This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 51998PC0135
Proposal for a Council Directive laying down minimum standards for the protection of laying hens kept in various systems of rearing
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen in diverse houderijsystemen
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen in diverse houderijsystemen
/* COM/98/0135 def. - CNS 98/0092 */
PB C 123 van 22/04/1998, p. 15
(ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen in diverse houderijsystemen /* COM/98/0135 def. - CNS 98/0092 */
Publicatieblad Nr. C 123 van 22/04/1998 blz. 0015
Voorstel voor een richtlijn van de Raad tot vaststelling van minimumnormen voor de bescherming van legkippen in diverse houderijsystemen (98/C 123/10) COM(1998) 135 def. - 98/0092(CNS) (Door de Commissie ingediend op 12 maart 1998) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43, Gezien het voorstel van de Commissie, Gezien het advies van het Europees Parlement, Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité, Overwegende dat de Raad op 7 maart 1988 Richtlijn 88/166/EEG ter uitvoering van het arrest van het Hof van Justitie in zaak 131/86 (vernietiging van Richtlijn 86/113/EEG van de Raad van 25 maart 1986 tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van legkippen in batterijen (1) heeft vastgesteld; Overwegende dat de Commissie krachtens artikel 9 van Richtlijn 86/113/EEG vóór 1 januari 1993 een verslag moet indienen over de wetenschappelijke ontwikkelingen op het gebied van het welzijn van kippen in verschillende houderijsystemen en over de bepalingen van de bijlage bij de richtlijn, in voorkomend geval samen met adequate wijzigingsvoorstellen; Overwegende dat de Gemeenschap, als Verdragsluitende Partij bij het Europees Verdrag inzake de bescherming van landbouwhuisdieren (hierna "het Verdrag" genoemd), de in dat Verdrag vastgestelde beginselen inzake het welzijn van dieren dient toe te passen; dat er krachtens deze beginselen met name voor moet worden gezorgd dat de dieren worden gehuisvest, gevoederd, gedrenkt en verzorgd op een wijze die op hun fysiologische en ethologische behoeften is afgestemd; Overwegende dat het Permanent Comité van het Europees Verdrag inzake de bescherming van landbouwhuisdieren in 1995 een gedetailleerde aanbeveling heeft goedgekeurd betreffende gedomesticeerd pluimvee, met name legkippen; Overwegende dat de bescherming van legkippen uitsluitend tot de bevoegdheden van de Gemeenschap behoort; Overwegende dat de Commissie in haar rapport, dat is gebaseerd op een advies van het Wetenschappelijk Veterinair Comité, tot de conclusie komt dat het welzijn van kippen in de huidige batterijen duidelijk te wensen overlaat en dat met dat systeem niet aan bepaalde behoeften van de kippen kan worden voldaan; dat ook is gebleken dat het welzijn van de kippen met andere houderijsystemen te wensen kan overlaten, wanneer het bedrijfsbeheer niet aan hoge normen voldoet; Overwegende dat minimumnormen voor de bescherming van legkippen in alle intensieve houderijsystemen moeten worden vastgesteld om de Gemeenschap in de gelegenheid te stellen aan haar verplichtingen als Verdragsluitende Partij bij het Verdrag te voldoen en om de tussen de wetgevingen van de lidstaten bestaande verschillen weg te nemen die kunnen leiden tot verstoring van de mededingingsvoorwaarden en bijgevolg van de goede werking van de interne markt; Overwegende dat in afwijking van de algemene eisen voor het houden van legkippen toegestaan mag worden dat het gebruik van kooien wordt voortgezet onder bepaalde voorwaarden, inclusief verhoogde eisen inzake structuur en ruimte; Overwegende dat het onderzoek inzake het welzijn van legkippen in diverse houderijsystemen moet worden voortgezet om na te gaan of het passend is een uitzondering te blijven maken voor het gebruik van batterijkooien; Overwegende dat de Commissie een nieuw rapport moet opstellen, eventueel vergezeld van de nodige voorstellen; Overwegende dat Verordening (EG) nr. 950/97 van de Raad betreffende de verbetering van de doeltreffendheid van de landbouwstructuur voorziet in de toekenning van investeringssteun voor de aanpassing van landbouwbedrijven; Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1907/90 van de Raad betreffende bepaalde handelsnormen voor eieren algemene voorschriften voor de etikettering van eieren en verpakkingen met eieren zijn vastgesteld; dat de Commissie passende voorstellen tot wijziging van die verordening zal doen om voor in de Gemeenschap geproduceerde tafeleieren de huidige facultatieve etikettering met betrekking tot houderijsystemen te vervangen door een verplichte etikettering; Overwegende dat duidelijkheidshalve en redelijkheidshalve Richtlijn 88/166/EEG moet worden ingetrokken en vervangen, HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: Artikel 1 1. In deze richtlijn worden de minimumnormen vastgesteld voor de bescherming van legkippen in diverse houderijsystemen. 2. De lidstaten mogen, overeenkomstig de algemene bepalingen van het Verdrag, op hun grondgebied strengere bepalingen inzake de bescherming van legkippen handhaven of toepassen dan die welke zijn vastgesteld in deze richtlijn. Zij stellen de Commissie daarvan in kennis. Artikel 2 In deze richtlijn wordt verstaan onder: 1. Legkippen: volwassen kippen van de soort Gallus gallus die worden gehouden voor de productie van eieren; 2. Nest: een aparte ruimte per dier of per groep dieren, die geschikt is om er eieren te leggen; 3. Strooisel: materiaal, b.v. houtkrullen, stro, zand, turf, enz., dat door de dieren kan worden gemanipuleerd; 4. Batterijkooi: een afgesloten ruimte voor legkippen; 5. Verrijkte kooi: een batterijkooi met strooisel, zitstokken en een legnest. Artikel 3 1. De lidstaten zien erop toe dat met ingang van 1 januari 1999 alle nieuw gebouwde en alle verbouwde houderijvoorzieningen, alsmede alle voor het eerst in gebruik genomen houderijvoorzieningen ten minste aan de volgende eisen voldoen: a) per acht legkippen moet ten minste één individueel, voor het leggen van eieren geschikt nest beschikbaar zijn of, wanneer gemeenschappelijke nesten worden gebruikt, moet ten minste 1 m² nestruimte per 100 dieren beschikbaar zijn. Wanneer de groepen bestaan uit minder dan acht legkippen, moet elke groep over ten minste één individueel nest beschikken; b) voor alle kippen moeten adequate zitstokken aanwezig zijn, ten minste 10 cm boven de grond of de vloer, zonder scherpe randen en met ten minste 15 cm ruimte per dier; de horizontale afstand tussen twee zitstokken mag niet meer dan één meter bedragen; c) er moet strooisel aanwezig zijn zodat de dieren kunnen stofbaden; d) bij gebruik van langwerpige voederbakken moet elk dier beschikken over ten minste 10 cm ruimte aan de voederbak; bij gebruik van ronde voederbakken moet elk dier beschikken over ten minste 4 cm ruimte aan de voederbak; e) bij gebruik van drinkgoten moet elk dier beschikken over ten minste 10 cm ruimte aan de drinkgoot; bij gebruik van drinkbakjes of drinknippels moet ten minste één drinkbakje of drinknippel per tien dieren beschikbaar zijn; wanneer de groepen bestaan uit minder dan tien dieren, moet elke groep kunnen beschikken over ten minste twee drinknippels of drinkbakjes; f) de vloer moet zo zijn geconstrueerd dat daarop elke van de naar voren gerichte tenen van elke poot behoorlijk kan steunen. 2. Wanneer systemen worden gebruikt waarbij de dieren vrij van het ene naar het andere niveau kunnen gaan, of bij grondhuisvestingssystemen moet, afgezien van het bepaalde in lid 1, aan de volgende aanvullende eisen worden voldaan: a) bij systemen met verschillende niveaus bedraagt de vrije hoogte tussen twee niveaus ten minste 50 cm; b) de drink- en voedervoorzieningen moeten gelijkmatig verdeeld zijn c) het kappen van de snavels mag door de bevoegde autoriteit worden toegestaan, maar alleen bij kuikens die nog geen tien dagen oud zijn; d) ten minste de helft van de vloeroppervlakte moet bedekt zijn met strooisel. Het strooisel mag niet klitten, en bodempikken, scharrelen en stofbaden moeten mogelijk zijn. 3. Wanneer gebruik wordt gemaakt van verrijkte kooien, moet, afgezien van het bepaalde in lid 1, aan de volgende aanvullende eisen worden voldaan: a) de kooien moeten overal ten minste 50 cm hoog zijn; b) de snavels van de dieren mogen niet worden gekapt. 4. Onverminderd artikel 9, mogen de lidstaten evenwel uitzonderingen op het bepaalde in lid 1, sub a), b) en c), toestaan om het gebruik van batterijkooien mogelijk te maken, mits aan de volgende eisen wordt voldaan: a) per dier moet ten minste 800 cm² vloeroppervlakte, horizontaal gemeten, vrij beschikbaar zijn; b) de kooien moeten overal ten minste 50 cm hoog zijn; c) de kooien moeten voorzien zijn van door de bevoegde autoriteit goedgekeurde voorzieningen om het doorgroeien van nagels tegen te gaan en van aangepaste zitstokken; d) de voorzijde van de kooien moet volledig kunnen worden geopend of een daarmee overeenkomende opening moet op een andere plaats aanwezig zijn om verwonding van de dieren te voorkomen; e) tussen de rijen kooien moet telkens een gangbreedte zijn van ten minste 1 m ten einde het inspecteren, het plaatsen en het wegnemen van de kippen te vergemakkelijken; f) de vloerhelling mag niet meer bedragen dan 14 % of 8°. Wanneer voor de vloeren een ander materiaal dan een rechthoekig draadrooster is gebruikt, mogen de lidstaten een steilere helling toestaan; g) de snavels van de dieren mogen niet worden gekapt. 5. In alle gevallen waarin een uitzondering is toegestaan overeenkomstig lid 2, dient de betrokken lidstaat zich ervan te vergewissen dat aan de in dat lid vastgestelde eisen is voldaan. 6. Bovendien zien de lidstaten erop toe dat met ingang van 1 januari 2009 de in de leden 1 tot en met 4 vastgestelde minimumeisen van toepassing zijn voor alle houderijsystemen. Artikel 4 1. De lidstaten staan toe dat tot en met 31 december 2008 batterijkooien worden gebruikt die in gebruik zijn op 1 januari 1999 en die op dat ogenblik nog niet ouder zijn dan tien jaar, op voorwaarde dat zij ten minste aan de volgende eisen voldoen: a) elk dier moet kunnen beschikken over ten minste 450 cm² vloeroppervlakte, horizontaal gemeten, die vrij beschikbaar is, en waarin met name niet is meegerekend de installatie van deflecterende antimorsranden die de beschikbare oppervlakte kunnen beperken; b) er moet een vrij beschikbare voederbak aanwezig zijn, met een lengte van ten minste 10 cm, vermenigvuldigd met het aantal dieren in de kooi; c) tenzij er drinknippels of drinkbakjes zijn gemonteerd, moet in elke batterijkooi een drinkgoot met dezelfde lengte als de onder b) bedoelde voederbak aanwezig zijn. Bij gebruik van drinknippels of drinkbakjes moeten ten minste twee drinknippels of twee drinkbakjes per kooi beschikbaar zijn; d) de batterijkooien moeten ten minste 40 cm hoog zijn over 65 % van de kooioppervlakte en mogen nergens lager zijn dan 35 cm. e) de vloer van de batterijkooien moet zo zijn geconstrueerd dat daarop elk van de naar voren gerichte tenen van elke poot behoorlijk kan steunen. De vloerhelling mag niet meer bedragen dan 14 % of 8°. Wanneer voor de vloeren een ander materiaal dan een rechthoekig draadrooster is gebruikt, mogen de lidstaten een steilere helling toestaan; f) de snavels van de dieren mogen niet worden gekapt. 2. Wanneer batterijkooien op 1 januari 1999 ouder zijn dan tien jaar, kan de bevoegde autoriteit in elk geval afzonderlijk beslissen het gebruik ervan eventueel toe te staan voor een periode die in elk geval afloopt op 31 december 2003, op voorwaarde dat de kooien ten minste aan de in lid 1 vastgestelde eisen voldoen. 3. Vanaf 1 januari 2004 moet de in lid 1, onder a), vastgestelde minimumvloeroppervlakte ten minste 550 cm² per dier bedragen. Artikel 5 1. De lidstaten zien erop toe dat legkippen worden gehouden op een wijze die in overeenstemming is met de in de bijlage vastgestelde eisen. 2. De bepalingen van de bijlage kunnen volgens de procedure van artikel 8 worden gewijzigd in verband met de wetenschappelijke vooruitgang. Artikel 6 1. De lidstaten zien erop toe dat onder verantwoordelijkheid van de bevoegde autoriteit controles worden verricht om na te gaan of aan de bepalingen van deze richtlijn en van de bijlage wordt voldaan. Deze controles, die tegelijk met andere controles kunnen worden verricht, moeten jaarlijks worden uitgevoerd bij een statistisch representatieve steekproef van de verschillende houderijsystemen en elke lidstaat. 2. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 8 een code vast met voorschriften voor de in lid 1 bedoelde controles. 3. Om de twee jaar, en voor het eerst vóór 30 april 2001, stellen de lidstaten de Commissie vóór de laatste werkdag van april in kennis van de resultaten van de controles die in de voorafgaande twee jaren overeenkomstig dit artikel zijn verricht, met opgave van het aantal verrichte controles gerelateerd aan het aantal bedrijven op hun grondgebied. Artikel 7 Veterinaire deskundigen van de Commissie kunnen, voor zover dat voor de uniforme toepassing van deze richtlijn nodig is, in samenwerking met de bevoegde autoriteiten controles ter plaatse uitvoeren. De betrokken controleurs dienen de nodige bijzondere maatregelen op het gebied van de hygiëne te treffen om ervoor te zorgen dat zij zelf geen ziekten kunnen overdragen. De lidstaat op het grondgebied waarvan een controle wordt uitgevoerd, verleent de deskundigen de voor de uitvoering van hun taak nodige bijstand. De Commissie brengt de bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat op de hoogte van het resultaat van de uitgevoerde controles. De bevoegde autoriteit van de betrokken lidstaat neemt de maatregelen die op grond van de resultaten van deze controle nodig blijken. De algemene bepalingen ter uitvoering van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 8. Artikel 8 In de gevallen waarin naar de in dit artikel omschreven procedure wordt verwezen, gelden de volgende bepalingen: a) De vertegenwoordiger van de Commissie legt aan het Permanent Veterinair Comité, hierna "het Comité" te noemen, een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naargelang van de urgentie van de materie, advies uit over dit ontwerp, zo nodig door middel van een stemming. b) Het advies wordt in de notulen opgenomen; voorts heeft iedere lidstaat het recht te verzoeken dat zijn standpunt in de notulen wordt opgenomen. c) De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door de Comité uitgebrachte advies. Zij brengt het Comité op de hoogte van de wijze waarop zij rekening heeft gehouden met zijn advies. Artikel 9 Vóór 1 januari 2006 legt de Commissie, op basis van een advies van het Wetenschappelijk Veterinair Comité, aan de Raad en het Europees Parlement een rapport voor over de voor legkippen gebruikte houderijsystemen die voldoen aan de in verband met het welzijn van de dieren in acht te nemen eisen uit een oogpunt van pathologie, zoötechniek, fysiologie, ethologie en sociaal-economische aspecten, samen met adequate voorstellen voor de geleidelijke afschaffing van houderijsystemen die niet aan de eisen voldoen. De Raad neemt over deze voorstellen, uiterlijk drie maanden na de indiening ervan, een besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen. Artikel 10 Richtlijn 88/166/EEG van de Raad wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 1999. Artikel 11 1. De lidstaten dienen vóór 1 januari 1999 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis. Zij passen deze bepalingen toe vanaf 1 januari 1999. Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden door de lidstaten vastgesteld. 2. De lidstaten delen de commissie de tekst van de belangrijke bepalingen van intern recht mede die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen. Artikel 12 Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen. Artikel 13 Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten. (1) PB L 74 van 19.3.1988, blz. 83. BIJLAGE 1. Voor de bouw van huisvestingsvoorzieningen voor legkippen gebruikte materialen, met name die waarmee de dieren in aanraking kunnen komen, mogen niet schadelijk zijn voor de dieren en moeten grondig kunnen worden gereinigd en ontsmet. De huisvestingsvoorzieningen moeten zo zijn gebouwd dat verwonding van de dieren wordt voorkomen. 2. Totdat communautaire voorschriften ter zake zijn vastgesteld, moeten de elektrische leidingen en apparatuur worden geïnstalleerd overeenkomstig de vigerende nationale voorschriften, teneinde elektrische schokken te vermijden. 3. Door middel van isolatie, verwarming en ventilatie van het gebouw moet ervoor worden gezorgd dat de luchtcirculatie, het stofgehalte van de lucht, de temperatuur, de relatieve luchtvochtigheid en de gasconcentraties binnen grenzen worden gehouden die niet schadelijk zijn voor de dieren. 4. Alle automatische of mechanische apparatuur die noodzakelijk is voor de gezondheid en het welzijn van de dieren, moet ten minste tweemaal per dag worden geïnspecteerd. Defecten moeten onmiddellijk worden hersteld en indien dat niet mogelijk is, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de gezondheid en het welzijn van de dieren te garanderen totdat het defect is hersteld, met name door toepassing van andere voedermethoden en handhaving van een acceptabel leefklimaat. Bij gebruik van kunstmatige ventilatie moet voor een zodanige noodvoorziening worden gezorgd dat, wanneer het systeem uitvalt, toch voldoende verse lucht wordt aangevoerd om te voorkomen dat de gezondheid en het welzijn van de legkippen in gevaar komen, en moet een alarmsysteem aanwezig zijn om de houder te waarschuwen wanneer het systeem uitvalt. Het alarmsysteem dient regelmatig te worden getest. Aantekeningen over elk defect en over elke in verband daarmee ondernomen actie dienen op het bedrijf beschikbaar en op verzoek ter inzage van de bevoegde autoriteit te zijn gedurende een door de bevoegde autoriteit te bepalen minimumperiode die niet korter dan drie jaar mag zijn. 5. Legkippen mogen niet permanent in het duister worden gehouden. In verband met hun fysiologische en ethologische behoeften moet derhalve, rekening houdend met de verschillende klimatologische omstandigheden in de lidstaten, worden gezorgd voor adequaat dag- of kunstlicht; bij verlichting met kunstlicht moet worden verlicht gedurende een periode die ten minste overeenkomt met de normale daglichtperiode (9.00 uur tot 17.00 uur). Bovendien moet een (vaste of verplaatsbare) verlichting aanwezig zijn die sterk genoeg is om de dieren op elk moment te kunnen inspecteren. Bij verlichting met kunstlicht moet de lichtintensiteit dagelijks voldoende lang zodanig worden verminderd dat de dieren naar behoren kunnen rusten. Bij grondhuisvestigingssystemen is een gelijkmatige lichtintensiteit vereist. 6. Alle dieren moeten ten minste tweemaal per dag door de eigenaar of de voor de dieren verantwoordelijke persoon worden geïnspecteerd. Dagelijkse aantekeningen over deze inspecties en over elke naar aanleiding daarvan ondernomen actie dienen op het bedrijf beschikbaar en op verzoek ter inzage van de bevoegde autoriteit te zijn gedurende een door de bevoegde autoriteit te bepalen minimumperiode die niet korter dan drie jaar mag zijn. Wanneer dieren niet helemaal gezond lijken, en met name ook wanneer zich gedragstoornissen voordoen, moet het nodige worden gedaan om de oorzaak te bepalen en moeten adequate maatregelen worden getroffen om de problemen te verhelpen, bijvoorbeeld behandeling, isolatie of uitstoot van de dieren of aanpassing van omgevingsfactoren. Wanneer blijkt dat de oorzaak een omgevingsfactor in de productie-eenheid is die niet absoluut onmiddellijk moet worden verholpen, mag de desbetreffende verbetering worden aangebracht wanneer de installatie leeg is en voordat een nieuwe partij legkippen wordt opgezet. Wanneer dieren niet reageren op de door de houder verstrekte zorgen, moet zo spoedig mogelijk een dierenarts worden geraadpleegd. 7. Voor het houden van legkippen gebruikte gebouwen, uitrusting en gereedschap moeten op passende wijze worden gereinigd en ontsmet teneinde kruiscontaminatie en het ontstaan van ziektedragende organismen te voorkomen. Uitwerpselen en niet opgegeten of gemorst voeder moeten zo vaak mogelijk worden verwijderd om mogelijk reukhinder te beperken en geen vliegen of knaagdieren aan te trekken. De delen van gebouwen en kooien waarmee de dieren in aanraking komen, moeten grondig worden gereinigd en ontsmet telkens wanneer de gebouwen worden leeggemaakt en voordat een nieuwe partij legkippen wordt opgezet. 8. Wanneer de kooien in vier of meer lagen boven elkaar zijn gestapeld, moet een vaste loopplank of een andere goedgekeurde voorziening aanwezig zijn om de bovenste kooien te kunnen inspecteren en de dieren gemakkelijker uit de kooien te kunnen nemen. 9. Alle dieren moeten dagelijks over aangepast, voedzaam en hygiënisch voeder en voortdurend over vers water kunnen beschikken, behalve in geval van therapeutische of preventieve behandeling. 10. Voeder- en drinkinstallaties moeten zo zijn ontworpen, gebouwd, geplaatst en onderhouden dat voor de legkippen bestemd voeder en water zo weinig mogelijk worden verontreinigd. 11. Voor de verzorging van de dieren moet voldoende personeel beschikbaar zijn met de nodige kennis van en ervaring met het gebruikte houderijsysteem. 12. Leewieken, kortwieken (aanbrengen van vleugelklemmen), het maken van inkepingen in of het doorsnijden van de achillespees zijn verboden. Wanneer het vermogen om te vliegen toch moet worden verminderd, mogen de slagpennen van één vleugel worden weggeknipt door een daartoe bevoegd persoon. 13. De dieren moeten op adequate wijze worden beschermd tegen predatoren en tegen extreme weersomstandigheden. 14. Gebouwen, kooien en omheiningen moeten zo zijn gebouwd dat de dieren niet kunnen ontsnappen.