel grote gevaren met zich meebrengen; (d) geschikte controlemaatregelen; (7) bijzonderheden over het
boorputontwerp, met inbegrip van barrières tegen het verlies van controle over
de boorput (apparatuur, boorvloeistoffen, cement, enz.), richtingsbeheer van
het boortraject en beperkingen op veilige exploitatie overeenkomstig de
risicobeoordeling; (8) bijzonderheden over de
boorputconfiguratie op het einde van de exploitatie, dat wil zeggen permanent
of tijdelijk verlaten en waar voorbereid voor toekomstig gebruik; (9) in het geval van een bestaande
boorput, relevante informatie over de geschiedenis en toestand ervan; (10) in het geval van een wijziging van
een eerder ingediende kennisgeving van boorputactiviteiten, voldoende
bijzonderheden om de kennisgeving volledig bij te werken; (11) wanneer het een booractiviteit betreft
die moet worden uitgevoerd met behulp van een niet-productie-installatie, de
volgende extra informatie: (a) bijzonderheden over de meteorologische,
zee- en zeebodemomstandigheden op de locatie, met inbegrip van fysieke
obstakels zoals pijpleidingen; (b) bijzonderheden over milieuomstandigheden
waarmee rekening werd gehouden in het interne rampenplan voor de installatie; (c) bijzonderheden over voorzieningen voor
reacties op noodsituaties, inclusief in het geval van een zwaar milieuongeval,
die niet zijn beschreven in het rapport inzake grote gevaren; en (d) een beschrijving van de wijze waarop de
beheersystemen van de boorputexploitant en installatie-eigenaar gecoördineerd
moeten worden om op elk moment de grote gevaren doeltreffend te beheren; (12) een verklaring van een onafhankelijk
boorputonderzoek overeenkomstig deel 5, onder punt 1, van deze
bijlage; (13) de informatie die relevant is voor de
eisen van deze verordening, verkregen uit hoofde van andere toepasselijke
wetgeving van de Unie, met name de Richtlijnen 92/91/EEG en 85/337/EEG.
5.
Aangelegenheden in verband met een verificatieregeling
1.
De onafhankelijke derde beantwoordt aan de volgende
vereisten met betrekking tot zijn onafhankelijkheid ten aanzien van de
exploitant van de installatie of de exploitant van de boorput: (a)
hij moet voor zijn functie geen aspect van een
veiligheidskritisch element of bepaalde uitrusting onderzoeken waarbij hij
eerder betrokken is geweest of waarbij zijn objectiviteit in het gedrang kan
komen; (b)
hij is voldoende onafhankelijk van een
beheersysteem dat verantwoordelijk is of was voor een aspect van een component
in de onafhankelijke verificatieregeling of het onafhankelijke boorputonderzoek,
teneinde zijn objectiviteit bij de uitoefening van zijn functies binnen de
regeling te waarborgen. 2.
De onafhankelijke derde beantwoordt aan de volgende
vereisten met betrekking tot zijn bekwaamheid: (a)
technische bekwaamheid, inclusief voldoende
personeel met de juiste kwalificaties en met voldoende ervaring; (b)
een passende toewijzing van taken door de
exploitant aan personeel dat opgeleid is om ze uit te voeren; (c)
passende regelingen voor de informatiestroom tussen
de exploitant en de onafhankelijke derde; (d)
voldoende gezag dat door de exploitant wordt toegekend
aan de onafhankelijke derde om die in staat te stellen zijn functies adequaat
uit te oefenen. 3.
Met het oog op artikel 13, lid 3, omvat een
belangrijke wijziging aan een kennisgeving van een boorputactiviteit: (a) elke verandering die mogelijk in strijd
is met het originele ontwerp van het boorputplan, met name in verband met
boorputcontrole en andere barrières op stromen en de controle daarop; (b) elke essentiële wijziging aan de
inrichting of uitrusting, of het beheersysteem of de boorputexploitant, zoals
gemeld overeenkomstig bijlage II deel 4; (c) elke verandering aan de
risicobeoordeling, ook indien veroorzaakt door omstandigheden tijdens
boorputactiviteiten. Belangrijke wijzigingen moeten voor verdere
controle worden voorgelegd aan de onafhankelijke boorputverificateur en de
resultaten van die verdere controle moeten worden gemeld aan de bevoegde
autoriteit. 4.
In het geval van een kennisgeving van
boorputactiviteiten wordt er een verklaring van een onafhankelijke boorputverificateur
bijgevoegd waarin wordt aangegeven dat de risicobeoordeling met betrekking tot
het boorputontwerp en de barrières tegen het verlies van de controle over de
boorput geschikt zijn voor alle verwachte omstandigheden. 5.
In het geval van exploitatie van een installatie
omvat het rapport inzake grote gevaren: (a) een verklaring van de onafhankelijke
derdenverificateur dat het register van veiligheidskritische elementen en de
onderhoudsregeling hiervan zoals vermeld in het rapport inzake grote gevaren,
geschikt zijn of zullen zijn; en (b) een beschrijving van de verificatieregeling,
met inbegrip van de selectie van onafhankelijke derdenverificateurs, de methode
van onderzoek of veiligheidskritische elementen en bepaalde uitrusting in de
regeling in goede staat van onderhoud blijven; (c) de in alinea 5, onder (b), bedoelde
methode omvat onderzoek en indien nodig tests van de veiligheidskritische
elementen door onafhankelijke en bekwame personen, verificatie van het ontwerp,
de norm, de certificering of een ander conformiteitssysteem van de
veiligheidskritische elementen, onderzoek van werk in uitvoering, de melding
van inbreuken en ten slotte corrigerende maatregelen die genomen werden door de
exploitant.
6.
Te verstrekken informatie met betrekking tot een grote verandering
aan een installatie, met inbegrip van de verwijdering van een vaste installatie
Indien er grote veranderingen nodig zijn aan
de installatie, omvat de informatie die overeenkomstig de artikelen 10 en 11 aan
de bevoegde autoriteit wordt verstrekt ten minste de volgende informatie: 1.
de naam en het adres van de exploitant van de
installatie; 2.
een samenvatting van elke betrokkenheid van
werknemers bij het opstellen van het herziene rapport inzake grote gevaren; 3.
in het geval van een grote wijziging, voldoende
bijzonderheden om het eerdere rapport inzake grote gevaren en het bijbehorende
interne rampenplan voor de installatie volledig bij te werken, en te bewijzen
dat de grote risico's verminderd zijn tot een aanvaardbaar niveau; 4.
in het geval van een vaste productie-installatie
die uit gebruik wordt genomen: (a) de middelen om alle gevaarlijke stoffen
te isoleren en, als er boorputten met de installatie verbonden zijn, de
permanente afsluiting van de boorputten van de installatie en het milieu; (b) een beschrijving van de grote risico's
die verbonden zijn met de ontmanteling van de installatie, de totale
blootgestelde bevolking en de risicobeheersmaatregelen; (c) regelingen in het kader van de reactie op
noodsituaties om de veilige evacuatie en overbrenging van personeel te
verzekeren en een zwaar milieuongeval te vermijden.
7.
Informatie die moet worden opgenomen in een kennisgeving voor
gecombineerde activiteiten
De kennisgeving voor gecombineerde
activiteiten overeenkomstig artikel 14 omvat ten minste de volgende informatie: (1) de naam en het adres van de exploitant
die de kennisgeving opstelt; (2) indien andere exploitanten bij de
gecombineerde activiteiten betrokken zijn, hun namen en adressen en een
bevestiging dat zij instemmen met de inhoud van de kennisgeving; (3) een beschrijving van hoe de
beheersystemen voor de installaties die bij de gecombineerde activiteit
betrokken zijn, gecoördineerd worden om het risico op een zwaar ongeval te
beperken; (4) bijzonderheden over de uitrusting
die in verband met de gecombineerde activiteit moet worden gebruikt, maar die
niet beschreven is in het huidige rapport inzake grote gevaren voor elke
installatie die bij de gecombineerde activiteiten betrokken is; (5) een samenvatting van de
risicobeoordeling die is uitgevoerd door alle exploitanten die bij de
gecombineerde activiteiten betrokken zijn, met inbegrip van: (a) een beschrijving van alle activiteiten
tijdens de gecombineerde activiteit die gevaren met zich mee kunnen brengen met
mogelijk een zwaar ongeval tot gevolg op of in verband met een installatie; (b) een beschrijving van alle
risicobeheersmaatregelen die ingevoerd worden naar aanleiding van de
risicobeoordeling; (6) een beschrijving van de
gecombineerde activiteit en een werkprogramma, met inbegrip van de data waarop
de gecombineerde activiteit volgens de planning zal aanvangen en eindigen,
alsmede een afschrift van de overeenkomst tussen de exploitanten die betrokken
zijn bij een gecombineerde activiteit. BIJLAGE III
Voorzieningen door de bevoegde autoriteiten om activiteiten met grote gevaren
te regelen 1.
Met het oog op de aanstelling van een bevoegde
autoriteit die verantwoordelijk is voor de regelgevende functies in deze
verordening voor veiligheid en milieubescherming, leggen de lidstaten de volgende
minimumcriteria op: (a) organisatorische regelingen waarmee alle
plichten in deze verordening doeltreffend nagekomen kunnen worden, met inbegrip
van regelingen om veiligheid en milieubescherming op een billijke manier te
regelen; (b) een beleidsverklaring over de
doelstellingen van toezicht en handhaving, en over de manier waarop de bevoegde
autoriteit transparantie, consistentie, evenredigheid en objectiviteit tot
stand brengt in zijn regelgeving met betrekking tot offshore-olie- en
-gasactiviteiten. De bevoegde autoriteit dient het publiek ook duidelijk te
informeren over de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen de regelgever
en de exploitant, waarbij de laatste vooral verantwoordelijk is voor het
risicobeheer, en de eerste moet verifiëren dat de exploitant adequate
maatregelen heeft ingevoerd die grote risico's doeltreffend kunnen beheren; (c) een strategische verklaring die de
functies van de bevoegde autoriteit beschrijft, evenals zijn actieprioriteiten
(bijvoorbeeld bij het ontwerp en de exploitatie van de installaties,
integriteitsbeheer en de voorbereidheid en reactie op noodsituaties) en hoe dit
georganiseerd is; (d) operationele procedures die beschrijven
hoe de bevoegde autoriteit overeenkomstig deze verordening de plichten van de
exploitanten zal inspecteren en handhaven, met inbegrip van hoe zij de
rapporten over grote gevaren zal behandelen, beoordelen en goedkeuren, hoe zij kennisgevingen
van boorputactiviteiten zal behandelen en hoe de tussentijd tussen de
inspecties van grote risicobeheersmaatregelen (inclusief voor het milieu) voor
een bepaalde installatie of activiteit bepaald moet worden; (e) procedures om de functies van de bevoegde
autoriteit onder deze verordening te vervullen, onverminderd andere
verantwoordelijkheden, bijvoorbeeld in verband met onshore-olie- en
-gasactiviteiten en regelingen op grond van Richtlijn 92/91/EEG; (f) waar de bevoegde autoriteit twee of meer
agentschappen omvat, een formele overeenkomst waarin de noodzakelijke
mechanismen voor de gezamenlijke werking van de bevoegde autoriteit worden
vastgelegd, inclusief toezicht op het hoger management en monitoring en
herziening, gemeenschappelijke planning en inspectie, verdeling van de
verantwoordelijkheid voor de behandeling van rapporten over grote gevaren,
gemeenschappelijk onderzoek, interne communicatie en externe rapportering. 2.
De lidstaten treffen de nodige maatregelen om de
bovenvermelde regelingen in werking te doen treden, met inbegrip van: (a) de aanwezigheid van voldoende
gespecialiseerde deskundigheid die intern of door een externe regeling
beschikbaar is om activiteiten te inspecteren en te onderzoeken, dwingende
maatregelen te nemen en rapporten over grote gevaren en kennisgevingen af te
handelen; (b) wanneer er een beroep wordt gedaan op
externe deskundigheid, voldoende schriftelijke richtsnoeren en toezicht om een
consistente aanpak te behouden en te waarborgen dat de wettelijke aangestelde
bevoegde autoriteit de volledige verantwoordelijkheid behoudt onder deze
verordening; (c) toereikende middelen voor de essentiële
opleiding, communicatie, toegang tot technologie, reizen en vergoeding van het
personeel van de bevoegde autoriteit in hun regelgevende functies, om de
actieve medewerking tussen bevoegde autoriteiten op grond van artikel 27 mogelijk
te maken; (d) waar nodig eisen dat exploitanten en/of
eigenaars van installaties de bevoegde autoriteit vergoeden voor de kosten van
haar functies die uitgevoerd worden op grond van deze verordening; (e) instelling van een onderzoek op grond van
de functies van de bevoegde autoriteit onder deze verordening; (f) opstellen van rapporten door de bevoegde
autoriteit. 3.
De procedures voor de beoordeling van de rapporten
over grote gevaren, kennisgevingen van activiteiten, interne rampenplannen en
andere relevante documenten omvatten: (a)
een kwantitatieve risicobeoordelingsanalyse; (b)
een beoordeling van de opinie van de exploitant
over de relevante bijzonderheden van de locatie waar de activiteiten
plaatsvinden; (c)
een beoordeling van de gebruikte technische en
organisatorische normen; (d)
een beoordeling van de technische oplossingen; (e)
een beoordeling van de regelingen van de exploitant
voor het beheer van wijzigingen van operationele plannen; (f)
een vergelijking van de toegepaste oplossingen met
oplossingen die toegepast worden in andere vergelijkbare situaties; (g)
een beoordeling van de consistentie van de rampenplannen
met de vastgelegde risico's; (h)
een beoordeling van de regelingen van de exploitant
om de activiteiten stop te zetten in het geval van een dreigend risico; (i)
een beoordeling van de beschikbaarheid van
apparatuur om te reageren op noodsituaties en de geschiktheid van de procedures
om ze doeltreffend te gebruiken. 4.
De bevoegde autoriteiten moeten duidelijk
onafhankelijk zijn van elke overheidsorganisatie voor sponsoring van de sector
of voor afgifte van vergunningen of de inning van ontvangsten. De bevoegde
autoriteit mag geen politiek standpunt innemen in verband met de olie- en
gassector. BIJLAGE IV
Voorzieningen door de exploitanten voor de preventie van zware ongevallen 1.
Bij de uitvoering van het preventiebeleid voor
zware ongevallen en het veiligheidsbeheersysteem van de exploitant overeenkomstig
artikel 18 moet rekening worden gehouden met het volgende: (a) het preventiebeleid voor zware ongevallen
moet schriftelijk worden opgesteld en daarbij moeten de algemene doelstellingen
en de organisatie met betrekking tot het beheer van de gevaren van zware
ongevallen worden vastgesteld en moet worden vastgesteld hoe deze regelingen op
bedrijfsniveau worden toegepast; (b) het veiligheidsbeheersysteem moet geïntegreerd
worden in het totale beheersysteem van de exploitant en omvat de
organisatorische structuur, verantwoordelijkheden, praktijken, procedures,
processen en middelen om het beleid inzake grote gevaren te bepalen en uit te
voeren. 2.
Het veiligheidsbeheersysteem omvat, maar is niet
beperkt tot: (a) de organisatiestructuur en taken en
verantwoordelijkheden van het personeel; (b) de bepaling en evaluatie van grote
gevaren, de waarschijnlijkheid en de gevolgen ervan; (c) de integratie van het milieueffect in de
beoordeling van grote gevaren in het overeenstemmende rapport; (d) het beheer van de grote gevaren tijdens
de normale activiteiten; (e) het beheer van wijzigingen; (f) rampenplannen en de reactie op
noodsituaties; (g) de beperking van de milieuschade; (h) het toezicht op de prestaties; (i) regelingen voor controles en
herzieningen. 3.
De exploitanten besteden bijzondere aandacht aan de
evaluatie van de betrouwbaarheids- en integriteitsvereisten van alle
veiligheidskritische systemen en baseren hun inspectie- en onderhoudssystemen
op dit niveau van veiligheidsintegriteit. 4.
De exploitanten zorgen ervoor dat gevaarlijke
stoffen zich altijd in de pijpleidingen, vaten en systemen bevinden die bestemd
zijn voor de veilige opslag ervan. Bovendien verzekeren de exploitanten dat
geen enkel defect van een barrière met een verminderde insluiting tot gevolg,
tot een zwaar voorval kan leiden. 5.
De exploitanten zorgen ervoor dat zij een geschikt
kader hebben om te controleren of er voldaan is aan alle relevante wettelijke
bepalingen door hun wettelijke plichten met betrekking tot veiligheid bij en
milieubescherming tegen grote gevaren in hun standaardwerkwijzen op te nemen. 6.
De exploitanten besteden bijzondere aandacht aan de
ontwikkeling en instandhouding van een sterke veiligheidscultuur waardoor de
waarschijnlijkheid van een permanent veilige exploitatie zeer hoog ligt, met
inbegrip van, maar niet beperkt tot: (a) uitgebreide procescontrole; (b) beloning en erkenning van gewenst gedrag; (c) regelmatige evaluatie van de capaciteiten
en doelstellingen van de organisatie; (d) inachtneming van hoge normen als
kernwaarde van het bedrijf; (e) formele controle- en besturingssystemen
waarbij het hoger management en het personeel betrokken worden; en (f) bekwaamheid op alle activiteitenniveaus. 7.
De sector werkt samen met de bevoegde autoriteit om
een prioriteitenplan op te stellen en uit te voeren voor de ontwikkeling van
normen, richtsnoeren en regels ter uitvoering van beste praktijken bij de preventie
van grote gevaren en het beperken van de gevolgen van grote gevaren, mochten
die zich toch voordoen. De in aanmerking te nemen factoren omvatten: (a) verbetering van de boorputintegriteit,
boorputcontroleapparatuur en boorputbarrières en toezicht op hun
doeltreffendheid; (b) verbetering van de primaire insluiting in
procesveiligheidssystemen; (c) verbetering van de secundaire insluiting
die de escalatie van een zwaar ongeval in een vroeg stadium beperkt, inclusief
explosies in een boorput; (d) betrouwbare besluitvorming in omgevingen
met hoge druk; (e) beheer van en toezicht op activiteiten
met grote gevaren; (f) bekwaamheid van de personen die
sleutelfuncties bekleden; (g) doeltreffende risicobeoordeling om zich
wijzigende omstandigheden te evalueren; (h) betrouwbaarheidsbeoordeling voor
veiligheidskritische systemen; (i) prestatiekernindicatoren met betrekking
tot de integriteit van het veiligheidssysteem; (j) doeltreffende integratie van de
veiligheidsbeheersystemen onder exploitanten, boorputexploitanten,
platformeigenaars en anderen die betrokken zijn bij gecombineerde activiteiten.
BIJLAGE V
Vereisten in verband met de voorbereidheid en reactie op noodsituaties
1.
Interne rampenplannen:
1.
De interne rampenplannen omvatten, maar zijn niet
beperkt tot: (a) de naam of functie van de personen die
bevoegd zijn om noodprocedures in werking te stellen en van de persoon die de
interne reactie op de noodsituatie leidt; (b) de naam of functie van de persoon die
verantwoordelijk is voor de contacten met de voor het externe rampenplan
verantwoordelijke autoriteit; (c) alle te voorziene omstandigheden of
gebeurtenissen die een zwaar ongeval zouden kunnen veroorzaken, zoals
beschreven in het rapport inzake grote gevaren waarbij het plan gevoegd is: (d) een beschrijving van de acties die
genomen dienen te worden om de omstandigheden of gebeurtenissen te beheersen en
om de gevolgen ervan te beperken tot binnen de installatie en de bijbehorende
uitsluitingszone; (e) een beschrijving van de beschikbare
apparatuur en middelen; (f) de regelingen ter beperking van de
risico's voor personen op de installatie, waaronder het alarmsysteem en de
gedragsregels bij het afgaan van het alarm; (g) de regelingen die afgestemd zijn op de
regelingen voor overbrenging die beschreven zijn in het rapport inzake grote
gevaren, bijvoorbeeld zoals beschreven in bijlage II, deel 2, punt 7, en
deel 3, punt 7, om goede overlevingskansen te waarborgen voor personen die zich
tijdens een zwaar ongeval op de installatie bevinden; (h) de regelingen om de autoriteiten die
verantwoordelijk zijn voor het in werking te stellen van het externe rampenplan
bij een ongeval snel in te lichten, het type informatie dat onmiddellijk moet
worden verstrekt en de regelingen voor het verstrekken van uitvoeriger informatie,
wanneer deze beschikbaar wordt; (i) de regelingen om de personeelsleden op
te leiden voor het vervullen van de taken die van hen worden verwacht en indien
nodig de coördinatie hiervan met de externe hulpdiensten; (j) de regelingen om de interne reactie op
de noodsituatie te coördineren met de externe reactie op de noodsituatie. 2.
De exploitanten stellen een inventaris op van de
beschikbare apparatuur, met vermelding van eigenaar, locatie, vervoer naar en
gebruikswijze op de installatie. De inventaris bevat een overzicht van de maatregelen
die waarborgen dat de apparatuur en procedures bedrijfsklaar zijn.
2.
Externe rampenplannen
1.
De externe rampenplannen omvatten, maar zijn niet
beperkt tot: (a) de naam of functie van de personen die
bevoegd zijn om noodprocedures in werking te stellen en van de personen die
bevoegd zijn om de externe reactie op de noodsituatie te leiden; (b) de regelingen om snel op de hoogte te
worden gesteld van ongevallen, en de bijbehorende alarm- en oproepprocedures; (c) de regelingen voor de coördinatie van de
middelen die noodzakelijk zijn om het externe rampenplan uit te voeren; (d) de regelingen om bijstand te verlenen aan
het interne rampenplan dat gebeurtenissen op de installatie en in de
uitsluitingszone eromheen aanpakt; (e) een gedetailleerde beschrijving van de
regelingen voor de externe reactie op een noodsituatie; (f) de regelingen om personen en
organisaties die mogelijk getroffen zijn door het ongeval passend te informeren
en te adviseren over het ongeval; (g) de regelingen voor het verstrekken van
informatie aan de hulpdiensten van andere lidstaten en de Commissie in geval
van een zwaar ongeval met mogelijke grensoverschrijdende gevolgen; (h) de regelingen voor de beperking van de
negatieve effecten op in het wild levende dieren zowel onshore als offshore,
met inbegrip van de situaties waarbij met olie besmeurde dieren eerder de kust
bereiken dan de eigenlijke olievlek. 2.
De autoriteit die als eerste verantwoordelijk is
voor het in werking stellen van het rampenplan, stelt de volgende elementen
beschikbaar: (a) een inventaris van beschikbare
apparatuur, met vermelding van eigenaar, locatie, vervoer naar en gebruikswijze
op de installatie; (b) een beschrijving van de maatregelen die
waarborgen dat de apparatuur en procedures bedrijfsklaar zijn; (c) een inventaris van apparatuur in het
bezit van de sector die in een noodsituatie kan worden ingezet; (d) een beschrijving van de algemene
regelingen voor offshore-olie- en -gasnoodsituaties, met inbegrip van de
competenties en verantwoordelijkheden van alle betrokken partijen en de
organisaties die instaan voor deze regelingen; (e) maatregelen die waarborgen dat de
apparatuur, het personeel en de procedures op elk moment inzetbaar zijn en dat
de desbetreffende gegevens up-to-date zijn. 3.
De externe rampenplannen bevatten een duidelijke
toelichting inzake de rol van de relevante autoriteiten, de hulpdiensten, de
coördinatoren en de andere personen die betrokken zijn bij het reageren op
noodsituaties, zodat samenwerking in alle noodsituaties verzekerd is. 4.
De regelingen omvatten voorzieningen voor een zwaar
ongeval dat mogelijk de lidstaat overstijgt of zijn grenzen overschrijdt, met
name: (a) het delen van plannen met aangrenzende
lidstaten en de Commissie; (b) het opstellen van grensoverschrijdende
inventarissen van noodmiddelen, zowel in het bezit van de sector als van de
lidstaat, en alle nodige aanpassingen om apparatuur en procedures verenigbaar
te maken tussen aangrenzende landen en lidstaten; (c) procedures om het mechanisme voor civiele
bescherming van de EU (zoals vastgesteld bij Beschikking 2007/779/EG van de
Raad) in te roepen; (d) het organiseren van grensoverschrijdende
oefeningen voor de externe reactie op noodsituaties. BIJLAGE VI
Informatie-uitwisseling en transparantie 1.
Het gemeenschappelijk gegevensrapporteringsmodel
voor grote-gevarenindicatoren dat de Commissie overeenkomstig de artikelen 22
en 23 zal ontwikkelen, maakt het mogelijk informatie te vergelijken tussen
lidstaten en individuele exploitanten. 2.
De in punt 1 bedoelde gegevensrapportering
behelst minimaal de volgende informatie en gegevens: (a) informatie over de ongewilde lozing van
koolwaterstoffen of andere gevaarlijke stoffen, al dan niet ontvlamd; (b) informatie over verlies van controle over
de boorput dat de activatie van boorputbeheerapparatuur vereist, of een defect
aan een barrière van een boorput die bijgevolg vervangen of hersteld moet
worden; (c) defect aan een belangrijke component van
het procesveiligheidssysteem van de installatie; (d) een aanzienlijke vermindering van de
structurele integriteit, of een verminderde bescherming tegen de gevolgen van
brand of ontploffing, of een minder vaste verankering van een drijvende
installatie; (e) een dreigende botsing met vaartuigen en
feitelijke botsingen van vaartuigen met een offshore-installatie; (f) helikopterongevallen op of dicht bij
offshore-installaties of op weg naar offshore-installaties; (g) elk dodelijk ongeval; (h) ernstige verwondingen bij 5 of meer
mensen in hetzelfde ongeval; (i) elke evacuatie van niet-essentieel
personeel; (j) een ongeval met zware effecten voor het
milieu. 3.
De in punt 2 bedoelde informatie bestaat zowel
uit feitelijke informatie als analytische gegevens met betrekking tot de olie-
en gasactiviteiten en is ondubbelzinnig. De verstrekte informatie en gegevens
zijn van die aard dat de prestaties van individuele exploitanten vergeleken
kunnen worden, niet alleen in de lidstaat, maar ook als sector in zijn geheel
tussen lidstaten. 4.
Het verzamelen en samenvoegen van de in punt 2
bedoelde informatie heeft tot doel vroegtijdig te waarschuwen voor een (verdere)
verslechtering van de veiligheids- en milieukritische barrières, teneinde
proactieve corrigerende maatregelen te treffen. Aan de hand van de informatie
kan ook de totale doeltreffendheid worden vastgesteld van de maatregelen en
controles die worden uitgevoerd door individuele exploitanten en de sector als
geheel, met name om het risico op zware ongevallen te voorkomen en de risico's
voor het milieu tot een minimum te beperken. 5.
Om te voldoen aan de vereisten van artikel 23,
wordt een vereenvoudigd model ontwikkeld om de publicatie van relevante
gegevens overeenkomstig punt 2 en de opstelling van rapporten
overeenkomstig artikel 24 te vergemakkelijken op een manier die vlot
toegankelijk is voor het publiek en die de grensoverschrijdende vergelijking
van gegevens vergemakkelijkt. [1] Bijvoorbeeld: Deepwater Horizon in de VS in 2010 (11
doden), Montara in Australië in 2009 en Usumacinta in Mexico in 2007 (22
doden). [2] Zoals olie- en gaslekken, tekortkomingen in de
veiligheid van productieprocessen en de controle op boorputten; defecten door
foute aanpassingen aan het ontwerp; grote achterstand in het onderhoud van
veiligheidskritieke elementen. Recente voorbeelden van voorvallen: Gullfaks C
in mei 2010, Gannet F, 2011; beide in de Noordzee. [3] COM(2010) 560 definitief. [4] PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. [5] PB L 73 van 14.3.1997, blz. 5. [6] PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17. [7] PB L 140 van 5.6.2009, blz.114. [8] Het operationele hart van het mechanisme voor civiele
bescherming. [9] Het EMSA werd opgericht in de nasleep van de rampen
met de tankschepen Erika (1999) en Prestige (2002), teneinde een hoog, uniform
en efficiënt niveau van veiligheid, beveiliging en voorkoming en bestrijding
van verontreiniging op zee te waarborgen. [10] SEC(2010) 1346: Energie 2020: een strategie voor een
concurrerende, duurzame en continu geleverde energie. [11] Het Forum van Berlijn (bekend als Forum inzake fossiele
brandstoffen) is een jaarlijkse bijeenkomst van belanghebbenden die door de
Commissie wordt georganiseerd. Tussen de jaarlijkse plenaire zittingen door
komen drie werkgroepen geregeld samen om actuele kwesties te bespreken. [12] In andere rechtshandelingen betreffende sectoren met
een hoge risicofactor of hoge toegevoegde waarde ging de voorkeur in het
verleden uit naar richtlijnen, zoals de IPPC- of SEVESO II-richtlijn, terwijl
kleinere sectoren met een hoge risicofactor, zoals de burgerluchtvaart, voor
hun juridische kader vaak verordeningen gebruiken. [13] PB C van , blz. . [14] PB C van , blz. . [15] PB L 164 van 25.6.2008, blz. 19. [16] PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56. [17] PB L 183 van 29.6.1989, blz. 1. [18] PB L 348 van 28.11.1992, blz. 9. [19] Code voor de bouw en uitrusting van mobiele
offshore-boorinstallaties, 2 december 2009 (MODU-code 2009). [20] PB L 55 van 28.2.2011, blz. 13. [21] PB L 240 van 19.9.1977, blz. 1. [22] PB L 131 van 28.5.2009, blz. 11. [23] PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40. [24] PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26. [25] PB L 154 van 30.4.2004, blz. 56.