EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document L:2006:102:FULL

Publicatieblad van de Europese Unie, L 102, 11 april 2006


Display all documents published in this Official Journal
 

ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 102

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
11 april 2006


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad  ( 1 )

1

Verklaring

14

 

*

Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG

15

Verklaring van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie

34

 

*

Richtlijn 2006/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot intrekking van Richtlijn 88/599/EEG van de Raad  ( 1 )

35

Verklaringen

44

 


 

(1)   Voor de EER relevante tekst.

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

11.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 102/1


VERORDENING (EG) nr. 561/2006 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 maart 2006

tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (2),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag, en gezien de gemeenschappelijke ontwerp-tekst die op 8 december 2005 door het Bemiddelingscomité is goedgekeurd (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (4) beoogde de concurrentievoorwaarden tussen verschillende wijzen van vervoer over land te harmoniseren, met name met betrekking tot de sector van het wegvervoer, en de arbeidsomstandigheden en de verkeersveiligheid te verbeteren. De geboekte vooruitgang op deze gebieden moet gewaarborgd blijven en uitgebreid worden.

(2)

In Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (5), is bepaald dat de lidstaten maatregelen dienen te nemen om de maximale wekelijkse arbeidstijd van mobiele werknemers te beperken.

(3)

Gebleken is dat zich moeilijkheden hebben voorgedaan bij de uniforme interpretatie, toepassing, naleving en controle in alle lidstaten van enkele bepalingen van Verordening (EEG) nr. 3820/85 betreffende rijtijden, onderbrekingen en rusttijden voor bestuurders in het nationale en internationale wegvervoer binnen de Gemeenschap, dit wegens de algemene bewoordingen waarin zij zijn gesteld.

(4)

Een effectieve en uniforme naleving van deze bepalingen is wenselijk om de doelstellingen daarvan te bereiken en om de toepassing van deze voorschriften geen slechte reputatie te bezorgen. Er is derhalve een duidelijker en eenvoudiger samenstel van voorschriften noodzakelijk die gemakkelijker kunnen worden begrepen, geïnterpreteerd en toegepast door zowel de sector van het wegvervoer als de met de handhaving belaste instanties.

(5)

De in deze verordening vervatte maatregelen inzake werkomstandigheden mogen geen afbreuk doen aan het recht van de sociale partners om, via CAO-overleg of anderszins, voor werknemers gunstiger bepalingen vast te stellen.

(6)

Het is wenselijk om duidelijk het toepassingsgebied van deze verordening te bepalen door de belangrijkste soorten van voertuigen die hieronder vallen, te specificeren.

(7)

Deze verordening is van toepassing op wegvervoer dat uitsluitend in de Gemeenschap plaatsvindt, dan wel tussen de Gemeenschap, Zwitserland en de landen die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

(8)

De Europese Overeenkomst nopens de arbeidsvoorwaarden voor de bemanningen van motorrijtuigen in het internationale vervoer over de weg van 1 juli 1970 (AETR), als gewijzigd, dient van toepassing te blijven op het wegvervoer van goederen en personen door voertuigen die zijn ingeschreven in een lidstaat of een land dat overeenkomstsluitende partij is bij de AETR, en zulks voor de gehele rit wanneer die rit gaat tussen de Gemeenschap en een ander land dan Zwitserland en de landen die overeenkomstsluitende partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of door zo'n land. Het is essentieel de AETR zo snel mogelijk en liefst uiterlijk twee jaar na de inwerkingtreding van deze verordening te wijzigen om deze in overeenstemming te brengen met deze verordening.

(9)

In geval van wegvervoer met voertuigen die zijn ingeschreven in een derde land dat niet overeenkomstsluitende partij is bij de AETR, dienen de bepalingen van de AETR te gelden voor dat deel van de rit dat wordt afgelegd binnen de Gemeenschap dan wel binnen landen die overeenkomstsluitende partij zijn bij de AETR.

(10)

Daar de inhoud van de AETR onder het toepassingsgebied van deze verordening valt, berust de bevoegdheid tot het onderhandelen over en de sluiting van de betrokken overeenkomst bij de Gemeenschap.

(11)

Indien een wijziging van de interne regeling van de Gemeenschap op het betreffende gebied een dienovereenkomstige wijziging van de AETR vereist, dienen de lidstaten gemeenschappelijk op te treden om zo spoedig mogelijk een dergelijke wijziging in de AETR te bewerkstelligen volgens de daarin voorgeschreven procedure.

(12)

De lijst met uitzonderingen dient te worden bijgewerkt teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen in de sector van het wegvervoer gedurende de afgelopen negentien jaar.

(13)

Er zouden volledige definities van de essentiële termen moeten worden gegeven om de interpretatie makkelijker te maken en te verzekeren dat de verordening op uniforme wijze wordt toegepast. Daarnaast moet worden gestreefd naar een uniforme interpretatie en toepassing van deze verordening door de nationale controle-instanties. De in de tekst opgenomen definitie van „week” laat onverlet dat de bestuurder op elke dag van de week zijn werkweek kan beginnen.

(14)

Teneinde een doeltreffende handhaving te kunnen garanderen is het van essentieel belang dat, na een overgangsperiode, de bevoegde instanties bij wegcontroles kunnen nagaan of de rij- en rusttijden naar behoren zijn nageleefd op de dag van de controle en tijdens de voorafgaande 28 dagen.

(15)

De basisvoorschriften inzake de rijtijden moeten worden verduidelijkt en vereenvoudigd teneinde een effectieve en uniforme handhaving door middel van de digitale tachograaf mogelijk te maken, zoals bepaald in Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (6) en in deze verordening. Bovendien zullen de met handhaving belaste instanties van de lidstaten er in het kader van een permanent comité naar streven overeenstemming te bereiken over de uitvoering van deze verordening.

(16)

Het is mogelijk gebleken op grond van de regels van Verordening (EEG) nr. 3820/85 de dagelijkse rijtijd en onderbrekingen zo te plannen dat een bestuurder te lang zonder een volledige onderbreking achter het stuur kan zitten, hetgeen afbreuk doet aan de verkeersveiligheid en aan de arbeidsomstandigheden van bestuurders. Het is daarom passend er voor te zorgen dat opgesplitste onderbrekingen zo worden gespreid dat misbruik wordt vermeden.

(17)

Deze verordening strekt tot verbetering van de sociale omstandigheden van de werknemers op wie ze van toepassing is, alsmede tot verbetering van de verkeersveiligheid in het algemeen. Dit gebeurt vooral aan de hand van bepalingen in verband met de maximum rijtijd per dag, per week en per periode van twee opeenvolgende weken, de bepaling die een bestuurder verplicht om ten minste één keer per periode van twee opeenvolgende weken minstens één normale wekelijkse rusttijd te nemen en de bepalingen die voorschrijven dat een dagelijkse rusttijd in geen geval minder dan negen aaneengesloten uren mag duren. Omdat dit maatregelenpakket voldoende rust garandeert, en rekening houdend met de handhavingspraktijken van de voorbije jaren, is een regeling voor de compensatie van verkorte dagelijkse rusttijden niet langer nodig.

(18)

Bij vele wegvervoeractiviteiten binnen de Gemeenschap wordt voor een gedeelte van de rit gebruikgemaakt van veerboten en treinen. Er zouden derhalve voor dergelijke activiteiten duidelijke, passende bepalingen betreffende de dagelijkse rusttijden en onderbrekingen moeten worden vastgesteld.

(19)

Rekening houdend met de toename van het grensoverschrijdende goederen‐ en personenvervoer is het wenselijk, in het belang van de verkeersveiligheid en van een verbeterde handhaving, dat bij wegcontroles en controles ter plaatse bij de ondernemingen alle rijtijden, rusttijden en onderbrekingen in andere lidstaten of derde landen meegeteld worden en wordt vastgesteld of de toepasselijke voorschriften in hun geheel en correct in acht worden genomen.

(20)

De aansprakelijkheid van vervoersondernemingen moet in ieder geval betrekking hebben op vervoersondernemingen die natuurlijke of rechtspersonen zijn en mag niet uitsluiten dat wordt opgetreden tegen natuurlijke personen die de plegers of aanstichters van inbreuken op deze verordening of medeplichtigen hieraan zijn.

(21)

Het is noodzakelijk dat bestuurders die voor meerdere vervoersondernemingen werkzaam zijn, aan iedere werkgever adequate informatie verschaffen, zodat deze zijn verantwoordelijkheden uit hoofde van deze verordening kan nakomen.

(22)

Teneinde de sociale vooruitgang te bevorderen en de verkeersveiligheid te verbeteren, moet elke lidstaat het recht behouden om bepaalde passende maatregelen te treffen.

(23)

De nationale uitzonderingen dienen de veranderingen in de sector van het wegvervoer te weerspiegelen en moeten beperkt blijven tot die elementen welke thans niet aan concurrentiedruk onderhevig zijn.

(24)

De lidstaten dienen regels vast te stellen voor voertuigen die bestemd zijn voor geregelde diensten personenvervoer over een traject van niet meer dan 50 km. Deze regels moeten een adequate bescherming bieden in de vorm van toegestane rijtijden en voorgeschreven onderbrekingen en rusttijden.

(25)

In het belang van een effectieve handhaving is het wenselijk dat alle geregelde diensten van nationaal en internationaal personenvervoer gecontroleerd worden door middel van het standaard registreermechanisme.

(26)

De lidstaten dienen de regels vast te stellen inzake de sancties op inbreuken op deze verordening, en ervoor te zorgen dat deze regels worden geïmplementeerd. Deze sancties dienen doeltreffend, evenredig en niet-discriminerend te zijn en een afschrikkende werking te hebben. De mogelijkheid om, indien ernstige inbreuken zijn geconstateerd, het voertuig stil te zetten, moet eveneens deel uitmaken van de gemeenschappelijke scala aan maatregelen die door de lidstaten kunnen worden toegepast. De bepalingen in deze verordening over sancties of procedures laten de nationale regels inzake bewijslast onverlet.

(27)

In het belang van een duidelijke en effectieve handhaving is het wenselijk dat er wordt gezorgd voor uniforme bepalingen inzake de aansprakelijkheid van vervoersondernemingen en bestuurders voor inbreuken op deze verordening. Deze aansprakelijkheid kan in de lidstaat strafrechtelijke, civielrechtelijke of administratieve sancties tot gevolg hebben.

(28)

Aangezien de doelstelling van deze verordening, namelijk duidelijke gemeenschappelijke regels inzake rijtijden, onderbrekingen en rusttijden vast te stellen, niet in voldoende mate door de lidstaten kan worden gerealiseerd, en derhalve, wegens de behoefte aan gecoördineerde maatregelen, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(29)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (7).

(30)

Aangezien bepalingen inzake de minimumleeftijd van bestuurders bij Richtlijn 2003/59/EG (8) geregeld zijn en uiterlijk in 2009 moeten zijn omgezet, hoeft deze verordening uitsluitend overgangsbepalingen inzake de minimumleeftijd van de bemanning te bevatten.

(31)

Verordening (EEG) nr. 3821/85 dient te worden gewijzigd om de specifieke verplichtingen voor vervoersondernemingen en bestuurders te verduidelijken, de rechtszekerheid te bevorderen en de handhaving van rij‐ en rusttijden door controles langs de weg te vergemakkelijken.

(32)

Verordening (EEG) nr. 3821/85 dient te worden gewijzigd teneinde rechtszekerheid te garanderen wat betreft de nieuwe data voor de invoering van de digitale tachograaf en voor de beschikbaarheid van de bestuurderskaarten.

(33)

Met de invoering van het controleapparaat overeenkomstig Verordening (EG) nr. 2135/98, dat de elektronische registratie van de activiteiten van de bestuurder op zijn bestuurderskaart over een periode van 28 dagen en van de activiteiten van het voertuig over een periode van 365 dagen mogelijk maakt, wordt in de toekomst een snellere en meer omvattende controle langs de weg mogelijk.

(34)

In Richtlijn 88/599/EEG (9) wordt bepaald dat bij controles langs de weg slechts de dagelijkse rijtijden, onderbrekingen en dagelijkse rusttijden moeten worden gecontroleerd. Met de invoering van de digitale controleapparatuur worden de gegevens van de bestuurder en van het voertuig elektronisch opgeslagen en is een elektronische analyse van de gegevens ter plaatse mogelijk. Hierdoor zouden op termijn ook de normale dagelijkse en verkorte dagelijkse rusttijden, en de normale wekelijkse en verkorte wekelijkse rusttijden, alsmede de compensatierust eenvoudig moeten kunnen worden gecontroleerd.

(35)

Gebleken is dat de naleving van deze verordening, en met name van de voorgeschreven maximale rijtijd gedurende een periode van twee weken, alleen kan worden gewaarborgd als er doelmatige en effectieve controles langs de weg worden uitgevoerd over die gehele periode.

(36)

De toepassing van de wetgeving inzake de digitale tachograaf moet in overeenstemming zijn met deze verordening, teneinde een optimale doelmatigheid te bereiken bij het toezicht op en de handhaving van bepaalde sociale voorschriften in het wegvervoer.

(37)

Ter wille van de duidelijkheid en doelmatigheid wordt Verordening (EEG) nr. 3820/85 ingetrokken en vervangen door deze verordening,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

HOOFDSTUK I

INLEIDENDE BEPALINGEN

Artikel 1

Deze verordening geeft voorschriften voor de rijtijden, de onderbrekingen en de rusttijden van bestuurders in het wegvervoer van goederen en personen, met als doel de voorwaarden voor concurrentie tussen verschillende wijzen van vervoer over land te harmoniseren, met name met betrekking tot de wegvervoersector, en ter verbetering van de werkomstandigheden en de verkeersveiligheid. De verordening heeft tevens tot doel betere controle en handhaving door de lidstaten en betere arbeidsomstandigheden in de wegvervoerssector te bevorderen.

Artikel 2

1.   Deze verordening is van toepassing op wegvervoer:

a)

van goederen waarbij de toegestane maximummassa van de voertuigen, dat van de aanhangwagens of opleggers inbegrepen, meer dan 3,5 ton bedraagt; of

b)

van personen door voertuigen die zijn gebouwd of permanent zijn toegerust om meer dan negen personen, de bestuurder daaronder begrepen, te kunnen vervoeren en die daartoe zijn bestemd.

2.   Deze verordening is, ongeacht het land waar het voertuig is ingeschreven, van toepassing op wegvervoer dat plaatsvindt:

a)

uitsluitend binnen de Gemeenschap; of

b)

tussen de Gemeenschap, Zwitserland en de landen die partij zijn bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.

3.   De AETR is, in plaats van deze verordening, van toepassing op internationale vervoersactiviteiten over de weg die gedeeltelijk buiten de in lid 2 gedefinieerde gebieden plaatsvinden, met:

a)

voertuigen die zijn ingeschreven in de Gemeenschap of in landen die overeenkomstsluitende partij zijn bij de AETR, voor de gehele rit.

b)

voertuigen die zijn ingeschreven in een derde land dat geen overeenkomstsluitende partij is bij de AETR, alleen voor het gedeelte van de rit dat plaatsvindt op het grondgebied van de Gemeenschap of van landen die overeenkomstsluitende partij zijn bij de AETR.

De bepalingen van de AETR dienen in overeenstemming gebracht te worden met de bepalingen van deze verordening, opdat de belangrijkste bepalingen van deze verordening, middels de AETR, van toepassing zouden zijn op zulke voertuigen voor enig deel van de rit dat wordt afgelegd binnen de Gemeenschap.

Artikel 3

Deze verordening is niet van toepassing op wegvervoer door:

a)

voertuigen die gebruikt worden voor geregelde diensten van personenvervoer over een traject van niet meer dan 50 km;

b)

voertuigen waarvan de toegestane maximumsnelheid niet meer dan 40 km per uur bedraagt;

c)

voertuigen van, of zonder bestuurder gehuurd door, de strijdkrachten, civiele bescherming, brandweer en korpsen voor de handhaving van de openbare orde voorzover het vervoer plaatsvindt in het kader van de taak waarmee deze organen zijn belast en onder hun controle valt;

d)

voertuigen, met inbegrip van voertuigen gebruikt bij niet-commerciële vervoersoperaties met betrekking tot humanitaire hulp, die gebruikt worden in noodsituaties of voor reddingsoperaties;

e)

speciaal voor medische doeleinden gebruikte voertuigen;

f)

voertuigen die speciaal zijn uitgerust voor reparaties en wegslepen, binnen een straal van 100 km rond hun standplaats;

g)

voertuigen die op de weg worden beproefd met het oog op de technische ontwikkeling, reparatie of onderhoud, en nieuwe of vernieuwde voertuigen die nog niet in gebruik zijn genomen;

h)

voertuigen of een combinatie van voertuigen die worden gebruikt voor niet-commercieel goederenvervoer en waarvan de toegestane maximummassa niet meer dan 7,5 ton bedraagt;

i)

commerciële voertuigen die krachtens de wetgeving van de lidstaat waar ermee wordt gereden een historisch statuut hebben, en die voor niet-commercieel vervoer van personen of goederen worden gebruikt.

Artikel 4

Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

a)

„wegvervoer”: iedere verplaatsing die geheel of gedeeltelijk over voor openbaar gebruik toegankelijke wegen plaatsvindt, in lege of beladen toestand, door een voertuig, bestemd voor het vervoer van personen of goederen;

b)

„voertuig”: motorrijtuig, trekker, aanhangwagen of oplegger of een combinatie van deze voertuigen, zoals hierna omschreven:

„motorrijtuig”: ieder voertuig, gewoonlijk gebruikt voor het vervoer van personen of goederen, dat zich op eigen kracht over de weg beweegt, niet zijnde een voertuig dat zich permanent langs spoorstaven beweegt;

„trekker”: ieder voertuig, in het bijzonder gebouwd voor het trekken, duwen of in beweging brengen van aanhangwagens, opleggers, werktuigen of machines, dat zich op eigen kracht over de weg beweegt, niet zijnde een voertuig dat zich permanent langs spoorstaven beweegt;

„aanhangwagen”: ieder voertuig, bestemd om aan een motorrijtuig of aan een trekker te worden gekoppeld;

„oplegger”: een aanhangwagen welke geen vooras heeft en op zodanige wijze aan de trekker of het motorrijtuig wordt gekoppeld dat een belangrijk deel van zijn eigen gewicht en van het gewicht van zijn lading door de trekker of het motorrijtuig wordt gedragen;

c)

„bestuurder”: iedere persoon die het voertuig bestuurt, zelfs gedurende een korte periode, of die zich in het voertuig bevindt is om het, als onderdeel van zijn verplichtingen, zonodig te kunnen besturen;

d)

„onderbreking”: elke periode waarin de bestuurder niet mag rijden en ook geen andere werkzaamheden mag verrichten en die uitsluitend dient om te rusten;

e)

„andere werkzaamheden”: alle activiteiten die worden gedefinieerd als arbeidstijd in artikel 3, onder a), van Richtlijn 2002/15/EG, behalve „rijden”, met inbegrip van alle werkzaamheden voor dezelfde of voor een andere werkgever in of buiten de vervoerssector;

f)

„rust”: iedere ononderbroken periode waarin een bestuurder vrijelijk over zijn tijd kan beschikken;

g)

„dagelijkse rusttijd”: de dagelijkse periode waarin een bestuurder vrijelijk over zijn tijd kan beschikken, en die een „normale dagelijkse rusttijd” en een „verkorte dagelijkse rusttijd” omvat;

„normale dagelijkse rusttijd”: een periode van rust van ten minste elf uur. De normale dagelijkse rusttijd kan ook worden opgesplitst in twee perioden, waarvan de eerste ten minste drie ononderbroken uren bedraagt en de tweede ten minste negen ononderbroken uren bedraagt;

„verkorte dagelijkse rusttijd”: een periode van rust van ten minste negen uur doch minder dan elf uur;

h)

„wekelijkse rusttijd”: een wekelijkse periode waarin een bestuurder vrijelijk over zijn tijd kan beschikken, en die een „normale wekelijkse rusttijd” en een „verkorte wekelijkse rusttijd” omvat:

„normale wekelijkse rusttijd”: een periode van rust van ten minste 45 uur;

„verkorte wekelijkse rusttijd”: een periode van rust van minder dan 45 uur die, onder de voorwaarden van artikel 8, lid 6, kan worden bekort tot minimaal 24 achtereenvolgende uren;

i)

„week”: de periode tussen 00.00 uur op maandag en 24.00 uur op zondag;

j)

„rijtijd”: de duur van de rijactiviteit zoals geregistreerd:

automatisch of semi-automatisch door het controleapparaat zoals bepaald in bijlage I en I B van Verordening (EEG) nr. 3821/85; of

op manuele wijze zoals vereist door artikel 16, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 3821/85;

k)

„dagelijkse rijtijd”: de totale bij elkaar opgetelde rijtijd tussen het einde van de ene dagelijkse rusttijd en het begin van de volgende dagelijkse rusttijd of tussen een dagelijkse en een wekelijkse rusttijd;

l)

„wekelijkse rijtijd”: de totale bij elkaar opgetelde rijtijd gedurende een week;

m)

„toegestane maximummassa”: de hoogst toegestane totaalmassa van een voertuig, het laadvermogen daaronder begrepen;

n)

„geregelde diensten van personenvervoer”: nationale en internationale diensten als omschreven in artikel 2 van Verordening (EG) nr. 684/92 van de Raad van 16 maart 1992 houdende gemeenschappelijke regels voor het internationale vervoer van personen met touringcars en autobussen (10);

o)

„meervoudige bemanning”: een situatie waarin er zich tijdens elke rijperiode tussen twee opeenvolgende dagelijkse rusttijden of tussen een dagelijkse rusttijd en een wekelijkse rusttijd ten minste twee bestuurders in het voertuig bevinden om het te besturen. Bij meervoudige bemanning is de aanwezigheid van een andere bestuurder of andere bestuurders gedurende het eerste uur facultatief, maar gedurende de resterende periode verplicht;

p)

„vervoersonderneming”: een natuurlijke persoon, een rechtspersoon, een vereniging of een groep mensen zonder rechtspersoonlijkheid, met of zonder winstoogmerk, of een officiële instantie, met eigen rechtspersoonlijkheid of afhankelijk van een autoriteit met een rechtspersoonlijkheid, die zich bezighoudt met wegvervoer voor rekening van derden of voor eigen rekening;

q)

„rijperiode”: de bij elkaar opgetelde rijtijd vanaf het ogenblik dat een bestuurder begint te rijden na een rusttijd of een onderbreking, totdat hij een rusttijd neemt of een onderbreking neemt. Een rijperiode kan al dan niet onderbroken worden.

HOOFDSTUK II

BEMANNING, RIJTIJDEN, ONDERBREKINGEN EN RUSTTIJDEN

Artikel 5

1.   De minimumleeftijd van conducteurs wordt vastgesteld op 18 jaar.

2.   De minimumleeftijd van bijrijders wordt vastgesteld op 18 jaar. Lidstaten mogen echter de minimumleeftijd voor bijrijders verlagen tot 16 jaar, op voorwaarde dat:

a)

het wegvervoer plaatsvindt binnen een lidstaat en binnen een straal van 50 km rondom de standplaats van het voertuig, met inbegrip van het grondgebied van de gemeenten waarvan het centrum binnen deze straal ligt;

b)

de verlaging geschiedt met het oog op de beroepsopleiding; en

c)

dit plaatsvindt conform de nationale arbeidswetgeving van de betreffende lidstaat.

Artikel 6

1.   De dagelijkse rijtijd mag niet meer bedragen dan negen uur.

De dagelijkse rijtijd mag echter worden verlengd tot ten hoogste tien uur, doch niet meer dan twee keer in een week.

2.   De wekelijkse rijtijd mag niet meer bedragen dan 56 uur, waarbij de maximale wekelijkse arbeidstijd als gedefinieerd in Richtlijn 2002/15/EG niet mag worden overschreden.

3.   De totale bij elkaar opgetelde rijtijd gedurende twee opeenvolgende weken mag niet meer bedragen dan 90 uur.

4.   De dagelijkse en wekelijkse rijtijd omvat alle rijtijd binnen het grondgebied van de Gemeenschap of van een derde land.

5.   De bestuurder registreert als „andere werkzaamheden” alle tijd besteed volgens de omschrijving in artikel 4, onder e), en alle tijd die hij heeft besteed aan het besturen van een voertuig voor commerciële activiteiten die buiten de werkingssfeer van deze verordening vallen, en registreert alle perioden van „beschikbaarheid” volgens de definitie van artikel 15, lid 3, onder c), van Verordening (EEG) nr. 3821/85 sedert zijn laatste dagelijkse of wekelijkse rusttijd. Deze registratie gebeurt manueel op een registratieblad of een afdruk of door gebruik van handmatige invoerfaciliteiten op het controleapparaat.

Artikel 7

Na een rijperiode van vier en een half uur neemt de bestuurder een aaneengesloten onderbreking van ten minste vijfenveertig minuten, tenzij hij een rusttijd neemt.

Deze onderbreking kan worden vervangen door een onderbreking van ten minste 15 minuten gevolgd door een onderbreking van ten minste 30 minuten die elk zodanig tijdens de periode worden ingelast, dat aan de bepalingen van de eerste alinea wordt voldaan.

Artikel 8

1.   Een bestuurder moet dagelijkse en wekelijkse rusttijden nemen.

2.   Binnen elke periode van 24 uur na het einde van de voorafgaande dagelijkse of wekelijkse rusttijd moet een bestuurder een nieuwe dagelijkse rusttijd genomen hebben.

Indien het gedeelte van de dagelijkse rusttijd dat binnen die periode van 24 uur valt ten minste negen doch niet meer dan elf uur bedraagt, wordt deze dagelijkse rusttijd als een verkorte dagelijkse rusttijd aangemerkt.

3.   Een dagelijkse rusttijd mag worden verlengd tot een normale wekelijkse rusttijd of een verkorte wekelijkse rusttijd.

4.   Een bestuurder mag tussen twee wekelijkse rusttijden ten hoogste drie keer een verkorte dagelijkse rusttijd hebben.

5.   In afwijking van lid 2 geldt dat een bestuurder die deel uitmaakt van een meervoudige bemanning, een nieuwe dagelijkse rusttijd van ten minste 9 uur moet hebben genomen binnen 30 uur na het einde van een dagelijkse of wekelijkse rusttijd.

6.   Per periode van twee opeenvolgende weken moet een bestuurder ten minste:

twee normale wekelijkse rusttijden, of

één normale wekelijkse rusttijd en één verkorte wekelijkse rusttijd van ten minste 24 uur nemen. De verkorting moet evenwel worden gecompenseerd door een equivalente periode van rust die voor het einde van de derde week na de betrokken week en bloc genomen moet worden.

Een wekelijkse rusttijd mag niet later beginnen dan aan het einde van zes perioden van 24 uur te rekenen vanaf het einde van de vorige wekelijkse rusttijd.

7.   Rust die wordt genomen ter compensatie van een verkorte wekelijkse rusttijd moet aansluitend op een andere rusttijd van ten minste negen uur worden genomen.

8.   Wanneer een bestuurder dit zo verkiest, mogen dagelijkse rusttijden en verkorte wekelijkse rusttijden buiten de standplaats in een voertuig worden doorgebracht indien dit voor iedere bestuurder behoorlijke slaapfaciliteiten biedt en het voertuig stilstaat.

9.   Een wekelijkse rusttijd die in twee weken valt, mag in één van beide weken geteld worden, maar niet in beide.

Artikel 9

1.   In afwijking van artikel 8 mag, wanneer een bestuurder een voertuig begeleidt dat per veerboot of trein wordt vervoerd, en op voorwaarde dat hij een normale dagelijkse rusttijd neemt, die rusttijd hooguit tweemaal worden onderbroken door andere activiteiten die niet langer dan één uur duren. Tijdens die normale dagelijkse rusttijd moet de bestuurder kunnen beschikken over een bed of slaapbank.

2.   Tijd besteed om te reizen naar een plaats om controle te nemen over een voertuig dat onder het toepassingsgebied van deze verordening valt, of om terug te keren van deze plaats, wanneer het voertuig zich niet in de woonplaats van de bestuurder of in de exploitatievestiging van de werkgever waaraan de bestuurder normalerwijze verbonden is, bevindt, wordt niet geteld als rust of een onderbreking, tenzij de bestuurder reist met een veerboot of trein en een bed of slaapbank ter beschikking heeft.

3.   Tijd besteed door een bestuurder om met een voertuig dat buiten het toepassingsgebied van deze verordening valt, te rijden naar of van een voertuig dat onder het toepassingsgebied van deze verordening valt en zich niet in de woonplaats van de bestuurder of in de exploitatievestiging van de werkgever waaraan de bestuurder normalerwijze verbonden is, bevindt, wordt geteld als „andere werkzaamheden”.

HOOFDSTUK III

AANSPRAKELIJHEID VAN DE VERVOERSONDERNEMING

Artikel 10

1.   Een vervoersonderneming mag bestuurders die zij in dienst heeft of die haar ter beschikking zijn gesteld, niet betalen, zelfs niet wanneer dit geschiedt in de vorm van premies of loontoeslagen naar gelang van de afgelegde afstand en/of de hoeveelheid vervoerde goederen, ingeval dergelijke betalingen van die aard zijn de verkeersveiligheid in gevaar te brengen en/of inbreuken op deze verordening aan te moedigen.

2.   De vervoersonderneming organiseert het werk van de bestuurders zoals bedoeld in lid 1 zodanig dat deze Verordening (EEG) nr. 3821/85 en hoofdstuk II van deze verordening kunnen naleven. De vervoersonderneming instrueert de bestuurder naar behoren, en zij controleert daartoe regelmatig of het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 3821/85 en in hoofdstuk II van de onderhavige verordening wordt nageleefd.

3.   De vervoersonderneming is aansprakelijk voor inbreuken van de bestuurders van de onderneming, ook wanneer die inbreuken zijn begaan op het grondgebied van een andere lidstaat of van een derde land.

Onverminderd het recht van de lidstaten om de vervoersondernemingen volledig aansprakelijk te stellen, kunnen de lidstaten die aansprakelijkheid laten afhangen van de vraag of de onderneming een inbreuk tegen de leden 1 en 2 heeft begaan. De lidstaten mogen alle bewijsstukken in overweging nemen die kunnen staven dat de vervoersonderneming redelijkerwijs niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de begane inbreuk.

4.   Ondernemingen, expediteurs, bevrachters, touroperators, hoofd‐ en onderaannemers en uitleenbedrijven voor bestuurders zorgen ervoor dat contractueel overeengekomen tijdschema's voor het vervoer aan deze verordening voldoen.

5.

a)

Een vervoersonderneming die gebruikmaakt van voertuigen die zijn uitgerust met een controleapparaat dat in overeenstemming is met bijlage I B van Verordening (EEG) nr. 3821/85 en die onder het toepassingsgebied en de bepalingen van deze verordening vallen:

i)

zorgt ervoor dat alle relevante gegevens zo vaak als is voorgeschreven door de lidstaat, van de voertuigunit en de bestuurderskaart worden overgebracht. Tevens brengt de vervoersonderneming de relevante gegevens frequenter over om ervoor te zorgen dat alle door of voor die onderneming verrichte activiteiten worden overgebracht;

ii)

zorgt ervoor dat alle gegevens die van de voertuigunit en de bestuurderskaart worden overgebracht gedurende ten minste twaalf maanden vanaf de registratie ervan worden bewaard en op verzoek van de met controle belaste ambtenaar in de vestigingen van de onderneming rechtstreeks of op afstand toegankelijk zijn;

b)

in dit lid heeft „overbrengen” de betekenis die daaraan wordt toegekend in Verordening (EEG) nr. 3821/85, bijlage I B, hoofdstuk I, onder s);

c)

de uiterste termijn waarbinnen de relevante gegevens ingevolge alinea a), onder i), moeten worden overgebracht, kan door de Commissie worden vastgesteld volgens de raadplegingsprocedure van artikel 24, lid 2.

HOOFDSTUK IV

UITZONDERINGEN

Artikel 11

Elke lidstaat kan voor wegvervoer dat geheel op zijn grondgebied plaatsvindt langere minimumonderbrekingen en ‐rusttijden of kortere maximumrijtijd opleggen dan die welke zijn vastgelegd in de artikelen 6 tot en met 9. In dergelijk geval houdt de lidstaat rekening met de toepasselijke collectieve of andere overeenkomsten tussen de sociale partners. Deze verordening blijft evenwel van toepassing op bestuurders die deelnemen aan internationale vervoersactiviteiten.

Artikel 12

Mits de verkeersveiligheid niet in gevaar komt en teneinde een geschikte stopplaats te kunnen bereiken, mag de bestuurder afwijken van de artikelen 6 tot en met 9, voorzover zulks nodig is om de veiligheid van personen, van het voertuig of van zijn lading te waarborgen. De bestuurder moet uiterlijk bij aankomst op een geschikte stopplaats aard en reden van een dergelijke afwijking met de hand aantekenen op het registratieblad of op een afdruk van zijn controleapparaat of in het dienstrooster.

Artikel 13

1.   Mits geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van artikel 1, mag elke lidstaat voor zijn eigen grondgebied of, met instemming van de betrokken staat, voor het grondgebied van een andere lidstaat uitzonderingen toestaan op de artikelen 5 tot en met 9, en deze uitzonderingen laten afhangen van bijzondere voorwaarden, voor vervoer dat wordt verricht met:

a)

voertuigen van, of zonder bestuurder gehuurd door, de overheid voor wegvervoer dat de particuliere vervoersondernemingen niet beconcurreert;

b)

voertuigen voor goederenvervoer van, of zonder bestuurder gehuurd door landbouw‐, tuinbouw‐, bosbouw‐, veeteelt of visserijbedrijven die in het kader van hun eigen bedrijvigheid worden gebruikt voor ritten binnen een straal van 100 km rond de vestigingsplaats van het bedrijf;

c)

land‐ en bosbouwtrekkers die worden gebruikt voor land‐ of bosbouwwerkzaamheden, binnen een straal van 100 km rond de vestigingsplaats van het bedrijf dat deze voertuigen bezit, huurt of least;

d)

voertuigen of combinaties van voertuigen met een toegestane maximummassa van ten hoogste 7,5 ton, die worden gebruikt:

door leveranciers van de universele dienst als gedefinieerd in artikel 2, onder 13, van Richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (11) voor het bezorgen van goederen in het kader van de universele dienst; of

voor het dragen van materiaal, apparatuur of machines die de bestuurder beroepshalve gebruikt.

Deze voertuigen mogen alleen binnen een straal van 50 km rond de vestigingsplaats van het bedrijf worden gebruikt en op voorwaarde dat dit vervoer niet de hoofdactiviteit van de bestuurder is;

e)

voertuigen die uitsluitend rijden op eilanden waarvan de oppervlakte niet meer dan 2 300 km2 bedraagt en die niet met de rest van het nationale grondgebied zijn verbonden door een brug, een wad of een tunnel, geschikt voor het verkeer van motorvoertuigen;

f)

voor goederenvervoer gebruikte voertuigen, binnen een straal van 50 km rond de vestigingsplaats van het bedrijf, die worden aangedreven met aardgas of LPG of elektriciteit, met een toegestane maximummassa, met inbegrip van de massa van de aanhangwagens of opleggers, van niet meer dan 7,5 ton;

g)

voertuigen die worden gebruikt voor autorijlessen en ‐examens met het oog op het verkrijgen van een rijbewijs of een getuigschrift van vakbekwaamheid, op voorwaarde dat deze voertuigen niet worden gebruikt voor het commerciële vervoer van goederen of personen;

h)

voertuigen die worden gebruikt in verband met de rioleringsdienst, diensten ter bescherming tegen overstromingen, diensten met betrekking tot de water-, gas of electriciteitsvoorziening, onderhoud van en toezicht op wegen, de ophaaldienst voor huishoudelijk afval en de verwijdering ervan, diensten van telegrafie en telefonie, radio- en televisie-uitzendingen, evenals voor de opsporing van zend- of ontvangstapparatuur voor radio en televisie;

i)

voertuigen met 10 tot 17 zitplaatsen die uitsluitend worden gebruikt voor niet-commercieel personenvervoer;

j)

speciaal voor het vervoer van circus- of kermismateriaal uitgeruste voertuigen;

k)

speciaal uitgeruste voertuigen voor mobiele projecten, die in stilstand voornamelijk als educatieve inrichting bedoeld zijn;

l)

voertuigen voor het ophalen van melk op boerderijen en het terugbrengen van melkbussen of zuivelproducten voor de veevoeding naar boerderijen;

m)

speciaal voor geld- en/of waardetransporten uitgeruste voertuigen;

n)

voertuigen gebruikt voor het vervoer van niet voor menselijke consumptie bestemde geslachte dieren of slachtafvallen;

o)

voertuigen die uitsluitend gebruikt worden op wegen binnen hubfaciliteiten, zoals havens, intermodale overslagcentra en spoorwegterminals;

p)

voertuigen die voor het vervoer van levende dieren van de boerderijen naar de plaatselijke markten en omgekeerd of van de markten naar de plaatselijke slachthuizen gebruikt worden binnen een straal van ten hoogste 50 km.

2.   De lidstaten stellen de Commissie in kennis van de uitzonderingen die zij uit hoofde van lid 1 hebben toegestaan en de Commissie brengt deze ter kennis van de andere lidstaten.

3.   Op voorwaarde dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van artikel 1 en de bestuurders voldoende worden beschermd, kan een lidstaat na goedkeuring door de Commissie voor voertuigen die worden gebruikt in van tevoren afgebakende gebieden met een bevolkingsdichtheid van minder dan vijf inwoners per vierkante kilometer op zijn grondgebied in de volgende gevallen beperkte uitzonderingen op deze verordening toestaan:

voor nationale geregelde diensten van personenvervoer waarvan de dienstregelingen door de autoriteiten zijn bevestigd, uitzonderingen wat betreft de onderbrekingen, en

voor binnenlandse goederenvervoersactiviteiten over de weg voor eigen rekening of voor rekening van derden die geen gevolgen hebben voor de interne markt en die nodig zijn om bepaalde sectoren van de industrie op het grondgebied in stand te houden en waarvoor de uitzonderingsbepalingen van deze verordening een straal van maximaal 100 km voorschrijven.

Het wegvervoer waarop deze uitzonderingen van toepassing zijn, kan, uitsluitend om de rit te beginnen of te beëindigen, een rit omvatten naar een gebied met een bevolkingsdichtheid van vijf of meer inwoners per vierkante kilometer. De aard en omvang van dergelijke maatregelen dienen proportioneel te zijn.

Artikel 14

1.   Mits geen afbreuk wordt gedaan aan de doelstellingen van artikel 1, kunnen lidstaten, na machtiging door de Commissie, uitzonderingen toestaan op de toepassing van de artikelen 6 tot en met 9 van deze verordening op onder uitzonderlijke omstandigheden verrichte vervoersactiviteiten.

2.   In dringende gevallen kunnen de lidstaten voor een periode van ten hoogste 30 dagen een tijdelijke uitzondering toestaan, die onmiddellijk ter kennis van de Commissie wordt gebracht.

3.   De Commissie brengt elke krachtens dit artikel verleende uitzondering ter kennis van de andere lidstaten.

Artikel 15

De lidstaten zorgen ervoor dat bestuurders van de in artikel 3, onder a), omschreven voertuigen onder de toepassing vallen van nationale regels die een adequate bescherming bieden in de vorm van toegestane rijtijden en voorgeschreven onderbrekingen en rusttijden.

HOOFDSTUK V

CONTROLEPROCEDURES EN SANCTIES

Artikel 16

1.   Indien er in het voertuig geen controleapparaat is geïnstalleerd overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 3821/85, zijn de bepalingen in de leden 2 en 3 van dit artikel van toepassing op:

a)

geregelde diensten van nationaal personenvervoer; en

b)

geregelde diensten van internationaal personenvervoer, indien het begin‐ en het eindpunt van de lijn zich bevinden binnen een afstand van 50 km hemelsbreed van een grens tussen twee lidstaten, en indien het traject niet langer is dan 100 km.

2.   De vervoersonderneming stelt een dienstregeling en een dienstrooster op, die voor iedere bestuurder de naam, de standplaats alsmede het vooraf vastgestelde rooster moeten bevatten van de verschillende rijperioden, de andere werkzaamheden, de onderbrekingen en de beschikbaarheid.

Iedere bestuurder die een in lid 1 bedoelde dienst onderhoudt, moet een uittreksel uit het dienstrooster en een afschrift van de dienstregeling bij zich hebben.

3.   Het dienstrooster moet:

a)

alle in lid 2 genoemde gegevens bevatten voor een periode die minimaal de vorige 28 dagen beslaat; deze gegevens moeten met regelmatige tussenpozen, die niet langer mogen zijn dan één maand, worden bijgewerkt;

b)

worden ondertekend door het hoofd van de vervoersonderneming of diens gevolmachtigde; en

c)

na afloop van de betrokken periode gedurende één jaar worden bewaard door de vervoersonderneming. De vervoersonderneming verstrekt de betrokken bestuurders op verzoek een uittreksel uit het rooster; en

d)

op verzoek van een met controle belaste ambtenaar worden getoond en overhandigd.

Artikel 17

1.   Lidstaten moeten aan de hand van het standaardschema zoals beschreven in Beschikking 93/173/EEG (12) aan de Commissie de nodige inlichtingen verstrekken zodat zij in staat wordt gesteld om de twee jaar een verslag op te stellen over de toepassing van deze verordening en van Verordening (EEG) nr. 3821/85 en over de ontwikkelingen op de betrokken gebieden.

2.   De Commissie moet deze inlichtingen uiterlijk op 30 september van het jaar na afloop van de betrokken tweejarige periode ontvangen.

3.   In dit verslag wordt aangegeven in welke mate van de uitzonderingsbepalingen in artikel 13 gebruik is gemaakt.

4.   De Commissie legt dit verslag binnen dertien maanden na afloop van de betrokken tweejarige periode voor aan het Europees Parlement en de Raad.

Artikel 18

De lidstaten stellen de nodige maatregelen voor de uitvoering van deze verordening vast.

Artikel 19

1.   De lidstaten stellen regelgeving vast inzake sancties voor inbreuken op deze verordening en op Verordening (EEG) nr. 3821/85 en nemen alle maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering ervan. Deze sancties dienen doeltreffend, evenredig en niet-discriminerend te zijn en een afschrikkende werking te hebben. Geen enkele inbreuk op deze verordening of op Verordening (EEG) nr. 3821/85 mag aan meer dan één sanctie of procedure onderworpen worden. De lidstaten doen de Commissie uiterlijk op de in artikel 29, tweede alinea, vermelde datum mededeling van deze maatregelen en van de regelgeving inzake sancties. De Commissie stelt de lidstaten hiervan in kennis.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteiten een sanctie kunnen opleggen aan een onderneming en/of bestuurder voor een inbreuk op deze verordening die zij op hun grondgebied vaststellen en waarvoor nog geen sanctie is opgelegd, ook wanneer die inbreuk is begaan op het grondgebied van een andere lidstaat of van een derde land.

Wanneer een inbreuk wordt vastgesteld:

die niet is begaan op het grondgebied van de betrokken lidstaat, en

die is begaan door een onderneming die in een andere lidstaat of een derde land is gevestigd, of door een bestuurder wiens plaats van tewerkstelling zich aldaar bevindt,

kan een lidstaat, bij wijze van uitzondering, tot 1 januari 2009, in plaats van een sanctie op te leggen, de feiten aangaande de inbreuk ter kennis brengen van de bevoegde instantie van de lidstaat of het derde land waar de onderneming gevestigd is of waar zich de plaats van tewerkstelling van de bestuurder bevindt.

3.   Wanneer een lidstaat voor een bepaalde inbreuk een procedure instelt of een sanctie oplegt, verstrekt hij de bestuurder een schriftelijk bewijs daarvan.

4.   De lidstaten zien erop toe dat er een systeem van evenredige sancties, waaronder eventueel financiële sancties, van kracht is voor inbreuken op deze verordening of Verordening (EEG) nr. 3821/85 door ondernemingen, of door de daarbij betrokken afzenders expediteurs, bevrachters, touroperators, hoofd‐ en onderaannemers en uitzendbureaus voor chauffeurs.

Artikel 20

1.   De bestuurder moet alle bewijzen die een lidstaat met betrekking tot sancties of het instellen van een procedure heeft verstrekt, bewaren totdat dezelfde inbreuk op deze verordening niet langer tot een tweede procedure of sanctie uit hoofde van de verordening kan leiden.

2.   De bestuurder legt de in lid 1 bedoelde bewijzen op verzoek over.

3.   Een bestuurder die in dienst is bij of ter beschikking gesteld wordt van meer dan één vervoersonderneming, moet elke onderneming de informatie verschaffen die deze nodig heeft om te voldoen aan hoofdstuk II.

Artikel 21

In die gevallen dat een lidstaat oordeelt dat er zich een inbreuk op deze verordening stelt die de verkeersveiligheid op manifeste wijze in gevaar brengt, machtigt zij de bevoegde autoriteiten het betrokken voertuig stil te leggen tot het ogenblik waarop een einde is gemaakt aan de oorzaak van de inbreuk. Een lidstaat kan de bestuurder verplichten een dagelijkse rusttijd te nemen. Een lidstaat kan tevens in voorkomend geval de vergunning van een onderneming intrekken, schorsen of beperken als die onderneming in de betrokken lidstaat is gevestigd, of het rijbewijs van een bestuurder intrekken, schorsen of beperken. De Commissie, handelend volgens artikel 24, lid 2, ontwikkelt richtsnoeren ter bevordering van een geharmoniseerde toepassing van dit artikel.

Artikel 22

1.   De lidstaten verlenen elkaar assistentie bij de toepassing van deze verordening en het toezicht op de naleving daarvan.

2.   De bevoegde autoriteiten van de lidstaten doen elkaar geregeld alle beschikbare informatie toekomen over:

a)

inbreuken op de bepalingen in hoofdstuk II door niet-ingezetenen en de sancties die zij voor deze inbreuken op hen hebben toegepast;

b)

sancties die een lidstaat voor in andere lidstaten gemaakte inbreuken op zijn ingezetenen heeft toegepast.

3.   De lidstaten doen geregeld relevante informatie over de nationale interpretatie en toepassing van deze verordening toekomen aan de Commissie, die deze informatie in elektronische vorm ter beschikking zal stellen van de andere lidstaten.

4.   De Commissie faciliteert de dialoog tussen de lidstaten onderling inzake de nationale interpretatie en toepassing van deze verordening door middel van het comité bedoeld in artikel 24, lid 1.

Artikel 23

De Gemeenschap opent onderhandelingen met derde landen wanneer dit nodig is voor de toepassing van deze verordening.

Artikel 24

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité ingesteld bij artikel 18, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3821/85.

2.   In de gevallen waarin naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van het bepaalde in artikel 8 van dat besluit.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 25

1.   Op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief:

a)

onderzoekt de Commissie gevallen waar zich verschillen voordoen in de toepassing en handhaving van de verordening, met name wat betreft rijtijden, onderbrekingen en rusttijden;

b)

licht de Commissie de verordening toe, teneinde een uniforme aanpak te bevorderen.

2.   In de gevallen bedoeld in lid 1 neemt de Commissie een besluit over de aanbevolen aanpak overeenkomstig de procedure zoals bedoeld in artikel 24, lid 2. De Commissie deelt haar besluit mede aan het Europees Parlement, de Raad en de lidstaten.

HOOFDSTUK VI

SLOTBEPALINGEN

Artikel 26

Verordening (EEG) nr. 3821/85 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2 wordt vervangen door:

„Artikel 2

Voor de toepassing van deze verordening zijn de in artikel 4 van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad (13) gegeven definities van toepassing.

2)

In artikel 3 worden de leden 1, 2 en 3 vervangen door:

„1.   Het controleapparaat moet geïnstalleerd zijn en gebruikt worden in voertuigen die in een lidstaat zijn ingeschreven en die bestemd zijn voor het wegvervoer van personen of van goederen, met uitzondering van de in artikel 3 van Verordening (EG) nr. 561/2006 bedoelde voertuigen. Voertuigen bedoeld in artikel 16, lid 1 van Verordening (EG) nr. 561/2006 en voertuigen die vrijgesteld waren van de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3820/85, maar niet langer vrijgesteld zijn krachtens Verordening (EG) nr. 561/2006, dienen uiterlijk op 31 december 2007 aan dit voorschrift te voldoen.

2.   De lidstaten mogen de in artikel 13, leden 1 en 3, van Verordening (EG) nr. 561/2006 bedoelde voertuigen vrijstellen van toepassing van deze verordening.

3.   De lidstaten kunnen, na goedkeuring door de Commissie, voertuigen die gebruikt worden voor de in artikel 14 van Verordening (EG) nr. 561/2006 bedoelde vervoersactiviteiten, vrijstellen van de toepassing van deze verordening.”.

3)

In artikel 14 wordt lid 2 vervangen door:

„2.   De onderneming moet de registratiebladen en afdrukken, indien er afdrukken zijn gemaakt om aan artikel 15, lid 1, te voldoen, ten minste één jaar na het gebruik in chronologische volgorde en leesbare vorm bewaren; de onderneming verstrekt de betrokken bestuurders op hun verzoek een kopie. De onderneming verstrekt de betrokken bestuurders op hun verzoek ook een kopie van de overgebrachte gegevens van de bestuurderskaart en papieren afdrukken daarvan. De registratiebladen, afdrukken en overgebrachte gegevens moeten op verzoek van de met de controle belaste ambtenaren worden overgelegd of overhandigd.”.

4)

In artikel 15 worden de volgende wijzigingen aangebracht

aan lid 1 wordt de volgende alinea toegevoegd:

„Wanneer een bestuurderskaart is beschadigd, gebrekkig werkt of niet in het bezit van de bestuurder is, maakt de bestuurder:

a)

aan het begin van zijn rit een afdruk van de gegevens van het door hem bestuurde voertuig, waarop hij vermeldt:

i)

gegevens waardoor hij kan worden geïdentificeerd (naam, nummer van zijn bestuurderskaart of rijbewijs), voorzien van zijn handtekening;

ii)

de in lid 3, tweede streepje, onder b), c) en d), aangegeven tijdgroepen;

b)

aan het eind van zijn rit een afdruk van de gegevens over de perioden die zijn geregistreerd door het controleapparaat en vermeldt hij alle perioden die aan andere werkzaamheden, beschikbaarheid en rust zijn besteed na de afdruk aan het begin van de rit, indien deze niet door de tachograaf zijn geregistreerd, en vermeldt de bestuurder in dat document gegevens die zijn identificatie mogelijk maken (naam, nummer van zijn bestuurderskaart of rijbewijs), voorzien van zijn handtekening.”;

in lid 2 wordt de tweede alinea vervangen door:

„Wanneer de bestuurder niet bij het voertuig is en daardoor het apparaat waarmee het voertuig is uitgerust, niet kan bedienen, moeten de in lid 3, tweede streepje, onder b), c) en d), aangegeven tijdgroepen:

a)

wanneer het voertuig is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat, met de hand, door automatische registratie of anderszins, leesbaar op het registratieblad worden opgetekend zonder dat dit wordt bevuild; of

b)

wanneer het voertuig is uitgerust met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat, op de bestuurderskaart worden geregistreerd met behulp van de voorziening voor handmatige invoer waarmee het controleapparaat is uitgerust.

Indien het voertuig dat met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat is uitgerust, door meer dan één bestuurder wordt bemand, zorgt elke bestuurder ervoor dat zijn bestuurderskaart in de juiste lezer in de tachograaf is ingebracht.”;

lid 3, onder b) en c), wordt vervangen door:

„b)

onder „andere werkzaamheden” wordt verstaan elke andere activiteit, als gedefinieerd in artikel 3, onder a), van Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (14), behalve rijden, alsmede alle werkzaamheden voor dezelfde of een andere werkgever in of buiten de vervoerssector; andere werkzaamheden moeten onder het teken

Image

worden geregistreerd;

c)

„beschikbaarheid” als gedefinieerd in artikel 3, onder b), van Richtlijn 2002/15/EG moet onder dit teken

Image

worden geregistreerd.

lid 4 wordt geschrapt;

lid 7 wordt vervangen door:

„7

a)

Wanneer de bestuurder rijdt met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat, moet hij op verzoek van de met de controle belaste ambtenaren het volgende kunnen tonen:

i)

de registratiebladen van de lopende week en die welke de bestuurder de voorafgaande vijftien dagen heeft gebruikt,

ii)

de bestuurderskaart, indien hij houder is van een dergelijke kaart, en

iii)

alle handmatig opgetekende gegevens en afdrukken van de lopende week zelf en van de voorafgaande 15 dagen, zoals vereist uit hoofde van deze verordening en Verordening (EG) nr. 561/2006.

Echter na 1 januari 2008 bestrijken de onder i) en iii) bedoelde perioden de dag zelf en de voorafgaande 28 dagen.

b)

Wanneer de bestuurder rijdt met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I B beantwoordend controleapparaat, moet hij op verzoek van de met controle belaste ambtenaren het volgende kunnen tonen:

i)

de bestuurderskaart waarvan hij houder is,

ii)

alle handmatig geregistreerde gegevens en afdrukken van de week zelf en van de voorafgaande 15 dagen, zoals vereist uit hoofde van deze verordening en Verordening (EG) nr. 561/2006, en

iii)

de registratiebladen voor dezelfde periode als die welke onder ii) is bedoeld en waarin hij heeft gereden met een voertuig dat is uitgerust met een aan bijlage I beantwoordend controleapparaat.

Echter na 1 januari 2008 bestrijken de onder ii) bedoelde perioden evenwel de dag zelf en de voorafgaande 28 dagen.

c)

Een met de controle belaste ambtenaar met inspectiebevoegdheid kan de naleving van Verordening (EG) nr. 561/2006 controleren door onderzoek van de registratiebladen, de getoonde of afgedrukte gegevens die door het controleapparaat of de bestuurderskaart zijn geregistreerd of, bij ontbreken daarvan, door analyse van elk ander bewijsdocument aan de hand waarvan de niet-naleving van een bepaling zoals deze neergelegd in artikel 16, leden 2 en 3, kan worden gerechtvaardigd.”.

Artikel 27

Verordening (EG) nr. 2135/98 wordt als volgt gewijzigd:

1)

Artikel 2, lid 1, onder a), wordt vervangen door:

„1.

a)

Vanaf de twintigste dag volgend op de publicatie van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot wijziging van Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad (15) moeten voertuigen die voor het eerst in het verkeer worden gebracht uitgerust zijn met een controleapparaat dat voldoet aan de voorschriften van bijlage I B bij Verordening (EEG) nr. 3821/85.

2)

Artikel 2, lid 2, wordt vervangen door:

„2.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de bestuurderskaarten uiterlijk op de twintigste dag volgend op de publicatie van Verordening (EG) nr. 561/2006 te kunnen afgeven.”.

Artikel 28

Verordening (EEG) nr. 3820/85 wordt ingetrokken en vervangen door deze verordening.

Niettemin blijft artikel 5, leden 1, 2 en 4 van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van toepassing tot de in artikel 15, lid 1, van Richtlijn 2003/59/EG vermelde data.

Artikel 29

Deze verordening treedt in werking op 11 april 2007, met uitzondering van artikel 10, lid 5, artikel 26, leden 3 en 4, en artikel 27, die in werking treden op 1 mei 2006.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 15 maart 2006.

Voor het Europees

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Parlement Voor de Raad

De voorzitter

H. WINKLER


(1)  PB C 51 E van 26.2.2002, blz. 234.

(2)  PB C 221 van 17.9.2002, blz. 19.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 14 januari 2003 (PB C 38 E van 12.2.2004, blz. 152), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 9 december 2004 (PB C 63 E van 15.3.2005, blz. 11) en standpunt van het Europees Parlement van 13 april 2005 (PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 425). Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2006 en besluit van de Raad van 2 februari 2006.

(4)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4).

(5)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35.

(6)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 432/2004 van de Commissie (PB L 71 van 10.3.2004, blz. 3).

(7)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(8)  Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 juli 2003 betreffende de vakbekwaamheid en de opleiding en nascholing van bestuurders van bepaalde voor goederen- en personenvervoer over de weg bestemde voertuigen, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad en Richtlijn 91/349/EEG van de Raad en tot intrekking van Richtlijn 76/914/EEG van de Raad (PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG van de Raad (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 35).

(9)  Richtlijn 88/599/EEG van de Raad van 23 november 1988 betreffende standaardprocedures voor de controle op de toepassing van Verordening (EEG) nr. 3820/85 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en Verordening (EEG) nr. 3821/85 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (PB L 325 van 29.11.1988, blz. 55).

(10)  PB L 74 van 20.3.1992, blz. 1 Verordening laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 2003.

(11)  PB L 15 van 21.1.1998, blz. 14. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(12)  PB L 72 van 25.3.1993, blz. 33.

(13)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1.”

(14)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35.”;

(15)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1


VERKLARING

De Commissie en de lidstaten doen al het mogelijke om ervoor te zorgen dat de bepalingen van de AETR binnen de twee jaar na inwerkingtreding van deze verordening in overeenstemming worden gebracht met de bepalingen van deze verordening. Indien dit niet gebeurd is binnen die termijn, stelt de Commissie de passende maatregelen voor om deze toestand te verhelpen.


11.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 102/15


RICHTLIJN 2006/21/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 maart 2006

betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën en houdende wijziging van Richtlijn 2004/35/EG

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 175, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3), en gezien de gemeenschappelijke ontwerp-tekst die op 8 december 2005 door het Bemiddelingscomité is goedgekeurd,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De mededeling van de Commissie „Veilig uitoefenen van mijnbouwactiviteiten: follow-up van recente mijnongevallen” noemt als een van haar prioritaire maatregelen een initiatief om het beheer van afval van de winningsindustrieën te reguleren. Deze maatregel is bedoeld als aanvulling op initiatieven met betrekking tot Richtlijn 2003/105/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2003 tot wijziging van Richtlijn 96/82/EG van de Raad betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken (4), alsook de opstelling van een document met beste beschikbare technieken op het gebied van beheer van afvalgesteente en tailings afkomstig van mijnbouwactiviteiten in het algemene kader van Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (5).

(2)

In zijn resolutie van 5 juli 2001 (6) met betrekking tot die mededeling acht het Europees Parlement een richtlijn betreffende afval van de winningsindustrieën dringend geboden.

(3)

Besluit nr. 1600/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juli 2002 tot vaststelling van het zesde milieuactieprogramma van de Europese Gemeenschap (7) heeft voor afval dat nog ontstaat, als doel gesteld dat het gevaarlijke karakter ervan moet worden beperkt en dat het zo weinig mogelijk risico's met zich mee mag brengen, dat voorrang wordt gegeven aan de nuttige toepassing en vooral aan recycling, dat de hoeveelheid te verwijderen afval tot een minimum moet worden beperkt, dat afval op een veilige wijze moet worden verwijderd en dat afval dat voor verwijdering is bestemd, zo dicht mogelijk bij de plaats van ontstaan moet worden verwerkt, voorzover dit niet leidt tot een afname van de efficiëntie van de afvalverwerking. In Besluit nr. 1600/2002/EG wordt, onder verwijzing naar rampen en ongevallen, als prioritaire actie ook voorgesteld maatregelen te ontwikkelen om het gevaar van zware ongevallen te voorkomen, met bijzondere aandacht voor de gevaren van mijnbouw, en maatregelen te ontwikkelen op het gebied van mijnbouwafval. Een andere in Besluit nr. 1600/2002/EG voorgestelde prioritaire actie is de bevordering van het duurzame beheer van winningsindustrieën met het oog op de vermindering van de milieueffecten daarvan.

(4)

Overeenkomstig de doelstellingen van het communautaire milieubeleid dienen minimumvoorschriften te worden vastgesteld om nadelige effecten op het milieu of de volksgezondheid als gevolg van het beheer van afval van de winningsindustrieën, zoals tailings (d.w.z. de vaste afvalstoffen die achterblijven na de verwerking van het erts met verschillende technieken), afvalgesteente en deklaag (d.w.z. gesteente dat bij de winning — met inbegrip van de ontwikkelingsfase die aan de productie voorafgaat — wordt verplaatst om toegang te krijgen tot het erts of mineraal) en bovenste grondlaag (d.w.z. de bovenste laag van de bodem), te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken, voorzover het gaat om afvalstoffen als gedefinieerd in Richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (8).

(5)

Overeenkomstig punt 24 van de verklaring van Johannesburg over duurzame ontwikkeling die in het kader van de Verenigde Naties is aangenomen tijdens de Wereldtop inzake duurzame ontwikkeling moeten de natuurlijke hulpbronnen die de basis vormen van de economische en sociale ontwikkeling worden beschermd en moet de huidige achteruitgang van de natuurlijke hulpbronnen worden omgekeerd door een duurzaam en geïntegreerd beheer van deze bronnen.

(6)

Deze richtlijn dient derhalve het beheer van afval van winningsindustrieën op het land te bestrijken, dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning (met inbegrip van de ontwikkelingsfase die aan de productie voorafgaat) de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven. Het beheer dient echter wel gegrond te zijn op de beginselen en prioriteiten van Richtlijn 75/442/EEG die overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder b), ii), van toepassing blijft op alle aspecten van het beheer van afval van de winningsindustrieën die niet onder de onderhavige richtlijn vallen.

(7)

Teneinde overlapping en het instellen van onevenredige administratieve voorschriften te voorkomen, dient het toepassingsgebied van deze richtlijn te worden beperkt tot de activiteiten die als prioriteit worden beschouwd voor de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn.

(8)

Deze richtlijn is dan ook niet van toepassing op de afvalstromen die, hoewel ze zijn ontstaan bij de winning of de verwerking van mineralen, geen direct verband houden met het winnings- of verwerkingsproces, bijvoorbeeld voedselresten, afgewerkte olie, autowrakken „end of life vehicles” gebruikte batterijen en accu's. Voor het beheer van dat afval dienen de bepalingen van Richtlijn 75/442/EEG of van Richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (9) of andere relevante communautaire wetgeving van toepassing te zijn, zoals het geval is voor afval dat wordt gegenereerd op een prospectie‐, winnings‐ of behandelingsterrein en wordt vervoerd naar een locatie die geen afvalvoorziening is in de zin van deze richtlijn.

(9)

Evenmin is deze richtlijn van toepassing op afval dat afkomstig is van de offshore-prospectie, ‐winning en ‐verwerking van mineralen, of de injectie van water en herinjectie van opgepompt grondwater; op inert afval, niet-gevaarlijk afval uit prospectie, niet-verontreinigde grond en afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf is vanwege het lagere milieurisico slechts een beperkte reeks voorschriften van toepassing. Voor niet-gevaarlijk niet-inert afval kunnen de lidstaten de voorschriften versoepelen of ontheffing ervan verlenen. Die uitzonderingen gelden evenwel niet voor afvalvoorzieningen van categorie A.

(10)

Hoewel deze richtlijn het beheer van — mogelijk radioactief — afval van de winningsindustrieën bestrijkt, moet zij niet gelden voor aspecten die specifiek zijn voor radioactiviteit, wat een materie is die in het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom-Verdrag) wordt behandeld.

(11)

Om niet af te wijken van de beginselen en prioriteiten van Richtlijn 75/442/EEG, en met name de artikelen 3 en 4, dienen de lidstaten erop toe te zien dat exploitanten die actief zijn in de winningsindustrie, alle noodzakelijke maatregelen treffen om de reële en potentiële negatieve effecten die het beheer van afval van de winningsindustrieën heeft voor het milieu of de volksgezondheid, te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

(12)

Deze maatregelen dienen onder meer te worden gebaseerd op het concept van beste beschikbare technieken, zoals gedefinieerd in Richtlijn 96/61/EG; bij de toepassing van die technieken bepalen de lidstaten hoe er, waar nodig, rekening kan worden gehouden met de technische kenmerken, de geografische ligging en de plaatselijke milieuomstandigheden van de afvalvoorziening.

(13)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat exploitanten in de winningsindustrie passende afvalbeheersplannen voor de preventie of beperking tot een minimum, behandeling, nuttige toepassing en verwijdering van winningsafval opstellen. De plannen dienen zo te worden gestructureerd dat zij een passende planning van de afvalbeheersopties verzekeren, zodat de productie van afval en de schadelijkheid van afval tot een minimum wordt beperkt en de nuttige toepassing van afval wordt bevorderd. Voorts moet vermeld worden hoe het afval van de winningsindustrieën is samengesteld, teneinde te bewerkstelligen dat het afval voorzover mogelijk alleen op voorspelbare wijze reageert.

(14)

Om de risico's op ongevallen tot een minimum te beperken en een hoog niveau van bescherming voor het milieu en de volksgezondheid te garanderen, dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat elke exploitant van een afvalvoorziening van categorie A een beleid ter preventie van zware ongevallen bepaalt en voert voor afval. Op het punt van preventieve maatregelen dient dit beleid in te houden dat een veiligheidsbeheerssysteem wordt ontworpen, dat noodplannen met het oog op ongevallen worden opgesteld en dat informatie over de veiligheid wordt verspreid onder personen die bij een zwaar ongeval kunnen worden getroffen. Exploitanten dienen te worden verplicht om bij een ongeval de bevoegde autoriteiten alle relevante informatie te verstrekken die nodig is om werkelijke of potentiële milieuschade te beperken. Deze voorschriften gelden niet voor de afvalvoorzieningen van de winningsindustrieën die vallen onder Richtlijn 96/82/EG.

(15)

Het indelen van een afvalvoorziening in categorie A mag niet uitsluitend gebaseerd zijn op risico's die verband houden met de veiligheid en de bescherming van de gezondheid van werknemers in winningsindustrieën die onder andere communautaire wetgeving vallen, in het bijzonder onder de Richtlijnen 92/91/EEG (10) en 92/104/EEG (11).

(16)

Gezien de speciale aard van het beheer van afval van de winningsindustrieën, is het noodzakelijk een specifieke aanvraag- en vergunningenprocedure in te voeren voor afvalvoorzieningen die worden gebruikt om dat afval in ontvangst te nemen. Voorts dienen de lidstaten de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten de voorwaarden voor een vergunning op gezette tijden opnieuw bezien en, waar nodig, bijstellen.

(17)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat, overeenkomstig het Verdrag van de Verenigde Naties van 25 juni 1998 betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden (het Verdrag van Aarhus), het publiek wordt geïnformeerd over de aanvraag voor een vergunning voor afvalbeheer en het betrokken publiek wordt geraadpleegd voordat een vergunning voor afvalbeheer wordt verleend.

(18)

Er dient duidelijk te worden aangegeven aan welke voorschriften afvalvoorzieningen voor de winningsindustrieën moeten voldoen uit het oogpunt van ligging, beheer, controle, sluiting, alsmede preventieve en beschermende maatregelen tegen eventuele gevaren voor het milieu, op korte en op lange termijn, en vooral tegen grondwaterverontreiniging door infiltratie van percolaat in de bodem.

(19)

De afvalvoorzieningen van categorie A die worden gebruikt voor afval van de winningsindustrieën, dienen duidelijk te worden gedefinieerd. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de effecten van een eventuele verontreiniging als gevolg van de exploitatie van de voorziening of van een ongeval waarbij afval vrijkomt uit de voorziening.

(20)

De bescherming van het oppervlaktewater en/of het grondwater, het verzekeren van de stabiliteit van dergelijk afval en een adequate monitoring bij de beëindiging van die activiteiten, vereist dat ook het afval dat in de uitgegraven ruimten wordt teruggeplaatst, hetzij met het oog op de rehabilitatie van die ruimten, hetzij voor bouwdoeleinden die verband houden met de winning van mineralen, zoals de constructie of het onderhoud in genoemde ruimten van toegangswegen voor machines, transporthellingen, schotten, veiligheidswanden of bermen, aan bepaalde eisen voldoet. De voorschriften van deze richtlijn die alleen gelden voor „afvalvoorzieningen”, zijn niet op dit soort afval van toepassing, met uitzondering van de voorschriften vastgesteld in de specifieke bepaling betreffende uitgegraven ruimten.

(21)

Teneinde een gedegen bouw en onderhoud te bewerkstelligen van afvalvoorzieningen die afval van de winningsindustrieën aanvaarden, dienen de lidstaten passende maatregelen te nemen om te verzekeren dat het ontwerp, de plaats van vestiging en het beheer van die voorzieningen worden bepaald door technisch competente personen. Er dient voor te worden gezorgd dat de exploitanten en hun personeel aan hun opleiding en kennis de vereiste vakbekwaamheid ontlenen. Daarnaast dienen de bevoegde autoriteiten zich ervan te vergewissen dat de exploitant zorgt voor passende regelingen inzake de bouw en het onderhoud van een nieuwe afvalvoorziening en inzake de uitbreiding of aanpassing van een bestaande voorziening, met inbegrip van de nazorgfase.

(22)

Er moeten procedures voor de monitoring tijdens de exploitatie en de nazorg van afvalvoorzieningen worden vastgesteld en er moet worden voorzien in een nazorgperiode voor de monitoring en controle van afvalvoorzieningen van categorie A die in verhouding staat tot het aan die specifieke afvalvoorziening verbonden risico, vergelijkbaar met de vereisten in Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen.

(23)

Er dient duidelijk te worden bepaald wanneer en hoe een afvalvoorziening voor de winningsindustrieën moet worden gesloten en de verplichtingen en verantwoordelijkheden die tijdens de periode na de sluiting op de exploitant rusten moeten worden beschreven.

(24)

De lidstaten dienen exploitanten van de winningsindustrieën te verplichten om monitorings- en beheersmaatregelen toe te passen, teneinde water‐ en bodemverontreiniging te voorkomen en nadelige effecten van hun afvalvoorzieningen op het milieu en de volksgezondheid aan te duiden. Daarnaast dient, met het oog op minimalisering van de waterverontreiniging, het storten van afval in een ontvangend waterlichaam in overeenstemming te zijn met Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (12). Voorts dienen concentraties in afvalbassins van cyanide en cyanideverbindingen van bepaalde winningsindustrieën, met het oog op de schadelijke en toxische effecten ervan, tot het laagst mogelijke niveau te worden beperkt, waarbij gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken. Dienovereenkomstig en, in ieder geval, overeenkomstig de specifieke voorschriften van deze richtlijn, dienen maximumdrempels voor concentraties te worden vastgesteld om dergelijke effecten te voorkomen.

(25)

De exploitant van een afvalvoorziening voor de winningsindustrieën dient te worden verplicht om, overeenkomstig een door de lidstaten vast te stellen procedure, een financiële zekerheid te bieden of een equivalente waarborg te stellen waarmee ervoor wordt ingestaan dat aan alle verplichtingen die uit de vergunning voortvloeien, met inbegrip van die welke betrekking hebben op de sluiting en de fase na de sluiting van de afvalinstallatie, zal worden voldaan. De financiële zekerheid moet voldoende zijn om de kosten van rehabilitatie van het land dat door de afvalinstallatie is aangetast, met inbegrip van de afvalinstallatie zelf, zoals beschreven in het afvalbeheersplan opgesteld conform artikel 5 en vereist volgens de vergunning van artikel 7, door een geschikte gekwalificeerde en onafhankelijke derde te dekken. Een dergelijke garantie moet bovendien worden gegeven voordat met de stortingsactiviteiten in de afvalvoorziening wordt begonnen en de garantie moet regelmatig worden aangepast. Daarnaast is het, in overeenstemming met het beginsel dat de vervuiler betaalt en met Richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (13), van belang duidelijk te maken dat exploitanten van een afvalvoorziening voor de winningsindustrieën onderworpen zijn aan een passende aansprakelijkheid voor milieuschade die door hun werkzaamheden wordt veroorzaakt of dreigt te worden veroorzaakt.

(26)

In het geval van exploitatie van afvalvoorzieningen van de winningsindustrieën die waarschijnlijk aanmerkelijke nadelige grensoverschrijdende milieueffecten alsmede daaruit voortvloeiende risico's voor de gezondheid hebben op het grondgebied van een andere lidstaat, dient er een gemeenschappelijke procedure te zijn om raadpleging onder buurlanden te vergemakkelijken. Dit is nodig om te verzekeren dat er een adequate informatie-uitwisseling tussen autoriteiten plaatsvindt en dat het publiek naar behoren wordt geïnformeerd over alle afvalvoorzieningen die negatieve gevolgen voor het milieu in die andere lidstaat kunnen hebben.

(27)

De lidstaten dienen ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten een effectief inspectiesysteem of systeem van equivalente controlemaatregelen voor afvalvoorzieningen voor de winningsindustrieën opzetten. Onverminderd de verplichtingen van de exploitant die voortvloeien uit de vergunning, moet vóór de aanvang van de stortingsactiviteiten tijdens een inspectie worden nagegaan of aan de voorwaarden van de vergunning is voldaan. Daarnaast dienen de lidstaten ervoor te zorgen dat de exploitanten en hun opvolgers actuele dossiers over dergelijke afvalvoorzieningen bijhouden en dat exploitanten informatie over de toestand en de werkzaamheden van de afvalvoorziening aan hun opvolgers overdragen.

(28)

De lidstaten dienen de Commissie regelmatig verslagen toe te zenden over de tenuitvoerlegging van deze richtlijn, met inbegrip van informatie over ongevallen of bijna-ongevallen. Op basis van die verslagen dient de Commissie verslag uit te brengen aan het Europees Parlement en de Raad.

(29)

De lidstaten dienen regels vast te leggen met betrekking tot sancties in geval van schending van deze richtlijn en ervoor te zorgen dat deze regels worden uitgevoerd. Deze sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.

(30)

De lidstaten dienen erop toe te zien dat een inventaris wordt gemaakt van op hun grondgebied gevestigde gesloten, met inbegrip van stilgelegde, afvalvoorzieningen met het oog op identificatie van deze afvalvoorzieningen, die ernstige negatieve milieugevolgen hebben of op middellange of korte termijn een ernstige bedreiging kunnen gaan vormen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu. Deze inventarissen dienen als basis voor een gepast programma aan maatregelen.

(31)

De Commissie dient te zorgen voor een passende uitwisseling van wetenschappelijke en technische informatie over de manier waarop een inventaris van gesloten afvalvoorzieningen op het niveau van de lidstaten kan worden uitgevoerd, en over de ontwikkeling van methoden die de lidstaten kunnen helpen om bij de rehabilitatie van gesloten afvalvoorzieningen deze richtlijn na te leven. Er dient bovendien te worden gezorgd voor uitwisseling van informatie betreffende de beste beschikbare technieken binnen en tussen de lidstaten.

(32)

Voor een consequente toepassing van artikel 6 van het Verdrag, moeten de eisen inzake milieubescherming worden geïntegreerd in de uitvoering van het beleid en het optreden van de Gemeenschap met het oog op het bevorderen van duurzame ontwikkeling.

(33)

Deze richtlijn kan een nuttig instrument zijn waarmee rekening moet worden gehouden wanneer wordt gecontroleerd of projecten die in het kader van de ontwikkelingshulp financiering van de Gemeenschap ontvangen de noodzakelijke maatregelen omvatten om negatieve gevolgen voor het milieu te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Een dergelijke aanpak strookt met artikel 6 van het Verdrag, met name met betrekking tot de opneming van milieubeschermingseisen in het Gemeenschapsbeleid in verband met ontwikkelingssamenwerking.

(34)

De doelstelling van deze richtlijn, namelijk de verbetering van het beheer van afval van de winningsindustrieën, kan niet voldoende worden bereikt indien de lidstaten alleen werken, omdat een verkeerd beheer van dergelijk afval grensoverschrijdende verontreiniging tot gevolg kan hebben. Volgens het beginsel „de vervuiler betaalt” dient onder meer rekening te worden gehouden met eventuele schade aan het milieu die wordt veroorzaakt door afval van de winningsindustrieën; uiteenlopende nationale toepassingen van dat beginsel kunnen leiden tot aanmerkelijke verschillen in de financiële lasten voor economische actoren. Bovendien vormen onderlinge beleidsverschillen tussen de lidstaten inzake het beheer van afval van de winningsindustrieën een belemmering voor de verwezenlijking van het doel, dat een minimumniveau van veilig en verantwoord beheer van dergelijk afval wordt verzekerd en dat de nuttige toepassing van dergelijk afval in de hele Gemeenschap zoveel mogelijk wordt bevorderd. Vanwege de omvang en effecten van de onderhavige richtlijn kan de genoemde doelstelling derhalve beter op Gemeenschapsniveau worden verwezenlijkt en kunnen, in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel van artikel 5 van het Verdrag, maatregelen door de Gemeenschap worden genomen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om de doelstelling te bereiken.

(35)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (14).

(36)

De exploitatie van afvalvoorzieningen die bestaan op het tijdstip van de omzetting van deze richtlijn dient aldus te worden geregeld dat binnen een bepaalde termijn de maatregelen worden genomen die nodig zijn om de exploitatie aan de voorschriften van deze richtlijn aan te passen.

(37)

Overeenkomstig punt 34 van het interinstitutioneel akkoord „Beter wetgeven” (15) worden de lidstaten ertoe aangespoord voor zichzelf en in het belang van de Gemeenschap hun eigen tabellen op te stellen die, voorzover mogelijk, het verband weergeven tussen de richtlijn en de omzettingsmaatregelen, en deze openbaar te maken,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn behelst maatregelen, procedures en richtsnoeren om de nadelige effecten op het milieu, in het bijzonder op water, lucht, bodem, fauna en flora en landschap, als gevolg van het beheer van afval van de winningsindustrieën, hierna „winningsafval”, en de daaruit voortvloeiende risico's voor de gezondheid van de mens te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.

Artikel 2

Werkingssfeer

1.   Onverminderd het bepaalde in de leden 2 en 3 bestrijkt deze richtlijn het beheer van winningsafval, dat wil zeggen afval dat afkomstig is van de prospectie, de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en de exploitatie van groeven.

2.   Buiten de werkingssfeer van deze richtlijn valt:

a)

afval dat wordt gegenereerd door de prospectie, winning en behandeling van mineralen en de exploitatie van groeven, maar dat niet rechtstreeks afkomstig is van die activiteiten;

b)

afval dat afkomstig is van de offshore-prospectie, -winning en ‐behandeling van mineralen;

c)

injectie van water en herinjectie van opgepompt grondwater in de zin van artikel 11, lid 3, onder j), eerste en tweede streepje, van Richtlijn 2000/60/EG, voorzover krachtens dat artikel is toegestaan.

3.   Inert afval en niet-verontreinigde grond uit de prospectie, de winning, de behandeling en de opslag van mineralen en uit de exploitatie van groeven, alsmede afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf, worden niet onderworpen aan de artikelen 7 en 8, artikel 11, leden 1 en 3, artikel 12, artikel 13, lid 6, en de artikelen 14 en 16, tenzij deze worden gestort in een afvalvoorziening van categorie A.

De bevoegde autoriteit kan de voorschriften, voor het storten van niet-gevaarlijk afval uit de prospectie van mineralen, uitgezonderd aardolie en andere evaporieten dan gips en anhydriet, alsmede voor het storten van niet-verontreinigde grond en afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf, versoepelen of daarvan ontheffing verlenen, voorzover zij zich ervan heeft vergewist dat wordt voldaan aan de vereisten uit artikel 4.

De lidstaten kunnen de voorschriften van artikel 11, lid 3, artikel 12, leden 5 en 6, artikel 13, lid 6, en de artikelen 14 en 16 versoepelen of daarvan ontheffing verlenen voor niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij dit wordt gestort in een afvalvoorziening van categorie A.

4.   Onverminderd andere communautaire wetgeving is afval dat binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn valt niet onderworpen aan Richtlijn 1999/31/EG.

Artikel 3

Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

„afval”: afval in de zin van artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG;

2.

„gevaarlijk afval”: gevaarlijke afvalstoffen in de zin van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen (16);

3.

„inert afval”: afval dat geen significante fysische, chemische of biologische veranderingen ondergaat. Inert afval lost niet op, verbrandt niet en vertoont ook geen andere fysische of chemische reacties, het wordt niet biologisch afgebroken en heeft geen zodanige nadelige effecten op andere stoffen waarmee het in contact komt dat milieuverontreiniging of schade aan de menselijke gezondheid dreigt te ontstaan. De totale uitloogbaarheid en het gehalte aan vervuilende componenten van het afval en de ecotoxiciteit van het percolaat mogen niet significant zijn en met name de kwaliteit van het oppervlaktewater en/of grondwater niet in gevaar brengen;

4.

„niet-verontreinigde grond”: grond die tijdens de winning is verwijderd van de bovenste laag van de bodem en die volgens de nationale wetgeving van de lidstaat waar de locatie is gelegen, of volgens de communautaire wetgeving, niet verontreinigd is;

5.

„minerale bron” of „mineraal”: een van nature voorkomende afzetting in de aardkorst van een organische of anorganische stof, zoals brandstoffen, metaalertsen, industriële mineralen en mineralen voor de bouwsector, uitgezonderd water;

6.

„winningsindustrieën”: alle ondernemingen die zich bezighouden met de bovengrondse of ondergrondse winning van mineralen voor commerciële doeleinden, met inbegrip van de winning door middel van het boren van boorputten of behandeling van het gewonnen materiaal;

7.

„off-shore”: het deel van de zee en de zeebodem dat zich vanaf de laagwaterlijn bij normaal of gemiddeld getij zee-inwaarts uitstrekt;

8.

„behandeling”: een mechanisch, fysisch, biologisch, thermisch of chemisch proces of een combinatie van dergelijke processen die op minerale bronnen worden uitgevoerd met inbegrip van de exploitatie van groeven met de bedoeling het mineraal te extraheren, inclusief het wijzigen van de grootte ervan, het classificeren, het scheiden en uitlogen, en het opnieuw verwerken van eerder weggegooid afval, maar exclusief smelten, thermische productieprocessen (exclusief de verbranding van kalksteen), en/of metallurgische processen;

9.

„tailings”: de vaste afvalstoffen of de slurries die achterblijven na de behandeling van mineralen door middel van scheidingsprocessen (bv. verbrijzelen, malen, sorteren naar grootte, flotatie en andere fysisch-chemische technieken) waarbij de waardevolle mineralen worden gescheiden van het minder waardevolle gesteente;

10.

„afvalberg”: een aangelegde voorziening voor het storten van vast afval op het aardoppervlak;

11.

„dam”: een aangelegde structuur die tot doel heeft water en afval binnen een bekken vast te houden en/of daartoe op te sluiten;

12.

„bekkens”: een natuurlijke of aangelegde voorziening voor het storten van fijnkorrelig afval, doorgaans tailings, samen met wisselende hoeveelheden vrij water, afkomstig van de behandeling van minerale bronnen en het zuiveren en recycelen van proceswater;

13.

„in zwak zuur scheidbaar cyanide”: cyanide en cyanideverbindingen die kunnen worden gescheiden door/met behulp van een zwak zuur bij een bepaalde pH;

14.

„percolaat”: elke vloeistof die door de gestorte afvalstoffen sijpelt en afkomstig is uit een afvalvoorziening of zich daarin bevindt, met inbegrip van verontreinigd afvoerwater dat, als het niet op de juiste wijze wordt behandeld, nadelige effecten op het milieu kan hebben;

15.

„afvalvoorziening”: een terrein dat is aangewezen voor het verzamelen of storten van winningsafval, ongeacht of dit afval zich in vaste, in een oplossing, in een suspensie, of in vloeibare toestand bevindt, gedurende de volgende termijnen:

geen termijn voor afvalvoorzieningen van categorie A en voorzieningen voor in het afvalbeheersplan als gevaarlijk gekarakteriseerd afval;

een termijn van meer dan zes maanden voor voorzieningen voor gevaarlijk afval dat onverwacht wordt gegenereerd;

een termijn van meer dan één jaar voor voorzieningen voor niet-gevaarlijk niet-inert afval;

een termijn van meer dan drie jaar voor voorzieningen voor niet-verontreinigde grond, niet-gevaarlijk afval uit prospectie, afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf en inert afval.

Tot dergelijke voorzieningen worden gerekend dammen of andere structuren voor het bevatten, vasthouden, beperken of anderszins ondersteunen van een dergelijke voorziening, alsmede, doch niet uitsluitend, afvalbergen en bekkens, maar met uitzondering van uitgravingen waarin afval wordt teruggeplaatst na extractie van het mineraal met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden;

16.

„zwaar ongeval”: een gebeurtenis op het terrein tijdens een exploitatie die het beheer van afval in een onder deze richtlijn begrepen inrichting omvat, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd, op het terrein of daarbuiten, ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens en/of het milieu ontstaat;

17.

„gevaarlijke stof”: een stof, mengsel of preparaat dat gevaarlijk is in de zin van Richtlijn 67/548/EEG (17) of Richtlijn 1999/45/EG (18);

18.

„beste beschikbare technieken”: technieken in de zin van artikel 2, punt 11, van Richtlijn 96/61/EG;

19.

„ontvangend waterlichaam”: oppervlaktewater, grondwater, overgangswater en kustwater in de zin van respectievelijk artikel 2, punt 1, punt 2, punt 6 en punt 7, van Richtlijn 2000/60/EG;

20.

„rehabilitatie”: de behandeling van het land dat nadelige invloed heeft ondervonden van een afvalvoorziening, op een zodanige manier dat het land weer in een bevredigende toestand wordt gebracht, en met speciale aandacht voor de bodemkwaliteit, in het wild levende dieren, de natuurlijke habitats, de zoetwatersystemen, het landschap en toepasselijk gunstig gebruik;

21.

„prospectie”: het zoeken naar economisch winbare ertslagen, tevens inhoudende bemonstering, bulkbemonstering, boren en graven, maar geen werkzaamheden in de ontwikkelings–fase voorafgaand aan de productiefase van dergelijke lagen, noch activiteiten die rechtstreeks verbonden zijn met bestaande winning;

22.

„publiek”: één of meer natuurlijke personen of rechtspersonen en, in overeenstemming met de nationale wetgeving of praktijk, hun verenigingen, organisaties of groepen;

23.

„betrokken publiek”: het publiek dat de gevolgen ondervindt of waarschijnlijk zal ondervinden van of belanghebbende is bij de in de artikelen 6 en 7 bedoelde milieubesluitvorming; voor de toepassing van deze omschrijving worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en voldoen aan de eisen van nationaal recht, geacht belanghebbende te zijn;

24.

„exploitant”: de natuurlijke persoon of rechtspersoon die verantwoordelijk is voor het beheer van winningsafval, in overeenstemming met de nationale wetgeving van de lidstaat waar het afvalbeheer plaatsvindt, tevens met betrekking tot de tijdelijke opslag van winningsafval, alsmede de exploitatiefasen en de fase na de sluiting;

25.

„afvalhouder”: de producent van het winningsafval of de natuurlijke persoon of rechtspersoon die het afval in bezit heeft;

26.

„competente persoon”: een natuurlijke persoon die over de technische kennis en ervaring beschikt, als gedefinieerd door de nationale wetgeving van de lidstaat waar de persoon actief is, om de taken uit te voeren die uit deze richtlijn voortvloeien;

27.

„bevoegde autoriteit”: de autoriteit of de autoriteiten die een lidstaat aanwijst als zijnde verantwoordelijk voor de uitvoering van de taken die uit deze richtlijn voortvloeien;

28.

„terrein”: alle land op een afzonderlijke geografische locatie onder de beheerscontrole van een exploitant;

29.

„ingrijpende wijziging”: een wijziging in de structuur of de exploitatie van een afvalvoorziening die, naar het oordeel van de bevoegde autoriteit, belangrijke negatieve gevolgen kan hebben voor de menselijke gezondheid of het milieu.

Artikel 4

Algemene voorschriften

1.   De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat winningsafval wordt beheerd zonder gevaar voor de menselijke gezondheid en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die het milieu kunnen schaden, en met name zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora, zonder geluids‐ of stankhinder te veroorzaken, en zonder schade te berokkenen aan het landschap of aan waardevolle gebieden. De lidstaten nemen ook de nodige maatregelen om het onbeheerd achterlaten of het ongecontroleerd lozen of verwijderen van winningsafval te verbieden.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant alle maatregelen treft die nodig zijn om de nadelige effecten van het beheer van winningsafval voor het milieu en voor de gezondheid van de mens te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Dit omvat het beheer van alle afvalvoorzieningen, ook na sluiting van de afvalvoorziening, en de voorkoming van zware ongevallen waarbij die afvalvoorziening is betrokken, en de beperking van de gevolgen ervan voor het milieu en de gezondheid van de mens.

3.   De in lid 2 genoemde maatregelen worden onder meer gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder het gebruik van een bepaalde techniek of specifieke technologie voor te schrijven, maar rekening houdende met de technische kenmerken, de geografische ligging en de plaatselijke milieuomstandigheden van de afvalvoorziening.

Artikel 5

Afvalbeheersplan

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant een afvalbeheersplan opstelt voor de preventie of beperking tot een minimum, behandeling, nuttige toepassing en verwijdering van winningsafval, rekening houdend met het beginsel van duurzame ontwikkeling.

2.   Een afvalbeheersplan heeft tot doel:

a)

het ontstaan van afval, alsook de schadelijkheid ervan te voorkomen of te beperken, in het bijzonder door aandacht te schenken aan:

i)

afvalbeheer in de ontwerpfase en bij de keuze van de methode die wordt gebruikt voor de winning en behandeling van mineralen;

ii)

de veranderingen die het winningsafval kan ondergaan met betrekking tot een vergroting van de oppervlakte en de blootstelling aan bovengrondse omstandigheden;

iii)

terugplaatsing van winningsafval in de uitgegraven ruimten na extractie van het mineraal, voorzover dit technisch en economisch haalbaar en vanuit milieuoogpunt verantwoord is, overeenkomstig de huidige milieunormen op Gemeenschapsniveau en, waar van toepassing, overeenkomstig de voorschriften van deze richtlijn;

iv)

het weer aanbrengen van de bovenste grondlaag na de sluiting van de afvalvoorziening of, als dit praktisch niet haalbaar is, hergebruik van de bovenste grondlaag elders;

v)

het gebruik van minder gevaarlijke stoffen voor de behandeling van minerale bronnen;

b)

de nuttige toepassing van winningsafval door middel van recycling, hergebruik of terugwinning van dergelijk afval te bevorderen waar dat vanuit milieuoogpunt verantwoord is overeenkomstig de huidige milieunormen op Gemeenschapsniveau en/of, waar relevant, andere voorschriften van deze richtlijn;

c)

op de korte en de lange termijn de veilige opslag van het afval te waarborgen, in het bijzonder door het beheer tijdens de exploitatie en de fase na sluiting van een afvalvoorziening in overweging te nemen in de ontwerpfase en door een ontwerp te kiezen waarvoor weinig en, zo mogelijk, uiteindelijk geen monitoring, controle en beheer van de gesloten afvalvoorziening nodig is:

i)

waarvoor weinig en, zo mogelijk, uiteindelijk geen monitoring, controle en beheer van de gesloten afvalvoorziening nodig is;

ii)

dat de, bijvoorbeeld aan verplaatsing van verontreinigde stoffen uit de voorziening door de lucht of door het water, op lange termijn toe te schrijven negatieve gevolgen voorkomt of althans zoveel mogelijk beperkt, en

iii)

dat de geotechnische stabiliteit op lange termijn van dammen of hopen die zich verheffen boven het voorheen bestaande bodemoppervlak waarborgt.

3.   Het afvalbeheersplan zal ten minste de volgende elementen bevatten:

a)

waar van toepassing, de voorgestelde indeling van de afvalvoorziening volgens de criteria van bijlage III:

wanneer een afvalvoorziening als categorie A geclassificeerd wordt: een document waaruit blijkt dat een preventiebeleid voor zware ongevallen, een veiligheidsbeheersysteem voor de uitvoering ervan en een intern noodplan overeenkomstig artikel 6, lid 3, zullen worden ingevoerd;

wanneer de exploitant van oordeel is dat een afvalvoorziening niet als categorie A geclassificeerd hoeft te worden, voldoende informatie ter staving, inclusief een identificatie van mogelijke ongevallen gevaren;

b)

een karakterisering van het afval volgens bijlage II en een verklaring van de geschatte totale hoeveelheid winningsafval die tijdens de exploitatiefase zal worden geproduceerd;

c)

een beschrijving van de werkzaamheden die dergelijk afval voortbrengen, en van eventuele daaropvolgende behandelingen die dit afval zal ondergaan;

d)

een beschrijving van de manier waarop het milieu en de gezondheid van de mens nadelige effecten kunnen ondervinden als gevolg van het storten van dergelijk afval en de preventieve maatregelen die moeten worden genomen om de gevolgen voor het milieu tijdens de exploitatie en na sluiting tot een minimum te beperken, met inbegrip van de elementen waarnaar wordt verwezen in artikel 11, lid 2, onder a), b), d) en e);

e)

de voorgestelde controle- en monitoringsprocedures uit hoofde van artikel 10 (indien van toepassing) en artikel 11, lid 2, onder c);

f)

het voorgestelde plan voor sluiting, inclusief de rehabilitatie, de procedures voor de follow-up na de sluiting en de monitoring overeenkomstig artikel 12;

g)

maatregelen om de verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen, conform Richtlijn 2000/60/EG en bodem- en luchtverontreiniging uit hoofde van artikel 13 te voorkomen of tot een minimum te beperken;

h)

een overzicht van de toestand van het land dat door de afvalvoorziening zal aangetast worden.

Het afvalbeheersplan verstrekt voldoende informatie om de bevoegde autoriteit in staat te stellen te beoordelen in hoeverre de exploitant in staat is de in lid 2, genoemde doelstellingen van het afvalbeheersplan te bereiken en zijn verplichtingen uit hoofde van deze richtlijn na te leven. In het plan wordt met name toegelicht hoe via het gekozen alternatief en de gekozen methode overeenkomstig bovenstaand lid 2, onder a), i), de doelen van het in lid 2, onder a), vastgelegde afvalbeheerplan worden verwezenlijkt.

4.   Het afvalbeheersplan wordt elke vijf jaar herzien en/of, waar nodig, gewijzigd in geval van ingrijpende wijzigingen in de exploitatie van de afvalvoorziening of in het gestorte afval. De bevoegde autoriteit wordt in kennis gesteld van de wijzigingen.

5.   Ook plannen die worden opgesteld uit hoofde van andere nationale of communautaire wetgeving en die de in lid 3 genoemde informatie bevatten, kunnen worden gebruikt wanneer dit onnodige overlapping van informatie en dubbel werk voor de exploitant voorkomt, mits aan alle voorschriften van de leden 1 tot en met 4 wordt voldaan.

6.   De bevoegde autoriteit keurt het afvalbeheersplan goed op basis van procedures die door de lidstaten worden bepaald en ziet toe op de uitvoering ervan.

Artikel 6

Preventie van zware ongevallen en informatieverstrekking

1.   De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op afvalvoorzieningen van categorie A, met uitzondering van de afvalvoorzieningen die vallen onder Richtlijn 96/82/EG.

2.   Onverminderd andere communautaire wetgeving en in het bijzonder Richtlijn 92/91/EEG en Richtlijn 92/104/EEG, zorgen de lidstaten ervoor dat de gevaren van zware ongevallen in kaart zijn gebracht en dat in het ontwerp, de bouw, de exploitatie, het onderhoud, de sluiting en de follow-up van de sluiting van de afvalvoorziening de noodzakelijke elementen zijn opgenomen om dergelijke ongevallen te voorkomen en de nadelige gevolgen daarvan voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu, met inbegrip van grensoverschrijdende gevolgen, te beperken.

3.   Voor de toepassing van lid 2 legt elke exploitant, voordat de exploitatie begint, een preventiebeleid voor zware ongevallen met betrekking tot het beheer van winningsafval vast en voert een veiligheidsbeheersysteem in dat overeenkomstig de in punt 1 van bijlage I beschreven elementen wordt uitgevoerd. Tevens voert hij een intern noodplan in met de maatregelen die moeten worden genomen op het terrein, wanneer zich een ongeval voordoet.

In het kader van dat beleid stelt de exploitant een veiligheidsmanager aan die verantwoordelijk is voor de uitvoering van en het periodieke toezicht op het preventiebeleid voor zware ongevallen.

De bevoegde autoriteit stelt een extern noodplan op voor de maatregelen die buiten het terrein moeten worden genomen wanneer zich een ongeval voordoet. In het kader van de vergunningsaanvraag verstrekt de exploitant de bevoegde autoriteit de benodigde informatie zodat deze het plan kan opstellen.

4.   De in lid 3 bedoelde noodplannen hebben de volgende doelstellingen:

a)

beperken en beheersen van zware ongevallen en andere incidenten teneinde de effecten ervan tot een minimum te beperken, en in het bijzonder het beperken van schade aan de gezondheid van de mens en het milieu;

b)

uitvoeren van de maatregelen die noodzakelijk zijn om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de effecten van zware ongevallen en andere incidenten;

c)

verstrekken van de nodige informatie aan het betrokken publiek en aan de betrokken diensten of autoriteiten in het gebied;

d)

zorgen voor de rehabilitatie, het herstel en de sanering van het milieu na een zwaar ongeval.

De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant de bevoegde autoriteit bij een zwaar ongeval onmiddellijk alle informatie verstrekt die nodig is om de gevolgen van het ongeval voor de gezondheid van de mens tot een minimum te helpen beperken en de omvang van de feitelijke of potentiële milieuschade te beoordelen en tot een minimum te beperken.

5.   De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek vroegtijdig en effectief in de gelegenheid wordt gesteld te participeren in de voorbereiding of de beoordeling van het externe noodplan dat moet worden opgesteld overeenkomstig lid 3. Daartoe moet het betrokken publiek worden geïnformeerd over dergelijke voorstellen en moet relevante informatie beschikbaar worden gesteld, met inbegrip van onder meer informatie over het recht om te participeren in het besluitvormingsproces en informatie over de bevoegde autoriteit waaraan opmerkingen en vragen kunnen worden gericht.

De lidstaten zorgen ervoor dat het betrokken publiek gerechtigd is om binnen een redelijk tijdsbestek opmerkingen naar voren te brengen en dat in de besluitvorming over het externe noodplan terdege rekening wordt gehouden met deze opmerkingen.

6.   De lidstaten zorgen ervoor dat informatie over veiligheidsmaatregelen en over de maatregelen die moeten worden genomen bij ongevallen, die ten minste de in punt 2 van bijlage I genoemde elementen omvat, kostenloos en automatisch aan het betrokken publiek wordt verstrekt.

De informatie wordt om de drie jaar beoordeeld en, waar nodig, bijgesteld.

Artikel 7

Aanvraag en vergunning

1.   Geen enkele afvalvoorziening mag worden geëxploiteerd zonder een door de bevoegde autoriteit verleende vergunning. De vergunning bevat de elementen die zijn gespecificeerd in lid 2 en vermeldt duidelijk de categorie van de voorziening volgens de criteria van artikel 9.

Mits aan alle voorschriften van dit artikel wordt voldaan, mogen uit hoofde van andere nationale of communautaire wetgeving verleende vergunningen worden gecombineerd tot één vergunning, wanneer dit onnodige duplicering van informatie en dubbel werk van de exploitant of de bevoegde autoriteit voorkomt. De in lid 2 gespecificeerde bijzonderheden kunnen onder één enkele of onder verschillende vergunningen vallen, op voorwaarde dat is voldaan aan alle voorschriften uit hoofde van dit artikel.

2.   De aanvraag van een vergunning bevat ten minste de volgende bijzonderheden:

a)

de identiteit van de exploitant;

b)

de voorgestelde locatie van de afvalvoorziening, met inbegrip van eventuele alternatieve locaties;

c)

het afvalbeheersplan uit hoofde van artikel 5;

d)

adequate regelingen bij wijze van een financiële zekerheid of een equivalent ervan, zoals verlangd uit hoofde van artikel 14;

e)

de door de exploitant overeenkomstig artikel 5 van Richtlijn 85/337/EEG (19) verschafte informatie indien overeenkomstig die richtlijn een milieu-effectrapportage vereist is.

3.   De bevoegde autoriteit verleent alleen een vergunning indien zij zich ervan vergewist heeft dat:

a)

de exploitant voldoet aan de toepasselijke voorschriften van deze richtlijn;

b)

het afvalbeheer niet rechtstreeks indruist tegen, noch een belemmering vormt voor de uitvoering van de toepasselijke afvalbeheerplannen bedoeld in artikel 7 van Richtlijn 75/442/EEG.

4.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de bevoegde autoriteiten de voorwaarden voor een vergunning op gezette tijden opnieuw bezien en, waar nodig, bijstellen:

wanneer zich ingrijpende wijzigingen voordoen in de exploitatie van de voorziening of in het gestorte afval;

op basis van de resultaten van de monitoring waarover de exploitant uit hoofde van artikel 11, lid 3, verslag heeft uitgebracht of van de uit hoofde van artikel 17 uitgevoerde inspecties;

in het licht van informatie-uitwisseling over aanzienlijke veranderingen in de beste beschikbare technieken uit hoofde van artikel 21, lid 3.

5.   De informatie die is vervat in een uit hoofde van dit artikel verleende vergunning wordt beschikbaar gesteld aan de bevoegde nationale en communautaire statistische autoriteiten indien dat voor statistische doeleinden wordt verlangd. Gevoelige informatie van louter commerciële aard, zoals informatie met betrekking tot zakelijke relaties en kostencomponenten en de omvang van economische mineralenreserves, wordt niet openbaar gemaakt.

Artikel 8

Inspraak van het publiek

1.   Het publiek wordt, via openbare kennisgevingen of andere passende middelen zoals elektronische media indien beschikbaar, in een vroeg stadium van de procedure voor het verlenen van een vergunning of ten laatste zodra de informatie redelijkerwijs kan worden verstrekt, in kennis gesteld van:

a)

de aanvraag van een vergunning;

b)

voorzover van toepassing, het feit dat een besluit inzake de aanvraag van een vergunning onderworpen is aan overleg tussen de lidstaten overeenkomstig artikel 16;

c)

details betreffende de bevoegde autoriteiten die verantwoordelijk zijn voor het nemen van een besluit of waarbij relevante informatie kan worden verkregen of waaraan opmerkingen of vragen kunnen worden voorgelegd, en details betreffende het tijdsbestek voor het doorgeven van opmerkingen of vragen;

d)

de aard van eventuele besluiten;

e)

voorzover van toepassing, de details betreffende een voorstel voor de actualisatie van een vergunning of van de vergunningsvoorwaarden;

f)

een indicatie van de tijdstippen waarop, de plaatsen waar en de wijze waarop de relevante informatie beschikbaar wordt gesteld;

g)

nadere gegevens inzake de regelingen betreffende de inspraak van het publiek die overeenkomstig lid 7 zijn bepaald.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de volgende zaken binnen een passend tijdsbestek aan het betrokken publiek beschikbaar worden gesteld:

a)

in overeenstemming met de nationale wetgeving, de belangrijkste rapporten en adviezen die aan de bevoegde autoriteit zijn uitgebracht op het moment dat het publiek werd geïnformeerd overeenkomstig lid 1;

b)

in overeenstemming met de bepalingen van Richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de toegang van het publiek tot milieu-informatie (20) alle informatie, naast de informatie waarnaar wordt verwezen in lid 1 van het onderhavige artikel, die relevant is voor het besluit overeenkomstig artikel 7 van deze richtlijn en die pas beschikbaar komt nadat het publiek overeenkomstig lid 1 van het onderhavige artikel is geïnformeerd.

3.   De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat het publiek overeenkomstig lid 1 van dit artikel wordt geïnformeerd over een aanpassing van de vergunningsvoorwaarden overeenkomstig artikel 7, lid 4.

4.   Het betrokken publiek is gerechtigd aan de bevoegde autoriteit opmerkingen en meningen kenbaar te maken voordat een besluit wordt genomen.

5.   De resultaten van de raadplegingen uit hoofde van dit artikel worden terdege in aanmerking genomen bij de besluitvorming.

6.   Nadat een besluit is genomen, stelt de bevoegde autoriteit het betrokken publiek hiervan in kennis overeenkomstig de passende procedures en stelt zij de volgende informatie beschikbaar voor het betrokken publiek:

a)

de inhoud van het besluit, met inbegrip van een afschrift van de vergunning;

b)

de redenen en overwegingen waarop het besluit is gebaseerd.

7.   De nadere regelingen voor inspraak krachtens dit artikel worden door de lidstaten zodanig vastgesteld dat het betrokken publiek in staat wordt gesteld zich voor te bereiden en effectief kan participeren.

Artikel 9

Indeling van afvalvoorzieningen

Voor de toepassing van deze richtlijn delen de bevoegde autoriteiten de afvalvoorzieningen in de categorie A in op basis van de in bijlage III vermelde criteria.

Artikel 10

Uitgegraven ruimten

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de exploitant, indien deze met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden winningsafval terugplaatst in de door bovengrondse of ondergrondse winning ontstane uitgegraven ruimten, passende maatregelen neemt om:

1.

de stabiliteit van het winningsafval veilig te stellen overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 11, lid 2;

2.

verontreiniging van bodem, oppervlaktewater en grondwater te voorkomen overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 13, leden 1, 3 en 5;

3.

te zorgen voor de monitoring van het winningsafval en de uitgegraven ruimte overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 12, leden 4 en 5.

2.   Richtlijn 1999/31/EG blijft van toepassing op niet uit de winningsindustrie afkomstig afval dat wordt gebruikt voor het opvullen van uitgegraven ruimten.

Artikel 11

Bouw en beheer van afvalvoorzieningen

1.   De lidstaten treffen passende maatregelen om te verzekeren dat het beheer van een afvalvoorziening in handen is van een competent persoon en dat wordt gezorgd voor technische ontwikkeling en opleiding van het personeel.

2.   De bevoegde autoriteit vergewist zich ervan dat de exploitant bij de bouw van een nieuwe afvalvoorziening of de aanpassing van een bestaande afvalvoorziening ervoor zorgt dat:

a)

de afvalvoorziening geschikt gelegen is, in het bijzonder gelet op door de Gemeenschap opgelegde of nationale verplichtingen ten aanzien van beschermde gebieden en geologische, hydrologische, hydrogeologische, seismische en geotechnische factoren, en zo is ontworpen dat wordt voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden om, op de korte en de lange termijn, verontreiniging van de bodem, de lucht, het grondwater of het oppervlaktewater, rekening houdend met in het bijzonder de Richtlijnen 76/464/EEG (21), 80/68/EEG (22) en 2000/60/EG, te voorkomen, te verzekeren dat verontreinigd water en percolaat op doelmatige wijze worden verzameld zoals en wanneer dat volgens de vergunning wordt verlangd, en erosie door water of wind tegen te gaan voorzover dat technisch mogelijk en economisch haalbaar is;

b)

de afvalvoorziening passend is gebouwd, wordt beheerd en onderhouden, teneinde op de korte en de lange termijn haar fysische stabiliteit te verzekeren en verontreiniging of besmetting van de bodem, de lucht, het oppervlaktewater of het grondwater te voorkomen en schade aan het landschap zoveel mogelijk te minimaliseren;

c)

er passende plannen en regelingen zijn voor de periodieke monitoring en de inspectie van de afvalvoorziening door competente personen en voor het ondernemen van actie indien de resultaten wijzen op instabiliteit of verontreiniging van het water of de bodem;

d)

passende regelingen zijn getroffen voor de rehabilitatie van het land en de sluiting van de afvalvoorziening;

e)

passende regelingen zijn getroffen voor de fase na de sluiting van de afvalvoorziening.

De gegevens van de monitoring en de inspecties als bedoeld onder c) worden, samen met de vergunningdocumentatie, bijgehouden, om de passende overdracht van informatie te verzekeren, met name in het geval van een wijziging van exploitant.

3.   De exploitant geeft de bevoegde autoriteit zonder onnodig uitstel en in elk geval binnen 48 uur kennis van alle gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van de voorziening, alsook van alle belangrijke nadelige milieueffecten die bij de controle- en monitoringsprocedures van de afvalvoorziening aan het licht komen. De exploitant voert het interne noodplan, indien van toepassing, uit en volgt alle overige instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de te treffen correctieve maatregelen.

De exploitant betaalt de kosten van de te treffen maatregelen.

De exploitant brengt met een frequentie die wordt bepaald door de bevoegde autoriteit, maar in elk geval minstens éénmaal per jaar, op basis van verzamelde gegevens aan de bevoegde autoriteiten verslag uit van alle monitoringsresultaten om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorschriften van de vergunning, en om de kennis van het gedrag van afval en afvalvoorziening te vergroten. Op basis van dit rapport kan de bevoegde autoriteit besluiten dat validering door een onafhankelijke deskundige noodzakelijk is.

Artikel 12

Procedures voor de sluiting van afvalvoorzieningen en de fase na de sluiting

1.   De lidstaten treffen maatregelen om te verzekeren dat wordt voldaan aan de leden 2 tot en met 5.

2.   Een afvalvoorziening doet de sluitingsprocedure pas aanvangen indien wordt voldaan aan één van de volgende voorwaarden:

a)

er is voldaan aan de toepasselijke voorwaarden die in de vergunning staan vermeld;

b)

de bevoegde autoriteit heeft op verzoek van de exploitant toestemming verleend;

c)

de bevoegde autoriteit heeft daartoe een gemotiveerd besluit genomen.

3.   Een afvalvoorziening mag pas als definitief gesloten worden beschouwd nadat de bevoegde autoriteit zonder onnodig uitstel een eindinspectie op het land dat door de afvalvoorziening wordt aangetast, heeft uitgevoerd, alle rapporten heeft beoordeeld die door de exploitant zijn ingediend, officieel heeft verklaard dat het terrein is gerehabiliteerd en aan de exploitant heeft medegedeeld dat zij de sluiting goedkeurt.

Die goedkeuring doet niets af aan de verplichtingen van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden of andere wettelijke bepalingen.

4.   De exploitant is verantwoordelijk voor het onderhoud, de monitoring, de controle en corrigerende maatregelen van de afvalvoorziening in de fase na de sluiting voor zolang de bevoegde autoriteit zulks verlangt, rekening houdend met de aard en de duur van het gevaar, tenzij de bevoegde autoriteit besluit dergelijke taken, na de definitieve sluiting van een afvalvoorziening van de exploitant over te nemen, onverminderd eventuele nationale of communautaire wetgeving betreffende de aansprakelijkheid van de afvalhouder.

5.   Indien de bevoegde autoriteit dat na de sluiting van een afvalvoorziening noodzakelijk acht, met het oog op voldoening aan de relevante milieuvoorwaarden voorzien in Gemeenschapswetgeving, in het bijzonder deze in de Richtlijnen 76/464/EEG, 80/68/EEG en 2000/60/EG zal de exploitant onder meer de fysische en chemische stabiliteit van de voorziening onder controle houden en eventuele negatieve milieueffecten tot een minimum beperken, in het bijzonder met betrekking tot het oppervlaktewater en grondwater, door te verzekeren dat:

a)

alle structuren die deel uitmaken van de voorziening, worden gemonitord en in stand gehouden, met controle- en meetapparatuur die altijd gebruiksklaar is;

b)

voorzover van toepassing, overloopkanalen en afvoerkanalen schoon en vrij worden gehouden.

6.   Na de sluiting van de afvalvoorziening stelt de exploitant de bevoegde autoriteit onverwijld in kennis van alle gebeurtenissen of ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van een voorziening, alsook van alle belangrijke nadelige milieueffecten die bij de relevante controle- en monitoringsprocedures aan het licht komen. De exploitant voert het interne noodplan, indien van toepassing, uit en volgt alle overige instructies van de bevoegde autoriteit met betrekking tot de te treffen correctieve maatregelen.

De exploitant betaalt de kosten van de te treffen maatregelen.

De bevoegde autoriteit bepaalt in welke gevallen en met welke frequentie de exploitant aan de bevoegde autoriteiten verslag uitbrengt van alle op basis van verzamelde gegevens opgestelde monitoringsresultaten om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorschriften van de vergunning en om de kennis van het gedrag van afval en afvalvoorzieningen te vergroten.

Artikel 13

Preventie van de verslechtering van de toestand van het water, lucht- en bodemverontreiniging

1.   De bevoegde autoriteit moet zich ervan vergewissen dat de exploitant de noodzakelijke maatregelen heeft genomen, teneinde communautaire milieunormen na te leven, met name om overeenkomstig Richtlijn 2000/60/EG verslechtering van de huidige toestand van het water te voorkomen, onder meer door:

a)

de potentiële percolaatvorming te evalueren, met inbegrip van de verontreinigde bestanddelen van het percolaat, vanuit het gestorte afval zowel tijdens de exploitatiefase als de fase na de sluiting van de afvalvoorziening, en de waterbalans van de afvalvoorziening te bepalen;

b)

te voorkomen, of zoveel mogelijk te voorkomen, dat percolaat wordt gegenereerd en oppervlaktewater en grondwater of de bodem door het afval worden verontreinigd;

c)

het verontreinigde water en percolaat van de afvalvoorziening te verzamelen en te behandelen totdat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde normen voor de lozing ervan.

2.   De bevoegde autoriteit zorgt ervoor dat de exploitant de noodzakelijke maatregelen heeft genomen om stof- en gasemissies te voorkomen of te beperken.

3.   Als de bevoegde autoriteit op basis van een beoordeling van de milieurisico's en rekening houdend met in het bijzonder Richtlijn 76/464/EEG, 80/68/EEG of 2000/60/EG, voorzover van toepassing, heeft besloten dat het verzamelen en behandelen van percolaat niet nodig is, of als is vastgesteld dat de afvalvoorziening geen potentieel gevaar voor de bodem, het grondwater of het oppervlaktewater vormt, kunnen de voorschriften van lid 1, onder b) en c), dienovereenkomstig worden afgezwakt of vervallen.

4.   De lidstaten verbinden aan het storten van winningsafval, ongeacht of dit zich in vaste vorm, in de vorm van slib of in vloeibare vorm bevindt, in een ontvangend waterlichaam, niet zijnde het waterlichaam dat is aangelegd voor het verwijderen van winningsafval, de voorwaarde dat de exploitant voldoet aan de toepasselijke voorschriften van de Richtlijnen 76/464/EEG, 80/68/EEG en 2000/60/EG.

5.   Wanneer winningsafval terug in uitgegraven ruimten wordt geplaatst, ontstaan door bovengrondse of ondergrondse winning, die na sluiting mogen volstromen, neemt de exploitant de noodzakelijke maatregelen om de verslechtering van de waterstatus en bodemverontreiniging te voorkomen of tot een minimum te beperken, overeenkomstig, mutatis mutandis, de leden 1 en 3. De exploitant voorziet de bevoegde instantie van de informatie die noodzakelijk is om te verzekeren dat aan de communautaire voorschriften, in het bijzonder aan deze van Richtlijn 2000/60/EG is voldaan.

6.   In het geval van een bekken waarin cyanide aanwezig is, verzekert de exploitant dat de concentratie van in zwak zuur scheidbaar cyanide in het bekken met behulp van de beste beschikbare technieken wordt beperkt tot het laagst mogelijke niveau en, in elk geval, bij voorzieningen waaraan al een vergunning is verleend of die al in bedrijf zijn vóór 1 mei 2008, dat de concentratie van in zwak zuur scheidbaar cyanide op het punt van lozing van de tailings uit de verwerkende inrichting in het bekken in elk geval de 50 ppm vanaf 1 mei 2008, de 25 ppm vanaf 1 mei 2013, de 10 ppm vanaf 1 mei 2018 en de 10 ppm bij voorzieningen waaraan een vergunning is verleend na 1 mei 2008 niet overschrijdt.

Op verzoek van de bevoegde autoriteit, toont de exploitant, door middel van een risicobeoordeling waarin rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van het terrein, aan dat die concentratiegrenzen niet verder hoeven te worden verlaagd.

Artikel 14

Financiële zekerheid en milieuaansprakelijkheid

1.   Voordat wordt begonnen met werkzaamheden waarbij afval in een afvalvoorziening wordt opgestapeld of gestort, verlangt de bevoegde autoriteit een financiële zekerheid of een equivalent daarvan, op basis van procedures die door de lidstaten worden omschreven, zodat:

a)

alle verplichtingen die voortvloeien uit de vergunning die ingevolge deze richtlijn wordt verleend, inclusief bepalingen voor na de sluiting, worden nagekomen;

b)

op elk moment middelen voorhanden zijn voor de rehabilitatie van het land dat door de afvalvoorziening is aangetast, zoals beschreven in het afvalbeheersplan opgesteld conform artikel 5 en vereist volgens de vergunning van artikel 7.

2.   De berekening van de in lid 1 genoemde garantie wordt gemaakt op basis van:

a)

de waarschijnlijke invloed van de afvalvoorziening op het milieu. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de categorie van de voorziening, de kenmerken van het afval en het toekomstige gebruik van het gerehabiliteerde land;

b)

de aanneming dat onafhankelijke en deugdelijk gekwalificeerde derde partijen de noodzakelijke rehabilitatiewerkzaamheden zullen beoordelen en uitvoeren.

3.   De omvang van de garantie wordt periodiek aangepast, afhankelijk van de elke rehabilitatiewerkzaamheid die op het door de afvalvoorziening aangetaste land moet worden uitgevoerd, zoals beschreven in het afvalbeheersplan opgesteld conform artikel 5 en vereist door de vergunning van artikel 7.

4.   Indien de bevoegde autoriteit overeenkomstig artikel 12, lid 3, instemt met de sluiting, verstrekt de bevoegde autoriteit de exploitant een schriftelijke verklaring die de exploitant ontslaat van de in lid 1 van dit artikel bedoelde verplichting tot financiële zekerheid met uitzondering van de verplichtingen die betrekking hebben op de fase na de sluiting van de afvalvoorziening, overeenkomstig artikel 12, lid 4.

Artikel 15

Milieuaansprakelijkheid

Het volgende punt wordt toegevoegd aan bijlage III van Richtlijn 2004/35/EG:

„13.

Het beheer van winningsafvalvoorzieningen krachtens Richtlijn 2006/21/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 betreffende het beheer van afval uit winningsindustrieën (23)..

Artikel 16

Grensoverschrijdende effecten

1.   Als een lidstaat waar zich een voorziening bevindt zich ervan bewust is dat de exploitatie van een afvalvoorziening van categorie A aanmerkelijke nadelige milieueffecten kan hebben met de daaruit voortvloeiende risico's voor de gezondheid van de mens in een andere lidstaat, of als een lidstaat die dergelijke gevolgen kan ondervinden, daarom vraagt, verstrekt de lidstaat op wiens grondgebied de aanvraag van een vergunning uit hoofde van artikel 7 is ingediend, de informatie die uit hoofde van dat artikel is verstrekt aan de andere lidstaat op hetzelfde moment dat hij deze informatie beschikbaar stelt voor zijn eigen onderdanen.

Dergelijke informatie dient als basis voor het overleg dat nodig kan zijn in het kader van bilaterale betrekkingen tussen de twee lidstaten op basis van wederkerigheid en gelijkwaardigheid.

2.   Binnen het kader van hun bilaterale betrekkingen zorgen de lidstaten ervoor dat de aanvragen in de in lid 1 bedoelde gevallen gedurende een passende periode ook beschikbaar worden gesteld voor het betrokken publiek van de lidstaat die invloed kan ondervinden, zodat dit publiek het recht krijgt om opmerkingen over deze aanvragen kenbaar te maken voordat de bevoegde autoriteit tot haar besluit komt.

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat in geval van een ongeval waarbij een in lid 1 bedoelde afvalvoorziening betrokken is, informatie die door de exploitant aan de bevoegde autoriteit wordt verstrekt uit hoofde van artikel 6, lid 4, van dit artikel onmiddellijk naar de andere lidstaat wordt doorgezonden teneinde de gevolgen van het ongeval voor de gezondheid van de mens tot een minimum te helpen beperken en de omvang van de feitelijke of potentiële milieuschade te beoordelen en tot een minimum te beperken.

Artikel 17

Inspecties door de bevoegde autoriteit

1.   Voorafgaand aan de aanvang van de stortactiviteiten en vervolgens met regelmatige door de betrokken lidstaat te bepalen tussenpozen, ook in de fase na de sluiting, inspecteert de bevoegde autoriteit elke afvalvoorziening waarop artikel 7 van toepassing is, om te verzekeren dat de voorziening voldoet aan de relevante voorschriften van de vergunning. Een positief resultaat doet niets af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorschriften.

2.   De lidstaten verlangen dat de exploitant van alle afvalbeheeractiviteiten actuele dossiers beschikbaar en gereed houdt voor inspectie door de bevoegde autoriteit en dat hij verzekert dat in het geval van een wijziging van exploitant tijdens het beheer van een afvalvoorziening relevante actuele informatie en dossiers met betrekking tot de voorziening op passende wijze worden overgedragen.

Artikel 18

Rapportageverplichting

1.   Om de drie jaar brengen de lidstaten de Commissie verslag uit over de uitvoering van deze richtlijn. Dit verslag wordt opgesteld aan de hand van een, volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure door de Commissie vast te stellen, vragenlijst of overzicht. Het verslag wordt aan de Commissie toegezonden binnen negen maanden na de periode van drie jaar waarop het betrekking heeft.

Binnen negen maanden na ontvangst van de verslagen van de lidstaten publiceert de Commissie een verslag over de uitvoering van de richtlijn.

2.   Elk jaar verstrekken de lidstaten de Commissie informatie over voorvallen die door de exploitanten zijn gemeld overeenkomstig artikel 11, lid 3, en artikel 12, lid 6. De Commissie stelt deze informatie op verzoek beschikbaar voor de lidstaten. Onverminderd de communautaire wetgeving over de toegang van het publiek tot milieu-informatie, stellen de lidstaten op hun beurt deze informatie op verzoek beschikbaar voor het betrokken publiek.

Artikel 19

Sancties

De lidstaten stellen regels vast met betrekking tot sancties in geval van schending van de bepalingen van de overeenkomstig deze richtlijn vastgestelde nationale regelgeving en treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat ze worden uitgevoerd. De vastgestelde sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.

Artikel 20

Inventaris van gesloten afvalvoorzieningen

De lidstaten zien erop toe dat een inventaris wordt gemaakt en periodiek geactualiseerd van op hun grondgebied gevestigde gesloten afvalvoorzieningen die ernstige negatieve milieugevolgen hebben of op middellange of korte termijn een ernstige bedreiging kunnen gaan vormen voor de gezondheid van de mens of voor het milieu. Deze inventaris, die openbaar moet worden gemaakt, wordt uitgevoerd uiterlijk op 1 mei 2012, rekening houdend met de methodologieën bedoeld in artikel 21, indien deze voorhanden zijn.

Artikel 21

Uitwisseling van informatie

1.   De Commissie, bijgestaan door het in artikel 23 bedoelde comité, zorgt ervoor dat tussen de lidstaten een passende uitwisseling van technische en wetenschappelijke informatie plaatsvindt om methodologieën te ontwikkelen die betrekking hebben op:

a)

de uitvoering van artikel 20;

b)

de rehabilitatie van de gesloten afvalvoorzieningen die in kaart zijn gebracht uit hoofde van artikel 20, teneinde aan de voorschriften van artikel 4 te voldoen. Dergelijke methodologieën maken het mogelijk de geschiktste risicobeoordelingsprocedures en herstelmaatregelen op te zetten, gelet op de verscheidenheid aan geologische, hydrogeologische en klimatologische kenmerken in Europa.

2.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bevoegde autoriteit de ontwikkelingen met betrekking tot de beste beschikbare technieken volgt of daarover wordt geïnformeerd.

3.   De Commissie organiseert de uitwisseling van informatie tussen de lidstaten en de betrokken organisaties betreffende de beste beschikbare technieken, de daarmee samenhangende monitoring en de ontwikkelingen op dit gebied. De Commissie publiceert de resultaten van de informatie-uitwisseling.

Artikel 22

Uitvoerings- en wijzigingsmaatregelen

1.   Uiterlijk op 1 mei 2008 stelt de Commissie volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure de bepalingen vast die nodig zijn voor de volgende punten, met voorrang voor de punten e), f) en g):

a)

harmonisatie en periodieke toezending van de informatie bedoeld in artikel 7, lid 5, en artikel 12, lid 6;

b)

uitvoering van artikel 13, lid 6, met inbegrip van technische voorschriften voor de definitie van in zwak zuur scheidbaar cyanide en de meetmethode hiervoor;

c)

technische richtsnoeren voor het stellen van een financiële zekerheid overeenkomstig artikel 14, lid 2;

d)

technische richtsnoeren voor inspecties overeenkomstig artikel 17;

e)

aanvulling van de technische voorschriften voor de afvalkarakterisering in bijlage II;

f)

interpretatie van de definitie in artikel 3, punt 3;

g)

bepaling van de criteria voor de classificatie van afvalvoorzieningen overeenkomstig bijlage III;

h)

vaststelling van geharmoniseerde normen voor de benodigde steekproef- en analysemethoden voor de technische uitvoering van deze richtlijn.

2.   Alle verdere wijzigingen die nodig zijn voor aanpassing van de bijlagen aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang worden door de Commissie vastgesteld volgens de in artikel 23, lid 2, bedoelde procedure.

Deze wijzigingen worden aangebracht teneinde een hoog niveau van milieubescherming te bereiken.

Artikel 23

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het comité dat is ingesteld bij artikel 18 van Richtlijn 75/442/EEG (hierna „het comité”genoemd).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 24

Overgangsbepaling

1.   De lidstaten zorgen ervoor dat een afvalvoorziening waaraan een vergunning is verleend of die al in bedrijf is op 1 mei 2008, uiterlijk op 1 mei 2012 na die datum aan de bepalingen van deze richtlijn voldoet, behalve de in artikel 14, lid 1, bedoelde afvalvoorzieningen die binnen 1 mei 2014 na die datum aan de bepalingen van deze richtlijn moeten voldoen en de in artikel 13, lid 6, bedoelde voorzieningen die binnen de daar aangegeven termijnen aan de bepalingen van deze richtlijn moeten voldoen.

2.   Lid 1 is niet van toepassing op afvalvoorzieningen die op 1 mei 2008 gesloten zijn.

3.   De lidstaten verzekeren dat vanaf 1 mei 2006, en ondanks de eventuele sluiting van een afvalvoorziening na die datum en vóór 1 mei 2008, winningsafval zodanig wordt beheerd dat de verwezenlijking van artikel 4, lid 1 van deze richtlijn en andere toepasselijke milieuvoorschriften voorzien in de Gemeenschapswetgeving, met inbegrip van Richtlijn 2000/60/EG, niet in gevaar komen.

4.   Artikel 5, artikel 6, leden 3 tot en met 5, de artikelen 7 en 8, artikel 12, leden 1 en 2, en artikel 14, leden 1 tot en met 3, zijn niet van toepassing op:

afvalvoorzieningen die voor 1 mei 2006 zijn gestopt,

met het aanvaarden van afval of de sluitingsprocedures afronden in overeenstemming met de toepasselijke communautaire of nationale wetgeving of met door de bevoegde autoriteiten goedgekeurde programma's, en

uiterlijk op 31 december 2010 daadwerkelijk zullen zijn gesloten.

De lidstaten stellen de Commissie uiterlijk op 1 augustus 2008 in kennis van zulke gevallen, en zij zorgen ervoor dat deze afvalvoorzieningen worden beheerd op een manier die geen afbreuk doet aan de verwezenlijking van de doelstellingen van deze richtlijn, in het bijzonder, de doelstellingen van artikel 4, lid 1, en van andere communautaire wetgeving, waaronder Richtlijn 2000/60/EG.

Artikel 25

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 mei 2008 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor die verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 26

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 27

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 15 maart 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

H. WINKLER


(1)  PB C 80 van 30.3.2004, blz. 35.

(2)  PB C 109 van 30.4.2004, blz. 33.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 31 maart 2004 (PB C 103 E van 29.4.2004, blz. 451), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 12 april 2005 (PB C 172 E van 12.7.2005, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 6 september 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad). Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 18 januari 2006 en Besluit van de Raad van 30 januari 2006.

(4)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 97.

(5)  PB L 257 van 10.10.1996, blz. 26. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 33 van 4.2.2006, blz. 1).

(6)  PB C 65 E van 14.3.2002, blz. 382.

(7)  PB L 242 van 10.9.2002, blz. 1.

(8)  PB L 194 van 25.7.1975, blz. 39. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(9)  PB L 182 van 16.7.1999, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003.

(10)  Richtlijn 92/91/EEG van de Raad van 3 november 1992 betreffende minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën die delfstoffen winnen met behulp van boringen (elfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PB L 348 van 28.11.1992, blz. 9).

(11)  Richtlijn 92/104/EEG van de Raad van 3 december 1992 betreffende de minimumvoorschriften ter verbetering van de bescherming van de veiligheid en de gezondheid van werknemers in de winningsindustrieën in dagbouw of ondergronds (twaalfde bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 89/391/EEG) (PB L 404 van 31.12.1992, blz. 10).

(12)  PB L 327 van 22.12.2000, blz. 1. Richtlijn gewijzigd bij Beschikking nr. 2455/2001/EG (PB L 331 van 15.12.2001, blz. 1).

(13)  PB L 143 van 30.4.2004, blz. 56.

(14)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(15)  PB C 321 van 31.12.2003, blz. 1.

(16)  PB L 377 van 31.12.1991, blz. 20. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 166/2006.

(17)  Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB  196 van 16.8.1967, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/73/EG van de Commissie (PB L 152 van 30.4.2004, blz. 1).

(18)  Richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PB L 200 van 30.7.1999, blz. 1). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/8/EG van de Commissie (PB L 19 van 24.1.2006, blz. 12).

(19)  Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175 van 5.7.1985, blz. 40). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 156 van 25.6.2003, blz. 17).

(20)  PB L 41 van 14.2.2003, blz. 26.

(21)  Richtlijn 76/464/EEG van de Raad van 4 mei 1976 betreffende de verontreiniging veroorzaakt door bepaalde gevaarlijke stoffen die in het aquatisch milieu van de Gemeenschap worden geloosd (PB L 129 van 18.5.1976, blz. 23). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/60/EG.

(22)  Richtlijn 80/68/EEG van de Raad van 17 december 1979 betreffende de bescherming van het grondwater tegen verontreiniging veroorzaakt door de lozing van bepaalde gevaarlijke stoffen (PB L 20 van 26.1.1980, blz. 43). Richtlijn gewijzigd bij Richtlijn 91/692/EEG (PB L 377 van 31.12.1991, blz. 48).

(23)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 15


BIJLAGE I

Beleid ter voorkoming van zware ongevallen en informatie die aan het betrokken publiek moet worden verstrekt

1.   Beleid ter voorkoming van zware ongevallen

Het beleid ter voorkoming van zware ongevallen en het veiligheidsbeheersysteem van de exploitant dienen in verhouding te staan tot de gevaren voor zware ongevallen die de afvalvoorziening oplevert. Bij de uitvoering daarvan zal met de volgende elementen rekening worden gehouden.

1.

Het preventiebeleid voor zware ongevallen dient de algemene doelen en handelingsbeginselen van de exploitant te bevatten met betrekking tot de beheersing van de gevaren voor zware ongevallen.

2.

Het veiligheidsbeheersysteem dient het deel van het algemene beheersysteem te omvatten dat betrekking heeft op de organisatiestructuur, de verantwoordelijkheden, de praktijken, de procedures, de processen en de middelen voor de vaststelling en de uitvoering van het beleid ter voorkoming van zware ongevallen.

3.

Het veiligheidsbeheersysteem dient in te gaan op de volgende zaken:

a)

organisatie en personeel — de taken en verantwoordelijkheden van het personeel dat betrokken is bij het beheer van grote gevaren, op alle niveaus van de organisatie; bepaling van opleidingsbehoeften van dit personeel en het bieden van de aldus bepaalde opleiding, en betrokkenheid van werknemers en, voorzover van toepassing, toeleveringsbedrijven;

b)

in kaart brengen en evaluatie van grote gevaren — de goedkeuring en uitvoering van procedures voor het systematisch in kaart brengen van grote gevaren die voortkomen uit normale of bijzondere werkzaamheden, en beoordeling van de waarschijnlijkheid en ernst ervan;

c)

operationele controle — de goedkeuring en uitvoering van procedures en instructies voor een veilige exploitatie, met inbegrip van het onderhoud, van de inrichting, processen, apparatuur en tijdelijke stilleggingen;

d)

management van verandering — de goedkeuring en toepassing van procedures voor de planning van aanpassingen aan of het ontwerp van nieuwe afvalvoorzieningen;

e)

planning voor noodsituaties — de goedkeuring en toepassing van procedures voor het in kaart brengen van voorzienbare noodsituaties door middel van systematische analyse, en voor het opstellen, testen en beoordelen van noodplannen om op dergelijke noodsituaties te reageren;

f)

monitoring van de prestaties — de goedkeuring en toepassing van procedures voor de doorlopende beoordeling van de overeenstemming met de doelstellingen van het preventiebeleid voor zware ongevallen en het veiligheidsbeheersysteem van de exploitant, en de mechanismen voor het onderzoeken van en het treffen van corrigerende maatregelen in gevallen van niet-naleving. De procedures moeten het systeem van de exploitant voor de rapportage van zware ongevallen of bijna-ongevallen bestrijken, in het bijzonder de voorvallen die te maken hebben met het falen van beschermende maatregelen, alsook het onderzoek daarnaar en de follow-up op basis van de verworven kennis;

g)

audit en toetsing — de goedkeuring en toepassing van procedures voor de periodieke systematische toetsing van het preventiebeleid voor zware ongevallen en de effectiviteit en geschiktheid van het veiligheidsbeheersysteem; de gedocumenteerde toetsing van de prestaties van het beleid en het veiligheidsbeheersysteem en de bijstelling daarvan door het hoger kader.

2.   Informatie die aan het betrokken publiek moet worden verstrekt

1.

De naam van de exploitant en het adres van de afvalvoorziening.

2.

De identiteit, met vermelding van de beklede functie, van de persoon die de informatie verstrekt.

3.

Een bevestiging dat de afvalvoorziening is onderworpen aan de wettelijke en/of bestuursrechtelijke bepalingen tot uitvoering van deze richtlijn en, indien van toepassing, dat de informatie met betrekking tot de in artikel 6, lid 2, bedoelde elementen bij de bevoegde autoriteit is ingediend.

4.

Een uitleg in duidelijke en begrijpelijke woorden van de werkzaamheid of werkzaamheden die op het terrein worden verricht.

5.

De gangbare namen of de generieke namen of de algemene gevarenclassificatie van de stoffen en preparaten die bij de afvalvoorziening zijn betrokken, alsook van het afval dat tot een zwaar ongeval zou kunnen leiden, met een indicatie van hun belangrijkste gevaarskenmerken.

6.

Algemene informatie over de aard van de gevaren voor zware ongevallen, met inbegrip van de potentiële effecten daarvan op de omwonende bevolking en het omliggende milieu.

7.

Adequate informatie over de manier waarop de betrokken omwonende bevolking zal worden gewaarschuwd en op de hoogte zal worden gehouden in het geval van een zwaar ongeval.

8.

Adequate informatie over de maatregelen die de betrokken bevolking moet nemen en over de manier waarop ze zich moeten gedragen in het geval van een zwaar ongeval.

9.

Een bevestiging dat de exploitant, in samenwerking met de hulpdiensten, verplicht is adequate regelingen te treffen op het terrein om zware ongevallen aan te pakken en de effecten ervan tot een minimum te beperken.

10.

Een verwijzing naar het externe noodplan dat is opgesteld om buiten het terrein met de eventuele gevolgen van een ongeval om te gaan. Deze verwijzing dient het advies te omvatten om ten tijde van een ongeval alle instructies of verzoeken van hulpdiensten op te volgen.

11.

Gegevens van de plaats waar verdere relevante informatie kan worden verkregen, afhankelijk van de geheimhoudingsvoorschriften van de nationale wetgeving.


BIJLAGE II

Afvalkarakterisering

Het winningsafval wordt zodanig gekarakteriseerd dat de fysische en chemische stabiliteit van de structuur op de lange termijn wordt gegarandeerd en zware ongevallen kunnen worden voorkomen. De afvalkarakterisering omvat, waar dat passend is en in overeenstemming is met de classificatie van de afvalvoorziening, de volgende aspecten:

1.

een beschrijving van de verwachte fysische en chemische kenmerken van het afval dat op de korte en de lange termijn zal worden gestort, waarbij met name de stabiliteit ervan onder de aan het oppervlak heersende atmosferische/meteorologische wordt vermeld, rekening houdend met het soort gewonnen minera(a)l(en) en de aard van eventuele overbelasting en/of ganggesteentemineralen, die tijdens de winningswerkzaamheden worden verplaatst;

2.

een classificatie van het afval volgens de toepasselijke indeling in Beschikking 2000/532/EG (1), met bijzondere aandacht voor de gevaarlijke kenmerken van het afval in kwestie;

3.

een beschrijving van de chemische stoffen die worden gebruikt tijdens de behandeling van het mineraal, en de stabiliteit van deze stoffen;

4.

een beschrijving van de stortmethode;

5.

het toe te passen afvalvervoersysteem.


(1)  Beschikking 2000/532/EG van de Commissie van 3 mei 2000 tot vervanging van Beschikking 94/3/EG houdende vaststelling van een lijst van afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, onder a), van Richtlijn 75/442/EEG van de Raad betreffende afvalstoffen en Beschikking 94/904/EG van de Raad tot vaststelling van een lijst van gevaarlijke afvalstoffen overeenkomstig artikel 1, lid 4, van Richtlijn 91/689/EEG van de Raad betreffende gevaarlijke afvalstoffen (PB L 226 van 6.9.2000, blz. 3). Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2001/573/EG van de Raad (PB L 203 van 28.7.2001, blz. 18).


BIJLAGE III

Criteria voor het bepalen van de indeling van afvalvoorzieningen

Een afvalvoorziening wordt ingedeeld in categorie A indien:

falen of incorrecte werking, zoals de instorting van een berg of de breuk van een dam, zou kunnen leiden tot een zwaar ongeval, op basis van een risicobeoordeling waarbij rekening wordt gehouden met factoren zoals de huidige of toekomstige omvang, de ligging en de gevolgen voor het milieu van de afvalvoorziening, of

de afvalvoorziening afval bevat dat volgens Richtlijn 91/689/EEG boven een bepaalde drempel als gevaarlijk wordt aangemerkt, of

de afvalvoorziening stoffen of preparaten bevat die volgens Richtlijn 67/548/EEG of Richtlijn 1999/45/EG boven een bepaalde drempel als gevaarlijk worden aangemerkt.


VERKLARING VAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD EN DE COMMISSIE

Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie spreken hun waardering uit voor de Gezamenlijke Verklaring van Bulgarije en Roemenië over de tenuitvoerlegging van de komende richtlijn betreffende het beheer van afval van winningsindustrieën.


11.4.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 102/35


RICHTLIJN 2006/22/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 maart 2006

inzake minimumvoorwaarden voor de uitvoering van de

Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85

van de Raad betreffende voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer en tot intrekking van Richtlijn 88/599/EEG van de Raad

(Voor de EER relevante tekst)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 71, lid 1,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Na raadpleging van het Comité van de Regio's,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (2), en gezien de gemeenschappelijke ontwerp-tekst die op 8 december 2005 door het Bemiddelingscomité is goedgekeurd,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad van 20 december 1985 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer (3) en Verordening (EEG) nr. 3821/85 van de Raad van 20 december 1985 betreffende het controleapparaat in het wegvervoer (4), alsmede Richtlijn 2002/15/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 maart 2002 betreffende de organisatie van de arbeidstijd van personen die mobiele werkzaamheden in het wegvervoer uitoefenen (5) zijn van belang voor de totstandkoming van een gemeenschappelijke markt voor vervoersdiensten over land, de verkeersveiligheid en de arbeidsvoorwaarden.

(2)

In het witboek „Het Europese vervoersbeleid tot het jaar 2010: tijd om te kiezen”, heeft de Commissie aangegeven dat aanscherping van de controles en sancties noodzakelijk is, met name op het gebied van de sociale wetgeving betreffende het wegvervoer, en dat het vooral nodig is het aantal controles op te voeren, de systematische informatie-uitwisseling tussen de lidstaten te stimuleren, de controleactiviteiten te coördineren en de opleiding van handhavingsambtenaren te bevorderen.

(3)

Een juiste toepassing en geharmoniseerde uitlegging van de sociale voorschriften voor het wegvervoer door middel van de vaststelling van minimumeisen voor een uniforme en doeltreffende controle door de lidstaten op de naleving van de desbetreffende bepalingen, is daarom vereist. Deze controles dienen het aantal inbreuken te verminderen en te voorkomen. Voorts moet een mechanisme worden ingevoerd waardoor gewaarborgd wordt dat ondernemingen met een hoog risicocijfer nauwlettender en vaker worden gecontroleerd.

(4)

De risico's die het gevolg zijn van de vermoeidheid van de bestuurder dienen tevens aangepakt te worden door de uitvoering van Richtlijn 2002/15/EG.

(5)

De in deze richtlijn opgenomen maatregelen moeten niet alleen tot meer verkeersveiligheid leiden, maar ook tot harmonisatie van de arbeidsvoorwaarden in de Gemeenschap bijdragen en gelijke concurrentievoorwaarden bevorderen.

(6)

Dankzij de vervanging van de analoge tachograaf door een digitale tachograaf zal er geleidelijk een steeds groter gegevensvolume sneller en nauwkeuriger kunnen worden gecontroleerd, waardoor de lidstaten steeds meer en steeds vaker kunnen controleren. Dit betekent dat het percentage controles van gewerkte dagen van bestuurders van voertuigen die onder de sociale wetgeving vallen, geleidelijk moet worden verhoogd tot 4 %.

(7)

Wat betreft controlesystemen, dient de ontwikkeling van de nationale systemen de Europese interoperabiliteit en uitvoerbaarheid tot doel te hebben.

(8)

Alle handhavingseenheden dienen over voldoende standaarduitrusting en passende wettelijke bevoegdheden te beschikken om hun taken doeltreffend en efficiënt te kunnen uitvoeren.

(9)

De lidstaten streven ernaar dat wegcontroles doeltreffend en snel worden uitgevoerd, zodat de controle in zo kort mogelijke tijd en met zo min mogelijk oponthoud voor de bestuurder wordt afgerond, evenwel zonder dat de goede uitvoering van de bij deze richtlijn opgelegde taken in het gedrang komt.

(10)

In iedere lidstaat dient er één enkel orgaan te zijn voor intracommunautaire contacten met de andere bevoegde instanties. Dit orgaan dient ook relevante statistische gegevens te verzamelen. De lidstaten dienen op hun grondgebied ook een samenhangende nationale handhavingsstrategie toe te passen en kunnen één enkel orgaan aanwijzen om de uitvoering ervan te coördineren.

(11)

De samenwerking tussen de handhavingsinstanties van de lidstaten moet verder worden bevorderd door gecoördineerde controles, gezamenlijke opleidingsinitiatieven, elektronische uitwisseling van informatie en de uitwisseling van inlichtingen en ervaringen.

(12)

De best mogelijke handhavingspraktijk voor het wegvervoer teneinde met name een geharmoniseerde benadering ten aanzien van het bewijs van jaarlijkse vakantie of ziekteverlof van bestuurders te verzekeren, moet worden vergemakkelijkt en bevorderd door middel van een forum van handhavingsinstanties van de lidstaten.

(13)

De voor de uitvoering van deze richtlijn vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (6).

(14)

Aangezien de doelstelling van deze richtlijn, namelijk het vaststellen van duidelijke gemeenschappelijke regels inzake minimumvoorwaarden voor het controleren van de correcte en uniforme toepassing van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85, alsmede van Verordening (EG) nr. 561/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 en tot intrekking van Verordening (EEG) nr. 3820/85 (7) van de Raad, niet voldoende door de lidstaten kan worden verwezenlijkt en derhalve, vanwege de behoefte aan gecoördineerde transnationale maatregelen, beter door de Gemeenschap kan worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze richtlijn niet verder dan wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(15)

Richtlijn 88/599/EEG van de Raad (8) betreffende standaardprocedures voor de controle op de toepassing van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 dient derhalve te worden vervangen door deze richtlijn,

HEBBEN DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

Onderwerp

Deze richtlijn stelt minimumvoorwaarden vast voor de toepassing van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85.

Artikel 2

Controlesystemen

1.   De lidstaten organiseren een systeem van adequate en regelmatige controles op de juiste en samenhangende toepassing als bedoeld in artikel 1; dit systeem omvat zowel wegcontroles als controles ter plaatse bij ondernemingen van alle vervoerscategorieën.

De controles bestrijken ieder jaar een breed representatief staal van de mobiele werknemers, bestuurders, ondernemingen en voertuigen van alle vervoerscategorieën die binnen het toepassingsgebied van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 vallen.

Elke lidstaat zorgt ervoor dat op zijn grondgebied een samenhangende nationale handhavingsstrategie wordt toegepast. Te dien einde kunnen de lidstaten een orgaan aanwijzen voor de coördinatie van de krachtens de artikelen 4 en 6 ondernomen acties; de Commissie en de andere lidstaten worden hiervan in kennis gesteld.

2.   Voorzover dat niet reeds het geval is, verlenen de lidstaten de met de controle belaste ambtenaren uiterlijk op 1 mei 2007 de passende wettelijke bevoegdheden om de hun uit hoofde van deze richtlijn opgedragen controletaken op correcte wijze te kunnen uitvoeren.

3.   Iedere lidstaat organiseert de controles op zulke wijze dat vanaf 1 mei 2006 1 % van de dagen die zijn gewerkt door bestuurders van voertuigen die binnen het toepassingsgebied van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 vallen, wordt gecontroleerd. Dit percentage wordt met ingang van 1 januari 2008 verhoogd tot ten minste 2 %, en met ingang van 1 januari 2010 tot ten minste 3 %.

Na 1 januari 2012 kan de Commissie dit minimumpercentage tot 4 % verhogen volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure, op voorwaarde dat de overeenkomstig artikel 3 verzamelde statistieken aantonen dat gemiddeld meer dan 90 % van alle gecontroleerde voertuigen met een digitale tachograaf is uitgerust. Als de Commissie daartoe besluit, houdt zij tevens rekening met de doeltreffendheid van de bestaande handhavingsmaatregelen, met name met de beschikbaarheid ter plaatse bij de ondernemingen van gegevens van digitale tachografen.

Ten minste 15 % van het totale aantal gecontroleerde werkdagen wordt gecontroleerd door middel van wegcontroles, en ten minste 30 % door middel van controles ter plaatse bij ondernemingen. Na 1 januari 2008 wordt ten minste 30 % van het totale aantal gecontroleerde werkdagen door middel van wegcontroles gecontroleerd, en ten minste 50 % door middel van controles ter plaatse bij ondernemingen.

4.   De overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 aan de Commissie verstrekte informatie omvat het aantal langs de weg gecontroleerde bestuurders, het aantal controles ter plaatse bij ondernemingen, het aantal gecontroleerde werkdagen en het aantal en de aard van de gerapporteerde inbreuken, samen met de vermelding of het personen- of goederenvervoer betreft.

Artikel 3

Statistieken

De lidstaten zorgen ervoor dat de statistische gegevens die zijn verzameld tijdens de overeenkomstig artikel 2, leden 1 en 3, georganiseerde controles, in de volgende categorieën worden ingedeeld:

a)

wegcontroles:

i)

soort weg, met name of het een snelweg, een nationale of een secundaire weg is, en het land waar het gecontroleerde voertuig is ingeschreven, teneinde discriminatie tegen te gaan;

ii)

type tachograaf, met name analoog of digitaal;

b)

controles ter plaatse bij de onderneming:

i)

soort vervoersactiviteit, met name of het internationaal of binnenlands vervoer is, personen- of goederenvervoer, vervoer voor eigen rekening of voor rekening van derden;

ii)

grootte van het bedrijfswagenpark;

iii)

type tachograaf, met name analoog of digitaal.

Deze statistieken worden tweejaarlijks aan de Commissie voorgelegd en in een verslag openbaar gemaakt.

De bevoegde autoriteiten in de lidstaten bewaren de verzamelde gegevens van het voorafgaande jaar.

Voor bestuurders verantwoordelijke ondernemingen bewaren gedurende één jaar de hen door de handhavingsinstanties ter beschikking gestelde notities, het proces-verbaal met de bevindingen en andere relevante gegevens over bij hen ter plaatse dan wel bij hun bestuurders op de weg uitgevoerde controles.

Eventueel vereiste nadere preciseringen van de definities van de onder a) en b) genoemde categorieën worden vastgesteld door de Commissie volgens de procedure bedoeld in artikel 12, lid 2.

Artikel 4

Wegcontroles

1.   De wegcontroles worden op verschillende plaatsen en op wisselende tijdstippen georganiseerd, waarbij een voldoende uitgebreid gedeelte van het wegennet wordt bestreken om het vermijden van controleposten moeilijk te maken.

2.   De lidstaten zorgen ervoor:

a)

dat er voldoende voorzieningen voor controleposten komen op of nabij bestaande en geplande wegen, en, voor zover noodzakelijk, dat de servicestations en andere veilige plaatsen langs de snelwegen als controlepost kunnen fungeren;

b)

dat de controles worden uitgevoerd volgens een systeem van willekeurigheid met inachtneming van een passend geografisch evenwicht.

3.   In bijlage I, deel A, is vastgelegd welke punten bij wegcontroles worden gecontroleerd. Indien de situatie dit vereist, kunnen de controles op een specifiek punt worden toegespitst.

4.   Zonder afbreuk te doen aan artikel 9, lid 2, worden wegcontroles zonder discriminatie uitgevoerd. Handhavingsambtenaren onthouden zich van iedere discriminatie op een van de onderstaande gronden:

a)

het land waar het voertuig is ingeschreven;

b)

het land waar de bestuurder zijn verblijfplaats heeft;

c)

het land waar de onderneming gevestigd is;

d)

het vertrekpunt en de bestemming van de rit;

e)

type tachograaf, met name analoog of digitaal.

5.   De handhavingsambtenaar beschikt over:

a)

een lijst met de voornaamste te controleren punten als vermeld in bijlage I, deel A;

b)

de standaard-controleapparatuur vermeld in bijlage II.

6.   Indien er op grond van de bevindingen van een in een lidstaat uitgevoerde wegcontrole op de bestuurder van een in een andere lidstaat ingeschreven voertuig, reden bestaat om aan te nemen dat er inbreuken zijn gepleegd die door het ontbreken van de nodige gegevens niet tijdens de controle kunnen worden vastgesteld, helpen de bevoegde instanties van de betrokken lidstaten elkaar bij het ophelderen van de situatie.

Artikel 5

Gezamenlijke controles

De lidstaten ondernemen ten minste zesmaal per jaar gezamenlijke wegcontroles waarbij bestuurders en voertuigen die binnen het toepassingsgebied van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 vallen, aan wegcontroles worden onderworpen. Deze controles worden tegelijkertijd door de handhavingsinstanties van twee of meer lidstaten elk op hun eigen grondgebied uitgevoerd.

Artikel 6

Controles ter plaatse bij ondernemingen

1.   De controles ter plaatse bij ondernemingen worden georganiseerd in het licht van de ervaringen die in het verleden met de verschillende soorten van vervoer en van ondernemingen zijn opgedaan. Deze controles worden ook verricht indien er bij wegcontroles ernstige inbreuken zijn vastgesteld op de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 of (EEG) nr. 3821/85.

2.   De controles ter plaatse omvatten de in bijlage I, deel A en deel B, vermelde punten.

3.   De handhavingsambtenaar beschikt over:

a)

een lijst met de voornaamste te controleren punten als vermeld in bijlage I, delen A en B;

b)

de standaard-controleapparatuur vermeld in bijlage II.

4.   De handhavingsambtenaren van de lidstaten houden bij de controle rekening met informatie die door het in artikel 7, lid 1, bedoelde aangewezen orgaan voor contacten van een andere lidstaat wordt verstrekt over de activiteiten van de betrokken onderneming in die andere lidstaat.

5.   Voor de toepassing van de leden 1 tot en met 4 zijn de controles die de bevoegde instanties ten eigen kantore verrichten op basis van daartoe door de ondernemingen op verzoek van genoemde instanties verstrekte documenten of gegevens, gelijk te stellen aan ter plaatse bij de ondernemingen verrichte controles.

Artikel 7

Intracommunautaire contacten

1.   De lidstaten wijzen één orgaan aan dat belast is met de volgende taken:

a)

het verzorgt, bij krachtens artikel 5 ondernomen acties, de coördinatie met overeenkomstige organen in de andere betrokken lidstaten;

b)

het verstrekt de Commissie de tweejaarlijkse statistische gegevens overeenkomstig artikel 16, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 3820/85;

c)

het draagt de hoofdverantwoordelijkheid voor de bijstand aan de bevoegde instanties van de andere lidstaten als bedoeld in artikel 4, lid 6.

Het orgaan is vertegenwoordigd in het in artikel 12, lid 1, bedoelde comité.

2.   De lidstaten delen de Commissie mee welk orgaan zij hebben aangewezen, en de Commissie informeert de overige lidstaten daarover.

3.   De uitwisseling van gegevens, ervaringen en inlichtingen tussen de lidstaten wordt actief bevorderd, hoofdzakelijk — maar niet uitsluitend — via het in artikel 12, lid 1, bedoelde comité, alsmede via de organen die door de Commissie volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure mogen worden aangewezen.

Artikel 8

Uitwisseling van informatie

1.   De in het kader van artikel 17, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 of artikel 19, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 bilateraal ter beschikking gestelde informatie wordt uitgewisseld tussen de aangewezen organen waarvan overeenkomstig artikel 7, lid 2, aan de Commissie mededeling is gedaan. Dit geschiedt:

a)

ten minste om de zes maanden na de inwerkingtreding van deze richtlijn;

b)

in afzonderlijke gevallen op uitdrukkelijk verzoek van een lidstaat.

2.   De lidstaten streven ernaar systemen voor elektronische informatie-uitwisseling op te zetten. Volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure, stelt de Commissie een gemeenschappelijke methodologie voor efficiënte informatie-uitwisseling vast.

Artikel 9

Risicoclassificatiesysteem

1.   De lidstaten voeren een risicoclassificatiesysteem voor ondernemingen in dat gebaseerd is op het relatieve aantal en de relatieve ernst van de door een individuele onderneming begane inbreuken op de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 of (EEG) nr. 3821/85. De Commissie ondersteunt de dialoog tussen de lidstaten om de samenhang tussen deze risicoclassificatiesystemen aan te moedigen.

2.   Ondernemingen met een hoog risicocijfer worden nauwlettender en vaker gecontroleerd. De criteria en de uitvoeringsbepalingen van een dergelijk systeem worden besproken in het in artikel 12 bedoelde comité met het oog op de invoering van een systeem voor de uitwisseling van informatie over beste praktijken.

3.   Een lijst van inbreuken op de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 is opgenomen in bijlage III.

Met het oog op het aanbieden van richtsnoeren voor de waardering van inbreuken op de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85, kan de Commissie in overeenstemming met artikel 12, lid 2, zo nodig bijlage III aanpassen om richtsnoeren op te stellen over een gemeenschappelijk scala van inbreuken die overeenkomstig de ernst ervan worden ingedeeld in categorieën.

De categorie met betrekking tot de ernstigste inbreuken omvatten de inbreuken die door de niet-naleving van de relevante bepalingen van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 een hoog risico meebrengen voor dood of zware verwondingen.

Artikel 10

Verslag

Uiterlijk op 1 mei 2009 dient de Commissie bij het Europees Parlement en de Raad een verslag in met een analyse van de in de wetgeving van de lidstaten voor ernstige inbreuken voorziene sancties.

Artikel 11

Beste praktijken

1.   De Commissie stelt volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure richtsnoeren voor de beste handhavingspraktijken vast.

Deze richtsnoeren worden in een tweejaarlijkse verslag van de Commissie gepubliceerd.

2.   De lidstaten organiseren ten minste eenmaal per jaar gemeenschappelijke opleidingsprogramma's over de beste praktijken en maken ten minste eenmaal per jaar uitwisseling van personeel van het orgaan voor intracommunautaire contacten met dat van de andere lidstaten mogelijk.

3.   Volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure wordt door de Commissie een elektronisch en afdrukbaar formulier opgesteld dat wordt gebruikt wanneer de bestuurder met ziekteverlof of jaarlijkse vakantie is geweest of wanneer de bestuurder met een ander voertuig heeft gereden dat niet onder de werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 3820/85 valt, tijdens de in artikel 15, lid 7, eerste alinea, eerste streepje, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 genoemde periode.

4.   De lidstaten zorgen ervoor dat de handhavingsambtenaren goed zijn opgeleid voor de uitvoering van hun taken.

Artikel 12

Comitéprocedure

1.   De Commissie wordt bijgestaan door het bij artikel 18, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 ingestelde comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 5, lid 6, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 13

Uitvoeringsmaatregelen

De Commissie stelt op verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure uitvoeringsmaatregelen vast, met name ter verwezenlijking van een van de volgende doelstellingen:

a)

een gemeenschappelijke aanpak inzake de uitvoering van deze richtlijn bevorderen;

b)

de samenhang in aanpak en een geharmoniseerde interpretatie van Verordening (EEG) nr. 3820/85 tussen verschillende handhavingsinstanties aanmoedigen;

c)

de dialoog tussen de transportsector en de handhavingsinstanties faciliteren.

Artikel 14

Onderhandelingen met derde landen

Wanneer deze richtlijn in werking is getreden opent de Gemeenschap onderhandelingen met de daarvoor in aanmerking komende derde landen met het oog op de toepassing van regels die gelijkwaardig zijn aan die welke in deze richtlijn zijn vastgelegd.

In afwachting van de voltooiing van deze onderhandelingen, nemen de lidstaten in hun verslagen aan de Commissie overeenkomstig artikel 16, lid 2 van Verordening (EEG) nr. 3820/85 gegevens op met betrekking tot controles op voertuigen van derde landen.

Artikel 15

Bijwerking van de bijlagen

De wijzigingen van de bijlagen die nodig zijn om ze aan te passen aan de ontwikkeling van de beste praktijken worden vastgesteld volgens de in artikel 12, lid 2, bedoelde procedure.

Artikel 16

Omzetting

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 1 april 2007 aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een transponeringstabel, waarin wordt aangegeven in welke nationale bepalingen de bepalingen van deze richtlijn zijn verwerkt.

Wanneer de lidstaten die bepalingen aannemen, wordt in de bepalingen zelf of bij de officiële bekendmaking daarvan naar deze richtlijn verwezen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.

2.   De lidstaten delen de Commissie de tekst van de belangrijkste bepalingen van intern recht mee die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 17

Intrekking

1.   Richtlijn 88/599/EEG wordt ingetrokken.

2.   Bestaande verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn worden beschouwd als verwijzingen naar deze richtlijn.

Artikel 18

Inwerkingtreding

Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 19

Adressaten

Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.

Gedaan te Straatsburg, 15 maart 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitter

H. WINKLER


(1)  PB C 241 van 28.9.2004, blz. 65.

(2)  Advies van het Europees Parlement van 20 april 2004 (PB C 104 E van 30.4.2004, blz. 385), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 9 december 2004 (PB C 63 E van 15.3.2005, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 13 april 2005 (PB C 33 E van 9.2.2006, blz. 415). Wetgevingsresolutie van het Europees Parlement van 2 februari 2006 en besluit van de Raad van 2 februari 2006.

(3)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Richtlijn 2003/59/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 226 van 10.9.2003, blz. 4).

(4)  PB L 370 van 31.12.1985, blz. 8. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 432/2004 van de Commissie (PB L 71 van 10.3.2004, blz. 3).

(5)  PB L 80 van 23.3.2002, blz. 35.

(6)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.

(7)  PB L 102 van 11.4.2006, blz. 1.

(8)  PB L 325 van 29.11.1988, blz. 55. Richtlijn gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2135/98 (PB L 274 van 9.10.1998, blz. 1).


BIJLAGE I

DEEL A

WEGCONTROLES

Bij wegcontroles worden in het algemeen de volgende punten gecontroleerd:

1.

dagelijkse en wekelijkse rijtijden, onderbrekingen en dagelijkse en wekelijkse rusttijden; de registratiebladen van de voorgaande dagen, die volgens artikel 15, lid 7, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 aan boord van het voertuig moeten zijn en/of de gegevens die voor dezelfde periode worden opgeslagen op de bestuurderskaart en/of in het geheugen van het controleapparaat overeenkomstig bijlage II en/of op afdrukken;

2.

voor de in artikel 15, lid 7, van Verordening (EEG) nr. 3821/85 bedoelde periode, alle gevallen van overschrijding van de toegestane snelheid door het voertuig, d.w.z. alle perioden van meer dan 1 minuut waarin de snelheid van het voertuig meer dan 90 km/h voor voertuigen van de categorie N3, respectievelijk 105 km/h voor voertuigen van de categorie M3 bedraagt (de categorieën N3 en M3 zijn gedefinieerd in bijlage II, deel A, bij Richtlijn 70/156/EEG van de Raad van 6 februari 1970 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan (1);

3.

indien van toepassing, de momentane snelheden die door het controleapparaat gedurende ten hoogste de 24 afgelopen uren waarin het voertuig is gebruikt, geregistreerd zijn;

4.

de correcte werking van het controleapparaat (vaststelling van eventueel misbruik van het controleapparaat en/of de bestuurderskaart en/of de registratiebladen) of, indien van toepassing, de aanwezigheid van de in artikel 14, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 3820/85 bedoelde documenten.

DEEL B

CONTROLES TER PLAATSE BIJ ONDERNEMINGEN

Bij controles ter plaatse bij ondernemingen worden, naast de punten vermeld in deel A, ook de volgende punten gecontroleerd:

1.

de wekelijkse rusttijden en de rijtijden tussen die rusttijden;

2.

het in acht nemen van de tweewekelijkse beperking van de rijtijden;

3.

registratiebladen, gegevens van het voertuig en de bestuurderskaart en afdrukken.

Bij vaststelling van een inbreuk mogen de lidstaten, waar passend, nagaan of er sprake is van medeaansprakelijkheid bij andere aanstichters of medeplichtigen in de transportketen, zoals bevrachters, expediteurs of onderaannemers, waarbij ook nagegaan mag worden of, in geval van vastgestelde inbreuk, de vervoerscontracten naleving van de Verordeningen (EEG) nr. 3820/85 en (EEG) nr. 3821/85 mogelijk maken.


(1)  PB L 42 van 23.2.1970, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2006/28/EG van de Commissie (PB L 65 van 7.3.2006, blz. 27).


BIJLAGE II

Standaardapparatuur voor de handhavingseenheden

De lidstaten zorgen ervoor dat de handhavingseenheden bij de uitvoering van de taken als omschreven in bijlage I beschikken over de volgende standaardapparatuur:

1.

apparatuur waarmee de gegevens vanuit het voertuig en de bestuurderskaart van de digitale tachograaf kunnen worden overgebracht en waarmee gegevens kunnen worden gelezen en geanalyseerd en/of bevindingen voor analyse kunnen worden doorgestuurd naar een centrale databank;

2.

apparatuur om de tachograafschijven te controleren.


BIJLAGE III

Inbreuken

Overeenkomstig artikel 9, lid 3, en met het oog op de toepassing van deze richtlijn, dient de volgende niet-exhaustieve lijst tot richtsnoer voor wat kan beschouwd worden als een inbreuk:

1.

de maximaal toegestane dagelijkse, zesdagelijkse of tweewekelijkse rijtijden overschrijden;

2.

de minimaal verplichte dagelijkse of wekelijkse rusttijd niet naleven;

3.

de minimaal verplichte duur van de onderbreking niet naleven;

4.

nalaten een tachograaf te installeren overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EEG) nr. 3821/85.


VERKLARINGEN

Met betrekking tot de classificatie van ernstige inbreuken verklaart de Commissie dat volgens haar onder meer het volgende moet worden verstaan onder ernstige inbreuken op de verordening tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer:

1.

de maximaal toegestane dagelijkse, zesdagelijkse of tweewekelijkse rijtijden met 20 % of meer overschrijden;

2.

de minimaal verplichte dagelijkse of wekelijkse rusttijd met 20 % of meer niet naleven;

3.

de minimaal verplichte duur van de onderbreking met 33 % of meer niet naleven, en

4.

nalaten een tachograaf te installeren overeenkomstig de voorschriften van Verordening (EEG) nr. 3821/85.

De Commissie en de lidstaten doen al het mogelijke om ervoor te zorgen dat de bepalingen van de AETR binnen twee jaar na inwerkingtreding van deze richtlijn in overeenstemming worden gebracht met de bepalingen van deze richtlijn. Indien dit niet gebeurd is binnen die termijn, stelt de Commissie de passende maatregelen voor om deze toestand te verhelpen.


Top