Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62022CJ0339

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 25 februari 2025.
BSH Hausgeräte GmbH tegen Electrolux AB.
Verzoek van de Svea Hovrätt om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 4, lid 1 – Algemene bevoegdheid – Artikel 24, punt 4 – Exclusieve bevoegdheid – Bevoegdheid inzake de registratie of de geldigheid van octrooien – Vordering wegens octrooi-inbreuk – Europees octrooi dat geldig is verklaard in lidstaten en in een derde land – Betwisting van de geldigheid van het octrooi bij wege van exceptie – Internationale bevoegdheid van het gerecht waarbij de vordering wegens octrooi-inbreuk aanhangig is gemaakt.
Zaak C-339/22.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2025:108

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

25 februari 2025 (*)

„ Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 4, lid 1 – Algemene bevoegdheid – Artikel 24, punt 4 – Exclusieve bevoegdheid – Bevoegdheid inzake de registratie of de geldigheid van octrooien – Vordering wegens octrooi-inbreuk – Europees octrooi dat geldig is verklaard in lidstaten en in een derde land – Betwisting van de geldigheid van het octrooi bij wege van exceptie – Internationale bevoegdheid van het gerecht waarbij de vordering wegens octrooi-inbreuk aanhangig is gemaakt ”

In zaak C‑339/22,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Svea hovrätt, Patent‑ och marknadsöverdomstol (rechter in tweede aanleg Stockholm, in zijn hoedanigheid van rechter in tweede aanleg voor intellectuele-eigendomszaken en handelszaken, Zweden) bij beslissing van 24 mei 2022, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de procedure

BSH Hausgeräte GmbH

tegen

Electrolux AB,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, T. von Danwitz, vicepresident, K. Jürimäe, C. Lycourgos, I. Jarukaitis, M. L. Arastey Sahún, S. Rodin, A. Kumin, N. Jääskinen en M. Gavalec, kamerpresidenten, E. Regan, Z. Csehi en O. Spineanu-Matei (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Emiliou,

griffier: M. Siekierzyńska, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2023,

gelet op de opmerkingen van:

–        BSH Hausgeräte GmbH, vertegenwoordigd door M. Dahlman, T. Grennard, advokater, en R. Sedlmaier, Rechtsanwalt,

–        Electrolux AB, vertegenwoordigd door C. Harmsen, Rechtsanwalt, P. Larsson, B. Rundblom Andersson en J. Westerberg, advokater,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard, A. Daniel en E. Timmermans als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Gustafsson, S. Noë en I. Söderlund als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 februari 2024,

gezien de beschikking van 16 april 2024 tot heropening van de mondelinge behandeling en na de terechtzitting op 14 mei 2024,

gelet op de opmerkingen van:

–        BSH Hausgeräte GmbH, vertegenwoordigd door M. Dahlman, T. Grennard, advokater, en R. Sedlmaier, Rechtsanwalt,

–        Electrolux AB, vertegenwoordigd door C. Harmsen, Rechtsanwalt, en B. Rundblom Andersson, advokat,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door R. Bénard, A. Daniel en E. Timmermans als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Němečková, S. Noë en I. Söderlund als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 september 2024,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 24, punt 4, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1; hierna: „Brussel I bis-verordening”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BSH Hausgeräte GmbH (hierna: „BSH”), een vennootschap naar Duits recht, en Electrolux AB, een vennootschap naar Zweeds recht, over de inbreuk op een Europees octrooi.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 13, 15 en 34 van de Brussel I bis-verordening luiden als volgt:

„(13)      Er moet een band bestaan tussen de procedures waarop deze verordening van toepassing is en het grondgebied van de lidstaten. De gemeenschappelijke regels inzake rechterlijke bevoegdheid moeten derhalve in beginsel van toepassing zijn wanneer de verweerder woonplaats in een van die lidstaten heeft.

[…]

(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

[…]

(34)      De continuïteit tussen het Verdrag [van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen betreffende de toetreding van nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: „Executieverdrag”)], verordening (EG) nr. 44/2001 [van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1; hierna: „Brussel I-verordening”)] en deze verordening moet gewaarborgd worden; daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook gelden voor de uitleg door het Hof van Justitie van de Europese Unie van het [Executieverdrag] en de verordeningen ter vervanging daarvan.”

4        Hoofdstuk II van die verordening, met als opschrift „Bevoegdheid”, bevat tien afdelingen. Artikel 4 van die verordening, dat is opgenomen in afdeling 1 („Algemene bepalingen”) van hoofdstuk II, bepaalt in lid 1 ervan:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

5        Artikel 24 van die verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 6 („Exclusieve bevoegdheid”) van hoofdstuk II, schrijft voor:

„Ongeacht de woonplaats van partijen zijn bij uitsluiting bevoegd:

[…]

4.      voor de registratie of de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten die aanleiding geven tot deponering of registratie, ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen: de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een besluit van de Unie of een internationale overeenkomst.

Onverminderd de bevoegdheid van het Europees octrooibureau [(EOB)] krachtens het Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien, ondertekend te München op 5 oktober 1973, zijn de gerechten van elke lidstaat bij uitsluiting bevoegd voor de registratie of de geldigheid van een voor die lidstaat verleend Europees octrooi;

[…]”

6        Artikel 27 van die verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 8 („Toetsing van de bevoegdheid en de ontvankelijkheid”) van hoofdstuk II, luidt:

„Het gerecht van een lidstaat waarbij een geschil aanhangig is gemaakt met als inzet een vordering waarvoor krachtens artikel 24 een gerecht van een andere lidstaat bij uitsluiting bevoegd is, verklaart zich ambtshalve onbevoegd.”

7        In de artikelen 33 en 34 van de Brussel I bis-verordening, die deel uitmaken van afdeling 9 („Aanhangigheid en samenhang”) van dat hoofdstuk, wordt vastgesteld in welke omstandigheden een gerecht van een lidstaat zijn uitspraak kan aanhouden of zelfs het geding kan beëindigen of, omgekeerd, het geding kan voortzetten, wanneer zijn bevoegdheid met name voortvloeit uit artikel 4 van die verordening en, op het moment dat een vordering wordt aangebracht bij dat gerecht van een lidstaat, voor een gerecht van een derde land een vordering tussen dezelfde partijen aanhangig is die op dezelfde oorzaak berust en hetzelfde onderwerp betreft, respectievelijk een samenhangende vordering aanhangig is.

8        Artikel 63, lid 1, van die verordening, dat deel uitmaakt van hoofdstuk V („Algemene bepalingen”), bepaalt dat vennootschappen en rechtspersonen voor de toepassing van die verordening woonplaats hebben op de plaats van hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging.

9        Artikel 73 van de Brussel I bis-verordening, dat deel uitmaakt van hoofdstuk VII („Verhouding tot andere regelgeving”), luidt:

„1.      Deze verordening laat onverlet de toepassing van het Verdrag [betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Lugano op 30 oktober 2007 (PB 2007, L 339, blz. 3; hierna: ‚Verdrag van Lugano’)].

2.      Deze verordening laat onverlet de toepassing van het Verdrag [over de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse scheidsrechterlijke uitspraken, ondertekend te New York op 10 juni 1958].

3.      Deze verordening laat onverlet de toepassing van bilaterale verdragen en overeenkomsten tussen een derde land en een lidstaat, die zijn gesloten vóór de datum van inwerkingtreding van [de Brussel I-verordening] en die betrekking hebben op door de onderhavige verordening geregelde aangelegenheden.”

 Zweeds recht

10      § 61, tweede alinea, van de patentlag (1967:837) [octrooiwet (1967:837; hierna: „octrooiwet”)] bepaalt:

„Indien een vordering wegens octrooi-inbreuk wordt ingesteld en de verweerder aanvoert dat het octrooi ongeldig is, kan de vraag betreffende de geldigheid pas worden onderzocht nadat daartoe een vordering is ingesteld. De rechter gelast de partij die aanvoert dat het octrooi ongeldig is, om een dergelijke vordering binnen een bepaalde termijn in te stellen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11      BSH is houder van EP 1 434 512, een Europees octrooi dat een met stofzuigers verband houdende uitvinding beschermt. Dit octrooi is geldig verklaard in Duitsland, Griekenland, Spanje, Frankrijk, Italië, Nederland, Oostenrijk, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Turkije, hetgeen heeft geleid tot de verlening van nationale octrooien in die staten.

12      Op 3 februari 2020 heeft BSH bij de Patent‑ och marknadsdomstol (bijzondere rechter in eerste aanleg voor intellectuele-eigendomszaken en handelszaken, Zweden) een vordering ingesteld tegen Electrolux wegens inbreuk op alle nationale gedeelten van dat Europees octrooi. Zij heeft die rechter met name verzocht Electrolux te gelasten het gebruik van de geoctrooieerde uitvinding te staken in alle staten waar dat Europees octrooi geldig is verklaard, en haar te veroordelen tot betaling van een billijke vergoeding en tot vergoeding van de uit het gestelde onrechtmatige gebruik van die uitvinding voortvloeiende schade.

13      Electrolux heeft geconcludeerd tot afwijzing van die vorderingen. Bovendien heeft zij aangevoerd dat de vorderingen wegens inbreuk op de andere nationale gedeelten van octrooi EP 1 434 512 dan het Zweedse gedeelte (hierna: „buitenlandse octrooien”) niet-ontvankelijk waren.

14      In dat verband heeft Electrolux betoogd dat de buitenlandse octrooien ongeldig waren en dat de Zweedse gerechten niet bevoegd waren om over inbreuken op die octrooien uitspraak te doen. Volgens Electrolux moet de vordering wegens octrooi-inbreuk worden beschouwd als een geschil inzake „de geldigheid van octrooien” in de zin van artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening, aangezien zij onlosmakelijk verbonden is met de vraag betreffende de geldigheid van de betrokken octrooien. Krachtens die bepaling zijn dan ook de gerechten van de lidstaten waar de buitenlandse octrooien geldig zijn verklaard, bevoegd om kennis te nemen van de vorderingen van BSH wegens inbreuk op die nationale octrooien. Hieruit volgt dat het Zweedse gerecht waarbij de zaak aanhangig is gemaakt, niet bevoegd is om uitspraak te doen over de inbreuk op die octrooien.

15      Volgens Electrolux ziet § 61, tweede alinea, van de octrooiwet, volgens welke de vraag betreffende de geldigheid van een octrooi moet worden onderzocht in een procedure die losstaat van de vordering wegens inbreuk op dat octrooi, enkel op Zweedse octrooien. Aangezien het Zweedse recht uitsluitend van toepassing is op Zweedse octrooien, kan een Zweeds gerecht op grond van die bepaling geen kennis nemen van een geding waarin de verweerder zich in het kader van een vordering wegens octrooi-inbreuk beroept op de ongeldigheid van een door een andere staat dan het Koninkrijk Zweden verleend octrooi. Als gevolg daarvan moet BSH vorderingen wegens inbreuk op buitenlandse octrooien instellen in de staten waar deze geldig zijn verklaard.

16      Bij beslissing van 21 december 2020 heeft de Patent‑ och marknadsdomstol zich op grond van artikel 24, punt 4, en artikel 27 van de Brussel I bis-verordening onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de door BSH ingestelde vordering wegens inbreuk op in andere lidstaten dan het Koninkrijk Zweden geldig verklaarde octrooien. Die rechter heeft zich ook onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering wegens inbreuk op het in Turkije geldig verklaarde octrooi (hierna: „Turks octrooi”), op grond dat artikel 24, punt 4, van die verordening zijns inziens de uitdrukking vormt van een internationaal aanvaard beginsel van rechtsmacht.

17      BSH heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld bij de Svea hovrätt, Patent‑ och marknadsöverdomstol (rechter in tweede aanleg Stockholm, in zijn hoedanigheid van rechter in tweede aanleg voor intellectuele-eigendomszaken en handelszaken, Zweden), de verwijzende rechter. BSH heeft aangevoerd dat artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening niet van toepassing is op „zuivere” vorderingen wegens octrooi-inbreuk, zodat het op grond van artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening aangezochte gerecht kennis kan nemen van een vordering wegens inbreuk op een buitenlands octrooi, ook al is het niet bevoegd om uitspraak te doen over een vordering tot nietigverklaring van dat octrooi. Volgens die partij in het hoofdgeding kon de Patent‑ och marknadsdomstol op grond van de uit artikel 4, lid 1, van die verordening voortvloeiende internationale rechtsmacht bovendien kennisnemen van de vordering wegens inbreuk op een niet in een lidstaat verleend of geldig verklaard buitenlands octrooi, zoals in casu het Turkse octrooi. Dientengevolge was die rechter bevoegd om uitspraak te doen over de vordering wegens octrooi-inbreuk in haar geheel, zelfs wat dat Turkse octrooi betreft. Het beginsel dat de rechtsmacht in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder, wordt namelijk internationaal aanvaard.

18      Electrolux heeft bij de verwijzende rechter in wezen herinnerd aan het standpunt dat zij bij de Patent‑ och marknadsdomstol had ingenomen, namelijk dat artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening van toepassing is op inbreukprocedures in het kader waarvan de ongeldigheid van het betrokken octrooi wordt aangevoerd als verweermiddel. De Zweedse gerechten zijn niet bevoegd om kennis te nemen van het geding in zijn geheel omdat de inbreuk‑ en de geldigheidskwestie niet los van elkaar kunnen worden gezien.

19      De verwijzende rechter is onzeker of de Zweedse gerechten bevoegd zijn. Hij vraagt zich allereerst af of artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat de uitdrukking „voor de registratie of de geldigheid van octrooien, […], ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen” ook de vordering wegens inbreuk op het octrooi omvat wanneer de verweerder bij wege van exceptie de ongeldigheid van dat octrooi heeft opgeworpen. Die bepaling zou aldus kunnen worden uitgelegd dat het nationale gerecht geen kennis kan nemen van de vordering wegens inbreuk op alle andere nationale gedeelten van het Europees octrooi dan het in de lidstaat van dat gerecht geldig verklaarde gedeelte, wanneer de verweerder in het kader van die vordering een exceptie van ongeldigheid van die nationale gedeelten heeft opgeworpen. Eén enkele procedure bij één enkel gerecht zou het risico van tegenstrijdige beslissingen verminderen, maar een dergelijke uitlegging zou inhouden dat de verzoeker ook in andere lidstaten vorderingen wegens octrooi-inbreuk moet instellen.

20      De verwijzende rechter verklaart dat volgens een andere mogelijke uitlegging het nationale gerecht waarbij een vordering wegens octrooi-inbreuk is ingesteld en in het kader waarvan de verweerder een exceptie van ongeldigheid van de buitenlandse octrooien opwerpt, enkel onbevoegd is om kennis te nemen van die exceptie en bijgevolg uitspraak kan doen over die vordering wegens octrooi-inbreuk. Die uitlegging vindt met name steun in de noodzaak om artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening, als uitzondering op de algemene regel van artikel 4, lid 1, van die verordening, restrictief uit te leggen, alsmede in het doel ervan om geschillen over de geldigheid van octrooien voor te behouden aan de gerechten van de staat van registratie.

21      Voor het geval dat artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat wanneer een exceptie van ongeldigheid wordt opgeworpen in het kader van een vordering wegens octrooi-inbreuk, die vordering onder de in die bepaling vastgestelde exclusieve bevoegdheid valt, vraagt de verwijzende rechter zich vervolgens af of die uitlegging terzijde kan worden geschoven op grond van een nationale bepaling als § 61, tweede alinea, van de octrooiwet, die de verweerder verplicht om voor de nietigverklaring van dat octrooi een afzonderlijke vordering in te stellen.

22      Ten slotte vraagt de verwijzende rechter zich af of het feit dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europees octrooi geldig is verklaard in een derde land van enig belang is voor zijn bevoegdheid. Volgens die rechter is het niet duidelijk of artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening van toepassing is op de gerechten van een derde land, in casu de Republiek Turkije, aangezien de artikelen 33 en 34 van die verordening op dergelijke gerechten zien. De verwijzende rechter merkt daarbij op dat uit het arrest van 1 maart 2005, Owusu (C‑281/02, EU:C:2005:120, punten 26 en 35), zou kunnen voortvloeien dat artikel 4 van de Brussel I bis-verordening ook geldt voor de gerechten van derde landen.

23      Tegen die achtergrond heeft de Svea hovrätt, Patent‑ och marknadsöverdomstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dient artikel 24, punt 4, van [de Brussel I bis-verordening] aldus te worden uitgelegd dat de uitdrukking ‚voor de registratie of de geldigheid van octrooien, […] ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen’ inhoudt dat een nationale rechter die zich overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die verordening bevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van een geschil ter zake van een octrooi-inbreuk, niet meer bevoegd is om uitspraak te doen over die inbreuk indien een exceptie wordt opgeworpen waarmee wordt gesteld dat het betreffende octrooi ongeldig is, of dient die bepaling aldus te worden uitgelegd dat de nationale rechter dan enkel onbevoegd is om kennis te nemen van de exceptie van ongeldigheid?

2)      Hangt het antwoord op de eerste vraag af van het antwoord op de vraag of het nationale recht [soortgelijke] bepalingen bevat [als] de tweede alinea van § 61 van de [octrooiwet], op grond waarvan de verweerder in een inbreukprocedure slechts een exceptie van ongeldigheid kan opwerpen indien hij een afzonderlijke vordering tot nietigverklaring instelt?

3)      Dient artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening aldus te worden uitgelegd dat het van toepassing is op een gerecht van een derde [staat], dat wil zeggen, in de onderhavige zaak, aldus dat ook aan een gerecht in Turkije exclusieve bevoegdheid wordt toegekend ten aanzien van het gedeelte van het aldaar geldig verklaarde Europees octrooi?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste en tweede vraag

24      Met zijn eerste en tweede vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat een gerecht van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder waarbij krachtens artikel 4, lid 1, van die verordening een vordering wegens inbreuk op een in een andere lidstaat verleend octrooi aanhangig is gemaakt, bevoegd blijft om kennis te nemen van die vordering wanneer de verweerder in het kader van die vordering bij wege van exceptie de geldigheid van dat octrooi ter discussie stelt.

25      De verwijzende rechter wenst tevens te vernemen of het voor het antwoord op die vraag van belang is dat die verweerder op grond van een nationale procedureregel een afzonderlijke vordering tot nietigverklaring van dat octrooi moet instellen.

26      Wat die laatste vraag betreft, moet er meteen op worden gewezen dat een dergelijke nationale regel geen invloed kan hebben op de uitlegging van artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening. Deze bepaling bevat namelijk geen enkele verwijzing naar het recht van de lidstaten, zodat de daarin opgenomen uitdrukkingen moeten worden beschouwd als autonome Unierechtelijke begrippen die, ongeacht een nationale regel of procedure ter zake, in alle lidstaten op uniforme wijze dienen te worden uitgelegd (zie in die zin arrest van 8 september 2022, IRnova, C‑399/21, EU:C:2022:648, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Volgens vaste rechtspraak moet bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest van 7 april 2022, Berlin Chemie A. Menarini, C‑333/20, EU:C:2022:291, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In de specifieke context van de uitlegging van de Brussel I bis-verordening dient overeenkomstig overweging 34 van die verordening bovendien continuïteit te worden gewaarborgd in de uitlegging van de bepalingen die in de plaats zijn gekomen van de in de vorige regeling als „gelijkwaardig” te beschouwen bepalingen, zoals artikel 16, punt 4, van het Executieverdrag en artikel 22, punt 4, van de Brussel I-verordening, die zijn vervangen door artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening (zie in die zin arrest van 8 september 2022, IRnova, C‑399/21, EU:C:2022:648, punten 29 en 37).

29      Ingevolge artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. Artikel 63, lid 1, van die verordening preciseert dat vennootschappen en rechtspersonen woonplaats hebben op de plaats van hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging.

30      Die regel dat de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft bevoegd zijn, geldt volgens artikel 4, lid 1, van die verordening evenwel „onverminderd” de andere bepalingen van de Brussel I bis-verordening. Die bevoegdheidsregel vormt overeenkomstig overweging 15 van die verordening immers een basisregel, waarop die verordening in een aantal uitzonderingen voorziet. Daartoe behoort onder meer artikel 24 van die verordening, op grond waarvan de gerechten van een bepaalde lidstaat „ongeacht de woonplaats van partijen” bij uitsluiting bevoegd zijn voor bepaalde in dat artikel genoemde aangelegenheden.

31      Wat met name octrooien betreft, wordt in artikel 24, punt 4, eerste alinea, van de Brussel I bis-verordening bepaald dat „voor de registratie of de geldigheid van octrooien, […] ongeacht of de kwestie bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie wordt opgeworpen[…] de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de […] registratie [van het octrooi] is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een besluit van de Unie of een internationale overeenkomst” bij uitsluiting bevoegd zijn (hierna: „lidstaat waar het octrooi is verleend”).

32      Volgens punt 4, tweede alinea, van deze verordening zijn de gerechten van elke lidstaat bij uitsluiting bevoegd voor de registratie of de geldigheid van een voor die lidstaat verleend Europees octrooi.

33      Op grond van artikel 24, punt 4, tweede alinea, van de Brussel I bis-verordening gelden voor een Europees octrooi dat door het EOB is verleend volgens de procedure die in dat verband is vastgesteld in het te München op 5 oktober 1973 ondertekende Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien en dat vervolgens in een lidstaat geldig is verklaard, derhalve dezelfde bevoegdheidsregels ter zake van de geldigheid ervan als voor een nationaal octrooi.

34      Uit de bewoordingen van artikel 24, punt 4, eerste alinea, van die verordening, die in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, blijkt bovendien duidelijk dat het, wat de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de betrokken lidstaat betreft, irrelevant is of de kwestie van de registratie of de geldigheid van het octrooi wordt opgeworpen bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie.

35      Krachtens artikel 24, punt 4, van die verordening zijn de gerechten van de lidstaat waar het octrooi is verleend, derhalve bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van een betwisting ter zake van de registratie of de geldigheid van dat octrooi, ongeacht of die betwisting aan de orde wordt gesteld bij wege van rechtsvordering dan wel exceptie als verweermiddel in het kader van een vordering wegens octrooi-inbreuk voor een gerecht van een andere lidstaat.

36      Die exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het octrooi is verleend voor geschillen over de registratie of de geldigheid van dat octrooi wordt gerechtvaardigd zowel door het feit dat de verlening van octrooien de tussenkomst van de nationale administratie impliceert, als door de omstandigheid dat deze gerechten het best geplaatst zijn om kennis te nemen van de gevallen waarin het geschil zelf de geldigheid van het octrooi of het bestaan van de deponering of de registratie tot inzet heeft. De gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan de registers worden bijgehouden, kunnen krachtens hun nationaal recht uitspraak doen over de geldigheid van de octrooien die in die lidstaat werden verleend. Deze zorg voor een goede rechtsbedeling is des te belangrijker op het gebied van octrooien, nu meerdere lidstaten, gelet op de specifieke aard van de materie, een bijzonder stelsel van rechterlijke bescherming in het leven hebben geroepen waarbij deze geschillen aan gespecialiseerde gerechten worden voorbehouden (zie in die zin arrest van 13 juli 2006, GAT, C‑4/03, EU:C:2006:457, punten 22 en 23).

37      Wordt bij een gerecht van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, krachtens artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening een vordering wegens inbreuk op een door een andere lidstaat verleend octrooi ingesteld in het kader waarvan de verwerende partij bij wege van exceptie de geldigheid van dat octrooi betwist, dan is het dit gerecht – gelet op de in artikel 24, punt 4, van die verordening bedoelde exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar het octrooi is verleend – dus niet toegestaan om incidenteel de nietigheid van dat octrooi vast te stellen, maar dient het zich overeenkomstig artikel 27 van die verordening onbevoegd te verklaren ten aanzien van de kwestie van de geldigheid van dat octrooi (zie met betrekking tot artikel 16, punt 4, van het Executieverdrag arrest van 13 juli 2006, GAT, C‑4/03, EU:C:2006:457, punten 26 en 31).

38      De vraag rijst evenwel of in een dergelijk geval het gerecht van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft bevoegd blijft om kennis te nemen van die vordering wegens octrooi-inbreuk, dan wel of het zich onbevoegd moet verklaren voor het gehele geschil betreffende het in een andere lidstaat verleende octrooi.

39      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat overeenkomstig de bewoordingen van artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening de daarin neergelegde regel van exclusieve bevoegdheid uitsluitend betrekking heeft op geschillen ter zake van „de registratie of de geldigheid van octrooien”.

40      Het Hof heeft er reeds op gewezen dat die bepaling met name niet ziet op vorderingen wegens octrooi-inbreuk, ofschoon een dergelijke vordering een grondige analyse impliceert van de omvang van de bescherming die door dat octrooi wordt geboden krachtens het octrooirecht van het land waar dit octrooi is verleend (zie in die zin arresten van 15 november 1983, Duijnstee, 288/82, EU:C:1983:326, punten 22 en 23, en 8 september 2022, IRnova, C‑399/21, EU:C:2022:648, punt 48).

41      De in artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening vastgestelde regel van exclusieve bevoegdheid ziet dus slechts op het gedeelte van het geschil dat de geldigheid van het octrooi betreft. Hieruit volgt dat een gerecht van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, dat krachtens artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening bevoegd is om kennis te nemen van een vordering wegens inbreuk op een in een andere lidstaat verleend octrooi, die bevoegdheid niet verliest op de enkele grond dat die verweerder bij wege van exceptie de geldigheid van dat octrooi betwist.

42      De in het vorige punt van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening vindt steun in de opzet van die verordening en in de doelstellingen die zowel door de verordening als door die bepaling worden nagestreefd.

43      In de eerste plaats moet het begrip geschil inzake „de geldigheid van octrooien” in de zin van artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening immers strikt worden uitgelegd, aangezien het een exclusieve bevoegdheid toekent die een uitzondering vormt op de in artikel 4 van die verordening geformuleerde algemene regel dat het gerecht waar de verweerder woonplaats heeft, bevoegd is (zie in die zin arresten van 15 november 1983, Duijnstee, 288/82, EU:C:1983:326, punt 23, en 8 september 2022, IRnova, C‑399/21, EU:C:2022:648, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Bovendien zou een uitlegging volgens welke een gerecht van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft zijn bevoegdheid tot kennisneming van een vordering wegens inbreuk op een in een andere lidstaat verleend octrooi verliest louter omdat die verweerder incidenteel de geldigheid van dat octrooi betwist, impliceren, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 69 en 70 van zijn conclusie van 22 februari 2024, dat de uitzondering van artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening de regel wordt in een groot deel van de octrooigeschillen.

45      Zoals het Hof in punt 17 van zijn arrest van 13 juli 2006, GAT (C‑4/03, EU:C:2006:457), heeft opgemerkt, wordt de kwestie van de geldigheid van het octrooi immers zeer vaak als verweer opgeworpen in het kader van vorderingen wegens octrooi-inbreuk. De toepassing van de algemene bevoegdheidsregel van artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening zou derhalve beperkt blijven tot geschillen waarin een dergelijk verweermiddel niet wordt aangevoerd, terwijl die regel uitdrukking geeft aan de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, waarbij die bevoegdheid – zoals blijkt uit overweging 15 van die verordening – het beginsel vormt waarop de bevoegdheidsregels van die verordening zijn gebaseerd.

46      In de tweede plaats blijkt uit die overweging 15 dat de Brussel I bis-verordening beoogt de rechtszekerheid te waarborgen door de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar te maken. Een dergelijk doel kan niet worden bereikt mocht er worden aanvaard dat een gerecht van een lidstaat, naargelang het door de verweerder gekozen verweer en, in voorkomend geval, op het moment waarop deze dit opportuun acht – met name in de veronderstelling dat een dergelijk verweermiddel volgens de procedurevoorschriften van het forum mag worden aangevoerd in elke stand van het geding –, zijn bevoegdheid zou verliezen om uitspraak te doen over de vordering die rechtmatig bij hem aanhangig is gemaakt. Zoals de advocaat-generaal in de punten 73 en 74 van zijn conclusie van 22 februari 2024 heeft benadrukt, zou een dergelijke uitlegging van artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening immers tot gevolg hebben dat gedurende de hele procedure bij dat gerecht het risico bestaat dat het zich onbevoegd moet verklaren.

47      Aangezien een gerecht van een lidstaat zich op grond van artikel 27 van de Brussel I bis-verordening onbevoegd moet verklaren wanneer een gerecht van een andere lidstaat bij uitsluiting bevoegd is, zonder dat hij de zaak aan dat gerecht kan overdragen, zou die uitlegging bovendien impliceren dat een verweerder, door een exceptie van ongeldigheid van een in een andere lidstaat dan die van zijn woonplaats verleend octrooi op te werpen, een einde kan maken aan de inbreukprocedure die nochtans rechtmatig tegen hem werd ingesteld bij een gerecht van de lidstaat waar hij woonplaats heeft.

48      In de derde plaats beantwoordt de in punt 41 van het onderhavige arrest gegeven uitlegging van artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening helemaal aan de doelstelling van die bepaling – die erin bestaat, zoals in punt 36 van het onderhavige arrest is opgemerkt, de gevallen waarin het geschil zelf de registratie of de geldigheid van een octrooi tot inzet heeft voor te behouden aan de gerechten van de lidstaat waar dat octrooi is verleend, welke gerechten het best geplaatst zijn om kennis te nemen van die geschillen gelet op de band van feitelijke nabijheid of de juridische band –, zonder verder te gaan dan noodzakelijk is om die doelstelling te bereiken.

49      Zoals de advocaat-generaal in de punten 75 en 77 van zijn conclusie van 22 februari 2024 heeft opgemerkt, stelt deze uitlegging, anders dan die waarnaar wordt verwezen in punt 44 van het onderhavige arrest, de houder van een Europees octrooi die meent dat dezelfde verweerder in meerdere lidstaten inbreuk op dat octrooi heeft gemaakt, met name in staat om al zijn vorderingen wegens octrooi-inbreuk te bundelen en bij een enkel gerecht een allesomvattend herstel te verkrijgen, waardoor met name het risico van uiteenlopende beslissingen wordt vermeden.

50      Ten slotte wordt aan de in punt 41 van het onderhavige arrest uiteengezette uitlegging van artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening niet afgedaan door het feit dat de toepassing ervan kan leiden tot een opsplitsing in, enerzijds, de inbreukprocedure, die aanhangig blijft bij een gerecht van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, en, anderzijds, het geschil betreffende de geldigheid van het in een andere lidstaat verleende octrooi, waarvoor de gerechten van laatstgenoemde lidstaat krachtens die bepaling bij uitsluiting bevoegd zijn.

51      Zoals de advocaat-generaal in de punten 79 tot en met 94 van zijn conclusie van 22 februari 2024 in wezen heeft opgemerkt, betekent een dergelijke opsplitsing immers niet dat het gerecht van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder waarbij de vordering wegens octrooi-inbreuk is ingesteld, voorbij dient te gaan aan het feit dat die verweerder naar behoren een vordering tot nietigverklaring van het in een andere lidstaat verleende octrooi heeft ingesteld in die andere lidstaat. Indien het gerecht dit gerechtvaardigd acht, met name wanneer het van oordeel is dat er een redelijke en niet te verwaarlozen kans bestaat dat dit octrooi door het bevoegde gerecht van die andere lidstaat nietig wordt verklaard (zie naar analogie arrest van 12 juli 2012, Solvay, C‑616/10, EU:C:2012:445, punt 49), kan het gerecht waarbij de vordering wegens octrooi-inbreuk is ingesteld, in voorkomend geval de procedure schorsen zodat hij bij de uitspraak op die vordering rekening kan houden met een beslissing van het gerecht waarbij de vordering tot nietigverklaring is ingesteld.

52      Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening aldus dient te worden uitgelegd dat een gerecht van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder waarbij krachtens artikel 4, lid 1, van die verordening een vordering wegens inbreuk op een in een andere lidstaat verleend octrooi aanhangig is gemaakt, bevoegd blijft om kennis te nemen van die vordering wanneer de verweerder in het kader van die vordering bij wege van exceptie de geldigheid van dat octrooi ter discussie stelt, ofschoon de bevoegdheid om uitspraak te doen over die geldigheid uitsluitend bij de gerechten van die andere lidstaat berust.

 Derde vraag

53      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een gerecht van een derde land en bijgevolg aan dat gerecht een exclusieve bevoegdheid toekent om de geldigheid van een in dat land verleend of geldig verklaard octrooi te beoordelen.

54      Volgens artikel 24, punt 4, van die verordening zijn, met name ter zake van de geldigheid van octrooien, de gerechten van de lidstaat waar het octrooi is verleend bij uitsluiting bevoegd, ongeacht de woonplaats van de partijen. Zoals blijkt uit punt 33 van het onderhavige arrest, maakt die bepaling in dat verband geen onderscheid tussen een in een lidstaat verleend nationaal octrooi en een in een lidstaat geldig verklaard Europees octrooi.

55      Uit de bewoordingen van artikel 24, punt 4, van die verordening volgt dat die bepaling ziet op de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de lidstaten voor geschillen ter zake van de registratie of de geldigheid van door die lidstaten verleende octrooien. Zoals de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie van 5 september 2024 in wezen heeft opgemerkt, is het stelsel van de Brussel I bis-verordening, net als de daaraan voorafgaande handelingen, immers een bevoegdheidsregeling die intern is aan de Europese Unie en die eigen doelstellingen nastreeft, zoals de goede werking van de interne markt en de totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.

56      Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening niet van toepassing kan worden geacht in een situatie waarin de betrokken octrooien niet in een lidstaat, maar in een derde land zijn verleend of geldig verklaard (zie in die zin arrest van 8 september 2022, IRnova, C‑399/21, EU:C:2022:648, punt 35).

57      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening niet van toepassing is op een gerecht van een derde land en dat het aan een dergelijk gerecht dus geen – al dan niet exclusieve – bevoegdheid toekent om de geldigheid van een in dat land verleend of geldig verklaard octrooi te beoordelen.

58      Gelet op de twijfels die de verwijzende rechter heeft geuit over de uitlegging van artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening en teneinde die rechter een nuttig antwoord te geven, moet evenwel nog worden uitgemaakt of, wanneer bij een gerecht van een lidstaat krachtens artikel 4, lid 1, van die verordening een vordering wegens inbreuk op een in een derde land verleend of geldig verklaard octrooi aanhangig is gemaakt en in het kader van die vordering bij wege van exceptie de kwestie van de geldigheid van dat octrooi wordt opgeworpen, dat gerecht op grond van artikel 4, lid 1, bevoegd is om over die exceptie uitspraak te doen.

59      In dat verband zij eraan herinnerd dat de betrokken rechtsverhouding een extraneïteitselement dient te bevatten om binnen de werkingssfeer van de Brussel I bis-verordening te vallen. Dat element kan zowel voortvloeien uit de woonplaats van de verweerder als uit het voorwerp van het geschil, waarbij dit voorwerp gelegen kan zijn in een derde land, aangezien die rechtsverhouding van dien aard is dat zij bij een gerecht van een lidstaat de vaststelling van de bevoegdheid van de gerechten in internationaal verband aan de orde stelt (zie in die zin arrest van 8 september 2022, IRnova, C‑399/21, EU:C:2022:648, punten 27-29).

60      Vast staat dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rechtsverhouding, waarop de derde vraag betrekking heeft, extraneïteitselementen bevat die verband houden met, ten eerste, de woonplaats van de verzoeker, doordat deze zich in een andere lidstaat bevindt dan de woonplaats van de verweerder, en, ten tweede, het voorwerp van het geschil, doordat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde octrooi in een derde land, te weten in Turkije, geldig is verklaard. Bijgevolg valt deze rechtsverhouding binnen de werkingssfeer van die verordening.

61      Hieruit volgt dat de gerechten van de lidstaat waar de verweerder woonplaats heeft, krachtens de algemene regel van artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening in beginsel bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering wegens octrooi-inbreuk die tegen die verweerder is ingesteld door de houder van een in een derde land verleend of geldig verklaard octrooi die woonplaats heeft in een andere lidstaat. Bovendien strekt de bevoegdheid van het aldus aangezochte gerecht van de lidstaat zich op grond van die algemene regel in beginsel uit tot de kwestie van de geldigheid van dat octrooi die bij wege van exceptie wordt opgeworpen in het kader van die vordering wegens octrooi-inbreuk.

62      Opgemerkt zij evenwel dat deze principiële bevoegdheid van het gerecht van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder waarbij een dergelijk geschil aanhangig is gemaakt, om kennis te nemen van het gedeelte van het geschil dat ziet op de geldigheid van een in een derde land verleend of geldig verklaard octrooi, kan zijn beperkt door bijzondere regels, zoals die van artikel 73 van de Brussel I bis-verordening.

63      Krachtens artikel 73, lid 1, van die verordening zijn de gerechten van de staten die partij zijn bij het Verdrag van Lugano, bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van een kwestie betreffende de geldigheid van een in een van die verdragsluitende staten verleend octrooi, aangezien dit verdrag in artikel 22, punt 4, ervan een soortgelijke regel als die van artikel 24, punt 4, van die verordening bevat.

64      Evenzo kan in een bilaterale overeenkomst tussen een lidstaat en een derde land onder de voorwaarden van artikel 73, lid 3, van die verordening worden bepaald dat de gerechten van dat derde land bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen ter zake van de geldigheid van in dat derde land verleende octrooien.

65      Bovendien kan een gerecht van een lidstaat waarvan de bevoegdheid is gegrond op artikel 4 van die verordening, in de in de artikelen 33 en 34 van de Brussel I bis-verordening genoemde omstandigheden ertoe worden gebracht om de bevoegdheid van de gerechten van derde landen te erkennen door zijn uitspraak aan te houden of zelfs door het aanhangige geding te beëindigen, wanneer op het moment dat bij eerstgenoemd gerecht een vordering wordt aangebracht, voor een gerecht van een derde land hetzij tussen dezelfde partijen reeds een vordering aanhangig is die op dezelfde oorzaak berust en hetzelfde onderwerp betreft, hetzij een samenhangende vordering aanhangig is.

66      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt geen enkele beperking waarin dergelijke bijzondere regels voorzien, in casu relevant te zijn. De Republiek Turkije is namelijk geen partij bij het Verdrag van Lugano en het dossier waarover het Hof beschikt, bevat geen enkele aanwijzing over het bestaan van een tussen het Koninkrijk Zweden en dat derde land toepasselijke bilaterale overeenkomst of van een bij een gerecht van dat derde land aanhangige procedure in de zin van de artikelen 33 en 34 van de Brussel I bis-verordening.

67      Zoals de advocaat-generaal er in punt 23 van zijn conclusie van 22 februari 2024 op heeft gewezen, bevat het te München op 5 oktober 1973 ondertekende Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien bovendien geen enkele bepaling die de bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende partijen om kennis te nemen van grensoverschrijdende geschillen ter zake van het Europees octrooi, uitdrukkelijk afbakent of beperkt.

68      Niettemin moet worden uitgemaakt of de op artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening gebaseerde bevoegdheid van een gerecht van een lidstaat om kennis te nemen van de kwestie van de geldigheid van een in een derde land verleend of geldig verklaard octrooi wanneer die kwestie bij wege van exceptie wordt opgeworpen in het kader van een bij dat gerecht ingestelde vordering wegens octrooi-inbreuk, wordt beperkt door het algemene volkenrecht.

69      In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat de regels en beginselen van het algemene volkenrecht als zodanig bindend zijn voor de instellingen van de Unie en deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie (zie in die zin arresten van 27 februari 2018, Western Sahara Campaign UK, C‑266/16, EU:C:2018:118, punt 47, en 7 mei 2020, Rina, C‑641/18, EU:C:2020:349, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat een krachtens de bevoegdheden van de Unie vastgestelde handeling, zoals de Brussel I bis-verordening, moet worden uitgelegd – en haar werkingssfeer moet worden afgebakend – met inachtneming van die regels en beginselen (zie in die zin arresten van 24 november 1992, Poulsen en Diva Navigation, C‑286/90, EU:C:1992:453, punt 9, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 291).

70      Enerzijds moet erop worden gewezen dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de op de woonplaats van de verweerder gestoelde bevoegdheid van de gerechten van een lidstaat om uitspraak te doen in een geschil dat wegens het voorwerp ervan minstens gedeeltelijk aanknoping heeft met een derde land, niet in strijd is met het volkenrechtelijk beginsel van de relatieve werking van verdragen (zie in die zin arrest van 1 maart 2005, Owusu, C‑281/02, EU:C:2005:120, punten 30 en 31).

71      Anderzijds moet worden opgemerkt dat die bevoegdheid van het gerecht waar de verweerder woonplaats heeft, moet worden uitgeoefend zonder inbreuk te maken op het beginsel van niet-inmenging, dat inhoudt dat een staat zich niet mag mengen in zaken die hoofdzakelijk onder de nationale bevoegdheid van een andere staat vallen.

72      In de uitoefening van zijn bevoegdheden kan een staat intellectuele-eigendomstitels afgeven, geldig verklaren en registreren, waarbij die titels op het grondgebied van die staat aan de houder ervan exclusieve intellectuele-eigendomsrechten, zoals een octrooi, verlenen. Uit het rapport van P. Jenard over het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1979, C 59, blz. 1) blijkt bovendien dat een van de redenen waarom bij artikel 16, punt 4, van dat verdrag – dat overeenkomt met artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening – aan de gerechten van de verdragsluitende staat die een octrooi heeft verleend een exclusieve bevoegdheid werd toegekend om uitspraak te doen in geschillen ter zake van de registratie of de geldigheid van dat octrooi, is gelegen in het feit dat „de verlening van een nationaal octrooi voortvloeit uit de nationale soevereiniteit”. Zoals in punt 36 van het onderhavige arrest is opgemerkt, wordt die exclusieve bevoegdheid bovendien gerechtvaardigd zowel door het feit dat de verlening van octrooien de tussenkomst van de nationale administratie impliceert, als door de omstandigheid dat deze gerechten het best geplaatst zijn om kennis te nemen van de gevallen waarin het geschil zelf de geldigheid van het octrooi of het bestaan van de deponering of de registratie tot inzet heeft.

73      Aangezien een rechterlijke beslissing tot nietigverklaring van een octrooi gevolgen heeft voor het bestaan of, in geval van gedeeltelijke nietigverklaring, de inhoud van die exclusieve rechten, kunnen alleen de bevoegde gerechten van die staat een dergelijke beslissing geven. Uit het in punt 71 van het onderhavige arrest vermelde beginsel van niet-inmenging volgt namelijk dat enkel de gerechten van het derde land waar een octrooi is verleend of geldig verklaard, bevoegd zijn om dat octrooi nietig te verklaren bij een beslissing die kan leiden tot wijzigingen in het nationale register van dat land wat het bestaan of de inhoud van dat octrooi betreft.

74      Daarentegen is het gerecht van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder waarbij, zoals in het hoofdgeding, op grond van artikel 4, lid 1, van de Brussel I bis-verordening een vordering wegens octrooi-inbreuk is ingesteld in het kader waarvan bij wege van exceptie de kwestie van de geldigheid van een in een derde land verleend of geldig verklaard octrooi wordt opgeworpen, bevoegd om over die kwestie uitspraak te doen indien geen van de in de punten 63 tot en met 65 van het onderhavige arrest genoemde beperkingen van toepassing is, aangezien de in dat verband gevraagde beslissing van dat gerecht niet van dien aard is dat zij gevolgen heeft voor het bestaan of de inhoud van dat octrooi in dat derde land of dat het nationale register van dat land wordt gewijzigd.

75      Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie van 22 februari 2024 heeft opgemerkt en de partijen in het hoofdgeding en de Europese Commissie ter terechtzitting van 14 mei 2024 voor het Hof hebben aangegeven, heeft die beslissing immers uitsluitend werking inter partes, dat wil zeggen dat de draagwijdte ervan beperkt is tot de partijen in het geding. Wordt de kwestie van de geldigheid van een in een derde land verleend octrooi bij wege van exceptie opgeworpen in het kader van een vordering wegens inbreuk op dat octrooi voor een gerecht van een lidstaat, dan strekt die exceptie dus slechts tot afwijzing van die vordering en niet tot verkrijging van een beslissing die de gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van dat octrooi met zich meebrengt. Die beslissing kan met name in geen geval een bevel inhouden dat is gericht aan de administratieve autoriteit die verantwoordelijk is voor het bijhouden van het nationale register van het betrokken derde land.

76      Uit een en ander volgt dat op de derde vraag dient te worden geantwoord dat artikel 24, punt 4, van de Brussel I bis-verordening aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een gerecht van een derde land en dat het aan een dergelijk gerecht dus geen – al dan niet exclusieve – bevoegdheid toekent om de geldigheid van een in dat land verleend of geldig verklaard octrooi te beoordelen. Indien krachtens artikel 4, lid 1, van die verordening bij een gerecht van een lidstaat een vordering wegens inbreuk op een in een derde land verleend of geldig verklaard octrooi aanhangig wordt gemaakt en in dat kader bij wege van exceptie de kwestie van de geldigheid van dat octrooi wordt opgeworpen, is dat gerecht op grond van artikel 4, lid 1, van die verordening bevoegd om over die exceptie uitspraak te doen, aangezien zijn beslissing dienaangaande niet van dien aard is dat zij gevolgen heeft voor het bestaan of de inhoud van dat octrooi in dat derde land of dat het nationale register van dat land wordt gewijzigd.

 Kosten

77      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 24, punt 4, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken

moet aldus worden uitgelegd dat

een gerecht van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder waarbij krachtens artikel 4, lid 1, van die verordening een vordering wegens inbreuk op een in een andere lidstaat verleend octrooi aanhangig is gemaakt, bevoegd blijft om kennis te nemen van die vordering wanneer de verweerder in het kader van die vordering bij wege van exceptie de geldigheid van dat octrooi ter discussie stelt, ofschoon de bevoegdheid om uitspraak te doen over die geldigheid uitsluitend bij de gerechten van die andere lidstaat berust.

2)      Artikel 24, punt 4, van verordening nr. 1215/2012

moet aldus worden uitgelegd dat

het niet van toepassing is op een gerecht van een derde land en dat het aan een dergelijk gerecht dus geen – al dan niet exclusieve – bevoegdheid toekent om de geldigheid van een in dat land verleend of geldig verklaard octrooi te beoordelen. Indien krachtens artikel 4, lid 1, van die verordening bij een gerecht van een lidstaat een vordering wegens inbreuk op een in een derde land verleend of geldig verklaard octrooi aanhangig wordt gemaakt en in dat kader bij wege van exceptie de kwestie van de geldigheid van dat octrooi wordt opgeworpen, is dat gerecht op grond van artikel 4, lid 1, van die verordening bevoegd om over die exceptie uitspraak te doen, aangezien zijn beslissing dienaangaande niet van dien aard is dat zij gevolgen heeft voor het bestaan of de inhoud van dat octrooi in dat derde land of dat het nationale register van dat land wordt gewijzigd.

ondertekeningen


*      Procestaal: Zweeds.

Top