EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document C:2013:017:FULL

Publicatieblad van de Europese Unie, C 17, 19 januari 2013


Display all documents published in this Official Journal
 

ISSN 1977-0995

doi:10.3000/19770995.C_2013.017.nld

Publicatieblad

van de Europese Unie

C 17

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Mededelingen en bekendmakingen

56e jaargang
19 januari 2013


Nummer

Inhoud

Bladzijde

 

I   Resoluties, aanbevelingen en adviezen

 

RESOLUTIES

 

Comité van de Regio's

 

98e plenaire zitting van 29 en 30 november 2012

2013/C 017/01

Resolutie van het Comité van de Regio's over de prioriteiten van het Comité van de Regio's voor 2013 gebaseerd op het wetgevings- en werkprogramma van de Europese Commissie

1

2013/C 017/02

Resolutie van het Comité van de Regio's over de lopende onderhandelingen over het meerjarig financieel kader

6

 

ADVIEZEN

 

Comité van de Regio's

 

98e plenaire zitting van 29 en 30 november 2012

2013/C 017/03

Advies van het Comité van de Regio's — Een Europese consumentenagenda — Vertrouwen en groei stimuleren

8

2013/C 017/04

Advies van het Comité van de Regio's — Gedragscode inzake partnerschap

13

2013/C 017/05

Advies van het Comité van de Regio's — Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling

18

2013/C 017/06

Advies van het Comité van de Regio's — De modernisering van het EU-staatssteunbeleid

25

2013/C 017/07

Advies van het Comité van de Regio's — De ontwikkeling van een 7e milieuactieprogramma (map): betere tenuitvoerlegging van de EU-milieuwetgeving

30

2013/C 017/08

Advies van het Comité van de Regio's — Tenuitvoerlegging van de thematische strategie inzake bodembescherming

37

2013/C 017/09

Advies van het Comité van de Regio's — Innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa

45

2013/C 017/10

Advies van het Comité van de Regio's — Het Europees innovatiepartnerschap: productiviteit en duurzaamheid in de landbouw

51

 

III   Voorbereidende handelingen

 

COMITÉ VAN DE REGIO'S

 

98e plenaire zitting van 29 en 30 november 2012

2013/C 017/11

Advies van het Comité van de Regio's — Het gemeenschappelijk strategisch kader

56

2013/C 017/12

Advies van het Comité van de Regio's — De terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten

67

2013/C 017/13

Advies van het Comité van de Regio's — Het statuut van de Europese Stichting

81

2013/C 017/14

Advies van het Comité van de Regio's — Prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid

91

2013/C 017/15

Advies van het Comité van de Regio's — Culturele hoofdsteden van Europa (2020-2033)

97

NL

 


I Resoluties, aanbevelingen en adviezen

RESOLUTIES

Comité van de Regio's

98e plenaire zitting van 29 en 30 november 2012

19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/1


Resolutie van het Comité van de Regio's over de prioriteiten van het Comité van de Regio's voor 2013 gebaseerd op het wetgevings- en werkprogramma van de Europese Commissie

2013/C 17/01

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Gelet op zijn resolutie van 19 juli 2012 over de prioriteiten van het Comité van de Regio's in het licht van het werkprogramma van de Europese Commissie (1) en zijn resolutie over het ontwerpverdrag inzake stabiliteit, coördinatie en governance in de Economische en Monetaire Unie (2);

Gelet op de Mededeling van de Commissie betreffende haar werkprogramma voor 2012 (3) en het op 16 februari 2012 ondertekende Samenwerkingsprotocol tussen het CvdR en de Europese Commissie;

Gelet op de wetgevende resolutie van het Europees Parlement van 11 september 2012 over het werkprogramma van de Europese Commissie voor 2013 (4);

Voornaamste beleidsprioriteiten voor 2013

1.

is van oordeel dat de grootste uitdaging voor de EU erin bestaat de financiële, economische en sociale crisis te boven te komen. Het steunt daarom nadrukkelijk alle inspanningen om de aandacht van de EU versterkt te richten op:

de Europa 2020-strategie,

de eengemaakte markt,

gerichte investeringen, met name op het gebied van O&O, waar de (Europese) onderwijs- en onderzoeksinstellingen, het bedrijfsleven en de overheden (de „triple helix”) nauw moeten samenwerken om de strategie Europa 2020 slim uit te voeren, en op

het neerzetten van resultaten, in samenwerking met de lokale en regionale overheden;

2.

roept op tot een ambitieus meerjarig financieel kader (MFK) en echte eigen middelen voor de Unie;

3.

juicht het toe dat bijzondere aandacht wordt besteed aan de jongerenwerkloosheid en kijkt ernaar uit om zijn bijdrage te leveren aan het komende „Werkgelegenheidspakket voor jongeren”;

4.

herinnert eraan dat door het Verdrag van Lissabon zijn bevoegdheden m.b.t. het subsidiariteitsbeginsel zijn uitgebreid en dat het heeft toegezegd als referentiepunt voor de correcte naleving van dat beginsel te functioneren. Ook benadrukt het het belang dat het zal hechten aan het toezicht op de EU-initiatieven van het CWP-2013 en vestigt het de aandacht op zijn in januari 2013 goed te keuren werkprogramma voor subsidiariteitstoezicht;

5.

steunt het voorstel voor een grondig debat over de toekomst van Europa uit het oogpunt van democratische legitimiteit, verantwoording en daadwerkelijke integratie; het is essentieel dat het CvdR zijn politieke standpunt bepaalt over de toekomstige rol van het regionale en lokale niveau, alsook over de mogelijke wijzigingen in het institutionele bestel van de EU; het CvdR zal daarom in 2013 elk debat steunen over de hervorming van het Verdrag door het organiseren van politieke discussies, en door het subsidiariteitsbeginsel beter te profileren, alsook het concept van multi-level-governance, als belangrijke instrumenten voor het verwezenlijken van deze doelstellingen;

6.

steunt de oproep van het Europees Parlement in zijn resolutie van 20 november 2012 aan de lidstaten om te overwegen een „Sociaal Investeringspact” te ondertekenen. Dit „Sociale Investeringspact”, geschoeid op de leest van het „Euro Plus Pact”, zou investeringsdoelstellingen vaststellen voor sociale investeringen door de lidstaten, uit te voeren binnen een bepaalde termijn om te voldoen aan de werkgelegenheids-, sociale en onderwijsdoelstellingen van de Europa 2020-strategie, overeenkomstig de jaarlijkse groeianalyse en de nationale hervormingsprogramma's;

7.

zal de implicaties van het wetgevingsprogramma van de Europese Commissie voor de lokale en regionale overheden nauwgezet in de gaten blijven houden;

Economische en Monetaire Unie

8.

verzoekt om te worden geraadpleegd over het plan van de Europese Commissie voor een alomvattende en echte Europese Monetaire Unie gezien de territoriale dimensie van alle vier de pijlers van dit plan;

9.

roept op om Europees en nationaal economisch en sociaal beleid beter op elkaar af te stemmen in het kader van het Europees Semester en dringt erop aan dat de lokale en regionale overheden nauwer hierbij betrokken worden. Het CvdR zal de vorderingen op dit vlak nauwlettend blijven volgen en daarbij streven naar nauwere samenwerking met het Europees Parlement;

10.

steunt nadrukkelijk de oproep van het Europees Parlement aan de Commissie om in haar volgende jaarlijkse groeianalyse „de rol van de EU-begroting in het proces van het Europees semester uitgebreid te belichten en te onderstrepen, door concreet feitenmateriaal te verschaffen over de effecten van die begroting (als initiator, katalysator, synergiebevorderaar en complementaire financieringsbron) op de totale overheidsuitgaven op lokaal, regionaal en nationaal niveau (5);

11.

is ermee ingenomen dat er op EU-niveau effectieve mechanismen zijn ingevoerd ter waarborging van een duurzaam begrotingsbeleid in de lidstaten, maar wijst erop dat dit ook risico's met zich meebrengt voor de lokale en regionale overheden en voor een adequate openbare-dienstverlening;

12.

betreurt het dat zijn voorstel voor een groenboek over de synergieën tussen de Europese, nationale en subnationale begrotingen niet is opgenomen in het werkprogramma. Het wijst er nogmaals op dat het graag zou zien dat de Commissie een Mededeling over de kwaliteit van de overheidsuitgaven uitbrengt, waarin o.m. wordt verduidelijkt of bij de berekening van het begrotingstekort de lopende uitgaven en investeringen gescheiden moeten worden gehouden om te voorkomen dat investeringen met een netto winst op de lange termijn als minpost worden opgevoerd;

13.

verbindt zich ertoe de lokale en regionale dimensie van de Bankenunie grondig te onderzoeken;

14.

verzoekt om het geplande rechtsinstrument voor het bankrekeningeninitiatief nader toe te lichten;

Cohesiebeleid

15.

stelt in het licht van de lopende onderhandelingen over het MFK nadrukkelijk dat het cohesiebeleid een investeringsbeleid is; dit vereist een efficiënte besteding van de middelen en een robuust budget waarop niet mag worden gesnoeid, wil men, met name in deze tijden van crisis, de groei en werkgelegenheid stimuleren, het concurrentievermogen versterken en de territoriale verschillen in en tussen regio's in de EU verminderen;

16.

betreurt het dat de idee van een gedragscode, zoals voorgesteld door de Commissie, niet is opgepakt door het Cypriotisch voorzitterschap en roept de Commissie op om de participatie van de lokale en regionale overheden aan de uitwerking van partnerschapsovereenkomsten en de daarmee verbonden operationele programma's te bevorderen en te controleren en hierover tegen eind 2013 verslag uit te brengen. In dit verband zal het Comité alle aandacht besteden aan de onderhandelingen op basis van de specifieke onderhandelingsmandaten van de Commissie per land voor de GSK-fondsen 2014-2020 en dat vooral in het licht van het partnerschapsbeginsel;

17.

verzoekt om officieel te worden geraadpleegd door de Europese Commissie over de herziening van de richtsnoeren voor regionale steun;

18.

dringt aan op een Europese strategie voor plattelandsontwikkeling om de middelen voor plattelandsgebieden, die qua ontwikkelingsniveau nog steeds onder het EU-gemiddelde en vaak duidelijk onder het niveau van overwegend stedelijke gebieden liggen, meer in balans te brengen;

19.

roept op om de herziene verordening inzake de Europese Groeperingen voor Territoriale Samenhang apart van het wetgevingspakket voor de structuurfondsen goed te keuren;

De eengemaakte markt

20.

betreurt het langzame tempo waarmee de Single Market Act ten uitvoer wordt gelegd;

21.

neemt nota van de intentie van de Commissie om een voorstel voor te leggen over verplichte elektronische facturen bij openbare aanbestedingen, maar wijst erop dat een volledige wijziging van de elektronische systemen sommige lokale en regionale overheden voor uitdagingen zal stellen, hetgeen om ondersteuning of een langere overgangsperiode zal vragen;

22.

pleit voor de ontwikkeling van Small Business Act Partnerships om de Small Business Act (SBA) verder ten uitvoer te leggen op decentraal niveau; is van mening dat het initiatief van de Europese Ondernemende Regio (EER), waarvoor sinds 2010 een prijs wordt uitgereikt, een bron van inspiratie kan zijn voor de verdere bevordering van ondernemerschap, met name onder jongeren;

23.

verzoekt de Commissie om uitleg over het feit dan het actieplan eHealth, waarom het Comité had gevraagd en dat in het werkprogramma 2012 was aangekondigd, nog altijd niet is gepresenteerd en ook niet lijkt voor te komen op de lijst van acties die nog in 2012 moeten worden goedgekeurd en evenmin in het werkprogramma voor 2013;

24.

denkt dat er meer wettelijke zekerheid nodig is voor activiteiten in de sociale economie en pleit in dit verband voor een statuut van een Europese onderlinge maatschappij;

25.

verwelkomt de intenties van de Europese Commissie om de regels voor de EU-staatssteun te moderniseren en om de administratieve rompslomp terug te dringen door algemene groepsvrijstellingen goed te keuren, en dringt in dit verband aan op een toename van de de minimis-drempel;

26.

betreurt het dat de Commissie het CvdR niet officieel geraadpleegd heeft over de uitwerking van de nieuwe richtsnoeren die de toepassing regelen van EU-regels inzake staatssteun op overheidsfinanciering van breedbandnetwerken;

27.

verwelkomt het feit dat in bijlage II van het werkprogramma de aandacht vooral uitgaat naar concrete initiatieven inzake vereenvoudiging en de terugdringing van de bureaucratische rompslomp, en is voornemens aan de tenuitvoerlegging ervan deel te nemen.

De netwerken voor morgen bouwen

28.

verzoekt de Europese Commissie maatregelen te nemen om problemen met verbindingen tussen lidstaten en tussen regio's in lidstaten op te lossen; roept de Europese Commissie in dit verband op om meer te ijveren voor het verminderen van het energie-isolement van individuele lidstaten en om tegen 2014 een volledig operationele interne energiemarkt tot stand te brengen.

29.

betreurt dat er nog altijd geen duidelijke toezegging is van de Europese Commissie om haar beleid ter ontwikkeling van een modern infrastructuurnetwerk kracht bij te zetten, en met name de invoering van slimme netwerken en meters, die een belangrijk element zijn voor energie-efficiency en een veilige bevoorrading; het verzoekt de Commissie om maatregelen te nemen die de microproductie van energie en de inbedding daarvan in het distributienet bevorderen;

30.

het betreurt dat er in het werkprogramma van de Commissie niet meer initiatieven worden genomen met betrekking tot stedelijke mobiliteit; herhaalt haar pleidooi voor het gebruik van elektronische en slimme (bijvoorbeeld mobiele) vervoersbewijzen voor alle vormen van vervoer als een essentiële voorwaarde voor duurzame stedelijke mobiliteit, en hoopt dat deze kwestie ook kan worden besproken bij de geplande follow-up van het groenboek over „Een geïntegreerde Europese markt voor kaart-, internet- en mobiele betalingen”;

31.

hoopt dat de Commissie er alles aan zal doen om consistent aan de verwezenlijking van de herziene doelstellingen van TEN-T te werken;

32.

kijkt uit naar het op handen zijnde voorstel over het toekomstige EU-havenbeleid en wijst nogmaals op de noodzaak om in dit verband een territoriale impactbeoordeling uit te voeren;

Groei, banen en sociale integratie

33.

is van mening dat arbeidsmobiliteit binnen en tussen de lidstaten een belangrijke factor is in de strijd tegen werkloosheid en steunt daarom de plannen om de publieke diensten voor de arbeidsvoorziening te moderniseren, met speciale aandacht voor de hervorming van EURES, dat momenteel ondermaats presteert; het wijst er echter ook op dat de diensten voor de arbeidsvoorziening vaak door lokale en regionale overheden worden beheerd en dat deze dus gehoord dienen te worden over de hervormingen;

34.

betreurt dat de Commissie nog altijd niet is ingegaan op de roep van het Comité om een Europese agenda voor sociale huisvesting. Die agenda zou onder meer verduidelijking bieden betreffende de toepassing van de mededingingsregels op die huisvesting en de LRA de mogelijkheid geven om fatsoenlijke en betaalbare huisvesting aan te bieden, sociale mix te promoten en discriminatie te bestrijden;

35.

wijst op het belang van pensioensvoorzieningen voor lokale en regionale overheden, die belangrijke werkgevers zijn, en hoopt dat er in het Commissievoorstel over dit thema voorstellen zijn opgenomen voor een betere grensoverschrijdende overdracht van bedrijfspensioenen;

36.

acht het een goede zaak dat er juist nu een platform wordt opgericht voor de bestrijding van zwart werk; vindt het essentieel dat regionale, met toezicht en handhaving belaste organen in dit platform worden opgenomen; ziet verder goede mogelijkheden voor synergie tussen dit platform en de voorstellen om de handhaving van de regels inzake de detachering van werknemers te bevorderen;

37.

verzoekt de Commissie om ervoor te zorgen dat het beginsel van territoriale betalingsverplichting, zoals beschreven in de Bioscoopmededeling van 2001, overeenkomstig artikel 107, lid 3, onder d) van het VWEU, zal worden gehandhaafd in de nieuwe steunrichtsnoeren voor films en andere audiovisuele werken;

38.

betreurt dat er in het werkprogramma zo weinig wordt ingezet op cultuur, dat toch zo belangrijk is voor de Europese identiteit en de motor achter de groei is;

De Europese hulpbronnen beter benutten

39.

juicht de publicatie toe van het 7e Kader voor milieuactie, dat een belangrijk instrument is om de EU 2020-doelstellingen te vertalen naar milieu-actie en dat zich moet richten op een betere tenuitvoerlegging van het EU-milieubeleid, in nauwe samenwerking met alle bestuursniveaus, op integratie van milieuvraagstukken in alle beleidsgebieden, en op de internationale dimensie van milieuproblemen;

40.

vindt dat de strategie van de Unie voor aanpassing aan de klimaatverandering een specifiek hoofdstuk zou moeten bevatten over de aanpassing op lokaal en regionaal niveau en richtsnoeren en steun voor de lokale en regionale overheden, zoals in het Burgermeestersconvenant voorgesteld;

41.

is alleszins bereid om samen met de Commissie aan een succesvolle uitvoering van de resultaten van de VN-conferentie van Doha te werken, en aan de routekaart naar efficiënt gebruik van hulpbronnen in Europa;

42.

hoopt verder dat het beleid van de Unie inzake de luchtkwaliteit wordt bijgesteld om kracht te zetten achter de richtlijn betreffende de nationale emissieplafonds ter vermindering van de geluidsoverlast. Ook steunt het striktere regels voor voertuigen en roept het ertoe op om aan minder uitstoot in de scheep- en luchtvaart en de landbouw te werken. Daarnaast moeten de metingsindicatoren en -criteria worden vereenvoudigd. Tevens moet het beleid voor de luchtkwaliteit worden geïntegreerd op andere beleidsterreinen zoals met name vervoer, huisvesting, industrie, energie en klimaat;

43.

herhaalt nauwer met de Commissie te willen samenwerken aan de tenuitvoerlegging van de strategie van de Unie voor biodiversiteit 2020;

44.

is ingenomen met de uitnodiging van de EIB om een bijdrage te leveren aan het toekomstig beleid van de bank inzake energieleningen en vindt dat het MKB en de lokale en regionale overheden meer toegang moeten krijgen tot leningen voor investeringen in energie-efficiëntie en duurzame energie. In dit verband moet in de beleidsinitiatieven van de EU op energiegebied rekening worden gehouden met de steeds meer dreigende energieschaarste;

Een Europa voor de burgers

45.

zou graag betrokken willen worden bij de voorbereiding van alle EU-maatregelen betreffende het Europees jaar van de burger 2013, dat ertoe strekt om de mensen meer bewust te maken van en beter te informeren over hun rechten, zodat alle belemmeringen voor de uitoefening daarvan worden geëlimineerd en de notie van het burgerschap van de Unie wordt verduidelijkt;

46.

vindt het een goede zaak dat de Commissie een anti-corruptieverslag en een gerechtelijk scorebord wil gaan maken om het vertrouwen van de burger in de overheidsinstanties op alle niveaus te versterken en wil de Commissie hier graag mee helpen;

47.

kijkt er verder naar uit om samen met de Commissie het integratienetwerk uit te bouwen met het oog op eenheid in verscheidenheid;

Europa op het wereldtoneel

48.

pleit ervoor dat de Commissie in haar verslagen over de uitbreidingsstrategie meer details verschaft over regionaal en lokaal zelfbestuur en dat zij, waar passend, de toetredingslanden een duidelijk signaal voor decentralisatie geeft;

49.

vindt dat de toegang voor lokale en regionale overheden in die landen tot de desbetreffende specifieke EU-fondsen en in het kader van het Europees nabuurschapsbeleid moeten worden vergemakkelijkt en is er daarnaast voorstander van om bestaande programma's, inclusief Erasmus Mundus en de EGTS, voor partners in deze landen toegankelijk te maken;

50.

blijft voornemens om in het kader van het programma voor de vergemakkelijking van lokaal bestuur goed met de Commissie samen te werken, ten einde de lokale capaciteitsopbouw en de kennis in de (pre)toetredingslanden over de Unie en haar procedures te verhogen. De Commissie wordt verzocht om te bezien of de lokale overheden in de partnerlanden van het nabuurschapsbeleid niet in dit programma kunnen worden opgenomen;

51.

is van mening dat de Commissie een terecht onderscheid maakt tussen de rol van de lokale en regionale overheden en die van het maatschappelijk middenveld bij de uitvoering van het ontwikkelingssamenwerkingsbeleid. Zij heeft in dit verband twee verschillende documenten uitgebracht en het EP wordt verzocht dezelfde aanpak te hanteren;

52.

verwacht dat de steden en regio's worden betrokken bij de formulering van het standpunt van de Unie met het oog op de top betreffende de ontwikkelingsdoelstellingen van het millennium (2015);

53.

draagt zijn voorzitter ten slotte op om deze resolutie te doen toekomen aan de voorzitters van de Europese Commissie, de Europese Raad en het Europees Parlement, het Cypriotische Raadsvoorzitterschap en de komende Ierse en Litouwse voorzitterschappen.

Brussel, 30 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  CdR 1031/2012 fin

(2)  CdR 42/2012 fin

(3)  COM(2012) 629 final

(4)  P7_TA(2012) 0319

(5)  Resolutie van het Europees Parlement over het Europees semester voor economische beleidscoördinatie: uitvoering van de prioriteiten voor 2012


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/6


Resolutie van het Comité van de Regio's over de lopende onderhandelingen over het meerjarig financieel kader

2013/C 17/02

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

gelet op zijn op 9 oktober 2012 goedgekeurde herziene advies over het nieuwe meerjarige financiële kader (MFK) voor de periode na 2013;

gelet op de ontwerpconclusies van de Europese Raad;

1.

betreurt dat de op 22 en 23 november 2012 bijeengekomen Europese Raad er niet in is geslaagd om overeenstemming te bereiken over het nieuwe MFK voor de periode na 2013;

2.

benadrukt het belang van die overeenstemming en waarschuwt voor de consequenties van dit uitstel voor de programmering, met name van de fondsen van het Gemeenschappelijk Strategisch Kader (GSK) na 2014, die zwaarwegende gevolgen zullen hebben voor de investeringen die in de regio's en steden van de EU moeten worden gedaan;

3.

neemt kennis van het inzicht waarvan de Europese Raad blijk geeft, nl. dat de begroting van belang is voor de samenhang in de EU en voor banen en groei in alle lidstaten. Dit inzicht valt echter niet te rijmen met de door sommige lidstaten gedane voorstellen om te bezuinigen op het cohesiebeleid. Hoe dan ook is er meer tijd nodig voor nadere bestudering van de concrete beleidsconsequenties van de cijfers en voorstellen waarover wordt onderhandeld;

4.

benadrukt tegelijkertijd dat het zich, als het EU-orgaan dat lokale en regionale overheden vertegenwoordigt, terdege bewust is van de economische problemen waarmee de lidstaten te kampen hebben, en is van mening dat er in de eerste plaats gebouwd moet worden aan sterke economieën met minder administratieve rompslomp, wat in de lidstaten zal leiden tot grotere kansen voor de werkgelegenheid;

5.

blijft bij zijn oproep om voor de EU een geloofwaardige meerjarenbegroting vast te stellen, die dient als investeringsinstrument waarvan alle lidstaten en regio's een voordeel hebben dat ten minste op het voor de periode 2007-2013 overeengekomen niveau ligt in termen van vastleggingen als een percentage van het BNI, en steunt de eis van het Europees Parlement dat er een begroting moet komen waarmee de groei, in navolging van de doelstellingen van de Europa 2020-strategie, kan worden hersteld en waarmee naar behoren kan worden tegemoetgekomen aan de behoeften van lokale en regionale overheden op het gebied van territoriale, economische en sociale samenhang;

6.

acht de rol van het Europees Parlement in het onderhandelingsproces van belang, niet alleen vanwege de op instemming van het Europees Parlement gebaseerde procedure die op het hele MFK van toepassing is, maar ook in het licht van het feit dat een significant aantal van de vraagstukken die in de ontwerpconclusies van de Europese Raad (versie van 22 november 2012) ter sprake worden gebracht, waaronder met name vraagstukken in verband met subtitel 1b) (cohesie), hoofdstuk 2 (GLB), het GSK en horizontale aangelegenheden, onder de medebeslissingsprocedure vallen;

7.

herinnert eraan dat de Verdragen (artikel 312 van het VWEU) specifieke bepalingen omvatten over de mogelijkheid dat het MFK niet wordt goedgekeurd vóór het verstrijken (eind 2013) van de rechtsgrondslagen voor alle huidige meerjarige bestedingsprogramma's van de EU, met uitzondering van de eerste pijler van het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB);

8.

verzet zich tegen de bezuinigingen op de begroting voor het cohesiebeleid en herinnert eraan dat het cohesiebeleid een investeringsinstrument is waarmee voor een duurzame stimulering van het concurrentievermogen wordt gezorgd en de verschillen tussen de regio's worden teruggedrongen;

9.

herinnert eraan dat voor aangelegenheden in verband met het cohesiebeleid (artikel 177), zoals de manier waarop de aan de lidstaten toegewezen kredieten worden verdeeld en de bovengrenzen voor cohesiebeleid en plattelandsontwikkeling worden vastgelegd, de medebeslissingsprocedure met verplichte raadpleging van het Comité van de Regio's van toepassing is en dat de bevoegdheden die het Comité van de Regio's krachtens artikel 263, lid 3 van het VWEU zijn toegekend, hierop van toepassing zijn;

10.

wijst erop dat het in adviezen die het sinds begin 2012 over de diverse wetgevingsvoorstellen van de Commissie heeft uitgebracht, de volgende standpunten heeft ingenomen:

a.

over subtitels 1a) en 1b) en de GSK-fondsen

steun voor meer financiële middelen voor onderzoek en innovatie;

oproep om de begroting die oorspronkelijk voor de Faciliteit voor Europese Verbindingen ter financiering van investeringen in trans-Europese netwerken was voorgesteld, in ere te herstellen en steun voor de oprichting van een GSK voor de beide structuurfondsen en het cohesiefonds, het ELFPO en het EFMZV;

herhaling van de duidelijke en onverzettelijke afwijzing van welke macro-economische voorwaarden ook;

tevredenheid omdat het voorstel om een nieuwe categorie van „overgangsregio's” in te voeren, is overgenomen en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke en unieke situatie van de perifere regio's, is meegenomen;

pleidooi voor de instandhouding van een vangnet van tweederde van de huidige middelen voor alle regio's die niet langer onder de convergentiedoelstelling vallen;

steun voor de waarborging van het middelenniveau ten gunste van de minst ontwikkelde regio's en lidstaten en de reductie van de verschillen in gemiddelde steunintensiteit per capita, omdat daarmee wordt tegemoetgekomen aan de prioritaire doelstelling van het cohesieleid;

teleurstelling dat in de ontwerpconclusies van de Europese Raad wordt voorgesteld om 26 % op de doelstelling „Europese territoriale samenhang” te korten; tevredenheid echter dat gehoor is gegeven aan de oproep van het CvdR om het cofinancieringpercentage tot 85 % op te trekken;

steun voor de invoering van een cofinancieringpercentage dat 10 procentpunten hoger is voor lidstaten die tijdelijk met begrotingsproblemen kampen;

steun voor het voornemen om niet terugbetaalbare BTW op te vatten als uitgaven die in aanmerking komen voor een bijdrage uit de GSK-fondsen;

herhaling van zijn bezwaren tegen de voorgestelde prestatiereserve;

b.

over titel 2

teleurstelling dat in de ontwerpconclusies van de Europese Raad wordt voorgesteld om de lidstaten op vrijwillige basis bovengrenzen voor rechtstreekse betalingen te laten vaststellen;

aansporing om de rechtstreekse steun billlijker onder de lidstaten te verdelen, met rechtstreekse betalingen per hectare onder de 90 % van het EU-gemiddelde in de loop van de volgende periode, waarbij moet worden begonnen met het dichten van de kloof zodra de volgende planningsperiode van start gaat teneinde het EU-gemiddelde omstreeks halverwege de volgende financiële perspectieven te bereiken;

tevredenheid met het percentage van 30 % voor „vergroening”;

steun voor de mogelijkheid van kredietoverschrijvingen van de eerste naar de tweede pijler;

steun voor de opname van de categorie „overgangsregio's” in de Verordening voor plattelandsontwikkeling;

afwijzing van de invoering van een nieuwe reserve voor crises in de landbouwsector en met name van het voorstel om niet-bestede bedragen in de vorm van rechtstreekse betalingen terug te betalen;

11.

juicht toe dat in de ontwerpconclusies van de Europese Raad wordt vastgehouden aan het voedselhulpprogramma voor de meest behoeftigen, maar is fel tegenstander van de mogelijkheid om dit programma met middelen uit het ESF te financieren;

12.

is van oordeel dat het voorstel om de bedragen die voor het Europese Fonds voor aanpassing aan de globalisering (EFG) zijn vastgelegd, in vergelijking met het huidige budget met 47 % te verlagen, volledig voorbij gaat aan de huidige context, nl. die van een heersende crisis. Kennelijk is de Europese Raad er bij de goedkeuring van deze ontwerpconclusies van uitgegaan dat het toekomstige EFG niet van toepassing wordt op de landbouwsector;

Inkomsten en eigen middelen

13.

betreurt dat de onderhandelingen alleen over bezuinigingen op de uitgaven van de begroting van de EU zijn gegaan, zonder dat naar behoren aandacht is geschonken aan de inkomsten voor die begroting en de volstrekte noodzaak om het huidige stelsel zo te hervormen dat de EU de beschikking krijgt over eigen middelen en dat de huidige reeks van financiële correcties en vrijstellingen wordt afgeschaft;

14.

is ingenomen met het voorstel om tweederde van de bedragen die worden geïnd door lidstaten die zich ertoe hebben verbonden om onder de geconsolideerde samenwerkingsprocedure een belasting op financiële transacties in te voeren, als nieuw eigen middel voor de begroting van de EU te heffen en om de op het BNI gebaseerde bijdrage aan de begroting van de EU van die lidstaten dienovereenkomstig te verlagen;

15.

draagt zijn voorzitter op om onderhavige resolutie aan de voorzitter van de Commissie, de voorzitter van de Europese Raad, de voorzitter van het Europees Parlement, het Cypriotische EU-voorzitterschap en de komende Ierse en Litouwse EU-voorzitterschappen voor te leggen.

Brussel, 30 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


ADVIEZEN

Comité van de Regio's

98e plenaire zitting van 29 en 30 november 2012

19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/8


Advies van het Comité van de Regio's — Een Europese consumentenagenda — Vertrouwen en groei stimuleren

2013/C 17/03

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is ervan overtuigd dat het consumentenbeleid ertoe zal bijdragen dat de EU de crisis sneller te boven zal komen: bewuste consumenten zijn de voorwaarde voor de productie van veilige, hoogwaardige en concurrerende producten en diensten, en dragen bij aan een duurzaam herstel van de economie;

en roept de Europese Commissie op om

lokale en regionale overheden binnen hun bevoegdheden de passende instrumenten ter beschikking te stellen om de consumenten te beschermen;

nauw samen te werken met nationale, regionale en lokale overheden. Ook als wordt verwacht dat de acties van de consumentenagenda, gezien hun aard, vooral door communautaire en nationale instanties zullen worden uitgevoerd, spelen lokale overheden toch een belangrijke rol, daar zij de lokale gemeenschappen vertegenwoordigen en in staat zijn doeltreffend bij te dragen aan het opleggen van de maatregelen;

niet uit het oog te verliezen dat lokale overheden zelf ook consumenten van producten en diensten zijn en bijgevolg ook een veilig kader nodig hebben en verlangen om hun eigen belangen en die van de lokale gemeenschappen die zij vertegenwoordigen en die vaak ook bijdragen aan hun begroting, veilig te stellen;

te erkennen dat consumenten ook via educatie mondig kunnen worden gemaakt en dat lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld moeten worden betrokken bij voorlichtingscampagnes voor de consument;

met middelen en technische knowhow de toezichthoudende mechanismen te versterken in gebieden die onder permanente geografische of demografische handicaps gebukt gaan.

Rapporteur

Spyros SPYRIDON (EL/EVP), lid van de regioraad van Attica

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's: Een Europese consumentenagenda – Vertrouwen en groei stimuleren –

COM(2012) 225 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Inleiding

1.

is ingenomen met de bijzonder gedetailleerde mededeling van de Europese Commissie over een breed spectrum van kwesties die met consumentenbescherming verband houden.

2.

De consumentenagenda is een samenhangend en geïntegreerd instrument voor de ontwikkeling van acties in het kader van de beleidsmatige bescherming van de consument. De erkenning van de omvang van de uitdaging om de consument meer zeggenschap te geven en de interne markt kracht bij te zetten, is veelbetekenend. Goed geïnformeerde en bewust kiezende consumenten vormen de sleutel voor de tenuitvoerlegging van de Europa 2020-strategie.

3.

Het baart het CvdR zorg dat, hoewel de agenda tamelijk omvangrijk is, medische diensten niet zijn opgenomen, die een belangrijk onderdeel zijn van het consumentenbeleid. Deze diensten worden verleend aan consumenten, consumenten betalen ervoor en de diensten zijn in ruime mate een taak van algemeen belang. Het gezondheidsbeleid dient daarom op de agenda te komen als een voor consumenten relevant beleid.

4.

De Europese Commissie kiest terecht voor de volgende vier grote thematische doelstellingen: 1) verbetering van de consumentenveiligheid, 2) kennisvermeerdering, 3) betere uitvoering, krachtiger handhaving en mogelijkheden tot verhaal, en 4) afstemming van rechten en relevant beleid op economische en maatschappelijke veranderingen. Op die gebieden moet het beleid inzake consumentenbescherming worden toegespitst. Er is meer transparantie en betere en vergelijkbare informatie geboden, zodat consumenten in staat worden gesteld rationelere keuzes te maken.

Toepassing van de basisbeginselen van de Europese Unie

5.

Bij de uitstippeling van de maatregelen moet het beginsel van de evenredigheid van de te nemen maatregelen in acht worden genomen en moet met name aandachtig worden gekeken naar de kosten-batenverhouding.

6.

Het is van belang dat de doeltreffendheid en correctheid van de te nemen maatregelen worden verzekerd, met name op het gebied van gezondheid en veiligheid. De regelingen moeten ook van de nodige flexibiliteit getuigen zodat zij kunnen worden afgestemd op de regionale specifieke situatie, de behoeften van kwetsbare groepen en de snelle marktontwikkelingen, teneinde de consument te beschermen.

7.

Bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen moet naast de bovengenoemde sectorale maatregelen in het kader van de bestaande bevoegdheden ook worden voorzien in een horizontale benadering zodat rekening wordt gehouden met de rechten van consumenten in alle Europese beleidslijnen.

8.

Het CvdR wijst erop dat de doelstelling van territoriale samenhang, die met het Verdrag van Lissabon is geïntroduceerd, onvoldoende in het licht wordt gesteld. In het bijzonder is het zaak aandacht te schenken aan de noodzakelijke bescherming van met name kwetsbare groepen consumenten, die moeilijk toegang tot de markten krijgen, slechts beperkte keuzemogelijkheden hebben of moeilijkheden ondervinden bij de uitoefening van hun rechten. Dit is het geval in zeer afgelegen, dun bevolkte en berg- of eilandgebieden waar er onvoldoende marktwerking is.

9.

In dit verband zij gewezen op het toenemende belang van internet voor deze categorie consumenten. Aldus krijgen zij immers toegang tot de markten, worden zij geïnformeerd, kunnen zij producten en diensten vergelijken en in geval van geschillen hun rechten doen gelden.

10.

Het is van belang met middelen en technische knowhow de toezichthoudende mechanismen te versterken in gebieden die onder permanente geografische of demografische handicaps gebukt gaan.

11.

De Europese Commissie en de nationale wetgevende instanties moeten erop toezien dat de getroffen maatregelen afgestemd zijn op de mogelijkheden van de producenten in probleemgebieden. De kosten en de aanpassingstijd voor deze categorieën kunnen immers erg verschillen van die in andere Europese regio's.

Benutting van de mogelijkheden van het internet, controle en informatie

12.

Er zij op gewezen dat de Digitale Agenda in het kader van de Europa 2020-strategie absoluut ten uitvoer moet worden gelegd daar internet voor alle categorieën consumenten bijzonder belangrijk is. Europese, nationale en regionale overheden moeten met het oog daarop actief samenwerken om aldus de levenskwaliteit van de Europese burgers te verbeteren.

13.

Opgemerkt zij dat het internet een grote invloed heeft op de jongere generaties die, zoals blijkt, meer gebruik maken van nieuwe technologieën maar ook kwetsbaarder zijn dan volwassenen.

14.

Kwetsbare bevolkingsgroepen als ouderen, kansarmen en personen met bijzondere behoeften gebruiken het internet minder. Met name gebieden met geografische handicaps hebben meer te kampen met het probleem van vergrijzing dan andere gebieden. Deze bevolkingsgroepen beschikken algemeen over minder mogelijkheden om de kansen aan te grijpen die worden geboden door de interne markt en om hun rechten te doen gelden. In samenwerking met lokale en regionale overheden moeten inspanningen worden geleverd om via gerichte acties het welzijn van ook deze categorie burgers te bevorderen.

15.

Gelet op de moeilijkheden waarmee regio's en gemeenten geconfronteerd worden – met name op het platteland, berggebieden en eilanden, alsook de perifere en ultraperifere gebieden – voor een verbeterde toegang tot internet, steunt het CvdR de recente voorstellen van de Commissie voor wetswijzigingen betreffende staatssteun. Het voorstel van de Commissie vermeldt onder andere dat vrijstelling van de verplichting tot kennisgeving van steun inzake toegang tot snel internet verenigbaar is met de interne markt.

16.

De Commissie wordt opgeroepen om samen met de lidstaten initiatieven te ontplooien ter verbetering van de elektronische vaardigheden van consumenten en daarbij te verzekeren dat alle groepen burgers toegang hebben tot de eengemaakte digitale markt en ten volle de voordelen ervan genieten.

17.

De snelle ontwikkeling van de elektronische handel is van doorslaggevend belang voor de consument daar ze hem meer keuzemogelijkheden biedt. Dit geldt vooral voor burgers die in moeilijk toegankelijke, afgelegen of perifere gebieden leven, maar ook voor hen die onder verminderde mobiliteit te lijden hebben en anders geen toegang zouden hebben tot zo'n ruim keuzeaanbod.

18.

Een bijzonder belangrijk thema, dat verder gaat dan de consumentenagenda, is de veiligheid van het internet. Het is zaak alle passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat dit waardevolle instrument wordt gebruikt ten dienste van de Europese burgers, ongeacht of zij consumenten zijn dan wel als ondernemers actief zijn, en dat criminele of ongewenste praktijken worden vermeden, zoals bv. misbruik van persoonsgegevens of schending van eigendomsrechten.

19.

Het is verheugend dat de Commissie voornemens is om met wetgevingsvoorstellen te komen betreffende onlinegeschillenbeslechting (ODR) en alternatieve geschillenbeslechting (ADR), als belangrijk instrument voor territoriale samenhang. Het CvdR is het eens met de Commissie dat de rechtshandhaving voor de consument via buitengerechtelijke beslechting van geschillen gemakkelijker moet worden maar vindt niettemin dat het toepassingsgebied van de richtlijnen in het kader van de bevoegdheden van de EU tot kwesties met een grensoverschrijdend karakter moet worden beperkt.

Rol van de lokale en regionale overheden

20.

Het is zaak dat lokale en regionale overheden binnen hun bevoegdheden kunnen beschikken over de passende instrumenten om de consumenten te beschermen. Aangezien thans het meerjarig financieel kader voor de periode 2014-2020 wordt besproken, grijpt het CvdR deze gelegenheid aan en stelt het in dit verband voor een beroep te doen op de middelen van de structuurfondsen alsook op de vooruitzichten van de nationale hervormingsprogramma's voor de tenuitvoerlegging van de consumentenagenda.

21.

Wat met name de structuurfondsen betreft, stelt het voor maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat de financiering van ondernemingen wordt gekoppeld aan criteria die gebaseerd zijn op de verplichtingen en algemene houding die ondernemingen moeten hebben t.o.v. consumenten (bv. duurzame productie) in plaats van op gegevens die vooral de economische levensvatbaarheid betreffen.

22.

Daarbij is het zaak dat Europese, nationale, regionale en lokale overheden nauw samenwerken bij de tenuitvoerlegging van de maatregelen. Ook als wordt verwacht dat de acties van de consumentenagenda, gezien hun aard, vooral door communautaire en nationale instanties zullen worden uitgevoerd, spelen lokale overheden toch een belangrijke rol, daar zij de lokale gemeenschappen vertegenwoordigen en in staat zijn doeltreffend bij te dragen aan het opleggen van de maatregelen.

23.

Er mag niet uit het oog worden verloren dat regionale en lokale overheden zelf ook consumenten van producten en diensten zijn en bijgevolg ook een veilig kader nodig hebben en verlangen om hun eigen belangen en die van de lokale gemeenschappen die zij vertegenwoordigen en die vaak ook bijdragen aan hun begroting, veilig te stellen.

24.

Het streven naar een doeltreffende toepassing van de agenda tijdens de huidige economische crisis mag niet als een luxe worden opgevat. Integendeel: het CvdR is ervan overtuigd dat het consumentenbeleid ertoe zal bijdragen dat de EU de crisis sneller te boven zal komen: bewuste consumenten zijn de voorwaarde voor de productie van veilige, hoogwaardige en concurrerende producten en diensten, en dragen bij aan een duurzaam herstel van de economie.

Sociale dimensie van de agenda

25.

De huidige financiële crisis zal de consumptiegewoonten van de burgers grondig wijzigen daar enerzijds de sociale ongelijkheden zullen toenemen en anderzijds het beschikbare inkomen bij de consument zal verminderen. Als gevolg daarvan zal de consument zijn toevlucht nemen tot nieuwe consumptiewijzen waarbij hij meer controle zal willen over zijn transacties, over meer en begrijpelijke informatie zal willen beschikken, alsook de mogelijkheid zal willen hebben om te vergelijken, op zijn oorspronkelijke beslissing terug te komen en zijn rechten te laten gelden in geval van geschillen. De Commissie moet rekening houden met de nieuwe omstandigheden en de agenda aangrijpen om ervoor te zorgen dat optimale voorwaarden worden geschapen om het welzijn van de burgers te bevorderen, zoals overigens ook in het Verdrag van Lissabon wordt voorgeschreven.

26.

Om de consument in staat te stellen de verhouding prijs-kwaliteit van een product correct in te schatten moet er meer informatie worden verstrekt en moet de traceerbaarheid van de producten verzekerd worden.

27.

Het gevaar neemt toe dat consumenten keuzes gaan maken die zijn ingegeven door de kostprijs van de goederen, ten koste van de kwaliteit. Wat met name de handel aan de Europese grenzen betreft, dreigen er meer gevallen van sluikhandel voor te komen.

28.

Het CvdR is ingenomen met het voorstel van de Commissie om een studie te verrichten naar de gevolgen van de overmatige schuldenlast van huishoudens. Deze studie mag zich niet beperken tot wijzen om het probleem te lijf te gaan – een probleem dat wegens de financiële crisis niet te overziene afmetingen heeft aangenomen – maar moet ook de oorzaken ervan onderzoeken en maatregelen voorstellen als bv. het verzekeren van „verantwoorde leningen” en andere specifieke acties om de gevolgen van de schuldenlast te verzachten.

29.

Het is zaak een regeling te treffen wat betreft de veiligheid van medische producten en diensten, waarover recentelijk veel te doen is geweest.

30.

Het CvdR stelt met bezorgdheid vast dat uit de mededeling blijkt dat slechts 2% van de ondervraagden correct op de vragenlijst m.b.t. hun rechten heeft geantwoord. Dit is een bijzonder laag percentage en het CvdR roept de Commissie en de lidstaten dan ook op hun inspanningen op te voeren om meer bekendheid te geven aan de rechten van consumenten. Het voorstel om voorlichtingscampagnes op Europees niveau op te zetten, is een stap in de goede richting. Lokale en regionale overheden kunnen een bijdrage leveren in samenwerking met de consumentenorganisaties.

31.

De Commissie stelt ook terecht dat de handhavingsorganen méér moeten doen met minder middelen. Hiervoor is nauwgezette planning en consequent onderzoek van de doeltreffendheid van de maatregelen nodig, zodat het beste resultaat wordt behaald.

32.

Ook via educatie kunnen consumenten mondig worden gemaakt, en in dat verband zij gewezen op het belang van de deelname van lokale en regionale overheden en het maatschappelijk middenveld aan voorlichtingscampagnes voor de consument. Er moet ruimte worden gelaten om de voorlichtingscampagnes aan te passen aan de specifieke regionale kernmerken. Er moet in de onderwijsprogramma's van scholen en universiteiten meer aandacht worden geschonken aan de voorbereiding van de jongere generaties, zodat ze zich tot bewuste consumenten kunnen ontwikkelen. Bovendien moet de rol die het volwassenenonderwijs speelt niet uit het oog worden verloren.

33.

Het CvdR onderschrijft het voorstel om de problemen aan de bron aan te pakken, via maatregelen die de ondernemingen ertoe aanzetten zich aan te passen. Bij deze benadering moet evenwel ook rekening worden gehouden met de specificiteit van de producenten in elk land en elke regio, maar ook elders in de wereld waar er leveranciers zijn. De stimuli moeten opwegen tegen de kosten van de afstemming op de nieuwe regelingen die eraan komen, en er moet rekening worden gehouden met de aanpassingscapaciteit van de ondernemingen.

34.

Bij de tenuitvoerlegging van het consumentenbeleid moet de Europese Commissie de rechtsorde van de lidstaten en het subsidiariteitsbeginsel in acht nemen. Tegelijkertijd moeten de lidstaten ervoor zorgen dat er, bij de omzetting van de communautaire wetgeving in het nationale recht, naast de maatregelen die daarvoor noodzakelijk zijn, geen extra eisen worden opgelegd. Dit belet niet dat de lidstaten in specifieke gevallen een hoger niveau van consumentenbescherming kunnen nastreven.

35.

Om de consumenten zo veel mogelijk van de verbeteringen in de wetgeving te laten profiteren, moeten zij ook op de hoogte worden gebracht van de wijzigingen. Er zij dan ook gewezen op de mogelijkheid van de regionale en lokale overheden om deel te nemen aan acties die de consumenten informeren over hun rechten en de wijzigingen die in hun belang in de wetgeving zullen worden aangebracht.

36.

Het CvdR is ingenomen met de verwijzing in de consumentenagenda naar gezamenlijke acties en spoort de Commissie aan om hiervoor een specifiek kader uit te werken. De Commissie zou zich in haar voorstellen voor rechtsinstrumenten voor collectieve acties tot algemene regelgeving moeten beperken die desnoods aan de lidstaten minimumnormen oplegt, maar niet meer dan dat: verder zou het aan de lidstaten moeten worden overgelaten om tot in bijzonderheden te bepalen hoe, met inachtneming van de heersende juridische traditie, wordt vormgegeven aan rechtsinstrumenten voor collectieve acties. Mocht de EU aanspraak maken op een regelgevende bevoegdheid voor bijkomende rechtsinstrumenten voor collectieve acties, dan moeten die rechtsinstrumenten wel worden afgestemd op het rechtsstelsel van de lidstaten en de systemen die de lidstaten hanteren om recht te handhaven.

37.

Het CvdR is ervan overtuigd dat een sterke vertegenwoordiging van de consumenten in de besluitvormingsorganen nodig is om een geïntegreerde consumentenstrategie te bevorderen. In dit verband zij gewezen op de rol van consumentenorganisaties die een totaalbeeld hebben van de kwesties die de consument in zijn dagelijkse leven bezighouden, en die bijgevolg mee naar oplossingen kunnen helpen zoeken waar dit gevraagd wordt. Tegelijkertijd vormen deze organisaties een kanaal voor communicatie tussen burgers en overheid en maken zij het mogelijk dat de informatie van boven naar onder doorstroomt. Het CvdR erkent dat er speelruimte is om de betrekkingen tussen lokale en regionale overheden en de consumentenorganisaties, op zowel primair als secundair niveau, te verbeteren, en roept de lidstaten tevens op om, naargelang van de behoeften, deze organisaties kracht bij te zetten, door eventueel hiervoor in een werkingskader te voorzien.

Een doeltreffender tenuitvoerlegging van de agenda

38.

Het is evident dat burgers vertrouwen moeten kunnen hebben in de handhavingsautoriteiten. Dit kan worden verzekerd door een correcte tenuitvoerlegging van de regelingen alsook door de burgers de mogelijkheid te geven zich tot deze autoriteiten te wenden in geval van geschillen.

39.

Ondernemingen over de hele productieketen moeten van hun kant ervan worden overtuigd dat het beter is de verplichtingen op basis van de wetgeving na te komen dan dit niet te doen. Er moet worden beklemtoond dat de voorlichting over kwesties van consumentenwetgeving niet beperkt mag worden tot consumenten maar ook tot ondernemingen moet worden uitgebreid.

40.

Wat de rol van bemiddelaars betreft, onderschrijft het CvdR de opmerking dat deze steeds groter wordt, met name bij internetdiensten. Het is dan ook van het hoogste belang dat transparantie en betrouwbaarheid gewaarborgd zijn, alsook dat recht geschiedt en sancties worden uitgevaardigd in het geval van insolvente bemiddelaars. Een en ander veronderstelt dat er controle- en toezichtstructuren in het leven worden geroepen in zowel de lidstaten als op EU-niveau.

41.

Het CvdR stelt tevens voor, wat met name het voornemen van de Commissie betreft om met bemiddelaars en handelaars samen te werken ter verbetering van het kader dat de handelsbetrekkingen regelt, bindende voorschriften goed te keuren inzake commerciële garanties, om aldus een belangrijke lacune in de bescherming van de consument aan te vullen.

42.

De Commissie moet verzekeren dat de lidstaten de wetgeving ter verdieping van de interne markt tijdig omzetten en vooral dat ze ze onverkort toepassen.

43.

Het CvdR betreurt dat de geplande begroting voor acties in het kader van de consumentenagenda beperkt is en jaarlijks slechts ca. 0,05 euro per Europese burger bedraagt. Het vestigt de aandacht van de Europese Commissie er dan ook op dat zij bijzonder voorzichtig moet zijn bij de uitstippeling en tenuitvoerlegging van deze maatregelen, zodat toch een optimaal resultaat kan worden behaald.

44.

Het CvdR zal blijven toezien op de snelle en doeltreffende tenuitvoerlegging van de Europese consumentenagenda ten dienste van een betere levenskwaliteit van de Europese burgers.

Brussel, 29 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/13


Advies van het Comité van de Regio's — Gedragscode inzake partnerschap

2013/C 17/04

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

vindt het een goede zaak dat de Commissie voornemens is de lidstaten te verplichten om partnerschappen te sluiten met de nationale, regionale en lokale overheden en met de economische en sociale actoren, waaronder ngo's;

staat achter het initiatief van de Commissie om de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen aan te vullen met een Europese gedragscode inzake partnerschap (EGP), en betreurt ten zeerste dat de Raad heeft besloten om de gedragscode niet meer op te nemen in het onderhandelingspakket;

roept de Commissie op, ervoor te zorgen dat er in de EGP een feitelijk evenwicht wordt gerealiseerd tussen enerzijds de noodzaak voor de lidstaten om te voldoen aan de hierin vervatte partnerschapseisen, en anderzijds het recht dat ze hebben om uit te gaan van de eigen specifieke mogelijkheden en de eigen vertrouwde praktijken, met name gelet op het subsidiariteitsbeginsel;

benadrukt dat partnerschap absoluut vereist is om de doeltreffendheid van het cohesiebeleid te vergroten, en dat de strategische richtsnoeren van de EU alleen met een systeem van multilevel governance adequaat kunnen worden afgestemd op de lokale en regionale uitdagingen;

dringt erop aan de lokale en regionale overheden volledig te betrekken bij de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomsten en bij de vaststelling en realisatie van de investeringsprioriteiten in het kader van het regionaal beleid;

meent dat het noodzakelijk is om een adequate partnerhiërarchie vast te stellen, die zou moeten worden aangevoerd door de lokale en regionale overheden, aangezien zij voor gemeenschappelijke opvattingen, waarden en belangen staan;

acht het nodig om de keuze van de partners af te stemmen op de aard van het programma, maar betwijfelt of het zinvol is om de programma's in te delen op grond van het fonds dat zorg draagt voor de financiering ervan.

Rapporteur

Stanisław SZWABSKI (PL/EA), voorzitter van de gemeenteraad van Gdynia

Referentiedocument

Werkdocument van de diensten van de Commissie - Het partnerschapsbeginsel bij de tenuitvoerlegging van de onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallende fondsen - elementen voor een Europese gedragscode inzake partnerschap

SWD(2012) 106 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Inleiding

1.

is het eens met de Europese Commissie dat partnerschap de sleutel is tot een succesvolle verwezenlijking van de Europa 2020-strategie en tot een effectieve uitvoering van de onder het gemeenschappelijk strategisch kader van de Europese Unie vallende fondsen (GSK-fondsen).

2.

Het is een goede zaak dat de Commissie voornemens is de lidstaten te verplichten om in alle stadia van de tenuitvoerlegging van het EU-beleid partnerschappen te sluiten met de nationale, regionale en lokale overheden en met de economische en sociale actoren, incl. ngo's.

3.

Het initiatief van de Commissie om de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen aan te vullen met een Europese gedragscode inzake partnerschap (EGP) verdient bijval. Het gaat hier om een document waarin het begrip partnerschap bij de voorbereiding, uitvoering en evaluatie van de GSK-programma's en -fondsen nader wordt geconcretiseerd en gepreciseerd.

4.

Het valt zeer te betreuren dat de Raad heeft besloten om de gedragscode niet meer op te nemen in het onderhandelingspakket. Daardoor wordt voorbijgegaan aan de standpunten van het Europees Parlement en het Comité van de Regio's (CvdR), die zullen blijven pleiten voor de behoefte aan een dergelijk instrument in de programmeerperiode 2014-2020.

5.

Gelet op het bovenstaande zou de Commissie ervoor moeten zorgen dat er in de EGP een feitelijk evenwicht wordt gerealiseerd tussen enerzijds de noodzaak voor de lidstaten om te voldoen aan de hierin vervatte partnerschapseisen en anderzijds het recht dat ze hebben om uit te gaan van de eigen specifieke mogelijkheden en de eigen vertrouwde praktijken.

6.

In verband hiermee zou kunnen worden overwogen om in het EGP-project een procedure in te bouwen die het mogelijk maakt om vooraf afspraken te maken over de manier waarop de afzonderlijke lidstaten, in overeenstemming met hun specifieke situatie, denken te voldoen aan hun partnerschapsverplichtingen. Het vastleggen van dergelijke afspraken zou door de Commissie kunnen worden gebruikt als basis om te controleren in hoeverre de partnerschapsovereenkomsten en programma's in overeenstemming zijn met de eisen van de EGP.

7.

Het cohesiebeleid combineert van nature een strategische dimensie met de overdracht van verantwoordelijkheden aan de lokale en regionale overheden, die over de noodzakelijke kennis en ervaring beschikken om dat beleid in de lidstaten met succes ten uitvoer te leggen. Nadat er met de Commissie een algemene strategie is afgesproken, is het vaak aan de regio's zelf om belangrijke besluiten te nemen over zaken als de selectie en het beheer van projecten.

8.

Partnerschap is daarom absoluut vereist om de doeltreffendheid van het cohesiebeleid te vergroten. In dit verband moeten de strategische richtsnoeren van de EU worden aangepast aan de lokale en regionale uitdagingen. In werkelijkheid kunnen de hierboven genoemde twee dimensies alleen met een systeem van multilevel governance waarbij alle bestuursniveaus zijn betrokken, echt met elkaar worden gecombineerd. De lokale en regionale overheden vormen een essentiële component van multilevel governance en mogen dan ook niet onder dezelfde noemer worden geschaard als niet-gouvernementele partners.

9.

Het mag echter niet zo zijn dat het beginsel van multilevel governance wordt gerealiseerd op een wijze die erop neerkomt dat bij het functioneren van een partnerschap de hogere niveaus in feite meer gewicht wordt toegekend dan de lagere. De EGP zal de lidstaten er absoluut toe moeten aanzetten om een dergelijke situatie effectief tegen te gaan.

10.

De lokale en regionale overheden dienen volledig te worden betrokken bij de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomsten tussen de Commissie en de lidstaten. Bovendien zouden deze overeenkomsten verplicht een bepaling moeten omvatten met betrekking tot de regels voor samenwerking tussen nationale en decentrale overheden. Dit zou in de algemene verordening kunnen worden genoemd als een van de voorwaarden die vooraf worden gesteld.

11.

Verder dient voor de lokale en regionale overheden een sleutelrol te zijn weggelegd bij de vaststelling en realisatie van de investeringsprioriteiten in het kader van het regionaal beleid. De Commissie zou daarom moeten bekrachtigen dat deze overheden een leidende rol spelen t.o.v. de andere in de EGP genoemde partners.

12.

Het CvdR heeft begrip voor het voornemen van de Commissie om in de EGP alleen minimumeisen vast te stellen waaraan de lidstaten moeten voldoen als ze partners betrekken bij de verschillende stadia van de programmering. Wel spreekt het de hoop uit dat de eisen dusdanig strikt en helder worden geformuleerd dat er voor de meest fundamentele kwesties waarachtige partnerschappen tot stand kunnen komen.

13.

Van bijzonder belang zijn hier het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel. Aan de ene kant vormen deze een garantie dat de actoren van het niveau dat overeenkomt met de territoriale dimensie van een bepaald programma, bij het partnerschap worden betrokken en zich beter vertegenwoordigd zien, aan de andere kant moeten ze zorgen voor een evenwichtige deelname van de partners, in evenredigheid met hun potentieel en bijdrage, aan de verwezenlijking van het programma.

14.

Naast de verschillen op het gebied van instellingen en politieke cultuur onderscheiden de lidstaten zich sterk van elkaar door hun grootte, inwonertal en geografische verspreiding van de bevolking. Dit betekent dat de verdeling van bevoegdheden over de nationale, regionale en lokale niveaus er in de praktijk per lidstaat heel anders kan uitzien, wat gevolgen heeft voor de wijze waarop partnerschappen gestalte krijgen.

15.

Het is een goede zaak dat de Commissie voornemens is om de EGP direct na het van kracht worden van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen in de vorm van een gedelegeerde handeling vast te stellen. Mocht er worden gekozen voor een andere rechtsvorm voor dit document, dan zullen er nieuwe oplossingen moeten komen die garant staan voor daadwerkelijke, kwalitatieve verbeteringen bij het naleven van de partnerschapsbeginselen in de begrotingsperiode 2014-2020.

De Partners

16.

De in het EGP-voorstel genoemde onderverdeling van potentiële partners in drie groepen – a) de bevoegde regionale en lokale overheden, b) economische en sociale partners, en c) instanties die de maatschappelijke organisaties vertegenwoordigen, waaronder milieupartners, ngo's en actoren die verantwoordelijk zijn voor het bevorderen van gelijke kansen en non-discriminatie – betekent dat geheel verschillende actoren met uiteenlopende mogelijkheden om daadwerkelijk invloed uit te oefenen op de uitvoering van de programma's, op één lijn worden gesteld.

17.

In dit licht vindt het CvdR het noodzakelijk om een adequate partnerhiërarchie vast te stellen. De hoogste positie in deze hiërarchie zou moeten worden ingenomen door de lokale en regionale overheden, aangezien deze politiek gelegitimeerd en daarmee politiek verantwoordelijk en financieel aansprakelijk zijn. Daarmee hebben zij de verplichting om het algemeen belang te behartigen. Ook zijn ze verantwoordelijk voor de uitvoering van talrijke programma's en projecten. Bovendien hebben de regionale overheden in bepaalde gedecentraliseerde landen wetgevende bevoegdheden.

18.

Uit de formulering met betrekking tot de sleutelrol van de regio's bij de organisatie van het partnerschapsproces in gedecentraliseerde lidstaten mag niet worden opgemaakt dat deze rol in de overige lidstaten door de nationale overheden moet worden vervuld.

19.

De Commissie vindt terecht dat er in de eerste plaats moet worden gezocht naar instellingen, organisaties en groepen die echt invloed kunnen uitoefenen op de uitvoering van een bepaald programma of hier daadwerkelijk baat bij hebben.

20.

Het valt te waarderen dat de Commissie zich respectvol opstelt tegenover de in de lidstaten tot dusverre gepraktiseerde procedures en technieken die bedoeld zijn om inhoud te geven aan het begrip partnerschap (workshops, enquêtes, fora, adviezen, bijeenkomsten). Maar het is evenzeer nodig om oog te hebben voor de zich als gevolg van de verbreiding van nieuwe IT-technologieën voordoende revolutionaire veranderingen in de wijze waarop sociale communicatie plaatsvindt. De EGP dient de lidstaten aan te zetten tot een in dit opzicht minder angstvallige, meer innovatieve aanpak. Dat is een absolute voorwaarde als we onze jongste medeburgers bij het partnerschapsproces willen betrekken.

21.

Het CvdR stelt met voldoening vast dat de Commissie zich bekommert om de deelname van vertegenwoordigers van de meest kwetsbare en gemarginaliseerde groepen, al ziet het niet de noodzaak om deze groepen bij naam te noemen in het algemene document, omdat er afhankelijk van de plaatselijke omstandigheden en het specifieke programma sprake kan zijn van steeds andere groepen.

22.

Aangezien het op grond van ervaringen in het verleden denkbaar is dat er zich maatschappelijke conflicten voordoen als er in het kader van de EGP bepaalde maatregelen worden genomen, moeten de lidstaten worden overgehaald om de vertegenwoordigers van groepen en partijen die wellicht kritisch staan tegenover de uitvoering van een bepaald programma, vroegtijdig bij het partnerschapsproces te betrekken.

De regionale, lokale, stedelijke en andere overheden

23.

De partners die regionale en lokale gemeenschappen vertegenwoordigen, staan, ongeacht de formele bevoegdheden die ze in de betrokken lidstaat uitoefenen, voor gemeenschappelijke opvattingen, waarden en belangen. Daardoor is de positie van deze partners objectief gezien anders dan die van de partners die verschillende bedrijfstakken en maatschappelijke organisaties vertegenwoordigen en dus voor de opvattingen, waarden en belangen van bepaalde deelgroepen staan. Dit verschil zal expliciet tot uiting moeten komen in de EGP.

24.

Het verdient aanbeveling om in de EGP de verschillende territoriale actoren die bij het partnerschapsproces betrokken moeten worden, specifiek te vermelden. Het gaat hierbij in de eerste plaats om actoren die niet in de strikte zin des woord een territoriale eenheid van de betrokken lidstaat zijn, zoals: functionele regio's (stedelijke, plattelands-, infrastructurele, landschappelijke, grensoverschrijdende of maritieme regio's), territoriale groeperingen voor intergemeentelijke samenwerking en netwerken voor samenwerking tussen stad en platteland.

25.

Het CvdR staat achter het voornemen van de Commissie om de regionale overheden die verantwoordelijk zijn voor het beheer van de programma's, te verplichten de partnerschapsprocessen zodanig te organiseren dat in alle fasen van de uitvoering van deze programma's wordt samengewerkt met vertegenwoordigers van de lokale en stedelijke overheden, met de economische en sociale partners en met het maatschappelijk middenveld, waaronder milieuorganisaties, ngo's en actoren die verantwoordelijk zijn voor het bevorderen van gelijke kansen en non-discriminatie.

26.

De stedelijke overheden en vertegenwoordigers van functionele stedelijke regio's zouden niet alleen bij de partnerschapsprocessen betrokken moeten worden als er geïntegreerde territoriale investeringen (ITI) worden gedaan, maar elke keer als dit zinvol is vanuit het oogpunt van het betreffende programma.

De economische en sociale partners

27.

Op zich heeft de Commissie gelijk als ze voorstelt om de werkgevers- en werknemersorganisaties in gelijke mate te betrekken bij het partnerschapsproces. Hierbij zal echter wel moeten worden bedacht dat de sociale partners per lidstaat geheel anders en in verschillende mate georganiseerd kunnen zijn. In veel bedrijfstakken brengt de aard van het werk met zich mee dat de werknemers zich nauwelijks kunnen organiseren. De EGP zal aanbevelingen moeten bevatten op grond waarvan weliswaar geen concrete oplossingen worden opgelegd, maar die de lidstaten er toch toe brengen om procedures uit te werken voor samenwerking met de economische en sociale actoren, zulks met inachtneming van de specifieke nationale, regionale en ook lokale omstandigheden.

28.

Gezien de situatie op de arbeidsmarkt in een groot aantal Europese landen dienen tot de sociale partners ook organisaties of instellingen die werkzoekenden vertegenwoordigen, te worden gerekend, waarbij in de eerste plaats valt te denken aan jongeren en hoogopgeleiden.

De partners die de maatschappelijke organisaties vertegenwoordigen, waaronder milieuorganisaties, ngo's en actoren die verantwoordelijk zijn voor het bevorderen van gelijke kansen en non-discriminatie

29.

Het CvdR staat volledig achter het voorstel van de Commissie om het partnerschap met de talloze op hun eigen gebied werkzame organisaties uit het maatschappelijk middenveld te funderen op de samenwerking met overkoepelende organisaties en steun te geven aan het opzetten van verschillende vormen van netwerkvorming en samenwerkingsverbanden tussen de diverse bij het partnerschap betrokken organisaties.

30.

De EGP dient uit te gaan van heldere en transparante criteria voor het uitkiezen van representatieve ngo's, waarbij de nadruk ligt op hun competenties en de activiteiten die ze eerder hebben ontplooid op het terrein waarop het programma in kwestie betrekking heeft.

Het Partnerschapsproces

Afstemming van het partnerschap op het programma

31.

Het is nodig om de keuze van de partners af te stemmen op de aard van het programma. Daarentegen valt nog te bezien of het zinvol is om de programma's in te delen op grond van het fonds dat zorg draagt voor de financiering ervan – d.w.z. het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (ELFPO), het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV), het Cohesiefonds (CF) of het Europees Sociaal Fonds (ESF) – zeker gezien het feit dat de programma's volgens plan via een aantal fondsen tegelijk zullen worden gefinancierd. De keuze van de partners zal moeten afhangen van de aard van het programma en het toepassingsgebied ervan.

32.

In de EGP zou als algemeen beginsel moeten worden opgenomen dat erkenning van de sleutelrol van een bepaalde categorie partners niet a priori betekent dat andere partners worden buitengesloten van samenwerking, gesteld dat ze op grond van hun verdiensten daarvoor in aanmerking komen.

33.

In het geval van programma's die worden gefinancierd via de middelen uit het EFRO en het CF, zullen de organisaties die uit netwerken van regionale en lokale gemeenschappen, waaronder grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden, bestaan, beslist bij het partnerschap moeten worden betrokken.

34.

Het is noodzakelijk dat ook actoren uit de wereld van onderzoek en ontwikkeling als partners worden betrokken bij alle hiertoe geschikte programma's, en wel op een manier en in een mate die recht doet aan hun bijzondere karakter. De reden hiervoor ligt in het feit dat de ontwikkelingsprocessen tegenwoordig zo gecompliceerd zijn dat toegang zal moeten worden verkregen tot specialistische kennis om hier met succes richting aan te kunnen geven.

De partners betrekken bij de voorbereiding van de programmadocumenten

35.

De Commissie stelt terecht voor om de partners in een zo vroeg mogelijk stadium bij de programmering te betrekken en dergelijke partnerschappen principieel af te grenzen van de strategische milieueffectbeoordeling (SEA).

36.

Het is van bijzonder groot belang om de lokale en regionale overheden te betrekken bij de volgende fasen van de programmering: (1) analyse van de problemen en behoeften die in het GSK aan bod komen, (2) selectie van doelstellingen en prioriteiten, en (3) afstemming van de instrumenten om ontwikkelingssynergieën te realiseren. Tegelijkertijd pleit het CvdR ervoor dat de lidstaten concreet aangeven welke garanties ze geven voor dergelijke partnerschappen.

Voorbereiding van de partnerschapsovereenkomsten

37.

Er zouden enkele algemene eisen moeten worden geformuleerd voor de lidstaten m.b.t. het uitwerken van procedures waarmee moet worden gewaarborgd dat er bij het opstellen van de partnerschapsovereenkomsten sprake is van een waarachtig partnerschap.

38.

De bevoegde lokale en regionale overheden zouden zowel op nationaal als op regionaal niveau volledig moeten worden betrokken bij het onderhandelingsproces ter voorbereiding van de partnerschapsovereenkomsten.

39.

Het is positief dat in de ontwerp-EGP het initiatief van het CvdR inzake territoriale pacten voor Europa 2020 – een essentieel element van multilevel governance – in aanmerking is genomen. Van dit instrument wordt echter onvoldoende gebruik gemaakt.

Beginselen voor partnerschapsdeelname

40.

Het CvdR onderschrijft de in de ontwerp-EGP geformuleerde eis dat de lidstaten heldere procedures moeten vaststellen voor de volgende partnerschapsaspecten: (1) vroegtijdig ter beschikking stellen van documenten, (2) voldoende tijd geven aan de partners om zich te informeren, advies in te winnen en te reageren, (3) creëren van informatiekanalen, (4) op transparante wijze reageren op suggesties en commentaar, en (5) verspreiden van resultaten.

Informatie in de programmadocumenten over de invulling van het partnerschap

41.

Het CvdR staat achter de in de ontwerp-EGP voorgestelde eisen die erop neerkomen dat de lidstaten in de partnerschapsovereenkomsten gedetailleerde bepalingen inzake het partnerschap moeten opnemen. Dergelijke eisen moeten echter ruimte laten om de specifieke omstandigheden in de afzonderlijke lidstaten in aanmerking te nemen, in het bijzonder de situatie van het openbaar bestuur op lokaal en regionaal niveau.

Samenstelling, belang en functioneren van de toezichtscomités

42.

De Commissie merkt terecht op dat de toezichtscomités een sleutelrol spelen bij de tenuitvoerlegging van alle GSK-programma's. Het CvdR kan zich vinden in de in de ontwerp-EGP uitvoerig beschreven verplichting voor de lidstaten om partners, met name lokale en regionale overheden, te betrekken bij de oprichting van de toezichtscomités. Deze overheden zouden moeten deelnemen aan de formele vaststelling van de functioneringsbeginselen van deze comités en aan hun lopende werkzaamheden.

Deelname van partners aan projectselectie

43.

Het CvdR staat achter het voorstel om de beheersautoriteiten er in de ontwerp-EGP toe aan te zetten om gedetailleerde eisen te stellen m.b.t. tot het volgende: (1) betrekken van geschikte partners bij het formuleren van de uitgangspunten voor het indienen van voorstellen en de beoordeling daarvan, (2) effectief voorkomen van belangenconflicten tussen partners, (3) regelmatig laten rouleren van de vertegenwoordigers van de partners die betrokken zijn bij projectoproepen, en (4) de partners ten volle bewust maken van de verplichtingen die voortvloeien uit hun deelname aan projectselectieprocedures. Voor de lokale en regionale overheden moet een bijzondere rol zijn weggelegd bij de selectie en beoordeling van projecten waarvan een territoriale impact wordt verwacht.

Betrekken van de partners bij verslaglegging en evaluatie

44.

Het CvdR staat achter het voorstel om de beheersautoriteiten er in de ontwerp-EGP toe aan te zetten om gedetailleerde eisen te stellen m.b.t. het betrekken van de partners bij het opstellen van de jaarlijkse verslagen over de uitvoering van de programma's en de periodieke verslagen over de realisatie van de partnerschapsovereenkomsten in het eerste halfjaar van 2017 en 2019. Daarin zouden in het bijzonder de ontwikkeling en de evaluatie van de rol van de partners bij de tenuitvoerlegging aan bod moeten komen.

45.

De Commissie eist met rede dat elk GSK-programma vergezeld moet gaan van een evaluatieplan, dat door de beheersautoriteit moet worden opgesteld. Wel is nadere toelichting vereist t.a.v. de vastlegging van afzonderlijke regels voor het opstellen van evaluatieplannen voor enerzijds de programma's die worden gefinancierd uit het EFRO, EFMZV, CF en ESF, en anderzijds de programma's die worden gefinancierd uit het ELFPO.

Ondersteuning van partners

46.

Sommige partners, met name degene die maatschappelijke organisaties vertegenwoordigen, waaronder milieuorganisaties, ngo's en actoren die verantwoordelijk zijn voor het bevorderen van gelijke kansen en non-discriminatie, kunnen vanwege onvoldoende kennis en beperkte middelen moeilijkheden ondervinden om ten volle aan het partnerschapsproces deel te nemen.

47.

In dit verband stemt het CvdR ermee in dat de lidstaten er in de ontwerp-EGP toe worden aangezet om een deel van de voor technische bijstand bestemde middelen te benutten ten behoeve van zwakkere partners.

Brussel, 29 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/18


Advies van het Comité van de Regio's — Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling

2013/C 17/05

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

vindt dat de EU in de komende programmeringsperiode meer geld voor ondersteuning van de lokale ontwikkeling zou moeten uittrekken om het maatschappelijk draagvlak voor de doelstellingen van de Europa 2020-strategie te vergroten en het economisch herstel en de werkgelegenheid te stimuleren;

is van mening dat Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling (CLLD) tot de meer baanbrekende aspecten van het voor de periode 2014-2020 voorgestelde wetgevingspakket behoort, en dat het gebruik ervan sterk moet worden aangemoedigd;

merkt op dat de CLLD-bepaling in de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen de enige bepaling is die specifiek voorziet in echte synergie op operationeel niveau met het oog op de gemeenschappelijke tenuitvoerlegging van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling, het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, de Structuurfondsen en het Cohesiefonds. Zo kan CLLD als een „one-stop-shop” voor lokale begunstigden fungeren waarmee de GSK-fondsen in de praktijk op geïntegreerde en vereenvoudigde wijze kunnen worden ingezet;

beschouwt CLLD als een belangrijk middel om tot een harmonieuze ontwikkeling van stedelijke en landelijke gebieden te komen en betere kansen te bieden op het ontwikkelen van banden met omliggende peri-urbane en landelijke gebieden;

zou graag zien dat de Commissie er op basis van de bevindingen van de Rekenkamer en andere verslagen en evaluaties voor zorgt dat de met LEADER en URBACT opgedane ervaringen echt gaan leiden tot een krachtiger en doorzichtiger CLLD-model waarin maatregelen verantwoord worden;

verzoekt de Commissie om ter indicatie zo snel mogelijk vereenvoudigde gemeenschappelijke richtsnoeren op te stellen voor de implementatie van CLLD op cruciale gebieden.

Rapporteur

Graham GARVIE (UK/ALDE), lid van de Scottish Borders Council

Referentiedocumenten

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

juicht het toe dat de Commissie in haar voorstellen voor de volgende programmeringsperiode op hernieuwde wijze specifiek benadrukt dat het regionale, maritieme en plattelandsbeleid van de EU gericht moet zijn op lokale ontwikkeling.

2.

Lokale ontwikkeling is onderdeel van een bredere EU-aanpak van territoriale ontwikkeling.

3.

Lokale ontwikkeling kan beter worden omschreven als een totaalconcept waarin het accent ligt op de uitdagingen en mogelijkheden van allerlei soorten regio's, of het nu om stedelijke, of landelijke regio's of een combinatie daarvan gaat, of om functiegebieden.

4.

In de komende programmeringsperiode (2014-2020) zou de EU meer geld moeten uittrekken om lokale ontwikkeling te ondersteunen. Op die manier wordt het maatschappelijk draagvlak voor de doelstellingen van de Europa 2020-strategie groter en wordt het gemakkelijker om die doelstellingen tot een goed einde te brengen, maar wordt het vooral ook mogelijk om in gebieden die door de huidige economische en financiële crisis zwaar zijn getroffen, het economisch herstel te stimuleren en banen te scheppen.

5.

Lokale ontwikkeling kan worden gerealiseerd via verschillende instrumenten, en een van de opties die de Commissie voorstelt is het nieuwe CLLD-instrument (Community Led Local Development, d.w.z. vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling). Het begrip lokale ontwikkeling heeft echter een bredere betekenis en moet ook rekening houden met het institutionele kader en de praktijken van elke EU-lidstaat.

6.

Het CvdR is ermee ingenomen dat in de voorgestelde verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen een volledig hoofdstuk aan het CLLD-instrument is gewijd.

7.

De CLLD-bepaling is in genoemd verordeningsvoorstel de enige waarin specifiek is voorzien in echte synergie op operationeel niveau met het oog op de gemeenschappelijke tenuitvoerlegging van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling (Elfpo), het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (EFMZV), de Structuurfondsen (het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF) en het Cohesiefonds. Kortom, het cohesiebeleid kan dankzij CLLD veel geloofwaardiger worden gemaakt, omdat daarmee kan worden bewezen dat het inderdaad mogelijk is om de verschillende EU-fondsen gemeenschappelijk en op geïntegreerde en doeltreffende wijze ten uitvoer te leggen.

8.

Volgens het CvdR kan dit instrument worden gebruikt om te zorgen voor meer economische, sociale en territoriale samenhang in de EU en om de elf thematische doelstellingen van het Gemeenschappelijk Strategisch Kader (GSK) en hiermee dus ook de Europa 2020-strategie lokaal te implementeren. De termijn voor de uitwerking van de lokale ontwikkelingsstrategie zou echter moeten worden verlengd.

9.

In deze moeilijke tijden van crisis en economische achteruitgang is het zinvoller dan ooit om kunstmatige belemmeringen tussen EU-fondsen uit de weg te ruimen, zodat deze fondsen lokaal, zowel in stedelijke als landelijke gebieden, zoden aan de dijk kunnen zetten. Daarbij moet meer rekening worden gehouden met en doelgericht worden ingespeeld op de specifieke behoeften van ieder gebied.

10.

Een wezenlijk onderdeel van het CLLD-instrument is capaciteitsopbouw. Om de plaatselijke betrokkenen in staat te stellen hun lokale strategie vorm te geven en uit te voeren, moeten ze de beschikking krijgen over voldoende middelen.

11.

Het CvdR is verheugd dat CLLD-gebieden op grond van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen in aanmerking komen voor een hoger medefinancieringspercentage (met name een extra 10 % medefinanciering voor het EFRO en het ESF ingeval een hele as via CLLD ten uitvoer wordt gelegd). Dezelfde of soortgelijke stimulansen zouden moeten gelden voor alle fondsen, met name ook het EFMZV.

12.

De meerwaarde van CLLD is gelegen in de participatie van de plaatselijke gemeenschap, met inbegrip van de particuliere sector en op vrijwillige basis werkende verenigingen, via de oprichting van plaatselijke actiegroepen (LAG's, Local Action Groups), die geïntegreerde strategieën voor lokale ontwikkeling zullen opstellen.

13.

Het CvdR wijst erop dat deze benadering van onderaf sterk contrasteert met de top-downaanpak bij het gebruik van EU-fondsen die anders de overhand zou hebben. Op die manier vormt CLLD het beste praktijkvoorbeeld van wat het subsidiariteitsbeginsel op lokaal niveau inhoudt en zal het ertoe bijdragen dat de burgers zich bewuster worden van en zich verantwoordelijker gaan voelen voor acties die door de EU worden gesteund.

Hoofddoelstellingen

Europa 2020 en gemeenschappelijk strategisch kader

14.

Lidstaten en regio's mogen volledig zelf bepalen of ze CLLD willen invoeren in hun partnerschapscontracten en operationele programma's voor het EFRO en het ESF.

15.

CLLD behoort samen met de Stedelijke agenda, Geïntegreerde territoriale investeringen en Gezamenlijke actieplannen tot de meer baanbrekende aspecten van het wetgevingspakket dat voor de periode 2014-2020 wordt voorgesteld. Het gebruik ervan moet sterk worden aangemoedigd.

16.

Volgens het CvdR kan CLLD uitgroeien tot een belangrijk middel om de lokale tenuitvoerlegging van de doelstellingen van het GSK en van de Territoriale agenda 2020 te vergemakkelijken doordat ruimte wordt gecreëerd voor de gezamenlijke programmering van beleidsmaatregelen die op het realiseren van de Europa 2020-doelstellingen zijn gericht.

17.

Bij CLLD zou geleerd moeten worden van de ervaringen die zijn opgedaan met eerdere sectorspecifieke instrumenten voor lokale ontwikkeling, met name LEADER inzake plattelandsontwikkeling en as 4-initiatieven van het Europees Visserijfonds, alsook het netwerkprogramma voor stedelijke ontwikkeling (URBACT), het eerdere URBAN-initiatief voor duurzame ontwikkeling in stedelijke probleemgebieden en het voormalige EQUAL-initiatief betreffende uitsluiting, discriminatie en ongelijkheid.

18.

Het CvdR stelt met bezorgdheid vast dat in de activiteiten op het gebied van CLLD ter voorbereiding van het GSK de nadruk te veel op strategieontwikkeling en capaciteitsopbouw ligt. Deze zaken moeten weliswaar als cruciaal worden beschouwd, maar bij CLLD gaat het er in de eerste plaats om dat er tastbare en betekenisvolle resultaten worden geboekt die het welzijn van de lokale gemeenschap kunnen verbeteren.

19.

Het CvdR vraagt zich af of het wel terecht is dat CLLD alleen genoemd wordt in het kader van de negende thematische doelstelling van het GSK, te weten: sociale inclusie. CLLD is een op de lokale gemeenschap gericht instrument waarmee verschillende doelen worden nagestreefd, en sociale inclusie is maar één van de uitdagingen waarvoor lokale gemeenschappen zich gesteld zien. Het kan in de praktijk aanzienlijk bijdragen tot het corrigeren van belangrijke geografische en demografische onevenwichtigheden die de economische en sociale ontwikkeling van bepaalde regio's bemoeilijken.

20.

Het GSK zou dan ook zodanig moeten worden bijgesteld dat CLLD in alle elf thematische doelstellingen van het GSK wordt vermeld en dus kan worden toegepast naar gelang van de plaatselijke situatie en niet alleen in activiteiten ter bevordering van sociale inclusie.

21.

CLLD-LAG's (lokale actiegroepen) moeten voor de 10 % extra medefinanciering in aanmerking komen, welke thematische doelstellingen van het GSK ze ook nastreven. Het is van cruciaal belang dat de bonus van 10 % ook geldt als het bedrag dat in de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen is gereserveerd voor sociale inclusie, niet uitsluitend voor CLLD wordt bestemd.

Specifieke meerwaarde

22.

De meerwaarde van CLLD is dat er een sterke invloed van uitgaat op multi-level en sectoroverschrijdende samenwerking, dat er wordt uitgegaan van overleg met de plaatselijke bevolking en met alle lokale publieke en private actoren en van hun participatie en medewerking, dat de strategie voor lokale ontwikkeling aan de specifieke behoeften van dat gebied wordt aangepast, dat er gebruik wordt gemaakt van gedegen lokale kennis en deskundigheid, dat er gekeken wordt naar het innovatievermogen van gebieden, dat er wordt ingezet op een geïntegreerde en multisectorale benadering, dat acties en resultaten lokaal worden afgebakend en dat er een flexibele en strategische aanpak wordt gevolgd.

23.

Een op lokale ontwikkeling toegespitste benadering in het kader van CLLD sluit ook aan bij de noodzaak van een prestatiegerichter cohesiebeleid doordat problemen worden aangepakt op het meest geschikte territoriale niveau, en stelt gemeenschappen en lokale overheden beter in staat om een actieve rol te spelen bij de verwezenlijking van EU-beleidsdoelstellingen en met name de Europa 2020-strategie.

24.

CLLD kan als een „one-stop-shop” voor lokale begunstigden fungeren waarmee de GSK-fondsen in de praktijk op geïntegreerde en vereenvoudigde wijze kunnen worden ingezet. Hiermee zou de kans stukken groter kunnen worden dat een gemeente geïntegreerde projecten kan opzetten die medegefinancierd kunnen worden uit verschillende EU-fondsen.

25.

Omdat CLLD een geïntegreerd instrument is dat op participatie van de gemeenschap berust, is het structureel beter in staat om diversifiëring van activiteiten en sociaaleconomische ontwikkeling en innovatie te ondersteunen dan gestandaardiseerde aanvraagprocedures die op een top-downaanpak stoelen.

26.

Met CLLD zou eenvoudiger werk kunnen worden gemaakt van innovatieve projecten, die anders niet zouden voorkomen in operationele programma's. De toegevoegde waarde van partnerschapsverbanden voor lokale ontwikkeling zit hem vooral in het gebruik van de uiteenlopende deskundigheid van de lokale actiegroepen. Door bij de ontwikkeling van hun oorspronkelijke financieringsaanvraag samen te werken met de begunstigden kan de kwaliteit daarvan worden verbeterd en kan er worden gezorgd voor een betere aansluiting op de specifieke lokale behoeften.

27.

Lidstaten en regio's wordt verzocht om zorgvuldig na te gaan of het opnemen van een specifieke CLLD-as in hun partnerschapsovereenkomst of operationele programma een grotere meerwaarde oplevert voor hun toewijzingen van EU-middelen dan bij algemene top-downprogramma's het geval is.

Omvang

28.

Commissie en lidstaten moeten garanderen dat er voldoende kritische massa bestaat zowel qua omvang van de lokale actiegroepen als qua het gemiddelde geldbedrag waar de lokale actiegroepen uit hoofde van het CLLD geacht worden verantwoordelijkheid voor te kunnen dragen. Uit recente ervaringen met LEADER en EVF-as 4 kan worden opgemaakt dat afzonderlijke lokale CLLD-actiegroepen een gebied met een totale bevolking van 5 000 tot 150 000 zielen kunnen bestrijken en dat een geïntegreerde lokale strategie kan rekenen op een gemiddelde EU-financiering van 2 tot 10 miljoen euro voor de periode van zeven jaar.

29.

Het CvdR is echter van mening dat CLLD in sommige gevallen een grotere kritische massa aankan dan in paragraaf 28 is genoemd. Het moet dan ook mogelijk worden om hierop in gemotiveerde gevallen een uitzondering te maken voor grotere stedelijke gebieden en geografische gebieden zoals eilanden en afgelegen streken, met dien verstande dat wordt vastgehouden aan het element betreffende vanuit de gemeenschap geleide ontwikkeling.

Geïntegreerde territoriale ontwikkeling

30.

Via de fondsen van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen kan CLLD als een facultatief instrument bijdragen tot lokale ontwikkeling. In die zin houdt CLLD verband met andere instrumenten, zoals geïntegreerde territoriale investeringen (ITI), en draagt het bij aan de uitvoering van een bredere ontwikkelingsstrategie waarmee op lokaal niveau getroffen beleidsmaatregelen in ruimere zin effect kunnen sorteren.

31.

In de Europese en nationale uitvoeringsvoorschriften moet duidelijk worden bepaald dat ITI en LAG's desgewenst binnen een gedeelde strategie gestructureerd kunnen worden om lokale plannen gezamenlijk te verwezenlijken. Uitvoeringsbepalingen moeten met name mogelijk maken en faciliteren dat een of meerdere LAG's op kleinere schaal de tenuitvoerlegging op zich nemen van een deel van de activiteiten die aan een ITI-instrument op een grotere geografische schaal zijn toevertrouwd.

32.

In dergelijke gevallen zou het volslagen logisch kunnen zijn dat een ITI ook in aanmerking komt voor de bijkomende 10 % waarin is voorzien voor CLLD.

33.

Het CvdR wijst er echter op dat de meerwaarde van CLLD juist gelegen is in de participatie van de bredere lokale gemeenschap en in het expliciete verband tussen bestaande instrumenten, zoals LEADER en EVF-as 4, en de structuurfondsen.

CLLD in stedelijke en plattelandsgebieden

34.

Het „gemeenschapselement” van CLLD is bijzonder geschikt voor de aanpak van in een bepaald geografisch gebied geconcentreerde problemen die vanuit de bredere gemeenschap moeten worden opgelost.

35.

Het is een goede zaak dat CLLD ook kan worden ingezet als een van de diverse beschikbare instrumenten om inclusieve stedelijke gebieden met voor iedereen toegankelijke openbare diensten te creëren, waarbij gettovorming wordt voorkomen, armoede wordt aangepakt en de sociale banden binnen verschillende gemeenschappen worden bevorderd, ook door middel van maatregelen om actief ouder worden, sociale vernieuwing en onderlinge steun tussen generaties en culturen te stimuleren.

36.

Met het gebruik van LEADER in landelijke gebieden is ruime ervaring opgedaan. Dit advies is vooral bedoeld om na te gaan voor welke andere terreinen en sectoren het CLLD-instrument ook nog gebruikt kan worden. Het CvdR is van mening dat CLLD, als uitgebreide versie van LEADER na 2014, ook kan worden ingezet als een van de diverse beschikbare instrumenten om plattelandsgebieden voor iedereen toegankelijk te maken, te ontwikkelen en de economie ervan te diversifiëren, en om de basisdiensten voor de bevolking in stand te houden, met inbegrip van maatregelen om actief ouder worden, sociale vernieuwing en onderlinge steun tussen generaties en culturen te stimuleren.

37.

In grotere stedelijke gebieden kunnen er op buurt- of gemeenschapsniveau verschillende CLLD-LAG's bestaan om oplossingen van onderaf mogelijk te maken voor gebiedsgebonden problemen, zoals meervoudige armoede en milieuvervuiling, of de arbeidskansen van specifieke groepen van mensen die met gemeenschappelijke nadelen te kampen hebben. In een lokaal gebied met meer dan één LAG zou er voor coördinatie tussen de LAG's moeten worden gezorgd.

RURBAN (banden tussen stad en platteland)

38.

Het CvdR beschouwt CLLD als een belangrijk middel om tot een harmonieuze ontwikkeling van stedelijke en landelijke gebieden te komen, betere kansen te bieden op het ontwikkelen van banden met omliggende peri-urbane en landelijke gebieden, ongebreidelde stadsuitbreiding te helpen voorkomen, de vorming van een evenwichtig netwerk van kleine en middelgrote steden aan te moedigen en de banden tussen producenten en consumenten van plaatselijke landbouwproducten te versterken.

39.

Het CvdR is ingenomen met de voorbereidende actie RURBAN, bedoeld om recente onderzoeks- en beleidsontwikkelingen op het vlak van koppelingen tussen stedelijke en landelijke gebieden samen te brengen. Het CvdR zou graag zien dat dit vóór het begin van de periode 2014-2020 wordt ontwikkeld tot een programma om de uitwisseling van goede praktijken en peer reviews te stimuleren, innovatieve oplossingen uit te dokteren en netwerken te creëren die door de nieuwe CLLD-partnerschappen gebruikt kunnen worden.

40.

Ook herinnert het CvdR aan zijn voorstel om een operationeel programma op te zetten onder de naam RURBACT, teneinde de uitwisseling van goede praktijken te bevorderen en netwerken voor het oplossen van stedelijke en landelijke problemen te creëren (1).

41.

Verspreid over de EU bestaan er diverse vormen van verbindingen tussen stad en platteland. Deze worden sterk beïnvloed door de nationale politieke en bestuurssystemen. Wil de EU op dit terrein maatregelen nemen, dan moet haar optreden dus flexibel genoeg zijn om met deze uiteenlopende bestuursstelsels rekening te houden.

42.

Dat de EU-fondsen in geografisch en sectoraal opzicht gescheiden zijn, vormt een belangrijk probleem dat moet worden aangepakt. De operationele programma's zijn veeleer van sectorale aard, terwijl het met de nieuwe instrumenten zoals CLLD en met name ITI mogelijk zou worden om voor de noodzakelijke territoriale benadering te zorgen en over de sectoren heen te kijken.

43.

Daar waar CLLD gericht is op de betrekkingen tussen stad en platteland, moet worden ingezien dat de nationale omstandigheden, vooral waar het gaat om de banden tussen stedelijke en landelijke gebieden in de lidstaten, sterk variëren (grotere verschillen in welzijn tussen stedelijke en landelijke gebieden, minder mogelijkheden). Daarnaast verschilt de situatie in landen die veel gemeenten tellen (en waar dus over de lokale grenzen heen moet worden samengewerkt om de nodige kritische massa te genereren) ook flink van die in landen met grotere gemeenten (waar lokale partnerschappen meestal binnen het plaatselijke gebied gestalte krijgen).

Kustvisserijgemeenschappen

44.

Ook in gebieden met sectorspecifieke problemen kan CLLD met succes worden toegepast. Dit geldt bv. voor de huidige as 4 van het Europees Visserijfonds, waar een CLLD-methode gebruikt wordt om lokale visserijgemeenschappen en de visserijsector bij te staan.

45.

Op tal van plaatsen in Europa kan CLLD op succesvolle wijze voortbouwen op bestaande lokale partnerschappen die uit het Elfpo en/of het EVF worden gefinancierd. Bovendien is er in sommige gebieden al sprake van geslaagde samenwerking tussen EVF-as-4- en LEADER-partnerschappen, omdat het hierbij soms om dezelfde lichamen gaat. Met CLLD zal het eventueel ook mogelijk worden om Elfpo- en EFMZV-maatregelen te koppelen aan het ESF en het EFRO.

46.

Het baart het CvdR zorgen dat het EFMZV geacht wordt om door de lidstaten te worden beheerd, terwijl de structuurfondsen en LEADER vaak geregionaliseerd zijn. Deze inconsequente aanpak zal niet bevorderlijk zijn voor CLLD.

Partnerschap

47.

Het CvdR dringt er opnieuw op aan om de bepaling dat de overheidssector niet meer dan 49 % van de stemrechten voor de besluitvorming mag hebben, te herzien als er reeds geïnstitutionaliseerde partnerschappen voor lokale ontwikkeling bestaan. Het pleit in dergelijke gevallen voor een „evenwichtige vertegenwoordiging” van de verschillende sectoren in de plaatselijke actiegroep.

48.

LAG-besluitvormingsprocessen moeten solide zijn en van meet af aan duidelijk worden omschreven, zodat de lokale overheid (als de overheidsinstantie die in het lokale partnerschap democratische verantwoording verschuldigd is) de bredere strategie kan aansturen, terwijl tegelijkertijd gegarandeerd moet worden dat de LAG niet door de gemeente wordt overheerst.

49.

CLLD is bedoeld om lokale particuliere bedrijven en op vrijwillige basis werkende verenigingen te versterken, maar daarbij mag niet worden voorbijgegaan aan de faciliterende rol die lokale overheden hierbij dienen te spelen. De lokale overheid zal vaak het voortouw moeten nemen om de beheersautoriteiten en de Commissie gerust te stellen dat er zorgvuldig wordt omgegaan met de risico's die genomen besluiten met zich meebrengen op het vlak van controle en naleving, en dat lokaal het vermogen voorhanden is om voor efficiënte LAG-structuren en -procedures te zorgen.

50.

Het CvdR wijst er daarom nogmaals op dat CLLD zodanig kan worden vormgegeven dat bevoegdheden van een beheersautoriteit of een ander lokaal of regionaal uitvoerend orgaan aan de LAG gedelegeerd kunnen worden op een proportionele manier, rekening houdend met de reële capaciteit waarover de LAG beschikt en de noodzaak om tot inclusieve en transparante besluiten te komen die moeten worden verantwoord.

51.

Het dringt er bij de Commissie met klem op aan om de lokale initiatieven die al worden genomen in de lidstaten, in aanmerking te nemen, met als doel om die in overeenstemming te brengen met het nieuwe CLLD-instrument.

Uitdagingen

52.

Het CvdR zou graag zien dat de Commissie er op basis van de bevindingen van de Rekenkamer en andere verslagen en evaluaties voor zorgt dat de met LEADER en URBACT opgedane ervaringen echt gaan leiden tot een krachtiger en doorzichtiger CLLD-model waarin maatregelen verantwoord worden.

53.

Van meet af aan zijn duidelijke regels nodig om belangenverstrengeling te vermijden. De voor LAG's geldende regels op het vlak van verantwoording, openbaar toezicht, beroep tegen genomen besluiten en transparantie dienen minstens even streng te zijn als de regels waaraan gemeenteraadsleden zich hebben te houden. Zowel gemeenten als LAG's moeten op transparante wijze verantwoording verschuldigd zijn voor hun besteding van openbare financiële middelen en voor de besluiten die zij nemen.

54.

Cruciaal is dat de nodige capaciteit voorhanden is. Hiervoor moet gezorgd worden door procedurele en administratieve voorschriften te verduidelijken en te vereenvoudigen en waar mogelijk „one-stop-shops” te creëren om fondsen beter toegankelijk te maken, ook elektronisch (indien mogelijk).

55.

Dit kan pas als de regels inzake controle en naleving voor alle fondsen gaan gelden, uitgebreider dan thans wordt voorgesteld. Deze vereisten moeten bovendien proportioneel zijn, want anders zullen ze potentiële lokale begunstigden ontmoedigen om EU-steun aan te vragen.

56.

In dit verband dreigt CLLD wellicht te maken te krijgen met financiële lasten voor beheer en controle die per fonds verschillen, waarbij verschillende fondsen vaak verticaal beheerd worden via verschillende beheersautoriteiten of ministeries. Dit kan ertoe leiden dat het voortgangstempo van geïntegreerde projecten die uit twee of meer fondsen worden gefinancierd, bepaald wordt door het langzaamste. Daarnaast is het zeer belangrijk dat de beheersautoriteiten in kwestie ervan afzien om zelf aanvullende en verzwarende procedurele eisen te stellen.

57.

Lokale capaciteitsopbouw en het opstellen van strategieën vormen geen doelen op zich. Het gaat erom dat CLLD resulteert in tastbare investeringen en meetbare resultaten in het belang van de lokale gemeenschap.

58.

Bij CLLD dient veel meer nadruk te worden gelegd op het formuleren en implementeren van lokale strategieën waarmee vooruitgang wordt geboekt in de richting van duidelijk omschreven resultaten.

59.

Een belangrijke troef van CLLD is het vermogen tot innovatie. Dit is gebaat bij een flexibele tenuitvoerlegging. In dit opzicht dient te worden voorkomen dat EU- en nationale voorschriften ertoe leiden dat er voor alle landen en regio's van bovenaf uniforme maatregelen, subsidiabiliteitsregels en criteria worden opgelegd: het is zaak om te streven naar lokale oplossingen voor lokale problemen die van onderaf worden vastgesteld.

60.

Er is een rechtstreekse en solide koppeling nodig tussen het opstellen van lokale strategieën en de uitwisseling van goede ideeën en de bredere implementatie, met name waar het gaat om de uitvoering van grootschaligere maatregelen in het kader van de structuurfondsen.

61.

Beheersautoriteiten kunnen geneigd zijn om geïntegreerde en veel middelen vergende activiteiten zoals CLLD niet te steunen als de fondsen ook gemakkelijker kunnen worden besteed. Met meer technische bijstand dan er momenteel voorhanden is, heeft CLLD echter een veel sterkere kwalitatieve dimensie en veel meer draagvlak bij de lokale gemeenschap dan een top-downaanpak.

62.

Het is niet logisch om bij het gebruik van het CLLD-instrument 5 % van de middelen voor LEADER te reserveren en voor de andere fondsen niet. De beheersautoriteiten zouden moeten overwegen om deze 5 % ook voor de andere drie fondsen te laten gelden wanneer er binnen de fondsen van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen wordt gekozen voor de CLLD-optie in de partnerschapsovereenkomst of het operationele programma.

63.

Lokale ontwikkeling is als onderwerp momenteel te veel verspreid over de verschillende programma's. Hieraan moet iets worden gedaan om dit thema zichtbaarder te maken, te verduidelijken wie waarvoor verantwoordelijk is en meer werk te maken van projectdemonstratie, wederzijds leren en kennisoverdracht, in het bijzonder wat kwalitatieve resultaten („soft outcomes”) betreft.

64.

De vier betrokken directoraten-generaal van de Commissie zouden ter indicatie zo snel mogelijk vereenvoudigde gemeenschappelijke richtsnoeren moeten opstellen voor de implementatie van CLLD op cruciale gebieden. Hierbij valt te denken aan het beoordelen van de vraag hoe de fondsen van de verordening houdende gemeenschappelijke bepalingen op realistische wijze kunnen zorgen voor de tenuitvoerlegging van de geïntegreerde lokale programma's en individuele projecten, de subsidiabiliteit van uitgaven, verslaglegging, samenwerking, controle en naleving alsook het promoten van projecten en methoden voor kennisoverdracht. Daarbij zou de Commissie strategisch overleg moeten opstarten met instanties die zich met nationale, regionale en lokale ontwikkeling bezighouden. Door dit overleg kan duidelijk worden welke vragen beantwoord moeten worden in de richtsnoeren, welke antwoorden er mogelijk zijn en welke voorbeelden er zijn van bestaande partnerschapsverbanden voor lokale ontwikkeling.

Brussel, 29 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  Het is de bedoeling dat het programma RURBACT voortbouwt op de ervaringen die zijn opgedaan met het netwerk RURACT. Hierdoor zal de relatie tussen de stedelijke en de landelijke dimensie beter tot zijn recht komen.


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/25


Advies van het Comité van de Regio's — De modernisering van het EU-staatssteunbeleid

2013/C 17/06

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

schaart zich achter de doelstelling van de Commissie om zich op zaken met een bijzondere impact op de interne markt te concentreren en daarmee tot een sterkere prioriteitenstelling in het steunproces te komen, zulks om alle betrokkenen (Commissie, lidstaten en regionale en lokale overheden) te ontlasten;

wijst erop dat precisering van het criterium „effect op de grensoverschrijdende handel” en concretisering van het begrip „onderneming” de juiste uitgangspunten kunnen zijn voor een scherpere focus op steun waardoor de interne markt daadwerkelijk en wezenlijk wordt geraakt;

roept op voor ogen te houden dat ondersteuning van activiteiten die in wezen van zuiver lokale aard zijn weliswaar juridisch gezien als staatssteun kan worden gekwalificeerd, maar dat die activiteiten desondanks slechts een beperkt effect op de tussenstaatse handel hebben;

wil hogere toepassingsdrempels voor de De minimis-verordening, verhoging van de afzonderlijke drempels voor diensten van algemeen economisch belang (DAEB), uitbreiding van de horizontale categorieën in de Machtigingsverordening en verruimingen en verduidelijkingen in de Groepsvrijstellingsverordening en ziet dit alles als opties om de doelstellingen van de wijzigingsbepalingen te verwezenlijken.

Rapporteur

Clemens LINDEMANN (DE/PSE), voorzitter van de districtsraad van Saarpfalz

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - De modernisering van het EU-staatssteunbeleid

COM(2012) 209 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITE VAN DE REGIO'S

Algemene opmerkingen

1.

vindt het een goede zaak dat de Commissie inziet dat de regels voor staatssteun zich hebben ontwikkeld tot een gefragmenteerd en gecompliceerd geheel dat, onafhankelijk van de effecten op de interne markt, alle betrokkenen met veel lasten opzadelt.

2.

Het Comité roept daarom op tot onmiskenbare vereenvoudiging van die voorschriften, concentratie ervan op essentiële gevallen, verbetering van de uitvoerbaarheid en versnelling resp. vermindering van de procedures.

3.

Daarom is het ingenomen met de aankondiging van de Commissie om de regels af te slanken en belangrijke begrippen nauwkeuriger te omschrijven.

4.

Bijval verdient ook de doelstelling van de Commissie om zich op zaken met een bijzondere impact op de interne markt te concentreren en daarmee tot een sterkere prioriteitenstelling in het steunproces te komen. Zulks om alle betrokkenen (Commissie, lidstaten en regionale en lokale overheden) te ontlasten.

5.

Precisering van het criterium „effect op de grensoverschrijdende handel” en concretisering van het begrip „onderneming” kunnen de juiste uitgangspunten zijn voor een scherpere focus op steun waardoor de interne markt daadwerkelijk en wezenlijk wordt geraakt.

6.

De Commissie wordt verzocht om duidelijk aan te geven wanneer er sprake is van belemmering van de tussenstaatse handel en wanneer een activiteit niet relevant voor die markt is.

7.

Daarbij moet zij voor ogen houden dat ondersteuning van activiteiten die in wezen van zuiver lokale aard zijn weliswaar juridisch gezien als staatssteun kan worden gekwalificeerd, maar dat die activiteiten desondanks slechts een beperkt effect op de tussenstaatse handel hebben.

8.

Daarom stelt het Comité voor dat wanneer de Commissie geen generieke vrijstelling voor dit soort steun wil geven, zij toch in ieder geval de mogelijkheid van een vereenvoudigde procedure overweegt.

9.

Ook moet het begrip „onderneming” worden verduidelijkt aan de hand van een duidelijker onderscheid tussen activiteiten van economische en niet-economische aard. Zulks aan de hand van bijv. criteria en door de Commissie en de lidstaten gezamenlijk op te stellen landenspecifieke lijsten. Middels abstracte criteria kan dan met dynamische ontwikkelingen rekening worden gehouden, terwijl de gezamenlijke lijsten rechtszekerheid zouden bieden voor reeds bestaande situaties. Dat zou de zaken er voor lokale en regionale instanties en ook voor de Commissie gemakkelijker op maken.

10.

Wordt deze werkwijze niet gevolgd, dan stelt het Comité voor dat criteria worden gedefinieerd om aan te geven wanneer er sprake is van een economische activiteit.

11.

Verder is het van mening dat activiteiten op sociaal, cultureel en onderwijsgebied, alsook diensten van algemeen belang van niet-economische aard in principe niet door het begrip „onderneming” worden bestreken.

12.

Het Comité herhaalt dat niet alle qua omvang en reikwijdte zeer begrensde steunmaatregelen bij de Commissie zouden moeten worden aangemeld, en dat de lidstaten hier voor de toepassing van het staatssteunrecht (bijv. via vrijstellingen of de minimis-regels) bevoegd zouden moeten zijn.

13.

Ook wil het Comité hogere toepassingsdrempels voor de De minimis-verordening, verhoging van de afzonderlijke drempels voor diensten van algemeen economisch belang (DAEB), uitbreiding van de horizontale categorieën in de Machtigingsverordening en verruimingen en verduidelijkingen in de Groepsvrijstellingsverordening en ziet het dit alles als opties om de doelstellingen van de wijzigingsbepalingen te verwezenlijken.

14.

Daarnaast moet er een duidelijk onderscheid komen tussen enerzijds de algemene steunbepalingen die het voorwerp zijn van de modernisering en anderzijds de steunregelingen voor de DAEB (het zog. Almuniapakket). Dat geldt met name voor grensgevallen, waarin het niet voor de hand ligt of een dienst als een DAEB kan worden gekwalificeerd.

Meer rekening houden met de doelstellingen van Europa 2020

15.

Het is goed dat de Commissie zich sterker op de doelstellingen van Europa 2020 oriënteert. Maar in plaats van de beoogde vereenvoudiging mogen de overheden aan het einde van de rit niet met nog uitgebreidere en meer ingewikkelde regelingen worden opgezadeld.

16.

Het Comité benadrukt het belang dat de richtsnoeren voor regionale steun voor de lokale en regionale autoriteiten belichamen. Er wordt namelijk in aangegeven welke economische sectoren in welke gebieden kunnen worden gesteund. De lokale en regionale overheden zouden in dit verband ook in steunzones over discretionaire bevoegdheid moeten beschikken om ondernemingsstructuren los van hun omvang te steunen.

17.

Waar, vanwege de demografische veranderingen of vaste natuurlijke handicaps, met name op met name het platteland of in berggebieden, concrete behoefte aan bijstand bestaat, moet flexibel en in het licht van de lokale omstandigheden kunnen worden gesteund.

18.

Voorts moet er meer ruimte komen voor regiospecifieke ontwikkelingsstrategieën en steunmaatregelen, alsook voor regionale en lokale budgetten.

19.

Het Comité blijft erbij dat, wat de bevolkingsplafonds betreft, er bij de herziening van de richtsnoeren voor regionale steun voor de periode 2014-2020 geen ongewettigde verschillen tussen de lidstaten mogen worden aangebracht en verder moet in alle zones met ook het grootbedrijf rekening worden gehouden.

20.

Daarom verdient het instrument van geïntegreerde territoriale investeringen bijval. Dat maakt ruimte vrij voor lokaal beleid en sector- en/of gebiedsoverschrijdende investeringen.

21.

Verder streeft de Commissie terecht naar een meer geïntegreerde aanzet en een betere coördinatie van de steunmaatregelen.

22.

Toe te juichen vallen ook de mogelijkheid om steuninstrumenten en financiering uit meerdere fondsen te combineren en de daarmee verbonden verbetering van het gebruik op langere termijn van regionale steunmiddelen.

23.

In deze context en met het oog op de herziening van de richtsnoeren voor regionale steunmaatregelen mag staatssteun voor DAEB – die krachtens het Besluit van de Commissie van 20 december 2011 betreffende de toepassing van artikel 106, lid 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op staatssteun in de vorm van compensatie voor de openbare dienst, verleend aan bepaalde met het beheer van diensten van algemeen economisch belang belaste ondernemingen a priori als verenigbaar met het Verdrag wordt beschouwd en ook voor cofinanciering via de structuurfondsen in aanmerking komt – niet of slechts in erg beperkte mate in aanmerking worden genomen bij de berekening van de intensiteitplafonds voor regionale steun. Het is dan ook nodig dat dit verduidelijkt wordt via oftewel een herziene versie van de richtsnoeren voor regionale steun oftewel een mededeling over de staatssteunregeling die moet worden toegepast als DAEB via de Structuurfondsen worden gecofinancierd.

24.

Openbare infrastructuurprojecten gaan vaak terug op een opdracht van een overheidsorgaan, maar hun financiering door de overheid mag niet als staatssteun worden beschouwd. De Commissie zou dit dringend moeten erkennen.

25.

Het is belangrijk te verduidelijken dat de steunregeling ook van toepassing is op infrastructuurwerken. Met name de arresten van het Gerecht van 24 maart 2011 in de zaak Freistaat Sachsen en Land Sachsen-Anhalt (T-443/08) en Mitteldeutsche Flughafen AG en Flughafen Leipzig-Halle GmbH (T-455/08) tegen Europese Commissie hebben tot interpretatieproblemen geleid. Daardoor is er in ongeveer 200 infrastructuurprojecten die via de structuurfondsen worden gefinancierd aanzienlijke vertraging opgelopen in de verificatie vooraf..

Vereenvoudiging van de steunregels

26.

De Commissie doet er inderdaad goed aan om de uitleg van het begrip „staatssteun” in de beschikkingenpraktijk en de rechtspraak samenvattend in een mededeling te willen verduidelijken en dit begrip voortaan altijd uniform te willen toepassen.

27.

Wel mogen interpretatieve mededelingen geen bijkomende behoefte aan uitleg in de hand werken. Het gebruik van onbepaalde juridische termen dient absoluut te worden vermeden.

28.

Het Comité steunt het voornemen van de Commissie om de vele teksten van secundair recht en „soft law” op steungebied (verordeningen, mededelingen, richtsnoeren enz.) stringenter te formuleren en waar mogelijk samen te brengen.

29.

Verder is het Comité het oneens met de Commissie om extra kwaliteits- en efficiëntiecriteria in de verenigbaarheidstoets op te nemen. Die criteria, die in principe overigens niet onder de in de steunbepalingen van het VWEU aan de Commissie verleende bevoegdheid vallen, doen verdere afbreuk aan de beoordelingsvrijheid van de lokale en regionale steunverleners. De plaatselijke autoriteiten moeten in het kader van hun handelingsvrijheid over kwaliteit en efficiëntie kunnen blijven besluiten.

30.

Geconstateerd moet worden dat de gestaag toenemende verslagverplichtingen voor de overheden van de lidstaten voor zowel de lidstaten als de Commissie een enorme bureaucratische rompslomp betekenen.

31.

Met name in het licht van de door de Unie nagestreefde bureaucratische afslanking verdient het aanbeveling om een systeem van steekproeven in te voeren. Op die manier kan beneden een bepaalde financiële drempel volledig worden afgezien van totale rapportage.

Herziening van de verordeningen

32.

In het kader van de moderniseringsoperatie en ten behoeve van een betere prioriteitenstelling worden in totaal vier verordeningen herzien:

a)   Herziening van de De minimis-verordening van de Commissie

Verordening (EG) nr. 1998/2006 van de Commissie van 15 december 2006 betreffende de toepassing van de artikelen 87 (107 van het VWEU) en 88 (108 van het VWEU) van het Verdrag op de minimis-steun

33.

De Commissie wil terecht meer verantwoordelijkheid naar de lidstaten overhevelen voor steunverlening met kleinere bedragen. Dat zou zij echter ook moeten doen voor steunmaatregelen waarmee grotere bedragen gemoeid zijn. Dat zou de Commissie namelijk veel werk besparen en ook zouden de gemeentelijke autoriteiten daarvan profiteren. Het nationale bestuursniveau staat immers dichter bij de gemeentelijke behoeften dan de Commissie.

34.

Het Comité zou dan ook graag zien dat gedurende een periode van drie fiscale jaren de toepassingsdrempel van de Algemene De minimis-verordening van 200 000 euro tot minstens 500 000 euro worden opgetrokken en dat daarbij, zoals de Commissie zelf voorstelt, men zich meer richt op zaken waaraan een bijzondere relevantie voor de interne markt kleeft.

35.

Voorts zij erop gewezen dat in de specifieke verordening voor de DAEB doelbewust hogere drempels zijn ingevoerd dan in de Algemene De minimis-verordening.

36.

In vergelijking met de drempels van de Algemene Verordening moeten de DAEB-drempels aanzienlijk worden verhoogd om recht te doen aan de bijzondere kenmerken van deze diensten en hun plaats in het geheel van dienstverlening.

37.

Het Comité heeft reeds ten aanzien van het Almuniapakket om een verhoging tot 800 000 euro per jaar gevraagd en doet dat nu weer.

38.

Wat andere steun dan subsidies betreft (garanties, in het bijzonder borgstellingen) moeten de regels van de DAEB-verordening in de Algemene Verordening worden overgenomen.

39.

Derhalve moet naar het model van de DAEB-verordening per individuele garantie een maximumbedrag van 3,75 miljoen euro gaan gelden. Zulks vooral omdat deze Verordening een verbod bevat van cumulatie met andere bijstand voor dezelfde voor steun in aanmerking komende kosten.

b)   Herziening van de Machtigingsverordening van de Raad

Verordening (EG) nr. 994/98 van de Raad van 7 mei 1998 betreffende de toepassing van de artikelen 92 (112 van het VWEU) en 93 (113 van het VWEU) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap op bepaalde soorten van horizontale steunmaatregelen

40.

De Commissievoorstellen zijn goed: meer soorten steun kunnen verenigbaar met de interne markt worden verklaard en daarmee van de aanmeldingsplicht bevrijd worden.

41.

Ook is het goed dat zij de volgende steuncategorieën van die plicht wil ontslaan:

cultuur,

herstel van de schade veroorzaakt door natuurrampen,

(deels) door de EU gefinancierde projecten zoals in het kader van het Jessica-initiatief en,

andere.

42.

Het Comité stelt voor om ook steun op sociaal, onderwijs- en gezondheidsgebied, voor zover er geen sprake van commerciële of winstgevende doeleinden is, alsook steun voor breedbandvoorzieningen en epidemiebestrijding onder vee onder het restkopje op te nemen.

43.

Verder wil het concrete uitleg over de verhouding tussen deze horizontale vrijstellingen en de DAEB-vrijstellingen.

c)   Herziening van de Algemene Groepsvrijstellingsverordening van de Commissie

Verordening (EG) nr. 800/2008 van de Commissie van 6 augustus 2008 waarbij bepaalde categorieën steun op grond van de artikelen 87 en 88 van het Verdrag (resp. 107 en 108 van het VWEU) met de gemeenschappelijke markt verenigbaar worden verklaard („de Algemene Groepsvrijstellingsverordening”)

44.

De voorstellen om het werkingsgebied van deze Verordening uit te breiden tot de steuncategorieën van de Machtigingsverordening zijn in orde. De administratieve lasten voor de lokale en regionale overheden worden op die manier verlicht.

45.

Overeenkomstig hetgeen de Commissie voorstelt ten aanzien van de horizontale werking van de Machtigingsverordening moeten de groepsvrijstellingen worden uitgebreid tot steun op sociaal, onderwijs- en gezondheidsgebied en breedbandvoorzieningen.

46.

Verder moet met name het particulier en volwassenenonderwijs worden vrijgesteld, voor zover dat niet onder de DAEB-steunregelingen valt.

47.

Hetzelfde moet gelden voor gezondheidsdiensten die worden verleend door speciale (ziekenhuis)afdelingen of gespecialiseerde klinieken en sociale diensten van welzijnsverenigingen en bejaardencentra (te onderscheiden van bejaardenwoningen).

48.

Daarnaast wordt herinnerd aan de digitale agenda en de doelstelling om tegen 2013 breedband voor alle Europeanen toegankelijk te maken.

49.

Zonder steun zullen de voorwaarden voor de opbouw van een krachtig breedbandnet op het platteland echter niet kunnen worden geschapen en daarom mogen steunvoorschriften de digitale ontsluiting van die zone niet onnodig belemmeren. Landelijke gebieden moeten namelijk voor digitale uitsluiting worden behoed.

50.

Hierbij moet ook oog bestaan voor vooral de voordelen van breedbandinfrastructuur: de markt voor de desbetreffende diensten wordt groter.

51.

Helaas weerspiegelt het voorstel van de Commissie voor herziening van de Breedbandrichtlijn het herhaalde verzoek om een helderdere en eenvoudigere regeling niet.

52.

De Commissie wordt dan ook verzocht om de uitbreiding van breedbandvoorzieningen in de Groepsvrijstellingsverordening op te nemen. Op die manier kan er ook in dunbevolkte gebieden voor geografisch gespreide digitale toegang worden gezorgd. Men mag er namelijk van uitgaan dat in een aantal van die gebieden de opbrengsten niet zullen volstaan om het invoeren van actieve technische voorzieningen en de exploitatiekosten volledig te dekken.

53.

Verder zou de groepsvrijstelling, overeenkomstig de horizontale uitbreiding van de machtigingsverordening tot epidemiebestrijding onder vee, met name ook van toepassing moeten zijn op bestrijdingsvoorzieningen.

54.

Het is in ieder geval goed dat door uitbreiding van de vrijstelling meer aan de lidstaten wordt overgelaten, en dat voor de gehele steuncontrole.

55.

Dat mag er evenwel niet in resulteren dat uitsluitend de Commissie wordt ontlast terwijl de lidstaten juist steeds meer worden opgezadeld met allerlei te documenteren rapportageverplichtingen, uiterst gedetailleerde voorwaarden, enz.

56.

Ook mag het niet de bedoeling zijn dat de bevoegdheid van de Commissie om ex post te controleren verder wordt uitgebreid. Zij moet daadwerkelijk aan de lidstaten delegeren. Daarbij mogen de nationale steuncontroleurs niet door het DG Mededinging worden misbruikt als een soort instantie die „voorlopige onderzoek” moet verrichten terwijl de beslissingsbevoegdheid in handen van de Commissie blijft.

57.

Ten slotte keert het Comité zich tegen het idee van de Commissie om het nationale toezicht op steunmaatregelen aan een onafhankelijke autoriteit (bijv. een kartelbureau) over te laten. Uitsluitend de lidstaten, en niet de Commissie, zijn namelijk bevoegd voor de organisatie van de nationale steuncontrole. Om dezelfde reden wordt de mogelijkheid dat de Commissie zelf onderzoeken uitvoert van de hand gewezen.

d)   Herziening van de Procedureverordening van de Raad

Verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (artikel 113 van het VWEU)

58.

De vereenvoudiging van deze Verordening verdient bijval.

59.

Invoering van nieuwe bevoegdheden voor de Commissie om buiten de lidstaten om bij ondernemingen onderzoek te verrichten, bijv. via het marktinformatiesysteem (market information tools), wordt evenwel afgewezen. Dat komt namelijk neer op verschuiving van nationale bevoegdheden naar het Europese niveau.

Brussel, 29 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/30


Advies van het Comité van de Regio's — De ontwikkeling van een 7e milieuactieprogramma (map): betere tenuitvoerlegging van de EU-milieuwetgeving

2013/C 17/07

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is van mening dat het 7e MAP lokale en regionale overheden vooral op de volgende manieren zou moeten helpen met de rol die zij bij de uitvoering hebben: een grotere inbreng van deze overheden in de ontwikkeling, omzetting en evaluatie van EU-wetgeving, effectieve bronspecifieke maatregelen en meer terugverdienopties voor lokale en regionale overheden, nadruk op manieren om het stadsmilieu duurzaam te beheren, en een redelijke tijdspanne tussen de goedkeuring van wetten en hun latere herziening;

is voor betere structurering, proactieve verspreiding en toegankelijkheid van informatie, mede via de ontwikkeling van gestructureerde tenuitvoerleggings- en informatiekaders (SIIF's – structured implementation and information networks); financiële steun hiervoor zou met name mogelijk gemaakt moeten worden in het kader van de technische bijstand waarin de structuurfondsen 2007-2014 en het komende LIFE-programma voorzien;

is van oordeel dat het 7e MAP de EU en de lidstaten zou moeten aanzetten tot de invoering van nieuwe en betere uitvoeringsinstrumenten, zoals algemeen EU-kader voor milieu-inspecties en –toezicht, inspectiemogelijkheden voor de Europese Commissie, algemene criteria voor de afhandeling van klachten op nationaal niveau, en een richtlijn over toegang tot de rechter;

is ingenomen met het voorstel voor partnerschapsovereenkomsten, al zouden bij deze tussen de Commissie en een lidstaat te sluiten overeenkomsten ook één of meer lokale en regionale overheden moeten worden betrokken, zodat deze overeenkomsten een goede afspiegeling van multilevel governance vormen;

beveelt aan om milieuresultaten te verbeteren met innovatieve multilevel governance-methoden, onder meer door het burgemeestersconvenant uit te breiden tot het efficiënte gebruik van hulpbronnen en de prijs voor de groene hoofdstad van Europa meer aandacht te geven;

is ingenomen met de goedkeuring die de Commissie in de mededeling geeft aan zijn voorstel om gezamenlijk regelmatig een forum te houden waar lokale en regionale problemen bij de toepassing van de EU-milieuwetgeving en oplossingen hiervoor aan de orde komen.

Rapporteur

Nilgun CANVER (UK/PSE), district Haringey (graafschap Groot-Londen)

Referentiedocument

Meer voordelen door EU-milieumaatregelen: vertrouwen kweken door de kennis en de reactiecapaciteit te verbeteren (Mededeling)

COM(2012) 95 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S:

A.    Algemene opmerkingen

1.

wijst erop dat dit advies een drieledig doel heeft:

een reactie geven op de mededeling van de Europese Commissie van 7 maart 2012 en aldus het 7e milieuactieprogramma (MAP) gestalte helpen krijgen;

een bijdrage leveren aan de discussie over het 7e MAP en over de nadruk die hierin naar verwachting zal liggen op een betere toepassing van de milieuwetgeving;

voortbouwen op het verkennende advies „De rol van de lokale en regionale overheden in het toekomstige milieubeleid” (CdR 164/2010 fin), waarin het CvdR inging op de kansen om de milieubescherming op alle bestuursniveaus en in alle stadia van beleidsontwikkeling effectiever te maken.

2.

In de mededeling uit 2008 over de uitvoering van de EU-milieuwetgeving (1) lag de nadruk op het strategische gebruik van uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie om inbreuken op de EU-milieuwetgeving aan te pakken. In deze mededeling draait het om de vraag hoe de uitvoering op nationaal, regionaal en lokaal niveau verbeterd kan worden. Daarin klinken eerdere kritische opmerkingen en aanbevelingen van het CvdR door (2).

3.

De bedoeling van de nieuwe mededeling is om intensiever met alle betrokken partijen, inclusief lokale en regionale overheden, te overleggen over de vraag hoe zij de uitvoering van de EU-milieuwetgeving naar een hoger plan kunnen tillen door de kennisvergaring en -deling te verbeteren en door ervoor te zorgen dat iedereen zich meer verantwoordelijk voelt en sneller in actie komt, zodat concrete problemen efficiënt worden aangepakt. Het CvdR is het ermee eens dat bij de uitvoering ook kennis en reactiecapaciteit komen kijken.

4.

Lokale en regionale overheden kunnen op de volgende manier voor meer samenhang zorgen bij de uitvoering en naleving van de milieuwetgeving: door het vaststellen van milieudoelstellingen en -strategieën voor de lange termijn, door hun burgers te mobiliseren, door goed functionerende afdelingen en diensten op te zetten, door EU-gelden te investeren in milieu-infrastructuur en ecosysteemdiensten, door aanpassingen aan de klimaatverandering door te voeren en het risico op rampen te verkleinen, door de SMER- en MER-richtlijnen toe te passen, en door voor transparantie en toegang tot de rechter te zorgen (3).

5.

De nieuwe taken en regelingen die de EU in dit verband aan lokale en regionale overheden oplegt, kunnen echter kosten en administratieve rompslomp met zich meebrengen. Nieuwe initiatieven moeten zo worden uitgevoerd dat zij niet leiden tot meer rompslomp en kosten voor lokale en regionale overheden. Het CvdR verzoekt de Europese Commissie om hiervoor effectbeoordelingen en ander onderzoek uit te voeren. Onder verwijzing naar zijn duidelijke standpunt over administratieve rompslomp en gelet op het Verdrag (4) verzoekt het CvdR de Commissie om goed na te gaan tot welke administratieve lasten eventueel uit de mededeling voortvloeiende EU-initiatieven zouden kunnen leiden.

B.    Van de uitvoering een prioriteit van het 7eMAP maken

6.

Aangezien het huidige milieuactieprogramma op 22 juli 2012 afliep en de continuïteit moet worden gewaarborgd, dient er een zevende MAP te komen. Dat moet ervoor zorgen dat de milieukeuzes van de EU duidelijk en voorspelbaar genoeg blijven voor lokale en regionale overheden (5).

7.

Het CvdR verwijst naar zijn eerder gedane aanbevelingen over de algemene opzet en prioriteiten van het 7e MAP (6), waarin het vooral benadrukte dat het 7e MAP in het kader van de Europa 2020-strategie een Europa tot stand moet helpen brengen dat efficiënt met hulpbronnen omspringt en een langetermijnvisie voor het EU-milieubeleid moet helpen uitwerken. Het dient ook duidelijke doelen, tijdschema's en maatregelen voor 2020 te bevatten. In het 7e MAP moeten de Rio+20-verklaring van de UNCSD van 22 juni 2012, waarin de nadruk ligt op een inclusieve groene economie en op de doelen voor duurzame ontwikkeling voor na 2015, en de bijdrage van het CvdR aan de top in Rio in aanmerking worden genomen (7).

8.

De uitvoering van de milieuwetgeving laat nog steeds te wensen over, terwijl het alleen met volledige uitvoering en naleving hiervan op alle niveaus mogelijk is om de toestand van het milieu en de volksgezondheid te verbeteren, gelijke voorwaarden voor iedereen te garanderen en rechtszekerheid voor bedrijven te garanderen, en scheve concurrentieverhoudingen te voorkomen (8). Eind 2009 had 18,8 % van alle 544 procedures tegen lidstaten voor inbreuk op de EU-wetgeving betrekking op het milieu, wat betekent dat het milieu nog steeds wordt geschaad en de concurrentie nog steeds wordt vervalst (9).

9.

Dat bijvoorbeeld de milieuwetgeving van de EU niet wordt uitgevoerd brengt per jaar naar schatting zo'n 50 miljard euro aan kosten voor de gezondheidszorg en directe milieukosten met zich mee (10). Andere kosten hiervan zijn onder meer gemiste kansen voor bedrijven, verschillende nalevingskosten, scheve concurrentieverhoudingen tussen Europese ondernemingen en toegenomen kosten door inbreuken op de wetgeving. Als de afvalwetgeving integraal wordt uitgevoerd, zou dat naar schatting leiden tot 42 miljard euro extra omzet voor de afvalverwerkende industrie (en de recyclingsector) en zo'n 400 000 nieuwe banen (11). De EU-milieusector heeft naar schatting een jaaromzet van ruim 300 miljard euro. Door onzekerheid over koers en tijdschema van de uitvoering kunnen de kosten van gemiste kansen dan ook hoog oplopen (12). Mochten er door een inbreukprocedure op zeer korte termijn investeringen nodig zijn, dan vallen deze waarschijnlijk hoger uit dan wanneer de uitvoering beter was gepland.

10.

Goede uitvoering zou een prioriteit van het 7e MAP moeten zijn, om te bereiken dat de betrokken partijen zich gegarandeerd zullen inzetten voor betere milieuresultaten. Hierbij gaat het met name om de resultaten die worden nagestreefd met de routekaart voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen, de routekaart naar een koolstofarme economie en de biodiversiteitsstrategie voor 2020.

11.

Het 7e MAP zou lokale en regionale overheden vooral op de volgende manieren moeten helpen met de rol die zij bij de uitvoering hebben:

een grotere inbreng van deze overheden in de ontwikkeling, omzetting en evaluatie van EU-wetgeving om de uitvoering hiervan te verbeteren, waarbij van hun ervaringen gebruik wordt gemaakt, en ervoor te zorgen dat zij zich er meer mee vereenzelvigen;

mechanismen om lokale en regionale overheden ertoe aan te zetten en in staat te stellen om geslaagde methoden voor de uitvoering van beleid met elkaar te delen;

effectieve bronspecifieke maatregelen en meer terugverdienopties voor lokale en regionale overheden;

nadruk op manieren om het stadsmilieu duurzaam te beheren, met speciale aandacht voor geïntegreerde milieuplanning, duurzame mobiliteit, levenskwaliteit en volksgezondheid;

een redelijke tijdspanne tussen de goedkeuring van wetten en hun latere herziening, zodat lokale en regionale overheden de tijd hebben om in een stabiel juridisch kader de toepassing ervan te plannen en in aanpassingen te investeren, terwijl de EU tegelijkertijd de nodige armslag houdt om wetten aan te passen aan technologische veranderingen en veranderende behoeften en verwachtingen van de burgers.

12.

Het 7e MAP zou de EU en de lidstaten moeten aanzetten tot de invoering van nieuwe en betere uitvoeringsinstrumenten, onder meer op basis van de initiatieven die in de mededeling worden genoemd en in de delen C en D worden uitgewerkt, zoals: (13)

betere structurering, proactieve verspreiding en toegankelijkheid van informatie over milieu en uitvoering, ook door nationale milieubeschermingsorganisaties en het Europees Milieuagentschap;

een EU-kader voor milieu-inspecties op het niveau van de lidstaten;

criteria voor de afhandeling van klachten door de lidstaten, ook voor geschillenbeslechtingsmethoden zoals bemiddeling;

vlot trekken van het vastgelopen voorstel voor een richtlijn over toegang tot de rechter;

de ontwikkeling van tripartiete uitvoeringsafspraken met lidstaten en lokale en regionale overheden en andere instrumenten voor interbestuurlijke samenwerking (multilevel governance);

effectieve bewaking van de uitvoering van de routekaart van de EU voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen, waaronder de opname van streefcijfers voor hulpbronnenefficiëntie in de Jaarlijkse groeianalyse en de nationale hervormingsprogramma's van de lidstaten;

innovatieve financieringsmethoden en manieren om particuliere investeringen in de uitvoering aan te wakkeren, waaronder het afbouwen van milieuschadelijke subsidies en het promoten van milieuvriendelijke belastingherzieningen die meer gericht zijn op het gebruik van hulpbronnen;

een betere inbedding van milieu- en klimaatbeleid in andere beleidsterreinen ten behoeve van een geïntegreerde uitvoering op lokaal niveau, en aandacht voor risicovermindering in milieueffectbeoordelingen.

C.    Verbetering van de kennis over de tenuitvoerlegging

13.

De Commissie wijst er terecht op dat bewaking in Europa niet altijd in dezelfde mate geschiedt en dat de informatie die wordt gegenereerd vaak onvolledig, incompatibel of achterhaald is. Nuttige informatie komt niet in voldoende mate online beschikbaar en wordt ook vaak niet systematisch bekendgemaakt. Met betere – en beter toegankelijke – informatie op nationaal, regionaal en lokaal niveau kunnen grote problemen eerder worden opgemerkt en op de langere termijn kosten worden bespaard.

14.

De lokale en regionale overheden spelen een centrale rol bij het verzamelen van gegevens over het milieu. Het doel moet zijn om ook op nationaal en EU-niveau te zorgen voor samenhangende en onderling vergelijkbare informatie en om deze informatie effectief en betrouwbaar te maken.

15.

Voor een betere uitvoering en naleving is transparantie van groot belang. Het is zaak investeringen in online-systemen te promoten waardoor het grote publiek en overheidsinstanties toegang krijgen tot informatie over het milieu en over de uitvoering. Alle bestuursniveaus moeten zich hierbij extra inspannen om proactief milieu-informatie te verspreiden en beschikbaar te maken.

Meer doelmatige nationale, regionale en lokale informatiesystemen met betrekking tot de tenuitvoerlegging

16.

Bij haar in de mededeling verwoorde streven om de Richtlijn inzake toegang tot informatie effectiever te maken, zou de Europese Commissie er conform het Verdrag van Aarhus (14) voor moeten zorgen dat lidstaten en hun lokale en regionale overheden voldoen aan de minimumeisen van de richtlijn, en dan vooral aan de eisen inzake een meer proactieve, actuele en systematische verspreiding van informatie onder burgers.

17.

De ontwikkeling van gestructureerde tenuitvoerleggings- en informatiekaders (SIIF's – structured implementation and information networks) voor alle essentiële milieuwetten van de EU verdient bijval. De ontwikkeling van dergelijke informatiesystemen dient echter doelmatig en efficiënt te zijn, waarbij op een doelmatige en flexibele wijze de systemen van de individuele lidstaten beter benut worden. De lidstaten zouden samen met de Europese Commissie zulke SIIF's moeten opzetten, waarbij ook de lokale en regionale overheden betrokken dienen te worden. In combinatie met het brede scala aan SEIS-initiatieven zouden SIIF's op nationaal, regionaal en lokaal niveau moeten leiden tot systemen die informatie online beschikbaar maken en ervoor zorgen dat de uitvoering voor lokale en regionale overheden, burgers, deskundigen en bedrijven zo efficiënt en actueel mogelijk te volgen valt (15).

18.

Indachtig het beginsel „één keer maken, vele keren gebruiken” kan de vraag naar gegevens van nationale, regionale en lokale overheden beter gecoördineerd en gestroomlijnd worden. Gegevens die in het kader van verslagleggingseisen voor één wetgevingstekst worden gegenereerd zijn vaak ook relevant voor andere wetgevingsteksten.

19.

Wel moeten de definities in EU-richtlijnen – bijvoorbeeld voor de verschillende afvalbeheeropties en afvalstromen in de afvalkaderrichtlijn – worden verbeterd om gelijke voorwaarden voor iedereen te creëren bij het bewaken, verslagleggen, voorlichten van het publiek en naleven van de wetgeving.

20.

Het is een goede zaak dat de Commissie wil nagaan hoe de EU-financiering kan worden gebruikt voor de ontwikkeling, verbetering en invoering in de lidstaten, regio's en gemeenten van SIIF's en relevante interoperabele informatiesystemen en hiermee verbonden opleidingen én, waar nodig, voor de uitbreiding van de administratieve capaciteit. Deze steun zou met name mogelijk gemaakt moeten worden in het kader van de technische bijstand waarin de structuurfondsen 2007-2014 en het komende LIFE-programma voorzien.

21.

Het EMA zou door middel van proefprojecten moeten nagaan hoe met ICT en e-overheidssystemen de van bewakings- en verslagleggingseisen uitgaande druk op lokale en regionale overheden kan worden verlicht zonder dat de wetgeving aan impact inboet.

22.

Het CvdR staat achter initiatieven van de Commissie en de lidstaten om de mogelijkheden van aardobservatietechnieken zoals GMES te benutten, ook ter verlaging van de bewakingskosten, en zo de bewaking te verbeteren (16). In het kader hiervan zouden ook samen met lokale en regionale overheden proefprojecten kunnen worden uitgevoerd.

23.

De SMER- en MER-richtlijnen zijn belangrijk als instrumenten voor de inspraak van de inwoners van gemeenten en regio's in het milieubeleid. Het CvdR pleit er in dit verband eens te meer voor dat in de binnenkort te herziene MER-richtlijn wordt onderstreept dat bij milieueffectrapportages zo snel mogelijk van start moet worden gegaan met de openbare raadpleging, bijvoorbeeld tijdens de voorbereidende afbakenings- (scoping) of de doorlichtingsfase (screening), teneinde ook het verloop van de volgende fases en de besluitvorming door de bevoegde overheden te bespoedigen; ook dienen praktische richtsnoeren te worden uitgewerkt voor de beschikbaarstelling van de MER-documentatie aan het publiek (17).

Verbetering van de informatie op EU-niveau

24.

De Commissie wijst terecht op de behoefte aan betere EU-brede, systematisch en proactief verspreide online-milieugegevens en -kaarten met een geografisch referentiekader, om gelijke voorwaarden voor iedereen te kunnen creëren en om verbeterde informatiesystemen in lidstaten, regio's en gemeenten aan te vullen.

25.

Het is een goede zaak dat de Commissie de aanpak van de zwemwaterrichtlijn wil uitbreiden tot alle relevante EU-milieuwetgeving, waarbij ook in de maak zijnde proefprojecten van het EMA met betrekking tot luchtkwaliteit en afval als basis dienen.

26.

Het CvdR erkent de rol van het EMA bij het verwerken van door de lidstaten aan de Commissie gestuurde bewakingsgegevens en ziet met instemming dat het de Commissie steeds meer helpt met de analyse van de uitvoeringsverslagen van de lidstaten. Verder zou het EMA een sterkere coördinerende rol moeten gaan spelen om te zorgen voor meer samenhang en compatibiliteit bij de inzameling en ordening van al deze met behulp van diverse instrumenten – zoals INSPIRE, SEIS, GMES, GEOSS en EyeonEarth – verkregen gegevens op EU-niveau.

27.

Het CvdR verwacht dat de Commissie verder gaat met SEIS (Shared Environmental Information System) en binnenkort, in 2012, een uitvoeringsplan voor SEIS presenteert waarin zij de stand van zaken uitlegt en uiteenzet hoe verbeteringen kunnen worden doorgevoerd.

28.

De Europese Commissie zou de normcontrolestudies moeten publiceren die zij vaak over de uitvoering van de EU-milieuwetgeving door de 27 lidstaten laat opstellen, zodat er vrijuit democratisch gediscussieerd kan worden over de stand van de milieuwetgeving.

D.    De reactiecapaciteit verbeteren

Inspecties en toezicht verbeteren

29.

Het CvdR dringt er nogmaals bij de Commissie op aan om een algemeen EU-kader voor milieu-inspecties en -toezicht op te stellen (18). Met zo'n kader kunnen de lidstaten op een flexibele manier richtsnoeren toepassen en bij de uitvoering voor een hoge mate van samenhang zorgen.

30.

Vanuit het oogpunt van better regulation dient het Europese kader voor inspecties het centrale kader in EU-milieuwetgeving te worden. Bijzondere voorschriften in sectorale EU-milieurichtlijnen moet zo veel als mogelijk vermeden worden. Indien aparte voorschriften in sectorale richtlijnen onmisbaar zijn moeten ze op het kader worden afgestemd.

31.

Een EU-kader voor nationale inspecties kan door uiteenlopende of ontbrekende inspectieregelingen veroorzaakte concurrentievervalsingen tussen EU-regio's en gemeenten helpen indammen, zorgen voor gelijke wettelijke voorwaarden voor iedereen en de grensoverschrijdende samenwerking en samenhang in de hele EU verbeteren. De details van de opzet en inhoud van de inspecties dienen echter op nationaal niveau geregeld te worden en op regionaal en lokaal niveau verder ontwikkeld te worden op basis van algemene, in het EU-kader vastgelegde beginselen, waaronder een gestroomlijnde op risico's gebaseerde aanpak (19), en het Europees Milieuagentschap zou samen met de nationale milieubeschermingsorganisaties een belangrijke rol kunnen spelen bij het in kaart brengen en promoten hiervan.

32.

De Europese Commissie zou de mogelijkheid moeten hebben om onderzoek te doen als er een vermoeden bestaat dat de milieuwetgeving niet is nageleefd. Momenteel is er op het gebied van de douane-unie, landbouw, visserij, regionaal beleid, mededinging, veterinair beleid en financieel beleid al sprake van dergelijke onderzoeksmogelijkheden (20). Dergelijke inspectiemogelijkheden van de Europese Commissie kunnen mogelijk in strijd zijn met de interbestuurlijke verhoudingen binnen lidstaten. Bovengenoemde onderzoeken moeten daarom plaatsvinden volgens de geldende regels voor interbestuurlijk toezicht binnen de betrokken lidstaat. Ook dienen de onderzoeken van de Europese Commissie zo veel als mogelijk plaats te vinden volgende de normale EU-ingebrekestellingprocedure (infringement procedure).

33.

Het is van essentieel belang dat de Commissie bij wijze van aanvullende maatregel verslag uitbrengt over mogelijke manieren om het EU-netwerk voor de tenuitvoerlegging en handhaving van de milieuwetgeving (IMPEL) te versterken. Daarbij valt met name te denken aan het volgende: zorgen voor adequate financiële langetermijnsteun voor IMPEL, het systematische gebruik van IMPEL voor peer review-inspecties opvoeren en zijn werkzaamheden voor het in kaart brengen en delen van goede praktijken uitbreiden, en de lokale en regionale overheden meer deelachtig hiervan maken (21).

Betere afhandeling van klachten en bemiddeling op nationaal niveau

34.

Veel systemen voor de afhandeling van klachten vertonen gebreken en leiden niet altijd tot een oplossing. Daardoor moeten burgers zich wel richten tot de Europese Commissie, de commissie Verzoekschriften van het Europees Parlement of de ombudsman van de EU, die worden bedolven onder de klachten.

35.

Het CvdR is voor algemene criteria voor de afhandeling van klachten op nationaal niveau, inclusief methoden voor de beslechting van geschillen zoals bemiddeling, waarvoor recente specifieke bepalingen in de consumentenwetgeving voor de afhandeling van klachten en de beslechting van geschillen op nationaal niveau als basis zouden moeten dienen (22). Het zou bijvoorbeeld om de volgende criteria kunnen gaan: algemene garanties voor vertrouwelijkheid en tijdige afhandeling, voor online-informatievoorziening voor burgers over hoe een probleem is opgelost, en voor onafhankelijke lokale instanties voor de afhandeling van klachten ten behoeve van burgers en ngo's. Hierbij dient rekening te worden gehouden met verplichtingen inzake de toegang tot de rechter die uit het Verdrag van Aarhus voortvloeien en mag het recht om zich met een klacht tot de EU-instellingen te wenden niet worden ondermijnd.

De toegang tot de rechter verbeteren

36.

Hoewel het voorstel uit 2003 voor een richtlijn inzake toegang tot de rechter in milieuzaken nog niet als rechtsinstrument is aangenomen, heeft het Hof van Justitie onlangs wel bevestigd dat de nationale rechtbanken de regels inzake toegang tot de rechter moeten interpreteren op een wijze die in overeenstemming is met het Verdrag van Aarhus (23). Als gevolg van rechterlijke uitspraken hebben burgers en ngo's een betere toegang tot de rechter gekregen. Nationale rechters, lokale en regionale overheden en belangengroepen op economisch en milieugebied weten echter niet precies hoe zij zich van deze taak moeten kwijten.

37.

Daarom zij er nogmaals op gewezen dat de vastgelopen richtlijn inzake toegang tot de rechter nieuw leven moet worden ingeblazen (24). Dit zou een oplossing betekenen voor gevallen waarin de lidstaten niet voldoen aan de in artikel 9, lid 3 en 4, van het Verdrag van Aarhus genoemde vereisten. Ook zou het publiek zo een grotere rol krijgen als katalysator voor een betere naleving van milieuwetten op alle niveaus. In de onderhavige mededeling staat niet duidelijk hoe de Commissie een en ander wil oplossen.

Betere milieuresultaten door capaciteitsopbouw en voor de lidstaten bindende tenuitvoerleggingsovereenkomsten

38.

Het CvdR is ingenomen met de goedkeuring die de Commissie in de mededeling geeft aan zijn voorstel om gezamenlijk regelmatig een forum te houden waar lokale en regionale problemen bij de toepassing van de EU-milieuwetgeving en oplossingen hiervoor aan de orde komen (25). Zo'n forum zou continu overleg en uitwisseling van ervaringen tussen milieudeskundigen van lokale en regionale overheden en hun verenigingen, van de overlegplatforms en –netwerken van het CvdR en van de Europese Commissie mogelijk maken.

39.

Het CvdR is ermee ingenomen dat de Commissie met het voorstel voor partnerschapsovereenkomsten met betrekking tot de uitvoering grotendeels tegemoet komt aan diens eerdere oproep (26) om de al in 2002 door de Commissie uitgevoerde verkennende werkzaamheden op het gebied van tripartiete overeenkomsten en contracten uit te breiden (27). De Europese Commissie zou duidelijker moeten aangeven hoe zij dit instrument wil gaan ontwerpen en toepassen.

40.

Bij de tussen de Commissie en een lidstaat te sluiten partnerschapsovereenkomsten zouden ook één of meer lokale en regionale overheden moeten worden betrokken, zodat deze overeenkomsten, die aldus een tripartiet karakter zouden krijgen, een goede afspiegeling van multilevel governance vormen.

41.

Tripartiete uitvoeringsovereenkomsten zouden kunnen bijdragen aan de uitvoering van bepaalde milieumaatregelen van de EU wanneer traditionele instrumenten tekortschieten voor het oplossen van nieuwe of hardnekkige milieuproblemen of van problemen met de naleving van de milieuwetgeving. Als resultaat van de overeenkomsten zouden de lidstaten en lokale en regionale overheden zich er duidelijk toe moeten verplichten om de nodige maatregelen te nemen. De EU zou hierbij op haar beurt ondersteuning moeten toezeggen. Deze verplichtingen moeten van realistische doelstellingen en tijdschema's worden voorzien en openbaar toegankelijk worden gemaakt, zodat ze geëvalueerd kunnen worden.

Milieuresultaten verbeteren met innovatieve multilevel governance-methoden

42.

Helaas gaat de Commissie in de mededeling voorbij aan het voorstel van het CvdR om gezamenlijk na te denken over mogelijke manieren om het burgemeestersconvenant uit te breiden tot cruciale aspecten van de Routekaart voor een efficiënt gebruik van hulpbronnen, zoals biodiversiteit en grondgebruik, afval- en waterbeheer en luchtvervuiling (28). Dit zou een goede uitwerking hebben op de uitvoering van het milieubeleid van de EU, en wel door middel van een innovatieve multilevel governance-methode waarbij, in plaats van eenvoudigweg te vertrouwen op naleving van de EU-wetgeving, lokale en regionale overheden ertoe worden aangezet om deze proactief uit te voeren.

43.

De Commissie maakt in de mededeling helaas geen melding van de prijs voor de groene hoofdstad van Europa, die op alle steun van het CvdR kan rekenen als middel om de aandacht te vestigen op steden die de milieuwetgeving van de EU op voorbeeldige en innovatieve wijze uitvoeren en zo andere steden in staat te stellen kennis te nemen van hun ervaringen. Het CvdR verwijst in dit verband naar zijn aanbevelingen uit 2010 voor de verdere ontwikkeling van de prijs (29).

44.

Onderstreept dat de milieuproblemen en klimaatverandering niet door één enkele bestuurslaag kunnen worden opgelost, noch dat het EU-beleid door één bestuurslaag kan worden uitgevoerd. Er is een multi-level benadering nodig waarbij elke bestuurslaag (Europees, nationaal, regionaal en lokaal) haar verantwoordelijkheid moet nemen en die maatregelen neemt die door de desbetreffende bestuurslaag kunnen en moeten worden genomen. Het CvdR bepleit de oprichting van interbestuurlijke teams in de lidstaten waarin experts van de verschillende overheidslagen gezamenlijk nationale implementatieplannen opstellen (30).

E.    Subsidiariteit, evenredigheid en betere regelgeving

45.

Aangezien voor het milieubeleid zowel de EU als de lidstaten bevoegd zijn, is het subsidiariteitsbeginsel van toepassing.

46.

De Commissie gaat niet na in hoeverre de verschillende opties stroken met het subsidiariteitsbeginsel. Men zou kunnen stellen dat de opties slechts dienen ter discussie en overdenking en daarom nog niet tot een definitieve visie zijn uitgekristalliseerd. Veel hangt dan ook af van de vraag of (en zo ja, hoe) de Commissie een aantal van de opties verder zal uitwerken.

47.

Dat gezegd zijnde valt uit de bijdragen van het netwerk voor subsidiariteitstoezicht op te maken dat de opties in de mededeling in hun eenmaal uitgekristalliseerde vorm waarschijnlijk geen significante inbreuk op het subsidiariteitsbeginsel zullen maken (31).

48.

Hoewel er steun is voor verbetering van het kader voor inspecties, zou het netwerk zich wel enigszins terughoudend kunnen opstellen tegen een verplichting hiertoe en tegen de oprichting van een inspectieorgaan op EU-niveau. En het netwerk steunt weliswaar de invoering van criteria voor de afhandeling van klachten door de lidstaten, maar sommige van zijn leden zouden wellicht liever zien dat deze de vorm krijgen van niet-bindende aanbevelingen. Men lijkt het erover eens te zijn dat de EU de voorwaarden voor een efficiënte toegang tot de nationale rechter bij milieuaangelegenheden dient te omschrijven.

Brussel, 30 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  COM(2008) 773 final

(2)  CdR 164/2010 fin

(3)  CdR 164/2010 fin, CdR 38/2010 fin, CdR 199/2009 fin, CdR 89/2009 fin

(4)  „In de ontwerpen van wetgevingshandelingen wordt er rekening mee gehouden dat alle, financiële of administratieve, lasten voor de Unie, de nationale regeringen, de regionale of lokale overheden, het bedrijfsleven en de burgers tot een minimum moeten worden beperkt en in verhouding moeten staan tot het te bereiken doel” (Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, protocol 2, artikel 5).

(5)  CdR 164/2010 fin, resolutie van het Europees Parlement van 20 april 2012 (2011/2194(INI)

(6)  CdR 164/2010 fin

(7)  CdR 187/2011 fin

(8)  Zie ook de resolutie van het Europees Parlement van 20 april 2012 (2011/2194(INI), conclusies van de Raad over de verbetering van de beleidsinstrumenten op milieugebied, 20 december 2010

(9)  Website van de Europese Commissie „Statistics on environmental infringements”

(10)  Studie „The costs of not implementing the environmental acquis”, COWI 2011, in opdracht van de Europese Commissie.

(11)  Studie „Implementing EU Waste Legislation for Green Growth”, Bio Intelligence Service 2011, in opdracht van de Europese Commissie.

(12)  Studie „The costs of not implementing the environmental acquis”, COWI 2011

(13)  CdR 164/2010 fin, CdR 140/2011 fin.

Zie ook de resolutie van het Europees Parlement van 20 april 2012 (2011/2194(INI), de conclusies van de Raad over het 7e milieuactieprogramma (11 juni 2012), de conclusies van de Raad over de beoordeling van het zesde Milieuactieprogramma van de Gemeenschap en toekomstige stappen: naar een zevende Milieuactieprogramma van de Unie (10 oktober 2011).

(14)  Verdrag van de VN/ECE betreffende toegang tot informatie, inspraak in besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden

(15)  De Commissie geeft het volgende voorbeeld: wat de uitvoering door nationale, regionale en lokale overheden van de drinkwaterregels van de EU betreft zou het mogelijk zijn om op een kaart te zien waar zich onttrekkingspunten, bronbeschermingsgebieden, zuiveringsinstallaties en distributienetwerken bevinden, met links naar bijbehorende informatie, bijvoorbeeld over programma's ter bestrijding van lekkages (MEMO/12/159).

(16)  Zie ook CdR 163/2011 fin

(17)  CdR 38/2010 fin

(18)  CdR 164/2010 fin

(19)  CdR 164/2010 fin

(20)  Zie ook ClientEarth 2012: The 7th Environment Action Programme and Enforcement

(21)  Zie ook CdR 164/2010 fin, de reactie van IMPEL uit 2012 op de raadpleging over het 7e MAP, de resolutie van het Europees Parlement van 20 april 2012 (2011/2194(INI), de conclusies van de Raad over de verbetering van de beleidsinstrumenten op milieugebied, 20 december 2010

(22)  Richtlijn 2009/72/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 betreffende gemeenschappelijke regels voor de interne markt voor elektriciteit en tot intrekking van Richtlijn 2003/54/EG; PB L 211 van 14-08-2009.

(23)  Zaak C-240/09

(24)  CdR 164/2010 fin

(25)  COM(2012) 95 final, blz. 10. Brief van commissaris Potočnik van 5 juli 2012.

(26)  CdR 164/2010 fin

(27)  CdR 89/2009 fin, COM(2002) 709 final

(28)  CdR 140/2011 fin, CdR 164/2010 fin, COM(2011) 571 final

(29)  CdR 164/2010 fin

(30)  De oprichting van dergelijke teams is aanbevolen in CdR 164/2010 fin.

(31)  Zie voor resultaten: http://extranet.cor.europa.eu/subsidiarity/Pages/default.aspx


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/37


Advies van het Comité van de Regio's — Tenuitvoerlegging van de thematische strategie inzake bodembescherming

2013/C 17/08

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

wijst erop dat er in Europa aanzienlijke regionale verschillen bestaan in grondsoort, grondbeheer en klimaat. Dit betekent dat specifieke beschermingsstrategieën en richtsnoeren voor bodembeheer nodig zijn om ervoor te zorgen dat adequate maatregelen ter bescherming van de bodem worden genomen, gebaseerd op regionale prioriteiten, maar binnen een overkoepelend kader om erop toe te zien dat aan het EU-beleid wordt voldaan;

vindt dat de bedreigingen voor de bodem dringend moeten worden aangepakt, zeker gezien de klimaatverandering;

onderstreept dat klimaatverandering in menig opzicht invloed heeft op de bodemprocessen. Vooral veranderingen in bodemvochtigheid, bodemtemperatuur en neerslagpatronen leiden tot een verslechtering van de bodemkwaliteit, m.i.v. verlies van organische stoffen, toename van erosie, verdichting en afvloeiing van water;

benadrukt dat lokale en regionale overheden een belangrijke rol kunnen spelen bij de monitoring van bodemdegradatie en bij het opzetten van een inventaris van verontreinigde locaties;

is van mening dat bodembeleid een juist evenwicht vereist tussen optreden op Europees niveau en het subsidiariteitsbeginsel, evenals een betere regulering om onnodige administratieve rompslomp en onevenredig hoge kosten te voorkomen. EU-bodemregelgeving dient derhalve beperkt te blijven tot die aspecten waarvoor bijkomende EU-maatregelen nodig zijn;

acht het raadzaam om leemten in de bodembeschermingsmaatregelen overal in de EU gemeenschappelijk aan te pakken op basis van een algemeen kader en algemene beginselen die voor alle landen gelden. Een kaderrichtlijn bodem kan daarom op steun van het CvdR rekenen, waarbij het van belang is om er niet overdreven veel dwingende bepalingen, zoals kwantitatieve bepalingen en grenswaarden, in op te nemen.

Rapporteur

Corrie McCHORD (UK/PSE), lid van de gemeenteraad van Stirling

Referentiedocument

Verslag van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's - Tenuitvoerlegging van de Thematische strategie voor bodembescherming en lopende activiteiten

COM(2012) 46 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

A.    Algemene opmerkingen

1.

In dit verslag geeft de Commissie een overzicht van de tenuitvoerlegging van de Thematische strategie voor bodembescherming sinds de vaststelling ervan in september 2006, en gaat ze in op de huidige ontwikkelingen op het gebied van bodemaantasting en de toekomstige uitdagingen t.a.v. bodembescherming.

2.

De uitvoering van de strategie steunt op vier pijlers: bewustmaking, onderzoek, integratie in de diverse beleidsonderdelen en wetgeving. Integrerend onderdeel van de strategie was een voorstel voor een kaderrichtlijn inzake de bodem (COM(2006) 232 final), die was opgebouwd rond drie thema's: preventieve maatregelen, identificatie van het probleem en operationele maatregelen.

3.

Het CvdR heeft eerder al adviezen gepubliceerd met betrekking tot bodembescherming, zoals:

Efficiënt gebruik van hulpbronnen - Vlaggenschipinitiatief in het kader van de Europa 2020-strategie (Michel Lebrun, CdR 140/2011 fin);

De rol van lokale en regionale overheden in het toekomstige milieubeleid (Paula Baker, CdR 164/2010 fin);

Een thematische strategie inzake bodembescherming (Cor Lamers, CdR 321/2006 fin);

Naar een thematische strategie inzake bodembescherming (Corrie McChord, CdR 190/2002 fin).

4.

De bodem is een wezenlijk onderdeel van ons ecologische, sociale en economische systeem. Het is de basis van onze voedselproductie, bepaalt de kwaliteit en kwantiteit van watervoorraden, heeft een matigend effect op de klimaatverandering en is belangrijk voor het behoud van de biodiversiteit, om maar enkele milieudiensten te noemen. Voor een duurzame ecologische en economische ontwikkeling van Europa is het van fundamenteel belang dat wij voor een goede staat van de bodem zorgen, willen de essentiële bodemfuncties kunnen worden vervuld.

5.

In een belangrijk rapport van het Europees Milieuagentschap (EMA) en het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek (GCO) uit 2012 over de toestand van de bodem in Europa (1) wordt gewezen op het belang van tien grote bedreigingen voor de bodem in Europa: verlies van organische stof, erosie, verdichting, afdekking, verzilting, verzuring, afname van de biodiversiteit, woestijnvorming (in Zuid-Europa), aardverschuivingen en bodemverontreiniging. Ook wordt ingegaan op de verwachtingen ten aanzien van de hoeveelheid koolstof in de bodem, het wereldwijde klimaat, erosie, het vasthouden van water, verzuring en biobrandstoffen. Verder staat er in het rapport dat bodemdegradatie nog steeds een probleem is in de EU en dat in sommige delen van Europa de problemen zelfs verergeren. Uit het rapport blijkt dat het Europees, nationaal en regionaal beleid en de wetgeving op deze niveaus niet volstaan om de bodem ten volle te beschermen.

6.

Regionaal zijn er binnen Europa aanzienlijke verschillen qua minerale en organische grondsoort en bodemtype, grondbeheer en klimaat. Dit betekent dat specifieke beschermingsstrategieën en richtsnoeren voor bodembeheer nodig zijn om ervoor te zorgen dat adequate maatregelen ter bescherming van de bodem worden genomen, gebaseerd op regionale prioriteiten, maar binnen een overkoepelend kader om erop toe te zien dat aan het EU-beleid wordt voldaan.

7.

Lokale en regionale overheden hebben een cruciale rol te spelen bij de bescherming van de Europese bodem. Zo zijn zij er verantwoordelijk voor dat wetgeving (voor zover bestaande) op het gebied van ruimtelijke ordening voldoet aan het streven om de bodem te beschermen en naar behoren wordt uitgevoerd, aangezien ruimtelijke ordening en de toekenning van vergunningen voor de bouw en het landgebruik onder hun bevoegdheden vallen. Verder kunnen deze overheden de bevoegdheid hebben om stedelijke expansie en bodemafdekking tegen te gaan, het hergebruik van vervallen of verlaten woonwijken en bedrijfsterreinen in steden te stimuleren en nog ongebruikte terreinen te beschermen en een impuls te geven.

8.

Het CvdR is er voorstander van dat bij toekomstige Europese maatregelen voor bodembescherming een gerichte aanpak wordt gevolgd, die de nodige flexibiliteit biedt om rekening te kunnen houden met de verschillende omstandigheden op nationaal en regionaal niveau. Een gemeenschappelijk kader voor bodembescherming, dat in heel de EU van toepassing is, kan ertoe bijdragen dat voor grondbeheerders (in de meest ruime zin van het woord) uit verschillende EU-lidstaten gelijkaardige bodembeschermingsverplichtingen gelden. Dit vermindert het risico op scheeftrekking van de concurrentieverhoudingen op de interne markt.

B.    Huidige en toekomstige uitdagingen

9.

In hoofdstuk 4 van het Commissieverslag zijn de huidige en toekomstige uitdagingen in kaart gebracht. Het CvdR onderschrijft de analyse van de Commissie dat zowel in de EU als in de rest van de wereld bodemaantasting in het voorbije decennium is toegenomen en dat deze trend waarschijnlijk nog zal worden voortgezet, tenzij vraagstukken op het gebied van landgebruik en -beheer, organisch materiaal en koolstof, en efficiënt hulpbronnengebruik, echt worden aangepakt.

10.

Het is duidelijk dat de voorspelde groei van de wereldbevolking, de steeds grotere consumptie van vlees en zuivelproducten in de opkomende economieën, het toegenomen gebruik van biomassa voor energie (in verband met het beleid ter afzwakking van de gevolgen van de klimaatverandering en aanpassing daaraan), de risico's van woestijnvorming en grondbeslag zullen leiden tot een groeiende wedijver om grond en watervoorraden en tot meer bodemaantasting.

11.

De bedreigingen voor de bodem dienen dringend te worden aangepakt, zeker gezien de klimaatverandering. De landbouw heeft ernstige gevolgen voor de uitstoot van koolstofdioxide (CO2) en lachgas (N2O) via de bodem. De bodem in de EU bevat meer dan 70 miljard ton organische koolstof, wat gelijkstaat aan vijftig keer onze jaarlijkse uitstoot van broeikasgassen. Het verlies van organisch materiaal in de bodem en de daardoor stijgende CO2-uitstoot zijn een uitermate ernstige zaak, omdat hierdoor wordt bijgedragen tot de klimaatverandering. Er zijn aanwijzingen (2) dat er verlies is aan organisch materiaal in het VK, Frankrijk, België en Oostenrijk. Naast de negatieve impact op de kwaliteit van de bodem kan het verlies van organische stoffen uit de bodem leiden tot het vrijkomen van koolstof in de atmosfeer. Dit heeft een nadelige uitwerking op de EU-doelstellingen ter vermindering van de CO2 -uitstoot.

12.

Klimaatverandering heeft in menig opzicht invloed op de bodemprocessen. Vooral veranderingen in bodemvochtigheid, bodemtemperatuur en neerslagpatronen leiden tot een verslechtering van de bodemkwaliteit, m.i.v. verlies van organische stoffen, toename van erosie, verdichting en afvloeiing van water. Op dit moment is het bodemgebruikbeleid niet in alle Europese landen toereikend om koolstof in de bodem te beschermen.

13.

Er is een roep om dringende maatregelen teneinde aangetaste veenlanden te herstellen en koolstofverlies tegen te gaan, en om de veelzijdige ecosysteemdiensten die door een gezond veenland worden vervuld, te ondersteunen. Hoewel veenlanden slechts 2% van het akkerland in de EU beslaan, zijn ze verantwoordelijk voor meer dan 50% CO2-uitstoot in deze sector. De afgelopen jaren zijn er ook zorgen gerezen omtrent de impact van de commerciële exploitatie van veengronden, die tot doel heeft turf te leveren voor de tuinbouw.

14.

De instandhouding van de bodemkoolstofvoorraden (plus beperking van de lachgasuitstoot) zal er in belangrijke mate toe bijdragen om de broeikasgassenuitstoot en de klimaatverandering te beperken. Het Commissieproject "Duurzaam Landbouw- en Bodembeheer" (SoCo) (3) heeft een reeks nuttige onderzoeken en aanbevelingen opgeleverd.

15.

Efficiënt gebruik van hulpbronnen is van essentieel belang. Landbouw is sterk afhankelijk van de vruchtbaarheid van de bodem, in het bijzonder van de beschikbare nutriënten. De meeste fosfaathoudende meststoffen die in de EU worden gebruikt, worden ingevoerd. Ook worden er elk jaar grote hoeveelheden mest, bioafval en zuiveringsslib in de EU geproduceerd. Door dit afval en deze materialen goed in te zamelen, te behandelen en te gebruiken, kan een stap worden gezet op weg naar voorzieningszekerheid van nutriënten, de bodemtoestand worden verbeterd en de vervuiling door mogelijk schadelijke stoffen worden beperkt. Het CvdR pleit voor een herziening van de slibrichtlijn om het gebruik van andere organische stoffen in de landbouw die nu nog niet onder de richtlijn vallen, te beperken.

16.

Voor heel de EU geldt dat de huidige tendensen qua landgebruik (bodemafdekking) zeer onduurzaam zijn, wat een belangrijke oorzaak van de bodemaantasting in de EU is. Bodemafdekking tast vaak vruchtbaar akkerland aan, vormt een bedreiging voor de biodiversiteit, verhoogt het risico van overstromingen en waterschaarste en draagt bij tot de opwarming van de aarde. In april 2012 heeft de Commissie richtsnoeren (4) gepubliceerd voor beste praktijken inzake het beperken, afzwakken en compenseren van bodemafdekking. Het CvdR beveelt navolging van deze richtsnoeren ten zeerste aan.

17.

Atmosferische depositie van verzurende stoffen op de bodem kan negatieve gevolgen hebben (verzuring, nitrificatie). Stikstofoxiden en ammoniak zijn nu geïdentificeerd als de belangrijkste verzurende stoffen, terwijl de uitstoot van zwaveldioxide de afgelopen jaren dankzij regelgeving over het algemeen is afgenomen. Er dient te worden geijverd voor een verdere afname van de uitstoot van verzurende stoffen in heel Europa, zodat voor zo min mogelijk bodemoppervlakten de kritieke grenswaarden voor verzuring worden bereikt.

C.    Lopende activiteiten van de Europese Commissie

18.

In hoofdstuk 5 van het Commissieverslag worden vijf lopende activiteiten van de Commissie gepresenteerd, en het CvdR zou bij elk van deze activiteiten een aantal kanttekeningen willen plaatsen.

Bewustmaking

19.

Bewustmaking rond de Thematische strategie voor bodembescherming en de noodzaak om de bodems in de EU te beschermen is van groot belang. Grondbeheerders dienen terdege te beseffen welke bodempraktijken duurzaam zijn en hoe deze de ecosysteemfuncties van de bodem in stand kunnen houden. Het CvdR heeft dan ook veel waardering voor de werkzaamheden die de Commissie sinds 2006 op het gebied van bodembewustmaking verricht. Dit slaat o.a. op de door de Commissie gepubliceerde "Bodematlas van Europa" (5) en "Europese Atlas van Bodembiodiversiteit" (6), evenals op de belangrijkste bodemconferenties. Ook wil het CvdR aandacht vragen voor de inspanningen van de Commissie voor de oprichting van een werkgroep voor bewustmaking en onderwijs, in het kader van het netwerk van Europese bureaus voor de bodem (European Soil Bureau Network, ESBN).

20.

Bewustmaking van grondbeheerders en andere stakeholders, evenals voorlichting aan en bewustmaking van het publiek inzake het belang van de bodem, zal een hoofdrol spelen bij het promoten van een duurzaam gebruik van de bodem. Bewustmaking alléén zal echter niet tot het vereiste niveau van bodembescherming leiden; er is een mix van maatregelen nodig, waarbij educatie en economische stimuleringsmaatregelen dezelfde prioriteit hebben als reguleringsmaatregelen. Bewustmaking zal echter een belangrijke rol blijven spelen bij de verbetering van duurzame bodembeheerpraktijken en het aldus tegengaan van bodemdegradatie. Het CvdR pleit er derhalve voor dat de lokale en regionale overheden op dit terrein als ambassadeurs optreden, waarbij bijvoorbeeld zou kunnen worden uitgegaan van de European Land and Soil Alliance (ELSA).

Onderzoek

21.

Onderzoek is cruciaal om een beter inzicht te krijgen in de prioriteiten van de bodembescherming en om ervoor te zorgen dat beleidsontwikkeling gebaseerd blijft op betrouwbare wetenschappelijke gegevens. Het CvdR is derhalve bijzonder ingenomen met de werkzaamheden van de Commissie sinds 2006 wat de financiering van 25 onderzoeksprojecten (7) betreft, zoals ENVASSO, RAMSOIL en SOILSERVICE, bedoeld om bodemkwesties aan te pakken. De kennis die dankzij deze onderzoeksprojecten is opgedaan, dient op de juiste manier te worden verspreid onder de eindgebruikers van dit onderzoek, onder wie uiteindelijk ook de grondbeheerders. Er zullen aanvullende gegevens m.b.t. bodemonderzoek en bodemtoezicht ter beschikking moeten komen om de huidige kenniskloof te kunnen dichten, waarbij echter steeds rekening moet worden gehouden met een redelijk kostenniveau en de noodzaak voor alle partijen om onderling gegevens uit te wisselen. Verder is er een grote behoefte aan goede beoordelingsmethodieken en maatregelen ter afzwakking van schadelijke gevolgen evenals aan minimumvereisten voor de harmonisering van bodemmonitoring.

22.

Het CvdR wijst erop dat de Commissie voortgaat met de financiering van onderzoek, m.n. op het gebied van landverschuivingen, bodemafdekking, bodemfuncties, bodemkoolstof- en bodemstikstofcycli (met bijzondere aandacht voor het herstel van veenlanden), bodemvruchtbaarheid en de recycling van nutriënten in de landbouw. Het CvdR schaart zich achter al deze onderzoeken en benadrukt dat een en ander ook om een adequate verspreiding van de resultaten vraagt.

23.

Het CvdR dringt erop aan dat er een actueel overzicht wordt opgesteld van de omvang van bodemverontreiniging in de EU en van de manier waarop de lidstaten dit probleem aanpakken. Daarbij dient speciale aandacht uit te gaan naar het verband tussen bodemverontreiniging en grondwaterverontreiniging, omdat grondwater in veel landen een belangrijke bron van drinkwater is.

Toezicht

24.

Er bestaan nog geen milieunormen ter bescherming van belangrijke bodemprocessen en -functies en ook een overkoepelend bodembewakingssysteem ontbreekt tot dusverre in de EU. Het gebrek aan systematische bodemgegevens voor de EU, de inventarisatie van voorhanden zijnde resp. ontbrekende informatie en aanbevelingen voor de manier waarop de bodembewaking in de toekomst vorm dient te krijgen, zijn zaken die de nodige aandacht verdienen. Het CvdR is het ermee eens dat er, in het bijzonder ter ondersteuning van adequate regionale bodembeschermingspraktijken, meer bodemtoezicht nodig is. Er dient voor gezorgd te worden dat Europese, nationale en regionale beleidsmakers en besluitvormers toegang krijgen tot relevante bodemgegevens en andere ter zake doende informatie. Daarnaast is er in Europa als geheel gebrek aan een netwerk van locaties die zich bezighouden met een langetermijnmonitoring van de bodem en aandacht besteden aan m.n. de wisselwerking tussen bodem en klimaatverandering. Het CvdR verwelkomt derhalve de voortzetting van het European Soil Data Centre (ESDAC).

25.

Hoewel de strategie haar zesde jaar ingaat, is er nog steeds geen sprake van een systematische of geharmoniseerde monitoring van de bodemkwaliteit in heel Europa en lopen de onderzoeksmethoden uiteen. Er zijn in de verschillende delen van de EU nog grote verschillen in bodembescherming en bodemkwaliteit en de Commissie probeert dit nu met de voorgestelde kaderrichtlijn bodembescherming te verbeteren. In dit verband verwelkomt het CvdR onderzoeksprojecten als LUCAS, die erop gericht zijn om data aan te leveren voor het ESDAC. Het CvdR steunt de Commissievoorstellen voor de consolidatie van geharmoniseerd bodemtoezicht door bodemonderzoeken te herhalen en nieuwe teledetectietechnieken uit te proberen.

26.

Lokale en regionale overheden kunnen een belangrijke rol spelen bij de monitoring van bodemdegradatie en bij het opzetten van een inventaris van verontreinigde locaties. Een doelgericht en doeltreffend bodembeschermingsbeleid veronderstelt dat bekend is wáár bodemaantasting optreedt.

27.

Bodemkwaliteit wordt in de lidstaten op veel verschillende manieren gemonitord. De Commissie pleit voor harmonisering van deze activiteiten, zodat een duidelijker beeld wordt verkregen van de toestand van de Europese bodem. Het GCO heeft al de nodige gegevens ingezameld, maar er zou nog meer kunnen worden gedaan als er duidelijke en vergelijkbare rapporten uit de lidstaten voorhanden zouden zijn. Er zou een geharmoniseerd toezicht moeten worden uitgeoefend in overeenstemming met de beschikking betreffende een bewakingssysteem, die momenteel wordt herzien.

Integratie

28.

Het CvdR verwelkomt het actieve overleg van de Commissie met de lidstaten over bodemgerelateerde maatregelen, o.a. in het kader van het Stappenplan voor efficiënt hulpbronnengebruik in Europa, het GLB en het regionaal beleid. De horizontale aard van de bodemproblematiek maakt dat de Commissievoorstellen voor de bescherming van de bodem geïntegreerd moeten worden in een aantal beleidsinitiatieven en uitvoeringsmechanismen (bijv. de kaderrichtlijn water, de nitraat-, hoogwater- en slibrichtlijnen, de habitat- en de vogelrichtlijn ter bescherming van de biodiversiteit, de richtlijnen inzake de milieu-effectbeoordeling van plannen, programma's en projecten, de plattelandsontwikkelingsverordening en het GLB).

29.

Het CvdR verzoekt de Europese Commissie om de thematische strategie inzake bodembescherming als een gemeenschappelijk actieplan te gebruiken, waardoor de lidstaten en de regionale en lokale overheden beter in staat worden gesteld om bodembeleid toe te passen en Europese regels uit te voeren. Op dit moment zijn bodemvoorstellen en maatregelen verspreid over vele EU-voorstellen. De thematische strategie inzake bodembescherming kan een algemeen overzicht geven van bestaande en nieuwe acties. In de strategie kan in detail worden aangegeven

welke bodemproblemen door sectorale milieuwetgeving worden opgelost en welke problemen overblijven;

welke mogelijkheden er zijn om via aanpassingen van sectorale milieuwetgeving de overgebleven bodemproblemen op te lossen;

welke bodemprojecten kunnen worden gefinancierd via EU-fondsen. Het CvdR verzoekt de Europese Commissie om binnen de EU-fondsen ruimte te maken voor bodemprojecten.

30.

De voorgestelde "vergroening" van het GLB valt toe te juichen. De hervorming moet maatregelen omvatten om het GLB aantrekkelijker te maken voor regionale oplossingen als het gaat om zaken als bodemgebruik. Daarbij zou kunnen worden overwogen om EU-middelen voor plattelandsontwikkeling te bestemmen voor het opstellen van plattelandsontwikkelingscontracten ter financiële ondersteuning van grondbeheerders die de bodem beschermen, veengebieden herstellen, wetlands creëren, akkerland omvormen tot weidegrond, bodemerosie verhinderen en organisch materiaal beschermen. Het CvdR kan zich daarom geheel en al vinden in het voorstel van de Commissie om meer gebruik te maken van maatregelen die uit de EU-middelen voor plattelandsontwikkeling worden gefinancierd en bedoeld zijn om de bodemkwaliteit te verbeteren en het door deze maatregelen bestreken areaal uit te breiden.

31.

In het rapport van het EMA en het GCO uit 2012 wordt erop gewezen dat de GLB-regels voor goede landbouw- en milieuconditie (GLMC) niet volledig voldaan hebben aan de bodembeschermingsdoeleinden. De huidige voorstellen voor een "groener GLB" dienen derhalve beter te worden afgestemd op het streven naar bodemverbetering, zonder dat daarbij de overheden in de lidstaten worden opgezadeld met meer administratieve lasten. Dit houdt eveneens een inschatting in van de marge voor een verdere ontwikkeling van de GLMC-maatregelen ter verbetering van de bodembescherming.

32.

Verder dient te worden onderkend dat alleen landbouwgronden die in aanmerking komen voor steunbetalingen, onder de GLB-maatregelen vallen. Het CvdR staat achter de voorstellen van de Commissie om de bodemgerelateerde normen verder te verduidelijken en te specificeren in de context van de algemene hervorming van het GLB. Het CvdR is m.n. ingenomen met het Commissievoorstel voor nieuwe GLMC-eisen met betrekking tot organisch materiaal, waaronder een verbod op het verbranden van stoppels en op de eerste omploeging van wetlands en koolstofrijke bodems.

33.

Het CvdR steunt de lopende activiteiten van de Commissie om bodembescherming te integreren in andere belangrijke beleidsterreinen. Dit houdt ook de ontwikkeling van een Europees innovatiepartnerschap voor landbouwproductiviteit en -duurzaamheid in, waarbij met name aandacht wordt besteed aan land- en bodembeheer, de Blauwdruk voor het Behoud van de Europese Watervoorraden en de tenuitvoerlegging van het cohesiebeleid.

34.

Er zijn duidelijke verbanden tussen bodembeheer en diffuse bodemverontreiniging. Dit is een belangrijke en dringende kwestie met betrekking tot de waterkwaliteit in heel Europa. Er bestaan risico's voor de waterkwaliteit als gevolg van bodemerosie, de afvoer van pesticiden en nutriënten van akkerland. In de nitraatrichtlijn 91/676/EEG, de grondwaterrichtlijn 2006/118/EG en de kaderrichtlijn water zijn geen specifieke vereisten opgenomen voor bodemwetgeving, ondanks het grote risico van diffuse bodemverontreiniging. Als water eenmaal vervuild is, kan het honderden jaren duren voor het weer schoon is. Het CvdR wil daarom een lans breken voor de invoering van adequate maatregelen ter bestrijding van bodemdegradatie en afzwakking van de risico's die diffuse bodemverontreiniging oplevert voor het grondwater en andere waterlopen.

35.

Hoewel preventie van bodemaantasting de prioriteit moet blijven, vraagt de huidige bodemtoestand in bepaalde delen van Europa wel degelijk om saneringsmaatregelen. Het CvdR verwelkomt het voorstel van de Commissie om ook tijdens de volgende programmeringsperiode 2014-2020 via het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling steun te blijven verlenen aan de sanering van oude bedrijfsterreinen. Lokale en regionale overheden dienen attent te blijven op het feit dat er aanzienlijke middelen uit het Cohesiefonds beschikbaar zijn voor regio's die bereid zijn om aan bodemsanering te doen.

36.

Het CvdR verzoekt de Europese Commissie extra mogelijkheden te verschaffen voor bodemprojecten onder het LIFE+-steunprogramma. In de komende periode kunnnen de financieringsregelingen ruimer worden opgezet. Volgens de huidige eisen dienen projecten die onder de noemer "milieubeleid en bestuur" vallen, een voorbeeldfunctie te vervullen en/of innovatief te zijn. Bij de aanpak van bodemproblemen is er echter in veel gevallen niet zozeer behoefte aan innovatie als wel aan een herhaling van activiteiten of een voortzetting van reeds eerder aangevangen activiteiten.

Wetgeving

37.

Het CvdR is ermee ingenomen dat de Commissie in 2012 de milieueffectbeoordelingsrichtlijn opnieuw wil bekijken, wat de gelegenheid biedt om al in een vroeg stadium van de planning van een project beter rekening te houden met bodemoverwegingen. Het is van belang dat de Commissie nagaat hoe stimulansen kunnen worden ontwikkeld om de koolstofemissies terug te dringen en het organische materiaal in de bodem te behouden, door in de EU-verbintenis op het gebied van klimaatverandering tegen 2020 rekening te houden met de sector "landgebruik, verandering in landgebruik en bosbouw (LULUCF)".

Internationaal niveau

38.

Bodemschade kan grensoverschrijdende effecten hebben (bijv. broeikasgassen, diffuse verontreiniging, erosie van sedimenten, verlies van koolstof in de bodem, vervuiling over grenzen heen). De bodem in Europa is een belangrijke koolstofput en een mogelijke bron van broeikasgassen, met inbegrip van N2O-emissies.

39.

Het CvdR is verheugd over de constructieve inspanningen van de Commissie op de Rio+20-conferentie en de aandacht die in de slottekst (8) aan bodemaantasting wordt besteed. Het zou er bij de Commissie op willen aandringen om bodembeleid als één van haar prioriteiten te blijven opvoeren op internationale conferenties, zoals de UNFCCC-bijeenkomsten en andere relevante fora, met inbegrip van het Verdrag inzake de biologische diversiteit. Het CvdR waardeert het dat de Commissie en het Verdrag ter bestrijding van woestijnvorming van de Verenigde Naties (UNCCD) actief steun verlenen aan een initiatief inzake de economische aspecten van bodemaantasting, waarvan het de bedoeling is om investeringen in beleidsmaatregelen voor duurzaam grondbeheer te stimuleren. Het CvdR juicht ook toe dat de Commissie op internationaal niveau zal ijveren voor de oprichting van een intergouvernementeel bodempanel.

D.    Subsidiariteit, evenredigheid en betere regelgeving

40.

In het verslag van de Commissie worden het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel als dusdanig niet aan de orde gesteld, aangezien het hier om een document over de tenuitvoerlegging van de Thematische strategie voor bodembescherming gaat. Er wordt wel indirect verwezen naar mogelijke EU-wetgeving inzake bodembescherming, wat zou betekenen dat een en ander toch aan de orde dient te komen.

41.

De lidstaten die bezwaar hebben tegen het voorstel voor een kaderrichtlijn uit 2006 en in 2010 de goedkeuring ervan in de Raad hebben tegengehouden, beroepen zich hierbij op het subsidiariteitsbeginsel. Het probleem is dat terwijl bepaalde lidstaten al kunnen bogen op vooruitstrevende wetgeving inzake bodembescherming, het in andere lidstaten nog ontbreekt aan een wettelijk kader of dit nog lang niet voldoende is ontwikkeld. Het CvdR roept de lidstaten op om nationale maatregelen te nemen en acht het zaak om er onmiddellijk werk van te maken dat:

lidstaten die reeds een bodembeleid hebben, dit voor zover nodig uitbreiden;

lidstaten met een ontwikkeld bodembeleid een brugfunctie gaan vervullen naar de lidstaten zonder bodembeleid, door het delen van expertise. Het CvdR vraagt de Europese Commissie om een dergelijk proces te begeleiden;

lidstaten die nog geen bodembeleid hebben, binnen afzienbare tijd een dergelijk beleid op poten zetten, in afwachting van vooruitgang op Europees niveau.

Het CvdR steunt maatregelen van de Commissie die lidstaten de mogelijkheid bieden om in hun eigen werkingssfeer passende bodembeschermingsmaatregelen op te stellen en uit te voeren.

42.

Bodemaantasting met de bijbehorende broeikasgassenuitstoot, verontreiniging, verdichting, diffuse verontreiniging en bodemafdekking heeft grensoverschrijdende effecten en vraagt derhalve op zijn minst om beleidscoördinatie op Europees niveau. Zo kan een verdichte of aangetaste bodem die geen regenwater meer kan absorberen, het risico op overstromingen in buurlanden verhogen. Watervervuiling en eutrofiëring kunnen ook het gevolg zijn van bodemvervuiling en houden niet op bij landsgrenzen. Sedimenten die door bodemerosie zijn weggespoeld in één land, kunnen in andere landen leiden tot het dichtslibben van stuwbekkens en de beschadiging van infrastructuur zoals havens. Een vervuilde bodem kan het grondwater in een buurland vervuilen. Europese wetgeving kan dus worden gezien als een manier om landgebruikers in een bepaald lidstaat te beschermen tegen de schadelijke gevolgen van praktijken in een andere lidstaat waarvoor zij niet verantwoordelijk zijn (9). Daar waar zich grensoverschrijdende effecten voordoen, zijn samenwerkingsinitiatieven tussen regionale en lokale autoriteiten van groot belang om deze problematiek aan te pakken.

43.

Gezien het feit dat de bodemdegradatie in Europa zes jaar na publicatie van de Thematische strategie voor bodembescherming nog altijd toeneemt, vraagt het CvdR zich wel af hoe zelfs een herziene Thematische strategie zonder een kaderrichtlijn bodembescherming afdoende zou kunnen zijn om een hoog niveau van bodembescherming te bereiken in alle EU-lidstaten en om bovenstaande problemen te overwinnen. De Commissie en de lidstaten moeten extra inspanningen leveren om voor bodembescherming te zorgen.

44.

Met het oog op een evenredige aanpak dient toekomstige EU-wetgeving inzake bodembescherming de lidstaten voldoende vrijheid te laten bij de keuze van de meest geschikte specifieke maatregelen en het meest geschikte geografische en administratieve niveau om deze ten uitvoer te leggen. Dit is van cruciaal belang om te garanderen dat naar behoren rekening wordt gehouden met de lokale en regionale situatie op het gebied van bodemdiversiteit, bodemgebruik, klimatologische omstandigheden en sociaaleconomische aspecten.

E.    Conclusies

45.

Het CvdR prijst de werkzaamheden van de Commissie ten behoeve van de tenuitvoerlegging van de Thematische strategie voor bodembescherming. De bodem in Europa is van levensbelang voor ons bestaan en behoeft bescherming. Het belang van de bodem als niet-hernieuwbare en voor een duurzaam milieu essentiële bron verdient erkenning in de vorm van overkoepelende bodembeschermingsmaatregelen.

46.

De bodem dient te worden beschermd om:

de levering van hoogwaardige en veilige voedingsmiddelen voor nu en voor de toekomst te verzekeren;

oppervlakte- en grondwater schoon te houden;

koolstof op te slaan, de uitstoot van broeikasgassen te verminderen en aanpassing aan de gevolgen van de klimaatverandering te bevorderen;

overstromingen en andere natuurrampen beter te kunnen beheren en de gevolgen ervan beter te kunnen opvangen;

de biodiversiteit en de componenten daarvan in stand te houden;

recreatiegebieden gezond te houden;

de geodiversiteit en het culturele en archeologische erfgoed in stand te houden.

47.

In alle Europese landen kunnen zich tal van bodemproblemen voordoen, soms met ernstige, onomkeerbare en kostbare gevolgen. Dit is vooral het gevolg van bodemverontreiniging, aardverschuivingen, verlies van organische stoffen, erosie, verzilting, woestijnvorming en bodemafdekking. Er zijn op EU-niveau bijkomende strategieën en bepalingen ter bescherming van de bodem en op lidstaatniveau nationale maatregelen en – voor zover deze nog niet bestaan – bepalingen nodig, gezien de cruciale functies die de bodem vervult en ook gezien de ecosysteemgoederen en -diensten die de bodem levert voor de economie, de samenleving en het milieu in Europa. De kosten voor dergelijke regelgeving dienen tegenover de kosten van 'niets doen' te worden gesteld, bijvoorbeeld als het gaat om indirecte kosten (voortkomende uit klimaatverandering, watervervuiling, overstromingsbeheer, volksgezondheid e.d.). De Commissie raamde in 2006 al dat de bodemdegradatie de EU-25 in totaal 38 miljard euro per jaar zou gaan kosten.

48.

Bodemkwaliteit is sterk gerelateerd aan andere milieuaspecten die belangrijk zijn voor de EU (kwaliteit van water en lucht, overstromingsrisico, biodiversiteit, klimaatverandering, hernieuwbare energiebronnen e.a.). In het toekomstige bodembeleid dient de samenhang met andere milieudoelstellingen van de EU (bijv. de kaderrichtlijn water) te worden erkend. Bestaande EU-maatregelen richten zich weliswaar op bepaalde aspecten van bodembescherming, maar overkoepelende wetgeving op dit vlak ontbreekt vooralsnog. De voorschriften gelden doorgaans voor bepaalde vormen van bodemgebruik en grondbeheer en niet voor alle land- en bodemareaal.

49.

Lokale en regionale overheden hebben de taak om te bestuderen hoe de ruimte in hun gemeenten en regio's in beslag wordt genomen, alsmede om maatregelen te overwegen indien er sprake is van onduurzame praktijken. De richtsnoeren van de Commissie inzake bodemafdekking kunnen in dit verband nuttig zijn, evenals de huidige tenuitvoerlegging van de vier pijlers van de Thematische strategie voor bodembescherming. Genoemde overheden zouden ook een actieve bijdrage moeten blijven leveren aan deze strategie, door bijvoorbeeld lokale praktijkcodes inzake bodembescherming te ontwikkelen.

50.

Het is raadzaam om leemten in de bodembeschermingsmaatregelen overal in de EU gemeenschappelijk aan te pakken op basis van een algemeen kader en algemene beginselen die voor alle landen gelden. Een kaderrichtlijn bodem kan daarom op steun van het CvdR rekenen, waarbij het van belang is, er niet overdreven veel dwingende bepalingen, zoals kwantitatieve bepalingen en grenswaarden, in op te nemen. Het subsidiariteitsbeginsel is hier van bijzonder belang, omdat de bodem in de verschillende regio's van Europa sterk varieert. Voor een bodembeschermingsstrategie moet naar de situatie worden gekeken. Afhankelijk daarvan moeten passende, op de regionale omstandigheden afgestemde maatregelen worden geformuleerd. Om de bodem effectief te beschermen is maatwerk nodig. Bodembeleid wordt voornamelijk op lokaal en regionaal niveau ten uitvoer gelegd en daarom moeten er in eerste instantie op dit niveau wettelijke regelingen worden getroffen. Ook is er een verbeterde bodemmonitoring nodig, teneinde een regionale aanpak inzake bodembescherming te helpen ontwikkelen, te ondersteunen en te beoordelen.

51.

Voor bodembeleid is een juist evenwicht nodig tussen optreden op Europees niveau en het subsidiariteitsbeginsel, evenals een betere regulering om onnodige administratieve rompslomp en onevenredig hoge kosten te voorkomen. EU-bodemregelgeving dient derhalve beperkt te blijven tot die aspecten waarvoor bijkomende EU-maatregelen nodig zijn.

Brussel, 30 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  http://ec.europa.eu/dgs/jrc/downloads/jrc_reference_report_2012_02_soil.pdf

(2)  European Environment Agency/ European Commission Joint Research Centre (JRC), 2012: State of Soil in Europe, http://ec.europa.eu/dgs/jrc/downloads/jrc_reference_report_2012_02_soil.pdf

(3)  Zie http://eusoils.jrc.ec.europa.eu/projects/SOCO.

(4)  Report on best practices for limiting soil sealing and mitigating its effects (april 2011)

(5)  Zie http://eusoils.jrc.ec.europa.eu/projects/soil_atlas/index.html.

(6)  European Atlas of Soil Biodiversity

(7)  JRC Soil Projects

(8)  http://www.uncsd2012.org/thefuturewewant.html

(9)  Europees Milieubureau (EEB) (2011), “Soil: Worth Standing your ground for. Arguments for the Soil Framework Directive”.


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/45


Advies van het Comité van de Regio's — Innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa

2013/C 17/09

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S stelt het volgende vast:

biowetenschappen en –technologie dragen wezenlijk bij aan centrale EU-beleidsdoelstellingen in verband met gezondheid, duurzame en economische ontwikkeling en het scheppen van banen;

de overschakeling naar een bio-economie is een voorwaarde om Europa wereldwijd toonaangevend te maken voor de bio-economie, vooral wat betreft innovatie en concurrentievermogen;

de bio-economie wordt in Horizon-2020, samen met voedselveiligheid en duurzame landbouw, een "maatschappelijke uitdaging" genoemd, met een door de Commissie voorgesteld budget van 4,5 miljard euro. Het CvdR acht dit positief;

het zal nog ten minste 25 jaar duren voordat de bio-economie kan concurreren met de op fossiele hulpbronnen gebaseerde economie. Dit vereist langetermijninvesteringen (in O&O), strategieën (na 2020) en samenwerking van alle partijen in de waardeketen om coöperatieve kennisoverdracht te bereiken;

de bio-economie verschaft nieuwe kansen voor bedrijven en innovatie voor Europa's waardeketen, inclusief de landbouwsector;

ruimtelijke-ordeningsinstrumenten zijn belangrijk voor het behoud van gebieden die de land- en bosbouw gebruiken;

het door de Commissie voorgestelde actieplan bevat geen maatregelen voor een efficiënter gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

Rapporteur

Rogier VAN DER SANDE (NL/ALDE), lid van Gedeputeerde Staten van de provincie Zuid-Holland

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's over "Innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa"

COM(2012) 60 final

I.   HET COMITÉ VAN DE REGIO'S:

Hoofdpunten

1.

verwelkomt deze mededeling van de Europese Commissie (hierna "Commissie"), die oproept tot een verschuiving naar meer en duurzamer gebruik van hernieuwbare hulpbronnen en tot een overgang van een op fossiele hulpbronnen gebaseerde maatschappij naar een biomaatschappij met steun van onderzoek en innovatie.

2.

De Commissie stelt terecht dat bio-economie een belangrijk onderdeel is van slimme en groene groei en dat zij bijdraagt tot de doelstellingen van de EU 2020-strategie, de vlaggenschipinitiatieven van de innovatie-unie en efficiënt gebruik van hulpbronnen door Europa. Herhaald zij dat biowetenschappen en –technologie wezenlijk bijdragen aan centrale EU-beleidsdoelstellingen in verband met gezondheid, duurzame en economische ontwikkeling en het scheppen van banen (1).

3.

De overschakeling naar een bio-economie is een voorwaarde om Europa wereldwijd toonaangevend te maken voor de bio-economie, vooral wat betreft innovatie en concurrentievermogen. De bio-economie biedt tal van opties voor het scheppen van werk, en niet alleen op landbouwgebied. De natuurlijke hulpbronnen raken uitgeput en Europa zal sneller actie moeten ondernemen om in de bio-economie concurrerend te blijven, nu andere landen overal ter wereld soortgelijke strategieën invoeren en marktinitiatieven actief steunen (bijv. China, de VS). Europa heeft behoefte aan een duidelijk Europees antwoord, uitgaand van innovatie, ter ondersteuning van de bio-economie.

4.

Het ontbreekt het actieplan uit de mededeling aan praktische maatregelen en instrumenten om de potentiële barrières of risico's te overwinnen bij de overgang naar een bio-economie. Met name moet gekeken worden naar overlappende of met elkaar strijdige regelingen en naar beschikbaar durfkapitaal.

5.

Het is positief dat de bio-economie in Horizon 2020 (2) samen met voedselveiligheid en duurzame landbouw een "maatschappelijke uitdaging" wordt genoemd, met een door de Commissie voorgesteld budget van 4,5 miljard euro. Dit biedt ruimte voor innovatieve maatregelen voor voedselveiligheid, de schaarse natuurlijke hulpbronnen, duurzame landbouw, de afhankelijkheid van fossiele hulpbronnen, de vruchtbaarheid van de bodem en klimaatverandering, waarbij duurzame economische groei mogelijk is. Opgemerkt zij echter dat de beperking van deze middelen tot de gebieden „voedselveiligheid, duurzame landbouw, marien en maritiem onderzoek en bio-economie“ schril afsteekt tegen de door de Commissie in de mededeling als bio-economie aangeduide sectoren. Het zal nog ten minste 25 jaar duren voordat de bio-economie kan concurreren met de op fossiele hulpbronnen gebaseerde economie. Dit vereist langetermijninvesteringen (in O&O), strategieën (na 2020) en samenwerking van alle partijen in de waardeketen om coöperatieve kennisoverdracht te bereiken.

6.

Door de overschakeling van een op fossiele brandstoffen gebaseerde economie naar een bio-economie zou de landbouwsector, die zorgt voor voedselzekerheid, zonder zijn primaire taak als voedselleverancier te ondermijnen, tegelijkertijd een leverancier van diverse biogebaseerde non-food producten kunnen worden, hetgeen tot een duurzamere landbouwsector kan leiden. De bio-economie verschaft nieuwe kansen voor bedrijven en innovatie voor Europa's waardeketen, inclusief de landbouwsector. Voor een optimaal gebruik van de natuurlijke hulpbronnen is nauwe interactie vereist tussen landbouw, bio-economie en wetenschap (3) om een duurzame en efficiëntere landbouwsector tot stand te brengen. Een opgevoerde primaire productie mag in dat verband niet indruisen tegen het beginsel van duurzaamheid. Daarom zijn ruimtelijke-ordeningsinstrumenten zo belangrijk voor het behoud van gebieden die de land- en bosbouw gebruiken.

7.

Voor een snellere overgang naar een duurzame Europese bio-economie zijn een veilige en toereikende aanvoer van duurzame en kwaliteitsvolle bioproducten noodzakelijk, evenals primaire productiesystemen die zuinig met grondstoffen omspringen. Het door de Commissie voorgestelde actieplan bevat overigens geen maatregelen voor een efficiënter gebruik van natuurlijke hulpbronnen.

Tenuitvoerlegging van de (sectoroverschrijdende) bio-economie

8.

Ten aanzien van de bio-economie is er meer aandacht nodig voor strategie en beleid, regelgeving en stimuli. Voorts zijn vereist: permanente coördinatie, duidelijke politieke betrokkenheid en verdere integratie van het Europese beleid (H2020, cohesiebeleid, GLB, de richtlijn hernieuwbare energie, de kaderrichtlijn afval) en de sectoren om tegenstrijdigheden in de beleidsdoelstellingen te vermijden en om gelijke voorwaarden voor alle partijen te waarborgen.

9.

Het ambitieuze streven van de Commissie naar een geïntegreerde en sectoroverschrijdende, interdisciplinaire beleidsaanpak voor de bio-economie wordt toegejuicht. Een stevige beleidscoördinatie door de Commissie is nodig aangezien in de ambities nog niet genoeg rekening wordt gehouden met de mate van praktische uitvoering die op regionaal en lokaal niveau vereist is.

10.

Het CvdR staat achter het streven van de Commissie naar een gemeenschappelijke en brede definitie van de bio-economie; gezien de sectoroverschrijdende aard van de bio-economie kan de betekenis hiervan voor de diverse Europese, nationale en regionale stakeholders in de betreffende sector uiteenlopen. Volgens het CvdR kan de biomassapiramide (figuur 1) (4) als uitgangspunt fungeren voor discussies over waarden en het geprefereerde gebruik van biomassa op een meer gestructureerde wijze.

11.

Europa zou haar eigen duidelijke langetermijnvisie voor bio-economie moeten uitwerken en uitvoeren, op basis van de verschillende segmenten van de biomassapiramide (zie figuur 1), waarin hogere segmenten hogere waarden vertegenwoordigen. Europa zou een "waardenstrategie" moeten hanteren, gericht op de hogere segmenten van de biomassapiramide, en de voorkeur moeten geven aan het gebruik van biomassa van de 2e en uiteindelijk 3e generatie (5). Investeringen in biomassa van de 1e generatie zijn weliswaar een vereiste eerste stap voor de overschakeling op biomassa van de 2e en uiteindelijk de 3e generatie. Deze Europese doelstellingen zouden in al het sectoroverschrijdend beleid voor bio-economie moeten worden geïntegreerd.

Image

12.

Europa zou de leiding moeten nemen (en behouden) voor het ontwikkelen van duurzaamheidscriteria voor een optimaal aanbod van en vraag naar biomassa (of "hernieuwbare biologische hulpbronnen"), het promoten van duurzaam grondgebruik, daarbij ruimere productiecapaciteit voor de landbouw overwegend, alsook de versnelde inzet van biomassa van de 2e en uiteindelijk 3e generatie. De potentiële negatieve effecten van het niet-duurzame gebruik van biomassa van de 1e generatie zouden moeten worden teruggedrongen en er zou een voedsel-versus-brandstofdebat gevoerd moeten worden.

13.

De Commissie zou een gemeenschappelijke routekaart voor de bio-economie moeten uitwerken met een analyse van de vereiste volgende stappen naar een Europese bio-economie, rekening houdend met een waardeketenbenadering, en met bestaande publicaties (van Europese technologieplatforms, OESO en andere). Er moeten praktische maatregelen en instrumenten komen, uitgaande van de diverse regionale profielen. Gewezen wordt op de mogelijkheden voor interregionale samenwerking voor de waardeketen.

14.

Bio-economie betreft tal van beleidsgebieden bij de Commissie. Voor een betere toegang tot bio-economiegerelateerde EU-initiatieven en –programma's zou er daarom bij de Commissie één loket moeten komen dat alle vragen verwerkt.

Multilevelgovernance-instrumenten en subsidiariteit

15.

Het is een goede zaak dat de mededeling van de Commissie aandacht schenkt aan de regionale dimensie van bio-economie. Het CvdR stelt vast dat de mededeling en alle voorstellen uit het Actieplan voor bio-economie stroken met het subsidiariteitsbeginsel.

16.

In Europa ondernemen maar weinig lidstaten actie voor de ontwikkeling van de bio-economie; de uitstippeling van strategieën berust hoofdzakelijk bij de nationale overheid. Een goed voorbeeld is de gemeenschappelijke bio-economie-strategie van Biobased Delta Europe (zuidwest-Nederland en Vlaanderen). Volgens het CvdR is er een geïntegreerd kader en een meer coöperatieve Europese aanpak nodig, evenals een versterking van de lokale en regionale initiatieven door uitvoering van strategieën voor bio-economie op alle niveaus van samenwerking (EU, nationaal, regionaal, lokaal) en coördinatie van sectoroverschrijdende activiteiten. Er zouden mechanismen moeten komen voor de coördinatie van alle relevante, sectoroverschrijdende beleidsgebieden voor bio-economie op EU-, nationaal en regionaal niveau.

17.

Het CvdR staat achter het Commissievoorstel voor de oprichting van een bio-economiepanel, dat voor meer synergie en samenhang tussen het beleid moet zorgen, de praktische gevolgen van beleidsacties voor bio-economie moet bespreken en evalueren. Het precieze doel van het panel is echter nog onduidelijk, evenals de praktische werkwijze en de betrokkenheid van de regio's. Het zou een multistakeholder forum moeten worden, waarbij vertegenwoordigers elkaar in een Triple-Helix-omgeving ontmoeten (bedrijfsleven, onderzoeksinstituten en LRO) om kennis, ideeën en oplossingen te bespreken voor de biogebaseerde samenleving, alsmede praktische besluiten voor de overschakeling van een op fossiele brandstoffen gebaseerde economie naar een bio-economie. Een brede reeks sectoren dient in het platform ruim vertegenwoordigd te zijn, hetgeen een goede basis biedt voor een sectoroverschrijdende benadering van de bio-economie.

18.

De werking en de rol van nationale, regionale en lokale platforms voor bio-economie kunnen uiteenlopen. De Commissie wordt verzocht speciale richtsnoeren te formuleren die de bevoegdheden omschrijven van de nationale, regionale en lokale panels voor bio-economie. Deze panels kunnen taken uitvoeren voor de coördinatie tussen de politiek, wetenschap en het bedrijfsleven om maatregelen voor de preconcurrentiefase overeen te komen. Er is een plaatsgebonden benadering nodig met aandacht voor de geografische, ontwikkelings-, milieu- en regionale omstandigheden, prioriteiten en bestaande regionale initiatieven. Elke regio zou "zijn eigen verhaal" moeten vertellen en zijn eigen regionale strategie voor bio-economie moeten uitstippelen.

19.

Lokale en regionale overheden vervullen een cruciale rol in de ontwikkeling en uitvoering van de bio-economie. Zij zijn essentieel voor het omschrijven van risico's en eventuele hinderpalen voor de uitvoering ter plaatse; daarom moeten ze actief worden betrokken bij en deelnemen aan de oprichting, organisatie en uitvoering van het panel voor bio-economie. De Commissie moet voor toereikende flexibiliteit en verduidelijking zorgen omtrent de taak en de rol van regionale en/of nationale panels, hun onderlinge verhoudingen en de manier waarop regionale en/of lokale ervaringen in het EU-panel voor bio-economie aan bod zullen komen.

20.

De al dan niet geslaagde overgang naar een bio-economie hangt af van de actieve inbreng van het maatschappelijk middenveld in de planning en de tenuitvoerlegging; daarom is publiek bewustzijn van belang en zou de Commissie de betrekkingen tussen wetenschap, samenleving en beleidsvorming moeten aanhalen, evenals de belangrijke rol van lokale en regionale overheden in dit verband.

21.

De overschakeling op een bio-economie heeft uitsluitend in een „biogebaseerde” samenleving kans van slagen. Daarom moeten ngo's en maatschappelijke organisaties in een vroeg stadium van de overschakeling een belangrijke rol spelen en vertegenwoordigd zijn in de panels.

22.

Gewezen zij op het potentieel van de bio-economie voor groei en werkgelegenheid in Europa. Hiertoe zijn goed opgeleide werknemers nodig om de innovaties en kennisbasis te ontwikkelen. Het is van belang om ontwikkelingen in verband met bio-economie op te nemen in het reguliere lesprogramma op basisniveau, in beroeps- en hoger onderwijs, via studies en cursussen over landbouw, chemie en voedsel. Aangezien onderwijs echter conform artikel 165 van het VWEU een zaak van de lidstaten is, kunnen hiervoor op EU-niveau geen eisen worden vastgesteld.

23.

Samenwerking op basis van het Triple-Helix-model is essentieel om innovatie te bereiken en om de kennis in de bio-economie te exploiteren. Ook dit model dient te worden gemoderniseerd en verder te worden uitgewerkt voor een efficiënte werking van de regionale innovatie-ecosystemen. Dit onderzoeksterrein kan van nature op een breed maatschappelijk draagvlak rekenen en is daarom bij uitstek geschikt als voortrekker van onderzoeksintensieve en gebruikersgerichte innovatie in Europa.

Een duurzame bio-economie in de interne en mondiale markt

24.

Publiek-private partnerschappen (PPP's) spelen een belangrijke rol in de versnelde overschakeling naar een bio-economie, zoals het mkb een cruciale taak vervult in de omzetting van wetenschappelijk onderzoek in toepassingen en marktintroductie, in de vorm van nieuwe producten of technieken. De rol van het regionale mkb kan niet genoeg worden benadrukt; de bevordering van hun activiteiten vergt sterke, gestructureerde steun.

25.

De toegang tot financiering voor het mkb dient verbeterd te worden door investeringen in starters, durfkapitaal en steun voor technologie-overdracht, minder complexe regelgeving en kennisexploitatie op het gebied van bio-economie. Volgens het CvdR moet er een mkb-panel komen dat het panel voor bio-economie adviseert en zorgt voor een bedrijfsgemotiveerde aanpak.

26.

Het CvdR vreest dat het huidige politieke en economische bestel het industriële gebruik van biomassa als (grond)stof niet steunt.

27.

De overschakeling op een biogebaseerde economie dient gelijke tred te houden met de uitvoering van de interne markt en het handelsbeleid.

Regionale voorbeelden en financieringsinstrumenten

28.

Het CvdR is ingenomen met de oprichting van leidende Europese netwerken van regio's en clusters voor bio-economie. Voorbeelden zijn: de samenwerking tussen Vlaanderen (België) en Zuidwest-Nederland, Noordwest-Frankrijk, Noordrijn-Westfalen (Duitsland), de regio Helsinki (Finland), Stiermarken (Oostenrijk) en de initiatieven in Zweden, Estland en Hongarije. De Commissie wordt verzocht zulke netwerken en clusters te steunen om de uitwisseling van ervaringen en de gezamenlijke verwerking van projectaanvragen met andere Europese regio's te bevorderen, en hen bij het panel voor bio-economie te betrekken. Het wederzijds leren van de oprichting van investeringsfondsen en technologie-overdracht is belangrijk.

29.

Initiatieven van onderaf zijn belangrijk voor de totstandbrenging van een biogebaseerde samenleving. Cruciaal daarbij is een bedrijfsmatige en vraaggestuurde benadering, in combinatie met een door de overheid geleide aanpak.

30.

Regio's die biomassa produceren zouden moeten kunnen profiteren van technologische innovatie en niet alleen beschouwd moeten worden als leveranciers van biomassa.. Daarom is bijzondere aandacht nodig voor technologie-overdracht en kennisexploitatie. Nauwe relaties tussen stad en platteland zijn belangrijk om tot technologie-overdracht en kennisexploitatie te komen.

31.

De GLB-fondsen zouden gedeeltelijk, samen met Horizon-2020, het Europese Innovatiepartnerschap voor landbouwproductiviteit en duurzaamheid moeten steunen om de kloof te dichten tussen O&O en de landbouwpraktijk en om zo de kennisbasis en –exploitatie uit te breiden (6).

32.

De Commissie zou een overzicht van goede praktijken mogelijk moeten maken, alsook van bestaande activiteiten en biogebaseerde producten van regionale clusters en regio's, daarbij voortbordurend op het werk en uitkomsten van bestaande programma's, zoals ABC-Europe, Cluster-IP gefinancierd via DG ENTR (7) en de programma’s Interreg via het regionaal beleid en Kennisregio's uit KP7 (8), en de programmering op basis van diverse fondsen moeten stimuleren.

33.

Het CvdR is ingenomen met het voorstel van de Commissie om het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling deels te bestemmen voor projecten voor de "economie met lage koolstofuitstoot" in minder ontwikkelde regio's, ontwikkelde regio's in overgang en rijke regio's. Dit zal positief uitpakken voor de overschakeling naar een Europese biogebaseerde samenleving. Het CvdR benadrukt het potentieel van de slimme specialisatiestrategieën (S3) die de regio's in staat stellen de bio-economie strategischer en geïntegreerder te benaderen.

34.

Regio's die al ver staan met bio-economie verdienen steun voor de stappen die de waardeketens van de bio-economie vergen en om zich te verbinden met andere, minder geavanceerde regio's. Geavanceerde en minder geavanceerde regio's zouden samen het voortouw moeten nemen voor proefinstallaties waarmee (beginnende) ondernemingen nieuwe producten in een beschermde omgeving kunnen testen. Deze „trap naar topkwaliteit” zou volgens het CvdR naar een doelmatig gebruik van middelen leiden en versterkt de cohesie. Het CvdR steunt initiatieven als de kennisregio's, die nuttig zijn voor de uitwisseling van kennis en die de benutting en toepassing van die kennis in de regio's aanzienlijk bevorderen en nieuwe onderzoekssamenwerking stimuleren.

35.

Volgens het CvdR kunnen de kennis- en innovatiegemeenschappen (KIG's) en Regionale implementatie- en innovatiegemeenschappen (RII's) maatschappelijke langetermijnvraagstukken in kaart brengen, evenals nieuwe mogelijkheden voor innovatie in Europa. De Commissie zou daarom, in het kielzog van de nieuwe golf KIG's voor de periode 2014-2020, een KIG moeten oprichten die zich bezighoudt met de bio-economie (9).

36.

Dit gezegd zijnde meent het CvdR dat er een gevoel van urgentie tastbaar is onder alle Europese, nationale, regionale en lokale stakeholders voor de ontwikkeling van een (bio-) economie met lage koolstofuitstoot. De weg daarnaartoe en de praktische uitvoering ervan vergen een revolutie in onze manier van denken en doen. Aangezien de regio's centraal staan in de praktische uitvoering biedt het CvdR zijn expertise aan en is het bereid nauw samen te werken met de Commissie om de volgende fase van de strategie voor de bio-economie in Europa te laten aanbreken.

37.

Op EU-niveau zou de Commissie de volgende stappen moeten nemen:

a.

verdere ontwikkeling van de strategie voor bio-economie (uitgaande van de Triple-Helix-structuur), gericht op de hogere lagen van de piramide voor biomassa; oprichting van een panel voor bio-economie, met vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, kennisinstellingen en publieke overheden (op regionaal, nationaal en EU-niveau);

b.

uitwerking van een geïntegreerde benadering van de bio-economie, gebaseerd op een strategie met diverse fondsen, zowel op regionaal als op EU-niveau (H2020, cohesiebeleid, GLB, energie);

c.

bewustmaking van de burgers in de regio van de behoefte aan de bio-economie en van de mogelijkheden die zij biedt;

d.

de geïntegreerde benadering van de bio-economie baseren op prikkelende en niet met elkaar in strijd zijnde regelingen en maatregelen (door middel van certificatiesystemen, geïntegreerde en op maat gemaakte O&O-programma's over diverse DG's heen) en mogelijkheden voor regio's om hun eigen koers uit te zetten voor wat betreft bio-economie en slimme specialisatiestrategieën;

en om voorts een Europese strategie uit te werken, gericht op:

specialisatie en kennisexploitatie van innovaties in de Europese bio-economie om mondiaal concurrerend te blijven;

onderzoek en ontwikkeling van 2e en 3e-generatie biomassa;

waardeketens (van de productie van grondstoffen tot marktrijpe producten);

producten met hoge meerwaarde.

38.

De regio's kunnen het volgende bieden:

a.

in kaart brengen van beschikbare goede praktijken van de regio's voor de geslaagde planning en uitvoering van (aspecten van) de bio-economie en manieren om deze werkwijzen bij andere regio's te promoten en aan hen over te dragen (ladder naar topkwaliteit);

b.

bijdragen aan de oprichting van Triple-Helix-structuren en aan de panels voor bio-economie;

c.

gezien hun positie dicht bij de burger kunnen LRO het brede publiek bewuster maken van (de behoefte aan en de voordelen van) de bio-economie op lokaal en regionaal niveau;

d.

ondersteuning van de "ladder naar topkwaliteit" door interregionale samenwerking mogelijk te maken en te lanceren tussen minder en meer ontwikkelde regio's, gebruik makend van diverse fondsen voor de aanpak van Europese programma's en projecten.

Brussel, 30 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  CdR 174/2007 fin.

(2)  COM(2011) 808 final

(3)  CdR 1749/2012 –NAT-V-022

(4)  Het rapport “De Ecopyramide” (Derksen et al 2008) en ‘The Ecopyramid – better biomass efficiency’. English summary:

http://www.innovatienetwerk.org/nl/bibliotheek/rapporten/342/DeEcopyramide.

(5)  Biobrandstoffen van de 1e generatie zijn over het algemeen afkomstig van graangewassen (bijv. tarwe, maïs), oliehoudende gewassen (koolzaad, palmolie) en suikergewassen (bijv. suikerbieten, suikerriet), waarbij gevestigde technologie wordt gebruikt. Biobrandstoffen van de 2e generatie zijn doorgaans afkomstig van cellulosehoudende materialen (lignocellulosehoudende diervoeders) en gebruikt reststromen of speciaal geteelde gewassen (niet voor voedselproductie), (niet voor voedselproductie), 3e generatie biobrandstoffen zijn samen te vatten als gekweekte biomassa, niet in de vorm van voedselgewassen, die zeer efficiënt met licht en landgebruik omgaan. Algen zijn hier het beste voorbeeld van en leveren olie en waardevolle producten. Zie o.a.: http://www.biofuelstp.eu/fuelproduction.html,http://biofuelsandthepoor.com/facts-and-definitions

(6)  (Ontwerp) advies van het Comité van de Regio's over het Europese Innovatiepartnerschap: Productiviteit en duurzaamheid in de landbouw, CdR 1749/2012 (NAT-V-022)

(7)  http://ec.europa.eu/enterprise/sectors/biotechnology/index_nl.htm en http://www.europe-innova.eu/web/guest/cluster-cooperation/cluster-innovation-platform.

(8)  ftp://ftp.cordis.europa.eu/pub/fp7/kbbe/docs/regional-biotech-report.pdf, http://cordis.europa.eu/fp7/kbbe/library_en.html

(9)  Het Europees Instituut voor Innovatie en Technologie (EIT) en zijn Kennis- en Innovatiegemeenschappen (KIG's) op verschillende gebieden zal in 2014 ook kwesties in verband met bio-economie behandelen, met name binnen de voorgestelde KIG "Food4future" (zie COM(2012) 60 final). Bio-economie omvat niet alleen voeding maar ook non-food producten. Het is van belang ook de non-food component op te nemen, als onderdeel van de algehele waardeketen van de bio-economie.


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/51


Advies van het Comité van de Regio's — Het Europees innovatiepartnerschap: productiviteit en duurzaamheid in de landbouw

2013/C 17/10

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S adviseert de Europese Commissie:

te onderkennen dat lokale en regionale overheden en belanghebbenden van cruciaal belang zijn voor het welslagen van het EIP voor productiviteit en duurzaamheid in de landbouw;

lokale en regionale overheden een volwaardige plaats te geven in bestuursorganen bedoeld om dit initiatief te ondersteunen en op de uitvoering ervan toe te zien;

„productiviteit verhogen” te omschrijven als „meer en beter produceren met minder”;

aangezien het EIP de volgende kwesties zou moeten behandelen, een breed scala aan onderwerpen met betrekking tot primaire productie, hulpbronnenbeheer, bio-economie, de toeleveringsketen, kwaliteit, voedselveiligheid en consumenten toe te laten;

prioriteit te verlenen aan innovatieprogramma's die gericht zijn op het behoud van landbouwactiviteiten in Europa en ervoor te zorgen dat plaats wordt ingeruimd voor onderzoek waar veehouderijgebieden, voorstedelijke gebieden, gebieden met natuurlijke handicaps en lokale-landbouwgebieden baat bij hebben;

de voorkeur te geven aan bottom-up-innovatie-initiatieven van het midden- en kleinbedrijf boven initiatieven van de hele sector om de onevenwichtige mate van betrokkenheid te verhelpen die door verschillen in organisatiegraad en capaciteit wordt veroorzaakt;

te blijven proberen om de positie van primaire producenten in de productie-, verwerkings- en distributieketen van levensmiddelen te verbeteren;

operationele groepen toe te staan ook Elfpo-middelen aan te wenden voor de dekking van aanloopkosten, bijvoorbeeld kosten om een aanpak voor een technische of wetenschappelijke kwestie uit te werken.

Rapporteur

Henk BRINK (NL/ALDE), lid van Gedeputeerde Staten van de provincie Drenthe

Referentiedocument

Mededeling van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over het Europees Innovatiepartnerschap „Productiviteit en duurzaamheid in de landbouw”

COM(2012) 79 final

I.   UITDAGINGEN EN DOELSTELLINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Europa 2020-vlaggenschipinitiatief Innovatie-Unie

steunt de Europa 2020-strategie voor slimme, duurzame en inclusieve groei en is zich bewust van het volgende:

1.

Om zich in de internationale concurrentie staande te houden moet Europa er harder aan werken om zijn handelspositie, zijn industrieel leiderschap en zijn wetenschappelijk onderzoek op peil te houden en te verbeteren.

2.

De Europese knowhow over duurzame voedselproductie – waaronder ook kennis van de bedrijfsvoering in de landbouw, ICT-oplossingen, voedselveiligheid, biotechnologie in de landbouw, groeitechnologie, gewasbescherming, water, residuen, energie- en afvalbeheer en agrosociologie valt – geniet groot aanzien in de wereld en heeft een enorm marktpotentieel in snel opkomende en zich snel ontwikkelende markten in en buiten Europa.

3.

Om munt te slaan uit deze knowhow heeft Europa behoefte aan het volgende: 1) meer innovatieve kleine en middelgrote bedrijven om voor groei te zorgen en banen te scheppen, 2) meer particuliere investeringen, 3) innovatie in bestaande en opkomende sectoren, 4) multidisciplinaire samenwerkingsverbanden om tot baanbrekende oplossingen te komen, en 5) belanghebbenden die graag veelbelovende oplossingen laten testen, de haalbaarheid ervan willen aantonen en ze op ruimere schaal willen inzetten.

Problemen op het gebied van de landbouw, voedselzekerheid en natuurlijke hulpbronnen

4.

De wereld heeft momenteel te maken met een aantal uiteenlopende en ernstige problemen: de onstuitbare bevolkingsgroei en toenemende uitgavencapaciteit, leidend tot andere eetgewoonten en meer vraag naar primaire producten, en de door de klimaatverandering bedreigde productiecapaciteit van de mondiale landbouw.

5.

Een en ander gaat gepaard met een dreigende schaarste aan voedsel, voedermiddelen, fossiele energie, grondstoffen, vezels en zoet water, met toenemende bodemaantasting en biodiversiteitsverlies en een grotere kans dat financiële markten falen en er politieke onrust en gewapende conflicten ontstaan.

6.

In de toekomstige landbouw en voedselvoorziening is het zaak om spaarzamer met water en fossiele brandstoffen om te springen, minder kunstmest en fytosanitaire producten te gebruiken, meer diversiteit na te streven en op slimmere wijze zo veel mogelijk te profiteren van synergieën tussen akkerbouw, veeteelt, beheer van organisch afval, residustromen en duurzame-energieproductie.

7.

Lidstaten en belanghebbenden hebben al diverse malen aangedrongen op het promoten van innovatie in de landbouw via een EU-brede aanpak. Op 20 juni 2008 stelde de Europese Raad al: „Er moet verder werk worden gemaakt van innovatie, onderzoek en ontwikkeling van de landbouwproductie, met name om de energie-efficiëntie, de groei van de productiviteit en het vermogen om zich aan de klimaatverandering aan te passen, te versterken.”

8.

Landbouworganisaties en kamers van landbouw zijn tot vergelijkbare conclusies gekomen, en in de verklaring van de G20 van Cannes wordt beklemtoond dat absoluut moet worden geïnvesteerd in onderzoek en innovatie in de landbouw.

Het Comité van de Regio's wijst daarom op het volgende:

9.

Het valt toe te juichen dat de Commissie probeert om innovatie in de landbouwsector te stimuleren met een speciaal Europees innovatiepartnerschap inzake productiviteit en duurzaamheid in de landbouw. Ook de twee hoofddoelstellingen hiervan verdienen bijval: 1) de landbouwsector helpen om productiever en efficiënter te worden (in 2020 moet de onlangs begonnen tendens van productiviteitsdaling zijn gekeerd) en 2) de duurzame ontwikkeling van de landbouw stimuleren (ervoor zorgen dat in 2020 sprake is van adequaat bodemgebruik).

10.

Het is een goede zaak dat de lokale landbouw- en voedselsystemen deel uitmaken van de samenwerkingsgebieden. De Commissie verwijst immers naar horizontale en verticale samenwerking tussen actoren in de voorzieningsketen met het oog op de oprichting van logistieke platforms om korte voorzieningsketens en plaatselijke markten te stimuleren, alsook naar afzetbevorderingsactiviteiten in een plaatselijke context met betrekking tot de ontwikkeling van korte voorzieningsketens en plaatselijke markten.

11.

De Commissie stelt terecht voor om 4,5 miljard euro uit te trekken voor onderzoek en innovatie op het gebied van voedselzekerheid, bio-economie en duurzame landbouw (in het kader van Horizon 2020).

12.

GLB-fondsen zouden samen met fondsen van het kaderprogramma voor onderzoek inderdaad het EIP voor productiviteit en duurzaamheid in de landbouw moeten ondersteunen om zo de kloof tussen de onderzoekswereld en de landbouwpraktijk te dichten.

13.

Een omschakeling in de landbouw, die nodig is vanwege de groeiende behoefte aan een efficiënt gebruik van hulpbronnen, zal er met name toe leiden dat meer voedsel op duurzamere wijze wordt geproduceerd, maar ook dat allerlei maatschappelijke diensten en producten van biologische origine kunnen worden geleverd die te maken hebben met gezondheid, vrije tijd, landbeheer, afvalbeheer, diervoeders, vezels en duurzame energie. Van dit bredere scala zal zowel de sector als de samenleving profiteren, mits voor een goed evenwicht tussen de productie van voedingsmiddelen en de productie van niet voor voeding bestemde producten wordt gezorgd, in de landbouwsector de nadruk ligt op de nieuw omschreven GLB-prioriteiten, en overheden consequent proberen om deze prioriteiten te verwezenlijken.

14.

Zo'n vernieuwde landbouwsector biedt Europa's waardeketen nieuwe businesskansen en innovatiemogelijkheden.

15.

Om optimaal gebruik te maken van natuurlijke hulpbronnen en de landbouw duurzaam en efficiënter te maken is er een sterke interactie nodig tussen landbouw, bio-economie en wetenschap (1). Gezien de rol van de landbouw als producent van biomassa als energiebron, moet gestreefd worden naar een evenwicht tussen de productie van voedingsmiddelen en biomassa.

II.   PUNTEN VAN ZORG/BELANGRIJKE SUCCESFACTOREN

Punten van zorg

16.

Pogingen om de kloof tussen wetenschap en praktijk te dichten zijn cruciaal, maar er is meer nodig dan louter het EIP om twee verschillende gezichtspunten in cultureel en professioneel opzicht op één lijn te krijgen. Het gaat in dit verband om 1) het gezichtspunt van de wetenschappelijke wereld, wier aandacht vooral uitgaat naar wetenschap van topkwaliteit, grensverleggend onderzoek, toekomstige en opkomende technologieën, ontwikkeling van vaardigheden en loopbaanontwikkeling, en onderzoeksinfrastructuur, en 2) het gezichtspunt van ondernemers en beleidsmakers, die speuren naar manieren om munt te slaan uit knowhow en uitkijken naar oplossingen om in behoeften van de samenleving te voorzien en zakelijke kansen te benutten. Aan beide kanten zijn communicatie-inspanningen en stimulansen nodig.

17.

In zijn voorgestelde vorm bevat het Elfpo een aantal stimulansen, namelijk in de artikelen 15, 16, 18, 20, 33, 36, 46, 53, 61, 62 en 63, maar deze zullen alleen worden gebruikt indien een „kennisbemiddelaar” van het EIP vóór de afronding van de partnerschapscontracten, in de periode waarin de nationale en/of regionale operationele programma's voor plattelandsontwikkeling worden opgesteld, uiteenzet welke mogelijkheden de lidstaten hebben.

18.

Het EIP wordt alleen in de programma's voor plattelandsontwikkeling opgenomen als er sprake is van medefinanciering door de lidstaten van de verschillende stadia van het innovatieproces: 1) samenwerking (om de operationele groepen op te zetten) voor bedrijfsontwikkeling (om een innovatieproject te starten); 2) kennisoverdracht en adviesdiensten (om expertise op te bouwen en onderzoeksresultaten te gebruiken); 3) invoering van kwaliteitsregelingen (om voor voordelen voor de samenleving en bedrijfsresultaten te zorgen); en 4) investeringen (financiële steun voor het halen van de doelstellingen, productiviteit en duurzaamheid).

19.

Op dit moment zijn er vijf Europese innovatiepartnerschappen, die betrekking hebben op:

a.

actief en gezond ouder worden, SEC(2011) 1028, goedgekeurd op 1 september 2011

b.

grondstoffen, COM(2012) 82, goedgekeurd op 29 februari 2012

c.

productiviteit en duurzaamheid in de landbouw, COM(2012) 79, goedgekeurd op 29 februari 2012

d.

water, COM(2012) 216, goedgekeurd op 10 mei 2012

e.

intelligente steden, C(2012) 4701, goedgekeurd op 10 juli 2012.

Al deze partnerschappen zijn 1) belangrijk voor lokale en regionale overheden, maar tegelijkertijd 2) voor hun succes afhankelijk van regionaal beheer en regionale steun en financiering. Tot dusverre zijn regionale overheden nog niet gevraagd om een bijdrage aan het proces te leveren.

Sleutelfactoren voor succes

20.

Regio's en plattelandsgemeenschappen kunnen in beslissende mate bijdragen aan de sturing en medefinanciering van Elfpo-maatregelen en andere manieren om innovaties te stimuleren. Zij hebben inmiddels een onmisbare inbreng in de afstemming van steunverlening op de landbouw-, milieu- en territoriale kenmerken van een bepaalde regio, waardoor Europese fondsen efficiënter besteed kunnen worden.

21.

Regio's en plattelandsgemeenschappen zouden graag willen meepraten over prioriteiten of uitvoerings- en beheersregelingen.

22.

Bestuur op verschillende niveaus – Europees, nationaal en regionaal – is absoluut noodzakelijk om het GLB na 2013 inclusief het EIP op nieuwe leest te schoeien.

23.

Van belanghebbenden wordt verwacht dat zij een operationele basisgroep zullen opzetten die hiaten in de kennis op het gebied van bijvoorbeeld technologie, bedrijfsmodellen, organisatiesystemen, marketingstrategieën, behoeften van consumenten en onderwijs in kaart brengt. Geldelijke Elfpo-steun hiervoor zou alvast welkom zijn. Alvorens bij het EIP-netwerk aan te kloppen voor verdere steun zou deze groep bij wijze van volgende stap partners kunnen zoeken en een multidisciplinair team kunnen oprichten om het gebruik van grensoverschrijdende samenwerking en/of de kennisbasis te onderzoeken. Dit zou echter geen verplichte vervolgstap moeten zijn.

24.

Het is mogelijk dat bepaalde bottom-upinitiatieven voor innovaties op het gebied van duurzaamheid of productiviteit op regionaal of nationaal niveau weliswaar wenselijk zijn, maar niet aansluiten bij de prioritaire onderwerpen van het strategisch uitvoeringsplan (SIP) en het meerjarendraaiboek (gepubliceerd door de stuurgroep op hoog niveau (HLSG) na overleg met het Permanent Comité voor onderzoek in de landbouw en het Comité voor plattelandsontwikkeling). De steunverlening zou hier echter niet onder mogen lijden. Daarvan zou namelijk op de deelnemers een danig ontmoedigende werking uitgaan en bovendien zou de innovatiespiraal er precies op het kwetsbaarste punt door ontregeld raken.

25.

Zonder innovatie- en kennisbemiddeling is het onmogelijk om een innovatieproces op te starten en vooruitgang te boeken.

III.   BELEIDSAANBEVELINGEN

Aan de Europese Commissie

De Europese Commissie wordt met klem aangeraden om:

26.

te onderkennen dat lokale en regionale overheden en belanghebbenden van cruciaal belang zijn voor het welslagen van het EIP voor productiviteit en duurzaamheid in de landbouw;

27.

lokale en regionale overheden een volwaardige plaats te geven in bestuursorganen bedoeld om dit initiatief te ondersteunen en op de uitvoering ervan toe te zien;

28.

een CvdR-vertegenwoordiger te betrekken bij de werkzaamheden van de stuurgroep op hoog niveau die de strategische koers van het EIP moet uitzetten, alsook bij het coördinatiecomité van het Europees netwerk voor plattelandsontwikkeling, zodat de reële behoeften van de lokale en regionale overheden niet worden vergeten;

29.

de lidstaten te verplichten de sectoroverschrijdende doelstellingen van het EIP in het partnerschapscontract op te nemen.

30.

„productiviteit verhogen” te omschrijven als „meer en beter produceren met minder”;

31.

aangezien het EIP de volgende kwesties zou moeten behandelen, een breed scala aan onderwerpen met betrekking tot primaire productie, hulpbronnenbeheer, bio-economie, de toeleveringsketen, kwaliteit, voedselveiligheid en consumenten toe te laten;

32.

prioriteit te verlenen aan innovatieprogramma's die gericht zijn op het behoud van landbouwactiviteiten in Europa en ervoor te zorgen dat plaats wordt ingeruimd voor onderzoek waar veehouderijgebieden, voorstedelijke gebieden, gebieden met natuurlijke handicaps en lokale-landbouwgebieden baat bij hebben;

33.

de voorkeur te geven aan bottom-up-innovatie-initiatieven van het midden- en kleinbedrijf boven initiatieven van de hele sector om de onevenwichtige mate van betrokkenheid te verhelpen die door verschillen in organisatiegraad en capaciteit wordt veroorzaakt;

34.

zich niet alleen op verhoogde productie te richten, maar ook op duurzame landbouw, op productieve landbouw op basis van moderne technologie, op preventie van voedselverspilling en verliezen na de oogst, en op verantwoord consumentengedrag;

35.

zich te richten op de export en marketing van knowhow en (bio)technologie en op eerlijke betrokkenheid bij de lokale (groot- of kleinschalige) productie in derde landen;

36.

te blijven proberen om de positie van primaire producenten in de productie-, verwerkings- en distributieketen van levensmiddelen te verbeteren;

37.

zich er sterk voor te maken dat de „mate van praktisch gebruik van onderzoeksresultaten” wordt toegevoegd aan de criteria voor de beoordeling van kennisinstellingen, wat voor wetenschappers een stimulans zou zijn om de innovatiekloof te dichten;

38.

de rol van toonaangevende Europese netwerken van regio's, onderzoeksinstituten en clusters op het gebied van hoge productiviteit en duurzame landbouw te onderkennen en zowel lokaal als interregionaal kennisoverdracht tussen ondernemers te vergemakkelijken;

39.

lidstaten toe te staan om early stage- en regionale activiteiten van operationele groepen – die werken aan de verwezenlijking van EIP-doelstellingen – te ondersteunen met Elfpo-middelen en regionale cofinanciering, ongeacht of deze groepen erin slagen om ook steun te verkrijgen van het EIP-netwerk.

40.

ermee in te stemmen dat operationele groepen ofwel binnen de grenzen van een lidstaat mogen opereren ofwel leden in verschillende lidstaten en in derde landen mogen hebben;

41.

om daar waar „landbouwers” als subsidiabel worden aangemerkt te spreken van „landbouwers en producentenorganisaties”, zodat het gemakkelijker wordt om een groep op te richten;

42.

operationele groepen toe te staan ook Elfpo-middelen aan te wenden voor de dekking van aanloopkosten, bijvoorbeeld kosten om een aanpak voor een technische of wetenschappelijke kwestie uit te werken of om een innovatie- en kennisbemiddelaar in de arm te nemen;

43.

nog vóór de oprichting van de hoge stuurgroep, de Sherpa-steungroep/taskforce, het steunpunt voor operationele groepen en het secretariaat dat het strategisch uitvoeringsplan moet opstellen, een communicatieteam samen te stellen dat moet zorgen voor het gebruik van 1) het EIP in de nationale programma's voor plattelandsontwikkeling; 2) de Horizon 2020-opties ter ondersteuning van onderzoeksprojecten, multi-actorprojecten, clusters van innovatiemaatregelen, innovatiebemiddelaars en innovatiecentra; 3) de faciliteiten en contactpersonen van het EIP-netwerk; en 4) een handboek/richtsnoeren voor lokale groepen;

Aan lokale en regionale overheden

Lokale en regionale overheden wordt aangeraden om:

44.

steun te bieden aan betrokkenheid bij het EIP en aan de opname hiervan in de operationele programma's van het Elfpo en de oprichting van operationele groepen voor te bereiden;

45.

lidstaten in overweging te geven dat het hoog tijd is om aandacht te besteden aan productiviteit, efficiënt gebruik van hulpbronnen en duurzaamheid en dat zij er daarom goed aan doen om minimaal 10% van de totale Elfpo-bijdrage te besteden aan de bevordering van kennisoverdracht en innovatie in de landbouwsector, de bosbouwsector en plattelandsgebieden;

46.

de activiteiten in het nationale en Europese netwerk voor plattelandsontwikkeling op te voeren.

Brussel, 30 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  CdR 1112/2012 –EDUC-V-024 „Innovatie voor duurzame groei: een bio-economie voor Europa?”


III Voorbereidende handelingen

COMITÉ VAN DE REGIO'S

98e plenaire zitting van 29 en 30 november 2012

19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/56


Advies van het Comité van de Regio's — Het gemeenschappelijk strategisch kader

2013/C 17/11

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

wijst eens te meer op zijn visie dat er voor 2014-2020 behoefte is aan een gemeenschappelijk strategisch kader (GSK) om te zorgen voor coördinatie van en synergie tussen de maatregelen in het kader van de GSK-fondsen en een betere planning van de partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's;

betwijfelt of het wel verstandig is om de elementen van het GSK te verdelen over een bijlage bij de algemene verordening en een gedelegeerde handeling, bestaande uit indicatieve acties met een grote Europese meerwaarde en prioriteiten voor samenwerking, en geeft er de voorkeur aan om het GSK uitsluitend als bijlage bij de algemene verordening op te nemen;

is van mening dat de indicatieve acties met een grote Europese meerwaarde door de Europese Commissie moeten worden goedgekeurd in de vorm van een Commissiemededeling die niet bindend is, zulks naar het voorbeeld van de Communautaire strategische richtsnoeren 2007-2013;

benadrukt dat het GSK tot doel moet hebben, de voorwaarden te scheppen voor een soepele overgang van het wetgevingspakket naar de partnerschapsovereenkomsten en de operationele programma's, en dringt erop aan dat de uitvoeringsmechanismen nader worden bepaald;

betreurt het dat de elf thematische doelstellingen die worden genoemd in het voorstel voor een algemene verordening, afwijken van de zes prioriteiten van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en de zes verschillende prioriteiten van het Europees Maritiem en Visserijfonds, wat de coördinatie er buitengewoon moeilijk op maakt;

is ervan overtuigd dat decentralisatie van het operationele beheer op lokaal en regionaal niveau noodzakelijk is om de samenhang en complementariteit tussen de fondsen te verbeteren, hetgeen een garantie is voor een adequate, geïntegreerde aanpak, d.w.z. een aanpak die veel verschillende thema's bestrijkt, uitgaat van een bottom-upbenadering en rekening houdt met de specifieke omstandigheden per regio;

pleit uitdrukkelijk voor de uitvoering van operationele programma's die op meerdere GSK-fondsen zijn gebaseerd;

is voorstander van een stabiel programmeringskader ter waarborging van de samenhang met het meerjarenperspectief van het cohesiebeleid;

vraagt zich af of het GSK kan worden gewijzigd via een gedelegeerde handeling.

Algemeen rapporteur

Marek WOŹNIAK (PL/EVP), voorzitter van het bestuur van de regio Groot-Polen

Referentiedocument

Gewijzigd voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds en het Cohesiefonds, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad

COM(2012) 496 final, Bijlage I

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene opmerkingen

1.

wijst eens te meer op zijn visie dat er voor 2014-2020 behoefte is aan een gemeenschappelijk strategisch kader (GSK) inzake het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Cohesiefonds (CF), het Europees Landbouwfonds voor Plattelandsontwikkeling (ELPO) en het Europees Maritiem en Visserijfonds (EMVF). Dit zorgt voor een coördinatie van en synergie tussen de maatregelen in het kader van de GSK-fondsen en een betere planning van de partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's.

2.

Het CvdR herinnert aan de beleidsaanbevelingen in zijn advies over de algemene verordening. Aangezien het GSK een bijlage bij die algemene verordening zal zijn, zal de algemene verordening een strategische visie en doelstellingen bevatten, terwijl het GSK als het belangrijkste uitvoeringsinstrument moet worden beschouwd.

3.

Het valt te bezien of het wel verstandig is om de elementen van het GSK te verdelen over een bijlage bij de algemene verordening (1) en een gedelegeerde handeling, bestaande uit indicatieve acties met een grote Europese meerwaarde en prioriteiten voor samenwerking. Het is beter om het GSK uitsluitend als bijlage bij de algemene verordening op te nemen. Gedelegeerde handelingen dienen zich te beperken tot een bepaald aantal basiswetgevingshandelingen van secundair belang, terwijl alle kwesties die te maken hebben met het GSK, van principiële en fundamentele betekenis zijn voor de lokale en regionale overheden en strategisch van aard zijn. Het CvdR wordt niet geraadpleegd in het geval van een gedelegeerde handeling. Daarentegen dient het t.a.v. het GSK verplicht te worden geraadpleegd krachtens art. 177 VWEU.

4.

Het GSK dient te worden goedgekeurd door de Raad en het EP en zou alleen mogen worden herzien als de sociaaleconomische situatie in de EU fundamentele veranderingen ondergaat. Daarom is het nog maar de vraag of de bepalingen van Bijlage I kunnen worden gewijzigd via een gedelegeerde handeling.

5.

De indicatieve acties met een grote Europese meerwaarde moeten door de Europese Commissie worden goedgekeurd in de vorm van een Commissiemededeling die niet bindend is, zulks naar het voorbeeld van de Communautaire strategische richtsnoeren 2007-2013 (COM(2005) 299 final).

6.

De fondsen die onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen, worden geacht een sleutelrol te spelen bij het ondersteunen van de instrumenten ter uitvoering van de Europa 2020-strategie en bij de investeringen die worden gedaan om de verschillen in ontwikkeling tussen de lidstaten, tussen de regio's en ook binnen de regio's te verkleinen. Tegelijkertijd dienen de bepalingen uit de Verdragen te worden aangehouden als leidend beginsel.

7.

Het CvdR pleit ervoor om met het werkdocument inzake het gemeenschappelijk strategisch kader uitvoering te geven aan het beginsel dat in art. 11 van het voorstel voor een algemene verordening is vastgelegd en op grond waarvan het GSK tegemoet dient te komen aan de belangrijkste territoriale uitdagingen. Ook zou het GSK duidelijk moeten verwijzen naar de ultraperifere regio's en de gebieden met bijzondere territoriale kenmerken (zoals berggebieden, perifere regio's, industriegebieden in een overgangssituatie, eilanden, gebieden met een sterk verspreide bevolking en dunbevolkte gebieden), die vragen om specifieke maatregelen.

8.

Het is verheugend dat de betrokkenheid van nationale, regionale en lokale overheden als een voorwaarde voor de verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen wordt gezien. Hierdoor zal het eenvoudiger worden om de territoriale aanpak van onderop toe te passen.

9.

Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel zou het gemeenschappelijk strategisch kader uiteindelijk voor meer duidelijkheid moeten zorgen en de gedachtegang achter de maatregelen van de fondsen nauwkeuriger dienen vast te leggen en tegelijkertijd ruimte moeten laten voor aanpassing van programmamaatregelen aan de specifieke omstandigheden en de behoeften en mogelijkheden van de afzonderlijke lidstaten en regio's. Het GSK dient oriënteringskaders aan te reiken voor de partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's in de afzonderlijke lidstaten en aldus de lidstaten en de bevoegde lokale en regionale overheden de mogelijkheid te bieden, een antwoord te formuleren op de ontwikkelingsuitdagingen, m.n. met het oog op de doelstellingen van de Europa 2020-strategie. Het CvdR benadrukt dat het GSK tot doel moet hebben om de voorwaarden te scheppen voor een soepele overgang van het wetgevingspakket naar de partnerschapsovereenkomsten en de operationele programma's.

10.

De uitvoeringsmechanismen dienen nader te worden bepaald.

11.

Het valt te betreuren dat de elf thematische doelstellingen die worden genoemd in het voorstel voor een algemene verordening, afwijken van de zes prioriteiten van het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en de zes verschillende prioriteiten van het Europees Maritiem en Visserijfonds. Dit maakt de coördinatie er buitengewoon moeilijk op.

Inleiding van de GSK-bijlage

12.

Helaas ontbreekt het in het GSK aan informatie over de belangrijkste beginselen die het GSK wil realiseren.

Samenhang en consistentie met het econonomische beleid van de EU

13.

Het CvdR pleit voor een stabiel programmeringskader ter waarborging van de samenhang met het meerjarenperspectief van het cohesiebeleid.

14.

Er dient in de eerste plaats naar gestreefd te worden om, bijv. tijdens de voorbereiding van de partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's, van het begin af aan adequate programmaprioriteiten voor de hele periode 2014-2020 vast te stellen. In dit verband vreest het CvdR dat inachtneming van de landenspecifieke aanbevelingen en de nationale hervormingsprogramma's afbreuk zou kunnen doen aan een gecoördineerde meerjarige programmering op regionaal niveau.

15.

Het CvdR verwijst naar haar eigen advies over de algemene verordening, waarin afstand wordt genomen van het voorstel om het cohesiebeleid te koppelen aan naleving van het stabiliteits- en groeipact (2), maar houdt wel de mogelijkheid open om de partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's aan te passen op basis van de aanbevelingen die worden gedaan in het kader van het Europees semester.

16.

Daarentegen dient men er zich rekenschap van te geven dat frequente herprogrammeringen afbreuk doen aan de voorspelbaarheid van het beheer van de fondsen, wat betekent dat hier alleen op mag worden teruggegrepen als het echt niet anders kan.

Mechanismen voor de coördinatie tussen de GSK-fondsen

17.

Er is een betere coördinatie nodig van de GSK-fondsen, die daardoor effectiever zouden kunnen worden ingezet. Dit zal leiden tot meer synergie tussen de EU-investeringen, die elkaar daardoor bovendien beter kunnen aanvullen.

18.

Complementariteit dient de kern te zijn van het gemeenschappelijk strategisch kader. Er dient te worden gestreefd naar een geïntegreerde multithematische aanpak die complementaire kernactiviteiten van verschillende fondsen met elkaar verbindt. Het valt evenwel te betreuren dat de Commissie deze complementariteit niet verder heeft uitgewerkt. Helaas wordt er zeer weinig aandacht besteed aan de koppeling van kernactiviteiten en thematische prioriteiten. Daarbij moet worden opgemerkt dat het ontwerpdocument inzake het gemeenschappelijk strategisch kader de complementariteit van de activiteitenterreinen van de afzonderlijke fondsen dient te verzekeren en het gevaar van mogelijke overlapping zal moeten wegnemen.

19.

Decentralisatie van het operationele beheer op lokaal en regionaal niveau is noodzakelijk om de samenhang en complementariteit tussen de fondsen te verbeteren, hetgeen een garantie is voor een adequate, geïntegreerde aanpak, d.w.z. een aanpak die veel verschillende thema's bestrijkt, uitgaat van een bottom-upbenadering en rekening houdt met de specifieke omstandigheden per regio.

20.

Het CvdR pleit uitdrukkelijk voor de uitvoering van operationele programma's die op meerdere GSK-fondsen zijn gebaseerd. Op die manier wordt er gezorgd voor echte complementariteit en een gecoördineerde steun, en kunnen EU-maatregelen in de regio's een optimaal effect sorteren, doordat ten volle gebruik wordt gemaakt van de mogelijkheden die de instrumenten voor territoriale ontwikkeling creëren ten gunste van een samenhangend en uitgebreid ontwikkelingsbeleid van de lidstaten en de regio's, d.w.z. de daadwerkelijke verwezenlijking van hun sociaaleconomische ontwikkelingsstrategieën.

21.

Het CvdR constateert met voldoening dat de Europese Commissie veel nadruk legt op de noodzaak van een geïntegreerde aanpak voor territoriale ontwikkeling. Het is een positieve zaak dat wordt gerefereerd aan „geïntegreerde territoriale investeringen”, „geïntegreerde acties” en „gemeenschappelijke actieplannen”, maar het valt te betreuren dat deze instrumenten en het begrip „geïntegreerde acties” noch in de algemene verordening noch in de GSK-bijlage nader worden omschreven. Het begrip „geïntegreerde actie” zal nauwkeurig moeten worden gedefinieerd als een instrument dat dient voor een met andere beleidsterreinen en instrumenten van de EU geïntegreerde financiering.

22.

Het CvdR wijst in verband met de strategie voor stedelijke ontwikkeling overeenkomstig art. 7 van de EFRO-verordening vooral op het belang en het innovatieve karakter van de financiering van geïntegreerde maatregelen voor duurzame stedelijke ontwikkeling, die middels „geïntegreerde territoriale investeringen” moeten worden uitgevoerd. Het is betreurenswaardig dat in het wetgevingskader niet duidelijk wordt vermeld dat het beheer en de uitvoering van die investeringen onder de directe verantwoordelijkheid van de stedelijke overheden vallen.

23.

Het plaatselijke karakter van lokale ontwikkeling die vanuit de gemeenschap wordt geleid, dient behouden te blijven.

24.

In overeenstemming met zijn advies over lokale ontwikkeling die vanuit de gemeenschap wordt geleid, wil het CvdR aandacht vragen voor het holistische karakter van lokale ontwikkeling, waarbij het accent ligt op de uitdagingen en mogelijkheden die kenmerkend zijn voor alle typen regio's (stedelijke, landelijke, voorstedelijke, functionele e.a.). In verband hiermee moeten mogelijkheden worden geschapen om vanuit de gemeenschap geleide ontwikkeling te benutten ter verwezenlijking van alle elf thematische doelstellingen van het strategische raamwerk, waarbij rekening wordt gehouden met de plaatselijke behoeften.

Coördinatie tussen de GSK-fondsen en andere beleidsmaatregelen en instrumenten van de EU

25.

Er zal moeten worden gewezen op de noodzaak van coördinatie met andere instrumenten en beleidsmaatregelen van de EU die niet onder het gemeenschappelijk strategisch kader vallen. Daardoor zal het mogelijk worden om de Europa 2020-strategie op Europees, nationaal en lokaal niveau beter te laten aansluiten op het cohesiebeleid en de sectorale beleidsterreinen van de EU. Dit zal m.n. leiden tot een verbetering van de governance en een effectievere uitvoering van de programma's.

26.

Er is behoefte aan een nadere precisering van de coördinatiemechanismen en aan richtsnoeren op het gebied van de beleidsmaatregelen en instrumenten die de EU ter beschikking staan t.a.v. het gemeenschappelijk strategisch kader, met name op Europees niveau. De meeste van deze instrumenten worden centraal beheerd, zodat naast de lidstaten ook de Europese Commissie hier een gedeelde verantwoordelijkheid heeft.

27.

Het CvdR is verheugd dat er in de ontwerpbijlage een lijst met EU-beleidsterreinen en instrumenten/programma's is opgenomen, waartoe o.a. Horizon 2020, NER, COSME, LIFE, Erasmus voor iedereen, het Programma voor sociale verandering en innovatie (PSCI), de Financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, het Europees Nabuurschapsinstrument (ENI), het Pre-toetredingsinstrument (IPA) en het Europees Ontwikkelingsfonds (EOF) behoren.

28.

Het CvdR juicht het toe dat er nadruk wordt gelegd op de link tussen de GSK-fondsen en het programma „Horizon 2020”. De Europese Commissie heeft de richtsnoeren verbreed door een voorstel te lanceren om via de GSK-fondsen steun te verlenen aan slimme-specialisatiestrategieën in het kader van Horizon 2020, die aan de ene kant zijn gericht op capaciteitsopbouw en aan de andere kant op toepassing en directe verspreiding van de resultaten van onderzoek en innovatie.

29.

Het CvdR acht het een goed idee dat zowel het Europees Sociaal Fonds als het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling partnerschappen tussen onderwijs- en onderzoekssectoren en het bedrijfsleven kan medefinancieren, en is het ermee eens dat deze activiteiten moeten worden afgestemd op internationale partnerschappen tussen ondernemingen en onderwijsinstellingen, afgesloten in de vorm van kennisovereenkomsten en overeenkomsten over sectorspecifieke vaardigheden, die door het programma „Erasmus voor iedereen” kunnen worden gesteund.

30.

Het zou mogelijk moeten zijn om de GSK-fondsen te gebruiken als aanvulling op de activiteiten in het kader van de financieringsfaciliteit voor Europese verbindingen, bijvoorbeeld via secundaire/tertiaire koppelingen met de infrastructuurprioriteiten van de EU.

31.

Het CvdR staat positief tegenover het voorgestelde mechanisme dat moet zorgen voor complementariteit tussen de GSK-fondsen en het LIFE-programma. Het wijst op zijn advies over het LIFE-programma en is het ermee eens dat dit programma een doorslaggevende rol speelt bij het mobiliseren van aanzienlijk meer EFRO-, ESF- en Cohesiefondsmiddelen voor milieudoeleinden. Het steunt de geïntegreerde LIFE-projecten, die worden gepresenteerd als een nieuwe en hogere categorie projecten.

32.

De coördinatie tussen de instrumenten van het externe beleid van de EU – het ENI, het IPA en het EFR – zal zeker met betrekking tot de regio's die grenzen aan de landen van het Oostelijk Partnerschap en de Unie voor het Middellandsezeegebied, alsook met betrekking tot de meest perifere regio's van de EU die grenzen aan de ACS-landen, moeten worden verbeterd.

Coördinatie met samenwerkingsactiviteiten

33.

Zoals het reeds in zijn advies over de algemene verordening heeft verklaard, is er voor het CvdR geen enkele reden om in de bepalingen inzake partnerschapsovereenkomsten te verwijzen naar Europese territoriale samenwerking.

34.

Wel staat het CvdR positief tegenover het ingekorte hoofdstuk over „Coördinatie met samenwerkingsactiviteiten” in de GSK-bijlage.

35.

Het zou nuttig zijn als aan de transnationale territoriale samenwerking in ESF-kader een interregionale en grensoverschrijdende dimensie wordt toegevoegd.

36.

Het is goed dat er rekening wordt gehouden met de macroregionale dimensie. Het CvdR benadrukt het belang dat binnen de territoriale samenwerking wordt gehecht aan de verwezenlijking van de doelstellingen van macroregionale strategieën.

Horizontale beginselen en transversale beleidsdoelstellingen

37.

Het CvdR dringt erop aan dat de beginselen van multilevel governance en partnerschap, overeenkomstig art. 5 van het voorstel voor een algemene verordening, in het gemeenschappelijk strategisch kader worden vermeld.

38.

Het beginsel van multi-level governance zou in praktijk moeten gebracht door bij het besluitvormingsproces en de voorbereidingen voor de partnerschapsovereenkomsten en operationele programma's de nadruk te leggen op een bottom-upbenadering.

39.

Het CvdR is groot voorstander van maatregelen die de gelijkheid tussen mannen en vrouwen bevorderen. Het acht het echter niet doeltreffend om in het uitvoeringssysteem van de fondsen nieuwe organen op te richten die zich uitsluitend met dit vraagstuk bezighouden. Het zou zinvoller zijn om procedurele oplossingen door te voeren waarmee dit beginsel binnen de bestaande institutionele structuren op doeltreffende wijze kan worden verwezenlijkt.

40.

Het CvdR herinnert aan eerder uitgebrachte adviezen over het EFRO en het ESF, waarin het zich beklaagt over een gebrek aan aandacht voor de kwestie van de demografische verandering. Het is dan ook bijzonder verheugd over het feit dat deze kwestie nu in het voorstel wordt opgevoerd als een van de transversale beleidsdoelstellingen.

Regelingen om territoriale uitdagingen aan te pakken

41.

Het is verheugend dat in het gemeenschappelijk strategisch kader wordt gewezen op de noodzaak om de verschillende steunregelingen af te stemmen op de uitdagingen en mogelijkheden ter plaatse, maar wel is er op dit terrein behoefte aan een meer diepgaande analyse en aan meer inspanningen. Met de resultaten daarvan kunnen de territoriale overheden hun voordeel doen.

42.

Het CvdR neemt met voldoening kennis van het voorstel betreffende partnerschapsovereenkomsten, die de elementen uit het gemeenschappelijk strategisch kader moeten vertalen naar de nationale context. Er zal rekening moeten worden gehouden met de lager geplaatste onderdelen van het territoriale bestuur, zodat het beslist noodzakelijk is om de bevoegde lokale en regionale overheden bij een en ander te betrekken.

43.

Het CvdR stelt vast dat het moeilijk is om bij de GSK-fondsen een geharmoniseerde definitie van territoriale gebieden vast te stellen en biedt zijn hulp op dit terrein aan. De definitie varieert afhankelijk van de sectorale wetgeving, waardoor het er niet eenvoudiger op wordt, de belangrijkste territoriale uitdagingen in kaart te brengen.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

COM(2012) 496 final

Bijlage 1, paragraaf 3.2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De voor de uitvoering van de GSK-fondsen verantwoordelijke lidstaten en beheersautoriteiten werken nauw samen bij de voorbereiding, uitvoering, monitoring en evaluatie van het partnerschapscontract en de programma's.

De voor de uitvoering van de GSK-fondsen verantwoordelijke lidstaten, hun lokale en regionale overheden, partners en beheersautoriteiten werken nauw samen bij de voorbereiding, uitvoering, monitoring en evaluatie van het partnerschapscontract en de programma's.

Motivering

Spreekt voor zich.

Wijzigingsvoorstel 2

COM(2012) 496 final

Bijlage 1, paragraaf 3.3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

(…) 2.

De lidstaten stimuleren de ontwikkeling van een lokale en subregionale aanpak, met name via vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling, door de besluitvorming en de uitvoering te delegeren aan een lokaal partnerschap van overheidsdiensten, particuliere organisaties en het maatschappelijk middenveld. Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling wordt toegepast in de context van een strategische aanpak om ervoor te zorgen dat bij de „bottom-up”-definitie van de lokale behoeften rekening wordt gehouden met de op een hoger niveau bepaalde prioriteiten. Daarom bepalen de lidstaten de aanpak van de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling voor alle GSK-fondsen en geven zij in de partnerschapscontracten de belangrijkste problemen aan die op die manier moeten worden aangepakt, de hoofddoelstellingen en de prioriteiten van de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling, de soorten gebieden die moeten worden gedekt, de specifieke rol die bij de verwezenlijking van de strategie wordt toegekend aan de plaatselijke actiegroepen, de rol die de verschillende GSK-fondsen is toegedacht bij de uitvoering van lokale ontwikkelingsstrategieën in verschillende soorten gebieden zoals plattelands-, stads- en kustgebieden, en de overeenkomstige coördinatiemechanismen.

(…) 2.

De vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling moet worden uitgevoerd in de context van een strategische aanpak om ervoor te zorgen dat bij de „bottom-up-”definitie van de lokale behoeften rekening wordt gehouden met op een hoger niveau bepaalde prioriteiten. De lidstaten stimuleren de ontwikkeling van een lokale en subregionale aanpak, met name via vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling, door de besluitvorming en de uitvoering te delegeren aan een lokaal partnerschap van overheidsdiensten, particuliere organisaties en het maatschappelijk middenveld. Vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling wordt toegepast in de context van een strategische aanpak om ervoor te zorgen dat bij de „bottom-up”-definitie van de lokale behoeften rekening wordt gehouden met de op een hoger niveau bepaalde prioriteiten. Daarom bepalen de lidstaten de aanpak van de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling voor alle GSK-fondsen en geven zij in de partnerschapscontracten de belangrijkste problemen aan die op die manier moeten worden aangepakt, de hoofddoelstellingen en de prioriteiten van de vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling, de soorten gebieden die moeten worden gedekt, de specifieke rol die bij de verwezenlijking van de strategie wordt toegekend aan de plaatselijke actiegroepen, de rol die de verschillende GSK-fondsen is toegedacht bij de uitvoering van lokale ontwikkelingsstrategieën in verschillende soorten gebieden zoals plattelands-, stads- en kustgebieden, en de overeenkomstige coördinatiemechanismen.

3.

Een geïntegreerde territoriale investering is een instrument dat regelingen biedt voor de geïntegreerde uitvoering van investeringen voor meer dan één prioritaire as van een of meer operationele programma's. De financiering uit verschillende prioritaire assen en programma's kan worden gebundeld in een geïntegreerde investeringsstrategie voor een bepaald gebied of een bepaald functioneel terrein. Dit kan gebeuren in de vorm van een geïntegreerde strategie voor stedelijke ontwikkeling, maar ook voor intergemeentelijke samenwerking in plattelandsgebieden. Hierdoor kunnen de beheersautoriteiten de uitvoering van onderdelen van verschillende prioritaire assen aan één lokale instantie delegeren, zodat wordt gegarandeerd dat investeringen elkaar aanvullen. Binnen een geïntegreerde territoriale investering kunnen bepaalde componenten worden uitgevoerd door middel van vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling, waarbij de twee soorten aanpak worden gecombineerd.

4.

Een geïntegreerde operatie is een project, contract, actie of groep van projecten die via een of meer GSK-fondsen of andere EU –faciliteiten wordt gesteund. Zulks onder voorwaarde dat er voor een uitgave geen dubbele subsidie wordt verleend.

5.

Een gezamenlijk actieplan is een operatie die wordt uitgevoerd door middel van een op resultaten gebaseerde aanpak met het oog op de verwezenlijking van tussen een lidstaat en de Commissie overeengekomen specifieke doelstellingen. Het kan onderdeel zijn van een of meer operationele programma's en kan daarmee een nuttig instrument zijn voor meer integratie van de GSK-fondsen in het licht van een gemeenschappelijke doelstelling.

6.

Een gezamenlijk operationeel programma is een operationeel programma dat middels verschillende GSK-fondsen wordt gesteund.

7.

De lidstaten promoten de ontwikkeling van vanuit de gemeenschap geleide lokale ontwikkeling, geïntegreerde operaties, geïntegreerde territoriale investeringen, gezamenlijke actieplannen en gezamenlijke operationele programma's door in de partnerschapscontracten aan te geven wat de belangrijkste problemen zijn om op deze wijze op te lossen, de hoofddoelstellingen en prioriteiten in verband met deze instrumenten aan te geven, alsook het soort gebieden in kwestie, de specifieke rol van de plaatselijke groepen bij de uitvoering van plaatselijke ontwikkelingsstrategieën, de rol van de fondsen bij de tenuitvoerlegging van geïntegreerde strategieën in bijv. plattelands-, stedelijke en kustgebieden en de bijbehorende coördinatiemechanismen.

Motivering

Zie paragraaf 26 van het advies.

Wijzigingsvoorstel 3

COM(2012) 496 final

Bijlage 1, nieuwe paragraaf na 3.3.2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

3.

Indien een „geïntegreerde territoriale investering” overeenkomstig art. 99 van het voorstel voor een algemene structuurfondsenverordening bedoeld is voor een strategie inzake duurzame stedelijke ontwikkeling, overeenkomstig art. 7 van het voorstel voor een EFRO-verordening, dan moeten het beheer en de uitvoering van zo'n investering onder de directe verantwoordelijkheid van de begunstigde stedelijke overheden vallen.

Motivering

Aldus wordt de inhoud van paragraaf 22 van het advies in wetgeving vertaald. Deze heeft tot doel om te wijzen op het innovatieve karakter van de overdracht van het beheer en de uitvoering van die investeringen aan stedelijke overheden, zoals reeds bepaald bij art. 7 van de EFRO-verordening en art. 99 van de algemene verordening.

Wijzigingsvoorstel 4

COM(2012) 496 final

Bijlage 1, paragraaf 4.4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Waar nodig zien de lidstaten zien erop toe dat financiering uit de GSK-fondsen wordt gecoördineerd met steun uit het NER300-programma, (…)

Waar nodig zien de lidstaten en de Commissie erop toe dat financiering uit de GSK-fondsen wordt gecoördineerd met steun uit het NER300-programma, (…)

Motivering

Zie paragraaf 26 van het advies.

Wijzigingsvoorstel 5

COM(2012) 496 final

Bijlage 1, paragraaf 4.5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

Waar mogelijk, streven de lidstaten ernaar om gebruik te maken van synergieën met beleidsinstrumenten van de Unie (zowel met financieringsinstrumenten als met andere instrumenten) gericht op de matiging van en de aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering, milieubescherming en een efficiënt gebruik van hulpbronnen.

1.

Waar mogelijk, streven de lidstaten en de Commissie ernaar om gebruik te maken van synergieën met beleidsinstrumenten van de Unie (zowel met financieringsinstrumenten als met andere instrumenten) gericht op de matiging van en de aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering, milieubescherming en een efficiënt gebruik van hulpbronnen.

2.

Waar nodig, zorgen de lidstaten voor complementariteit en coördinatie met LIFE, in het bijzonder met geïntegreerde projecten op het gebied van natuur, water, afval, lucht, matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering.

2.

Waar nodig, zorgen de lidstaten en de Commissie voor complementariteit en coördinatie met LIFE, in het bijzonder met geïntegreerde projecten op het gebied van natuur, water, afval, lucht, matiging van en aanpassing aan de klimaatverandering.

Motivering

Zie paragraaf 26 van het advies.

Wijzigingsvoorstel 6

COM(2012) 496 final

Bijlage 1, paragraaf 4.6.1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten streven ernaar de GSK-fondsen in te zetten om het gebruik van instrumenten en methodes die in het kader van „Erasmus voor iedereen” werden ontwikkeld en met succes zijn getest te veralgemenen.

De lidstaten en de Commissie streven ernaar de GSK-fondsen in te zetten om het gebruik van instrumenten en methodes die in het kader van „Erasmus voor iedereen” werden ontwikkeld en met succes zijn getest te veralgemenen.

Motivering

Zie paragraaf 26 van het advies.

Wijzigingsvoorstel 7

COM(2012) 496 final

Bijlage 1, paragraaf 4.9.2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

2.

Om een diepgaandere territoriale integratie te steunen, proberen de lidstaten te profiteren van de synergieën tussen territoriale samenwerkingsactiviteiten in het kader van het cohesiebeleid en de Europese Nabuurschapsinstrumenten, met name voor grensoverschrijdende samenwerkingsactiviteiten. De lidstaten zien er, waar nodig, ook op toe dat de bestaande activiteiten worden gekoppeld aan de nieuw opgerichte Europese groeperingen voor territoriale samenwerking, waarbij bijzondere aandacht geschonken wordt aan coördinatie en het uitwisselen van beste praktijken.

2.

Om een diepgaandere territoriale integratie te steunen, proberen de lidstaten te profiteren van de synergieën tussen territoriale samenwerkingsactiviteiten in het kader van het cohesiebeleid en de Europese Nabuurschapsinstrumenten met name voor grensoverschrijdende samenwerkingsactiviteiten, de instrumenten ten behoeve van de voorbereiding op de toetreding en het EOF. De lidstaten zien er, waar nodig, ook op toe dat de bestaande activiteiten worden gekoppeld aan de nieuw opgerichte Europese groeperingen voor territoriale samenwerking, waarbij bijzondere aandacht geschonken wordt aan coördinatie en het uitwisselen van beste praktijken.

Motivering

Zie paragraaf 32 van het advies.

Wijzigingsvoorstel 8

COM(2012) 496 final

Bijlage 1, paragraaf 6.3.2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten zien erop toe dat de deelname van de betrokken instanties die zijn belast met de bevordering van de gendergelijkheid, non-discriminatie en toegankelijkheid in het partnerschap is gewaarborgd en dat in overeenstemming met de nationale praktijken wordt gezorgd voor adequate structuren voor het verstrekken van adviezen over gendergelijkheid, non-discriminatie en toegankelijkheid om de nodige deskundigheid te bieden bij de voorbereiding en de evaluatie van de GSK-fondsen en bij het toezicht daarop. De toezichtcomités zijn genderevenwichtig samengesteld en hebben een taak op het gebied van genderexpertise/verantwoordelijkheid.

De lidstaten zien er binnen de bestaande nationale structuren op toe dat de deelname van de betrokken instanties die zijn belast met de bevordering van de gendergelijkheid, non-discriminatie en toegankelijkheid in het partnerschap is gewaarborgd en dat in overeenstemming met de nationale praktijken wordt gezorgd voor adequate structuren voor het verstrekken van adviezen over gendergelijkheid, non-discriminatie en toegankelijkheid om de nodige deskundigheid te bieden bij de voorbereiding en de evaluatie van de GSK-fondsen en bij het toezicht daarop. De toezichtcomités zijn genderevenwichtig samengesteld en hebben een taak op het gebied van genderexpertise/verantwoordelijkheid.

Motivering

Zie paragraaf 39 van het advies.

Wijzigingsvoorstel 9

COM(2012) 496 final

Bijlage 1, paragraaf 7

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

7.1.

De lidstaten en de regio's nemen voor de voorbereiding van hun partnerschapscontracten en programma's de volgende stappen:

7.1.

De lidstaten en de regio's nemen voor de voorbereiding van hun partnerschapscontracten en programma's de volgende stappen:

(a)

een analyse van het ontwikkelingspotentieel en de ontwikkelingscapaciteit van de lidstaat of de regio, met name vanuit het oogpunt van de belangrijkste uitdagingen die zijn vastgesteld in de Europa 2020-strategie, de nationale hervormingsprogramma's en de relevante specifieke aanbevelingen per land. De verantwoordelijke autoriteiten voeren een gedetailleerde analyse van de nationale, regionale en lokale kenmerken uit;

(a)

een analyse van het ontwikkelingspotentieel en de ontwikkelingscapaciteit van de lidstaat of de regio, met name vanuit het oogpunt van de belangrijkste uitdagingen die zijn vastgesteld in het Commissieverslag over het Cohesiebeleid, de Europa 2020-strategie, de nationale hervormingsprogramma's en de relevante specifieke aanbevelingen per land. De verantwoordelijke autoriteiten voeren een gedetailleerde analyse van de nationale, regionale en lokale kenmerken uit;

(b)

een beoordeling van de voornaamste uitdagingen die de regio of de lidstaat moet aangaan, het in kaart brengen van de knelpunten en de ontbrekende schakels, alsmede de innovatieachterstanden, met inbegrip van het gebrek aan plannings- en uitvoeringscapaciteit, die een belemmering vormen voor het langetermijnpotentieel voor groei en werkgelegenheid. Op basis hiervan wordt bepaald welke gebieden en activiteiten mogelijk voor beleidsprioriteiten, beleidsmaatregelen en beleidsconcentratie in aanmerking komen;

(b)

een beoordeling van de voornaamste uitdagingen die de regio of de lidstaat moet aangaan, het in kaart brengen van de knelpunten en de ontbrekende schakels, alsmede de innovatieachterstanden, met inbegrip van het gebrek aan plannings- en uitvoeringscapaciteit, die een belemmering vormen voor het langetermijnpotentieel voor groei en werkgelegenheid. Op basis hiervan wordt bepaald welke gebieden en activiteiten mogelijk voor beleidsprioriteiten, beleidsmaatregelen en beleidsconcentratie in aanmerking komen;

(c)

een beoordeling van de sectoroverschrijdende, jurisdictie overschrijdende of zelfs grensoverschrijdende coördinatie-uitdagingen, met name in de context van macroregionale en zeebekkenstrategieën;

(c)

een beoordeling van de territoriale specificiteiten:

de rol van steden, plattelands-, visserij- en kustgebieden en zones met speciale geografische of demografische problemen;

de specifieke uitdagingen van gebieden die met industriële reconversie te maken hebben, perifere regio's, de zeer dunbevolkte Noordelijke regio's en eiland-, grensoverschrijdende en bergregio's;

koppeling tussen stad en platteland, in termen van betaalbare toegang, kwaliteit van infrastructuur en diensten, en problemen in gebieden met veel gemarginaliseerde gemeenschappen;

(d)

het identificeren van de stappen die noodzakelijk zijn om te komen tot een betere coördinatie tussen de verschillende territoriale niveaus en de financieringsbronnen teneinde een geïntegreerde aanpak te bereiken die de Europa 2020-strategie aan regionale en lokale actoren koppelt.

(d c)

een beoordeling van de sectoroverschrijdende, jurisdictie overschrijdende of zelfs grensoverschrijdende coördinatie-uitdagingen, met name in de context van macroregionale en zeebekkenstrategieën;

 

(e d)

het identificeren van de stappen die noodzakelijk zijn om te komen tot een betere coördinatie tussen de verschillende territoriale niveaus en de financieringsbronnen teneinde een geïntegreerde aanpak te bereiken die de Europa 2020-strategie aan regionale en lokale actoren koppelt.

7.2.

Om rekening te houden met de doelstelling van territoriale samenhang, zorgen de lidstaten en de regio's ervoor dat de algemene aanpak inzake bevordering van slimme, duurzame en inclusieve groei:

7.2.

Om rekening te houden met de doelstelling van territoriale samenhang, zorgen de lidstaten en de regio's ervoor dat de algemene aanpak inzake bevordering van slimme, duurzame en inclusieve groei:

(a)

een afspiegeling vormt van steden, plattelandsgebieden, visserij- en kustgebieden en gebieden die kampen met specifieke geografische of demografische problemen;

(a)

een afspiegeling vormt van steden, plattelandsgebieden, visserij- en kustgebieden en gebieden die kampen met specifieke geografische of demografische problemen;

(b)

rekening houdt met de specifieke uitdagingen voor de ultraperifere regio's, de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, en insulaire, grensoverschrijdende of berggebieden;

(b)

rekening houdt met de specifieke uitdagingen voor de ultraperifere regio's, de meest noordelijke regio's met een zeer geringe bevolkingsdichtheid, en insulaire, grensoverschrijdende of berggebieden;

(c)

werk maakt van verbindingen tussen stad en platteland, in de zin van toegang tot betaalbare, kwalitatief hoogwaardige infrastructuur en diensten, en van problemen in regio's met een hoge concentratie van sociale randgroepen.

(c)

werk maakt van verbindingen tussen stad en platteland, in de zin van toegang tot betaalbare, kwalitatief hoogwaardige infrastructuur en diensten, en van problemen in regio's met een hoge concentratie van sociale randgroepen.

Motivering

Het Comité is ingenomen met de verwijzing in par. 7.2 naar de Verdragsverplichtingen aangaande territoriale cohesie, maar wil dat ook in par. 7.1 zien.

Brussel, 29 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  COM (2012) 496 final.

(2)  Bedoeld wordt de opschorting van betalingen en verplichtingen voor de operationele programma's bij niet-naleving van de aanbevelingen in het kader van de nieuwe economische governance van de EU.


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/67


Advies van het Comité van de Regio's — De terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten

2013/C 17/12

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

stelt vast dat de detachering van werknemers in de Europese Unie de afgelopen jaren is toegenomen; het onderstreept tevens dat het aantal gedetacheerde werknemers grote verschillen vertoont, zowel wat de lidstaten van herkomst als de lidstaten van ontvangst betreft;

acht het tegen deze achtergrond van belang dat er een EU-instrument m.b.t. de detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten komt dat zorgt voor een eenvormigere controle op de toepassing van de regels en dat een antwoord geeft op de fundamentele vraagstukken die zijn opgeworpen naar aanleiding van arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie, die tot een restrictieve interpretatie van Richtlijn 96/71/EG hebben geleid;

betreurt dat onderhavige voorstel van de Europese Commissie geen herziening of aanpassing van Richtlijn 96/71/EG inhoudt en dus niet in staat is om alle fundamentele vraagstukken die door de jurisprudentie zijn opgeworpen, te behandelen, met name de vraagstukken die verband houden met de uitbreiding van collectieve overeenkomsten, de uitbreiding van de "harde kern" van toepasselijke regels, de toepassing van gunstigere bepalingen van het land van ontvangst, en de inachtneming van de sociale grondrechten, zoals het stakingsrecht;

stelt voor om de hoofdelijke aansprakelijkheid van de werkgever en de onderaannemer te versterken door invoering van een bepaling om het aantal niveaus van onderaanneming te beperken;

is verheugd dat de Commissie op 11 september 2012 het voorstel voor een verordening (Monti II) over de verenigbaarheid van het stakingsrecht met de economische vrijheden van de Europese Unie, dat op de flexibiliteitsclausule inzake de voltooiing van de interne markt (artikel 352 VWEU) was gebaseerd, heeft ingetrokken.

Rapporteur

De heer Alain HUTCHINSON Lid van het Brussels Hoofdstedelijk Parlement

Referentiedocumenten

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de handhaving van Richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten

COM(2012) 131 final

en

Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de uitoefening van het recht om collectieve actie te voeren in de context van de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting

COM(2012) 130 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S,

1.

steunt de initiatieven van de Europese Commissie om de sociale dimensie van de interne markt te versterken in overeenstemming met artikel 9 van het Verdrag van Lissabon, op grond waarvan op alle beleidsterreinen van de Europese Unie rekening met die dimensie dient te worden gehouden.

Detachering van werknemers neemt toe

2.

Het CvdR stelt vast dat de detachering van werknemers in de Europese Unie de afgelopen jaren is toegenomen. Volgens de Europese Commissie worden ieder jaar ongeveer een miljoen werknemers door hun werkgever naar een andere lidstaat gedetacheerd. Het CvdR onderstreept tevens dat het aantal gedetacheerde werknemers grote verschillen vertoont, zowel wat de lidstaten van herkomst als de lidstaten van ontvangst betreft.

3.

In de meest arbeidsintensieve sectoren is de vraag naar gedetacheerde werknemers het grootst. Van oudsher zijn de meeste gedetacheerden werkzaam in de sector bouw en openbare werken (volgens gegevens van de Europese Commissie gaat het om 24 % van het totale aantal gedetacheerde werknemers in Europa). Het overgrote merendeel van deze werknemers bestaat uit arbeiders.

4.

Het CvdR wijst erop dat de loonverschillen tussen landen aanzienlijk kunnen zijn.

De territoriale dimensie van detachering van werknemers

5.

Het CvdR vestigt de aandacht op de geografische concentratie van detacheringen in bepaalde sectoren, waarbij grensoverschrijdende regio's een groot deel van het aantal verklaringen van terbeschikkingstelling ontvangen.

6.

Het CvdR vindt dat regio's, en dan met name grensregio's, een grotere rol dienen te spelen bij de samenwerking tussen openbare autoriteiten van verschillende landen, enerzijds om ervoor te zorgen dat detacheringen plaatsvinden met inachtneming van de rechten en de waardigheid van de betrokkenen en anderzijds om goede praktijken uit te wisselen. De desbetreffende regio's dienen daarom over de nodige middelen te beschikken om zich van hun taken te kwijten.

7.

Het CvdR onderstreept dat collectieve arbeidsovereenkomsten ook van toepassing zijn op gedetacheerde werknemers in de zin van Richtlijn 1996/71/EG indien zij onder de territoriale werkingssfeer ervan vallen. Het is dan ook noodzakelijk dat de bevoegde autoriteiten de dienstverleners en de op hun grondgebied gedetacheerde werknemers over de inhoud van de collectieve arbeidsovereenkomsten kunnen informeren en de toepassing ervan kunnen waarborgen.

Betere controle op de toepassing van de detacheringsregels noodzakelijk

8.

Het CvdR wijst erop dat de arbeidsrechtelijke- en socialezekerheidsvoorschriften en de belastingwetgeving vaak omzeild worden bij de detachering van werknemers. Er zijn verschillende manieren om onder de wettelijke verplichtingen uit te komen:

werknemers worden uitsluitend aangenomen om gedetacheerd te worden; brievenbusmaatschappijen maken het mogelijk een adres in het vermeende land van herkomst aan te houden;

schijnzelfstandigen betalen geen sociale premies en vallen niet onder de arbeids- en loonvoorwaarden van het land van ontvangst, zoals voorzien in Richtlijn 96/71/EG, die alleen van toepassing is op werknemers;

sommige grote concerns vormen eigen arbeidspools; ze richten een dochteronderneming op in een land met een financieel aantrekkelijke fiscale en sociale regelgeving om van daar uit werknemers te detacheren;

er wordt oneigenlijk gebruik gemaakt van detachering voor arbeidsplaatsen die in feite vast zijn;

er is geen verklaring van terbeschikkingstelling.

Het CvdR wijst erop dat uit studies is gebleken dat bij detachering de wettelijk voorgeschreven arbeidsrechtelijke voorwaarden regelmatig niet worden nageleefd en er gepoogd wordt om de fiscale en socialezekerheidsbepalingen te omzeilen.

9.

Gemeenschappelijke controleregels zijn heel belangrijk vanwege de door de Europese Commissie vastgestelde extreme verschillen qua nationale controlemaatregelen tussen de lidstaten en, middels akkoorden over vrij verkeer van personen, met derde landen. De controlemogelijkheden van de nationale overheden mogen daarbij in ieder geval niet beperkt worden.

10.

Het CvdR acht het tegen deze achtergrond van belang dat er een EU-instrument m.b.t. de detachering van werknemers met het oog op het verrichten van diensten komt dat zorgt voor een eenvormigere controle op de toepassing van de regels en dat een antwoord geeft op de fundamentele vraagstukken die zijn opgeworpen naar aanleiding van arresten van het Hof van Justitie, met name in de zaak Viking (Zaak C-438/05), Laval (Zaak C-341/05) Rüffert (Zaak C-346/06) en Luxembourg (Zaak C-319/06)), die tot een restrictieve interpretatie van Richtlijn 96/71/EG hebben geleid.

11.

Het CvdR is dan ook te spreken over het plan om een richtlijn terzake goed te keuren, maar betreurt dat onderhavige voorstel van de Europese Commissie geen herziening of aanpassing van Richtlijn 96/71/EG inhoudt en dus niet in staat is om alle fundamentele vraagstukken die door bovengenoemde arresten zijn opgeworpen, te behandelen, met name de vraagstukken die verband houden met de uitbreiding van collectieve overeenkomsten, de uitbreiding van de "harde kern" van toepasselijke regels, de toepassing van gunstigere bepalingen van het land van ontvangst, en de inachtneming van de sociale grondrechten, zoals het stakingsrecht.

12.

Het onderhavige richtlijnvoorstel blijft nl. beperkt tot een opsomming van maatregelen en mechanismen om de uitvoering van de bepalingen van Richtlijn 96/71/EG en de controle daarop te verbeteren en aan te scherpen, aangezien deze richtlijn tot nu toe onvoldoende in staat is gebleken om sociale dumping en fraude te bestrijden.

Grondrechten niet ondergeschikt maken aan economische vrijheden

13.

Het CvdR is verheugd dat de Europese Commissie op 11 september 2012 het voorstel voor een verordening (Monti II) over de verenigbaarheid van het stakingsrecht met de economische vrijheden van de Europese Unie heeft ingetrokken. Dat voorstel was gebaseerd op de flexibiliteitsclausule inzake de voltooiing van de interne markt (artikel 352 VWEU).

14.

Het CvdR onderschrijft de analyse dat het stakingsrecht niet ondergeschikt mag worden gemaakt aan het aanvullende streven naar voltooiing van de interne markt: het stakingsrecht is een onschendbaar beginsel dat in het Handvest van de grondrechten is vastgelegd, en wordt in de lex specialis, zoals opgenomen in artikel 153 van het Verdrag, expliciet uitgesloten van het toepassingsgebied van de wetgeving van de Unie.

15.

Het CvdR meent echter dat intrekking van de voorgestelde verordening een bepaald aantal vragen open laat die door de jurisprudentie van het Hof van Justitie zijn opgeworpen. Het dringt dan ook aan op een nieuw wetgevingvoorstel waarin expliciet wordt vastgesteld dat de sociale grondrechten (recht op collectieve onderhandelingen, recht op vakbondsacties) niet ingeperkt mogen worden door de economische vrijheden (recht op vrije vestiging en vrije dienstverlening) en dat deze economische vrijheden een omzeiling van de nationale wetten en praktijken op sociaal gebied niet kunnen rechtvaardigen.

16.

Het CvdR herinnert eraan dat twaalf nationale parlementen (19 stemmen) voor de eerste keer het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing tegen de Europese Commissie hebben ingezet om dit verordeningsvoorstel tegen te houden, omdat deze voorstellen een schending vormen van de nationale bevoegdheden en van het subsidiariteits- en het evenredigheidsbeginsel.

17.

Het CvdR is evenwel van mening dat de Europese wetgever over moet gaan tot verduidelijking van de verhouding tussen "collectieve actie" en de vrijheid van vestiging en dienstverrichting. Zulks met name waar het gaat om echt transnationale relaties zoals bij ondernemingen die in meerdere lidstaten zijn gevestigd.

18.

Het CvdR meent dan ook dat het in het geval dat de Europese Commissie haar verordeningsvoorstel niet had ingetrokken, misschien had overwogen – gelet op de met redenen omklede adviezen van nationale parlementen en de standpunten die regio's in het CvdR hebben verwoord – er ex post gerechtelijke stappen tegen te ondernemen wegens schending van het subsidiariteitsbeginsel, zowel m.b.t. de keuze van rechtsgrondslag als vanwege het feit dat de meerwaarde van het optreden van de Unie op dit gebied onvoldoende is aangetoond. Het CvdR wijst de Europese Commissie erop dat het de naleving van het subsidiariteitsbeginsel bij deze kwesties zeer serieus in het oog zal blijven houden.

19.

Het CvdR is van mening dat het voorstel betreffende de tenuitvoerlegging van Richtlijn 96/71/EG onverminderd van waarde blijft en zijn volle aandacht verdient.

20.

Het CvdR is van mening dat Richtlijn 96/71/EG grondrechten verankert waarvan de implementatie vergemakkelijkt dient te worden, dat deze rechten, die verband houden met de menselijke waardigheid, bovendien versterkt zijn met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, aangezien dit verdrag het Handvest van de grondrechten een juridisch bindende werking heeft gegeven, en dat deze rechten niet onderworpen mogen worden aan de rationaliteit van de economische vrijheden.

21.

Het CvdR betreurt dan ook dat het Commissievoorstel geen aanleiding heeft gegeven tot een discussie over de keuze van de rechtsgrondslag: nu is voor "het verrichten van diensten" als grondslag gekozen (artikel 62 VWEU in samenhang met artikel 53), met als gevolg dat vraagstukken rond de toepassing van Richtlijn 96/71/EG opnieuw uit oogpunt van de economische vrijheden behandeld zullen worden. Het valt tevens te betreuren dat het Comité van de Regio's, het Europees Economisch en Sociaal Comité en de sociale partners niet volledig zijn betrokken bij het opstellen van een tekst die hen rechtstreeks aangaat.

Alle situaties op het gebied van detachering in aanmerking nemen

22.

Het CvdR hecht wel zijn steun aan de inhoud van het onderhavige Commissiedocument, de bestrijding van sociale dumping en fraude bij het detacheren van werknemers en de invoering van mechanismen ter controle van de toepassing van de arbeids- en loonvoorwaarden op gedetacheerde werknemers. Het voorstel voldoet echter niet aan de doelstelling; daarom moet het op essentiële punten verbeterd worden.

23.

Het CvdR vindt dat detacheringen van werknemers van buiten de Europese Unie, die in Richtlijn 96/71/EG in aanmerking worden genomen, ook in het voorstel meegenomen dienen te worden. Ook moeten de nieuwe bepalingen snel in de EER-regelingen en het akkoord over vrij personenverkeer met Zwitserland worden opgenomen.

24.

Het CvdR is zich bewust van de huidige beperkingen bij de controles. Zo is er sprake van taalbarrières, is de controle op detacheringen van korte duur lastig, zijn er problemen bij het opvragen van informatie in andere lidstaten, is het opleggen van sancties gecompliceerd, en schieten de controle-instrumenten van de nationale overheidsinstanties tekort.

25.

Het CvdR is dan ook groot voorstander van goedkeuring van die voorschriften in het richtlijnvoorstel, die bedoeld zijn om deze beperkingen zo veel mogelijk weg te nemen en de mechanismen ter uitvoering van de controlemaatregelen en sancties te versterken, om ervoor te zorgen dat Richtlijn 96/71/EG niet alleen doeltreffende bepalingen bevat, maar ook daadwerkelijk wordt toegepast. Tegelijkertijd dient het systeem voor de grensoverschrijdende tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen duidelijker geformuleerd te worden, in overeenstemming te zijn met de vigerende principes inzake internationale samenwerking en inzake de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, en rekening te houden met de procedurele rechten van het individu.

26.

Het CvdR is van mening dat indien Richtlijn 96/71/EG en de onderhavige richtlijn niet worden nageleefd - bijvoorbeeld als blijkt dat een werknemer niet daadwerkelijk gedetacheerd is - de betrokken onderneming valt onder de toepasselijke wetgeving die geldt in het land waar de dienst wordt verricht. Alle betrokken werknemers worden beschouwd als werknemers die gebruikmaken van hun recht van vrij verkeer overeenkomstig artikel 45 VWEU.

Hoofdelijke aansprakelijkheid: cruciale bepaling van het richtlijnvoorstel die aangevuld dient te worden

27.

Het CvdR is te spreken over de bepalingen inzake hoofdelijke aansprakelijkheid van de werkgever en de onderaannemer, met name in de bouwsector, en is verheugd over het feit dat deze hoofdelijke aansprakelijkheid reeds in acht EU-lidstaten van kracht is (Oostenrijk, Duitsland, Spanje, Finland, Frankrijk, Italië, Nederland en België). Om misbruik doeltreffend te vermijden, is dit echter niet genoeg; veeleer moet worden gegarandeerd dat alle ondernemingen die met detachering misbruik plegen of ervan profiteren, ook daarvoor aansprakelijk zijn.

28.

Het zou wenselijk zijn deze bepalingen aan te vullen met een bepaling om het aantal niveaus van onderaanneming te beperken. Dit zou het gevaar voor misbruik bij de detachering van werknemers verminderen. Bovendien is het zaak dat onderaannemers beter geregistreerd worden.

Proactieve rol van de sociale partners bij de controle op de toepassing van de wetgeving

29.

Het CvdR steunt de bepalingen van de Europese Commissie waarmee vakbonden, sociale partners en arbeidsinspecties een sleutelrol wordt gegeven. Daarbij dienen de verschillen tussen de systemen van de lidstaten echter wel in aanmerking genomen te worden.

30.

Het CvdR acht het van belang dat deze rol wordt versterkt door de bevoegde controle-instanties in de lidstaten het recht te geven hun controlepraktijken uit te wisselen, zodat zij de handen beter ineen kunnen slaan.

31.

Het CvdR is voorts van mening dat vertegenwoordigers van werknemers, in het bijzonder de leden van de Europese ondernemingsraden, met name in bouwbedrijven, eveneens als cruciale actoren genoemd moeten worden. Bij grote bouwprojecten bijvoorbeeld kan coördinatie tussen representatieve organen ook mogelijkheden tot informatie en waarschuwing bieden. Dergelijke initiatieven van vertegenwoordigers van werknemers zijn zeker gerechtvaardigd omdat veel bedrijven informatie verschaffen over hun beleid op het gebied van maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO).

Correcte toepassing van de voorschriften vergt verduidelijking

32.

Het CvdR wijst erop dat de nationale rechter een belangrijke rol bij de praktische implementatie van de voorgestelde richtlijn zal vervullen. Deze dient dan ook duidelijke en nauwkeurige bepalingen te bevatten om te voorkomen dat er opnieuw twijfels ontstaan bij de interpretatie van de tekst door de verschillende nationale rechters en dat het Hof van Justitie van de Europese Unie een enorm aantal prejudiciële vragen voorgelegd krijgt.

33.

Het CvdR vindt dan ook dat bepaalde termen in het richtlijnvoorstel verduidelijkt en ondubbelzinnig gedefinieerd zouden moeten worden. Zo moeten de voorwaarden voor het detacheren van werknemers ondubbelzinnig worden vastgelegd, waarbij de rechtsgevolgen in geval van misbruik niet ten laste mogen komen van het personeel. Voorts zou verduidelijkt moeten worden waarom in sommige taalversies twee verschillende termen gehanteerd worden voor het concept "tijdelijk gedetacheerde werknemers" (bijvoorbeeld "provisoirement détaché" en "temporairement détaché" in de Franse versie), waarom niet alleen van een "doeltreffende" maar ook van een "effectieve" uitvoering gesproken wordt en het begrip "basisarbeidsvoorwaarden" wordt gehanteerd, dat niet in Richtlijn 96/71/EG voorkomt.

34.

Het CvdR vestigt om dezelfde redenen ook de aandacht op de preambule (overweging 5) van het voorstel, waarin staat dat "de verhouding tussen Richtlijn 96/71/EG en Verordening (EG) nr. 593/2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, verduidelijkt moet worden" terwijl dit in het tekst van de voorgestelde richtlijn niet wordt gedaan.

Geen enkel misverstand over de toepassing van de richtlijn laten bestaan

35.

Het CvdR meent dat de preambule van het voorstel kan leiden tot verwarring over de vraag welk recht van toepassing is op het arbeidscontract (dat van het land van herkomst of dat van het land van ontvangst). Weliswaar heeft de voorgestelde richtlijn niet rechtstreeks betrekking op het toepasselijk recht krachtens artikel 8 van de Rome I-verordening, zoals in overweging 6 staat, maar er zij aan herinnerd dat het met de richtlijn uit 1996 evenmin de bedoeling was deze bepaling te wijzigen (destijds artikel 6 van het Verdrag van Rome van 1980) maar wel om de voorwaarden voor de toepassing van de bepalingen van bijzonder dwingend recht in de zin van artikel 9 van de Rome I-verordening (destijds artikel 7 van het Verdrag van Rome van 1980) te verduidelijken.

36.

Het CvdR zal erop toezien dat de voorgestelde richtlijn de geest en de bedoeling van Richtlijn 96/71/EG ongewijzigd laat.

37.

Het CvdR meent dat een van de gunningscriteria bij aanbestedingen van overheid of bedrijfsleven zou moeten zijn dat de bepalingen van Richtlijn 96/71/EG door de inschrijver worden nageleefd en dat bij ernstige overtredingen de betrokken gegadigde uitgesloten kan worden, zoals nu al het geval is.

38.

Het CvdR sluit zich aan bij de wens van de Europese Commissie om de wetgevingen van de lidstaten m.b.t. grensoverschrijdende inning c.q. uitvoering van opgelegde boetes en administratieve sancties op elkaar af te stemmen.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Preambule

Eerste aanhaling

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1, en artikel 62,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 53, lid 1, en artikel 62 153, lid 1, sub b),

Motivering

De arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vallen van oudsher onder het cao-overleg en behoren dus tot het bevoegdheidsterrein van de sociale partners, die ook een sleutelrol bij het toezicht op de naleving van de cao-afspraken op dit gebied vervullen. Artikel 153, lid 1, sub b) van het Verdrag, dat expliciet voorziet in communautaire initiatieven op het gebied van arbeidsvoorwaarden, vormt dan ook de meest geschikte rechtsgrondslag. Overigens zij erop gewezen dat het hier gaat om een voorstel voor een richtlijn ter uitvoering van Richtlijn 96/71/EG, die gebaseerd is op een rechtsgrondslag voor het verrichten van diensten, en dat het in de arresten van het Hof van Justitie die betrekking hebben op de keuze van rechtsgrondslag niet expliciet verboden wordt een meer geschikte rechtsgrondslag voor goedkeuring van dit voorstel te kiezen.

Wijzigingsvoorstel 2

Overweging 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

3)

Voor werknemers die tijdelijk worden gedetacheerd voor werkzaamheden met het oog op het verrichten van diensten in een andere lidstaat dan de staat waar zij gewoonlijk werkzaam zijn, legt Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten duidelijk omschreven basisarbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vast die de dienstverrichter in de lidstaat waar de detachering plaatsvindt in acht moet nemen om een minimumniveau van bescherming van de betrokken gedetacheerde werknemers te garanderen.

3)

Voor werknemers die tijdelijk worden gedetacheerd voor werkzaamheden met het oog op het verrichten van diensten in een andere lidstaat dan de staat op het grondgebied waarvan waar zij gewoonlijk werkzaam zijn, legt Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten duidelijk omschreven basisarbeidsvoorwaarden en -omstandigheden vast die de dienstverrichter in de lidstaat waar de detachering plaatsvindt in acht moet nemen om een minimumniveau van bescherming van de betrokken gedetacheerde werknemers te garanderen.

Motivering

Het gaat hier niet alleen om een andere formulering, maar om de samenhang met de in Richtlijn 96/71/EG gebruikte concepten. De formulering van overweging 3 van Richtlijn 96/71/EG is hier letterlijk overgenomen. Hierin wordt – net zoals in overweging 5 van het onderhavige voorstel – in de Franse versie gesproken van "temporaire" in plaats van "provisoire", een term die uit juridisch oogpunt minder nauwkeurig is. Bovendien heeft de nieuwe formulering niet alleen betrekking op detacheringen tussen lidstaten, zoals in de huidige Franse versie het geval is. Indien het onderhavige voorstel alleen betrekking op lidstaten had, zou worden afgeweken van de bedoeling van de wetgever in 1996, die spreekt van "het grondgebied van een andere lidstaat dan de staat waar…" (overweging 3 van Richtlijn 96/71/EG) – en niet van "in een andere lidstaat dan die waar" – zoals in de Franse versie van de voorgestelde richtlijn staat – om de detachering van werknemers uit derde landen in aanmerking te kunnen nemen. Om de rechtszekerheid te waarborgen is het wenselijk om dit beginsel in de overwegingen van het onderhavige voorstel over te nemen.

Wijzigingsvoorstel 3

Overweging 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

6)

Evenmin als Richtlijn 96/71/EG doet deze richtlijn af aan de toepassing van de wet die krachtens artikel 8 van de Rome I-Verordening van toepassing is op individuele arbeidsovereenkomsten, of aan de toepassing van Verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.

6)

Evenmin als Richtlijn 96/71/EG doet deze richtlijn af aan de toepassing van de wet die krachtens artikel 8 van de Rome I-Verordening van toepassing is op individuele arbeidsovereenkomsten, noch aan de toepassing van de dwingende bepalingen van het land van ontvangst overeenkomstig artikel 9 van de Rome I-verordening, of aan de toepassing van Verordening nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels.

Motivering

Deze toevoeging is belangrijk om iedere verwarring ten aanzien van de reikwijdte van Richtlijn 96/71/EG en de koppeling daarvan aan het internationale privaatrecht weg te nemen. Richtlijn 96/71/EG heeft niet rechtstreeks betrekking op de toepassing van de wetgeving die uit hoofde van artikel 8 van de Rome I-verordening geldt voor individuele arbeidsovereenkomsten, maar voorziet uit hoofde van artikel 9 van de Rome I-verordening expliciet in toepassing van dwingende regels van het land van ontvangst (ongeacht onder welke wetgeving het contract valt) op gedetacheerde werknemers. Wordt dit hier niet duidelijk benadrukt of bekrachtigd, dan kunnen misverstanden ontstaan, met het gevaar dat van de geest en de letter van Richtlijn 96/71/EG wordt afgeweken.

Wijzigingsvoorstel 4

Overweging 14

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De op de lidstaten rustende verplichting om informatie over arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden algemeen beschikbaar te stellen en toegankelijk te maken, niet alleen voor dienstverrichters uit andere lidstaten, maar ook voor de betrokken gedetacheerde werknemers, moet verder worden aangescherpt.

De op de lidstaten rustende verplichting om informatie over arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden algemeen beschikbaar te stellen en gratis toegankelijk te maken, niet alleen voor dienstverrichters uit andere lidstaten, maar ook voor de betrokken gedetacheerde werknemers, moet verder worden aangescherpt.

Motivering

Wil de informatie daadwerkelijk toegankelijk zijn, dan dient ze gratis te zijn.

Wijzigingsvoorstel 5

Artikel 1, nieuw lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 1

Onderwerp

(…)

Artikel 1

Onderwerp

(…)

3.   Wat de toepassing en de uitvoering van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van gedetacheerde werknemers betreft, richt de onderhavige richtlijn zich naar de bepaling van artikel 1, lid 4, van Richtlijn 96/71/EG, waarin staat: "Ondernemingen die gevestigd zijn in een land dat geen lidstaat is, mogen geen gunstiger behandeling krijgen dan in een lidstaat gevestigde ondernemingen".

Motivering

Dit wijzigingsvoorstel is hier helemaal op zijn plaats aangezien de voorgestelde richtlijn de opzet van Richtlijn 96/71/EG niet mag omdraaien: de wetgever heeft artikel 1, lid 4, ingevoerd om sociale dumping vanuit derde landen te voorkomen. Daarom dient ook te worden voorkomen dat Richtlijn 96/71/EG in strikte zin wordt toegepast, nl. alleen op detacheringen van werknemers tussen lidstaten. Zo zou de deur opengezet worden voor mogelijke fraude of omzeiling via derde landen. De lidstaten dienen dus alert te zijn en de nodige maatregelen te treffen om te voorkomen dat de wetgeving op deze manier wordt omzeild en de controleregelingen worden ondergraven.

Wijzigingsvoorstel 6

Artikel 3, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 3

Voorkoming van misbruik en omzeiling

1.   Met het oog op de uitvoering, toepassing en handhaving van Richtlijn 96/71/EG nemen de bevoegde instanties de feitelijke elementen die kenmerkend zijn voor de activiteiten die een onderneming verricht in de staat waar zij is gevestigd in aanmerking om uit te maken of zij daadwerkelijk substantiële werkzaamheden verricht die verder gaan dan louter intern beheer en/of administratie. Die elementen zijn onder meer:

a)

de plaats waar de onderneming haar statutaire zetel heeft en haar administratie wordt verricht, waar zij kantoren heeft, belasting betaalt, een vergunning voor de uitoefening van een beroep heeft of is ingeschreven bij kamers van koophandel of beroepsorganisaties,

b)

de plaats waar gedetacheerde werknemers worden aangeworven,

c)

het recht dat van toepassing is op de overeenkomsten van de onderneming met haar werknemers enerzijds en haar klanten anderzijds,

d)

de plaats waar de onderneming haar belangrijkste ondernemingsactiviteiten ontplooit en waar zij administratief pesoneel heeft,

e)

het ongewoon kleine aantal overeenkomsten en/of de ongewoon kleine omzet in de lidstaat van vestiging.

De beoordeling van deze elementen wordt aangepast aan elk specifiek geval, rekening houdend met de werkelijke aard van de activiteiten van de onderneming in de lidstaat van vestiging.

Artikel 3

Voorkoming van misbruik en omzeiling

1.   Met het oog op de uitvoering, toepassing en handhaving van Richtlijn 96/71/EG nemen de bevoegde instanties de feitelijke elementen die kenmerkend zijn voor de activiteiten die een onderneming verricht in de staat waar zij is gevestigd in aanmerking om uit te maken of zij daadwerkelijk substantiële werkzaamheden verricht die verder gaan dan louter intern beheer en/of administratie. Die elementen zijn onder meer:

a)

De lidstaat waar de onderneming haar belangrijkste bedrijfsactiviteiten uitoefent, gemeten in tijdseenheid per werknemer en de plaats waar de onderneming haar statutaire zetel heeft en haar administratie wordt verricht, waar zij kantoren heeft, belasting betaalt, een vergunning voor de uitoefening van een beroep heeft of is ingeschreven bij kamers van koophandel of beroepsorganisaties,

b)

de plaats waar gedetacheerde werknemers worden aangeworven,

c)

het recht dat van toepassing is op de overeenkomsten van de onderneming met haar werknemers enerzijds en haar klanten anderzijds,

d)

de plaats waar de onderneming haar belangrijkste ondernemingsactiviteiten ontplooit en waar zij administratief pesoneel heeft,

e)

het ongewoon kleine aantal overeenkomsten en/of de ongewoon kleine omzet in de lidstaat van vestiging.

De beoordeling van deze elementen wordt aangepast aan elk specifiek geval, rekening houdend met de werkelijke aard van de activiteiten van de onderneming in de lidstaat van vestiging.

2.   Om te beoordelen of een gedetacheerd werknemer tijdelijk zijn of haar werkzaamheden verricht in een andere lidstaat dan die waar hij of zij gewoonlijk werkt, moeten alle feitelijke elementen die voor dat werk kenmerkend zijn, alsmede de situatie van de werknemer worden onderzocht.

Die elementen zijn onder meer:

a)

het werk wordt voor een bepaalde periode verricht in een andere lidstaat;

b)

de detachering vindt plaats in een andere lidstaat dan die waar of van waaruit de gedetacheerde werknemer gewoonlijk zijn of haar arbeid verricht in de zin van Verordening (EG) nr. 593/2008 en/of het Verdrag van Rome;

c)

de gedetacheerde werknemer keert na de beëindiging van de werkzaamheden of de dienstverrichting waarvoor hij of zij was gedetacheerd, terug naar de lidstaat van waar hij of zij is gedetacheerd, of waar hij of zij wordt geacht weer te gaan werken;

d)

de werkgever die de werknemer detacheert, zorgt voor het vervoer, het verblijf en de maaltijden of voor een vergoeding daarvoor, en zo ja, hoe; alsmede

e)

dezelfde of een andere (gedetacheerde) werknemer heeft in eerdere tijdvakken de betrokken werkzaamheden verricht.

De hiervoor genoemde feitelijke elementen zijn aanwijzingen voor de algemene beoordeling die moet worden verricht, en kunnen derhalve niet los van elkaar worden bezien. De criteria worden aangepast aan elk specifiek geval, rekening houdend met de specificiteit van de situatie.

2.   De beoordeling van deze elementen draagt bij tot het vaststellen van de hoedanigheid van de gedetacheerde werknemer in de lidstaat van ontvangst, zoals voorzien in artikel 2, lid 2, van Richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten.

3.   Om te beoordelen of een gedetacheerd werknemer tijdelijk zijn of haar werkzaamheden verricht in een andere lidstaat dan die waar hij of zij gewoonlijk werkt, moeten alle feitelijke elementen die voor dat werk kenmerkend zijn, alsmede de situatie van de werknemer worden onderzocht.

Die elementen zijn onder meer:

a)

het werk wordt voor een bepaalde periode verricht in een andere lidstaat;

b)

de detachering vindt plaats in een andere lidstaat dan die waar of van waaruit de gedetacheerde werknemer gewoonlijk zijn of haar arbeid verricht in de zin van Verordening (EG) nr. 593/2008 en/of het Verdrag van Rome;

c)

de gedetacheerde werknemer keert na de beëindiging van de werkzaamheden of de dienstverrichting waarvoor hij of zij was gedetacheerd, terug naar de lidstaat van waar hij of zij is gedetacheerd, of waar hij of zij wordt geacht weer te gaan werken;

d)

de werknemer beschikt over een geldig A1-formulier om aan te tonen dat hij gedekt is door de sociale zekerheid in zijn lidstaat van herkomst. Dit formulier heeft geen terugwerkende kracht. Het dient bij aanvang van de detacheringsperiode, voorafgaand aan controles, verstrekt te worden.

e)

de werkgever die de werknemer detacheert, zorgt voor het vervoer, het verblijf en de maaltijden of voor een vergoeding daarvoor, en zo ja, hoe; alsmede

f)

dezelfde of een andere (gedetacheerde) werknemer heeft in eerdere tijdvakken de betrokken werkzaamheden verricht.

De hiervoor genoemde feitelijke elementen zijn aanwijzingen voor de algemene beoordeling die moet worden verricht, en kunnen derhalve niet los van elkaar worden bezien. De criteria worden aangepast aan elk specifiek geval, rekening houdend met de specificiteit van de situatie.

Motivering

Met deze bepaling wordt ernaar gestreefd om te voorkomen dat ondernemingen fictieve activiteiten opgeven in de lidstaat van vestiging en alleen proberen om de wetgeving inzake de arbeidsvoorwaarden in de lidstaat van ontvangst te omzeilen.

Artikel 2, lid 2, van Richtlijn 96/71/EG is bedoeld om te voorkomen dat gedetacheerde werknemers uit een (derde) land als zelfstandigen beschouwd kunnen worden en dus onder de toepassing van de richtlijn kunnen uitkomen. Zo hoeft een werkgever in land A zijn werknemer, die in de bouwsector in land A werkt, alleen maar tot zelfstandige te maken om ervoor te zorgen dat hij zelf niet meer hoeft te voldoen aan de verplichtingen van de richtlijn in lidstaat B, waarin de werknemer gedetacheerd wordt. Om dit soort fraude te voorkomen laat de richtlijn uit 1996 het aan het land van ontvangst (in dit geval lidstaat B) over om het begrip "werknemer" en dus de arbeidsrelatie naar nationaal recht te bepalen. Het enige zwakke punt in deze juridische constructie ligt in de moeilijkheid om het aldus vastgestelde beginsel concreet toe te passen: de in artikel 3 weergegeven opsomming van elementen biedt zeker houvast om de concrete toepassing van artikel 2, lid 2, van Richtlijn 96/71/EG te vergemakkelijken.

Wijzigingsvoorstel 7

Artikel 3a

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Artikel 3a

Sancties in geval van niet-naleving

Indien artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG of relevante artikelen van deze richtlijn niet worden nageleefd, zal op de betreffende onderneming of werknemers de wetgeving van toepassing zijn van de lidstaat waar de dienst wordt verricht. Alle betrokken werknemers worden beschouwd als werknemers die gebruik maken van hun recht van vrij verkeer overeenkomstig artikel 45 VWEU. De lidstaat van ontvangst kan dan onmiddellijk het bewijs opvragen dat de betrokken werknemers dezelfde behandeling krijgen als de ingezetenen van de lidstaat wat de overeenkomstige arbeidsvoorwaarden en - omstandigheden en de sociale rechten betreft, conform artikel 45 van het VWEU.

Wijzigingsvoorstel 8

Artikel 5, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie over de in artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG genoemde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die door dienstverrichters moeten worden toegepast en waaraan zij moeten voldoen, vanop afstand en met elektronische middelen duidelijk, volledig en op gemakkelijk toegankelijke wijze algemeen beschikbaar wordt gemaakt in een formaat en volgens webnormen die de toegankelijkheid voor personen met een handicap garanderen, en dat de in artikel 4 van Richtlijn 96/71/EG bedoelde verbindingsbureaus of andere bevoegde nationale instanties in staat zijn hun taak doeltreffend te verrichten.

De lidstaten nemen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de informatie over de in artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG genoemde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden die door dienstverrichters moeten worden toegepast en waaraan zij moeten voldoen, vanop afstand en met elektronische middelen duidelijk, transparant, volledig, en op gemakkelijk toegankelijke wijze en gratis algemeen beschikbaar wordt gemaakt in een formaat en volgens webnormen die de toegankelijkheid voor personen met een handicap garanderen, en dat de in artikel 4 van Richtlijn 96/71/EG bedoelde verbindingsbureaus of andere bevoegde nationale instanties in staat zijn hun taak doeltreffend te verrichten.

Motivering

Om echt toegankelijk te zijn dient de informatie vooral gratis te zijn.

Wijzigingsvoorstel 9

Artikel 7, lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De in de leden 1 en 2 vermelde verplichting impliceert niet dat de lidstaat van vestiging daadwerkelijke verificaties en controles moet verrichten op het grondgebied van de ontvangende lidstaat waar de dienst wordt verricht. Dergelijke verificaties en controles worden eventueel op verzoek van de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging door de instanties van de ontvangende lidstaat verricht overeenkomstig artikel 10 en in overeenstemming met de controlebevoegdheden waarin de nationale wetgeving, gebruiken en administratieve procedures van de ontvangende lidstaat voorzien en waarbij het recht van de Unie wordt nageleefd.

De in de leden 1 en 2 vermelde verplichting impliceert niet dat de lidstaat van vestiging daadwerkelijke verificaties en controles moet verrichten op het grondgebied van de ontvangende lidstaat waar de dienst wordt verricht. Dergelijke verificaties en controles worden eventueel op verzoek van de bevoegde instanties van de lidstaat van vestiging door de instanties van de ontvangende lidstaat verricht overeenkomstig artikel 10 en in overeenstemming met de controlebevoegdheden waarin de nationale wetgeving, gebruiken en administratieve procedures van de ontvangende lidstaat voorzien en waarbij het recht van de Unie wordt nageleefd.

Motivering

De bedoeling is om de procedurele obstakels voor de verificatie van de feiten zowel voor de lidstaat van vestiging als voor de lidstaat van ontvangst uit de weg te helpen.

Wijzigingsvoorstel 10

Artikel 9, lid 1, eerste zin

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten mogen alleen de volgende administratieve eisen en controlemaatregelen opleggen:

Teneinde de toepassing van de artikelen 3 en 5 van Richtlijn 96/71/EG te verbeteren, legt de lidstaat van ontvangst op zijn minst de volgende administratieve eisen en controlemaatregelen opleggen op:

Motivering

In plaats van maximale vereisten op te leggen, zoals de Europese Commissie dat doet, wordt geopperd om minimale vereisten op te leggen. Deze omgekeerde logica is overigens in lijn met de door de Commissie voorgestelde bepalingen van art. 12, lid 3.

Wijzigingsvoorstel 11

Artikel 9, lid 1, sub a)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

de verplichting dat een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter uiterlijk bij aanvang van de dienstverrichting een eenvoudige verklaring aan de verantwoordelijke nationale bevoegde instanties doet toekomen, waarbij de verklaring uitsluitend mag gaan over de identiteit van de dienstverrichter, de aanwezigheid van een of meer duidelijk identificeerbare gedetacheerde werknemers, hun verwachte aantal, de verwachte duur en plaats van hun aanwezigheid en de diensten die de detachering rechtvaardigen;

de verplichting dat een in een andere lidstaat gevestigde dienstverrichter uiterlijk bij aanvang van de dienstverrichting een eenvoudige verklaring aan de verantwoordelijke nationale bevoegde instanties doet toekomen,. In deze waarbij de verklaring wordt aangegeven dat uitsluitend mag gaan over de identiteit van de dienstverrichter kennis heeft genomen van de minimale arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden zoals omschreven in artikel 3 van Richtlijn 96/71/EG in de lidstaat waar de diensten worden verricht, en dat hij deze zal naleven. Verder staan in de verklaring in ieder geval de duur van de detachering, de eerste dag van de detachering, de identiteit van de gedetacheerden, de aanwezigheid van een of meer duidelijk identificeerbare gedetacheerde werknemers, hun en het verwachte aantal, evenals de werkplekken op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst. de verwachte duur en plaats van hun aanwezigheid en de diensten die de detachering rechtvaardigen;

Motivering

Verduidelijking van de vereisten waaraan de verklaring voor de dienstverrichter moet voldoen.

Wijzigingsvoorstel 12

Artikel 9, lid 1, sub b)

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

de verplichting om tijdens de periode van detachering kopieën op papier of in elektronische vorm van de arbeidsovereenkomst (of een gelijkwaardig document in de zin van Richtlijn 91/533, met inbegrip – waar nodig of relevant – van de in artikel 4 van die richtlijn vermelde aanvullende gegevens), loonstrookjes, tijdkaarten en betalingsbewijzen van lonen, of kopieën van gelijkwaardige documenten te bewaren of ter beschikking te stellen en/of te bewaren op een toegankelijke en duidelijk geïdentificeerde plaats op zijn grondgebied, zoals de werkplek of het bouwterrein, of – voor mobiele werknemers in de transportsector – de operationele basis of het voertuig waarmee de dienst wordt verricht;

de verplichting om tijdens de periode van detachering kopieën op papier of in elektronische vorm van de arbeidsovereenkomst (of een gelijkwaardig document in de zin van Richtlijn 91/533, met inbegrip – waar nodig of relevant – van de in artikel 4 van die richtlijn vermelde aanvullende gegevens), loonstrookjes, tijdkaarten en betalingsbewijzen van lonen, het A1-formulier, als bewijs van dekking door de sociale zekerheid in de lidstaat van herkomst, de vereiste beoordeling van de veiligheids- en gezondheidsrisico’s op het werk overeenkomstig Richtlijn 89/391/EG, wanneer de gedetacheerde werknemer een inwoner van een derde land is, kopieën van de arbeidsvergunning en de verblijfsvergunning en alle andere documenten die nodig zijn om de naleving van Richtlijn 96/71/EG en van deze richtlijn na te gaan of kopieën van gelijkwaardige documenten te bewaren of ter beschikking te stellen en/of te bewaren op een toegankelijke en duidelijk geïdentificeerde plaats op zijn grondgebied, zoals de werkplek of het bouwterrein, of – voor mobiele werknemers in de transportsector – de operationele basis of het voertuig waarmee de dienst wordt verricht;

Motivering

NB: dit wijzigingsvoorstel is gekoppeld aan artikel 3, lid 2.

Wijzigingsvoorstel 13

Artikel 11, nieuw lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 11

Verdediging van rechten — facilitering van klachten — nabetalingen

(…)

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat vakbonden en andere derde partijen zoals verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen die er, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de gedetacheerde werknemers of hun werkgevers en met hun toestemming gerechtelijke of administratieve procedures kunnen aanspannen met het oog op de uitvoering van deze richtlijn en/of de handhaving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen.

Artikel 11

Verdediging van rechten — facilitering van klachten — nabetalingen

(…)

3.   De lidstaten zorgen ervoor dat vakbonden en andere derde partijen zoals verenigingen, organisaties en andere rechtspersonen die er, overeenkomstig de in de nationale wetgeving vastgestelde criteria, een rechtmatig belang bij hebben dat deze richtlijn wordt nageleefd, namens of ter ondersteuning van de gedetacheerde werknemers of hun werkgevers en met hun toestemming gerechtelijke of administratieve procedures kunnen aanspannen met het oog op de uitvoering van deze richtlijn en/of de handhaving van de uit deze richtlijn voortvloeiende rechten. Verplichtingen Vakbonden krijgen het recht om, met toestemming van de gedetacheerde werknemers, namens hen een klacht bij de rechter in te dienen.

4.   De vertegenwoordigers van de werknemers, in het bijzonder de leden van de Europese ondernemingsraden in bedrijven in de bouwsector, hebben het recht de vakbonden en de voor het toezicht op de naleving van de wetgeving bevoegde autoriteiten te allen tijde te waarschuwen bij iedere detacheringsstituatie die ernstige twijfel oproept met betrekking tot de toepassing van de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden van de gedetacheerde werknemers.

5.   4. De leden 1 en 3 gelden onverminderd nationale regels inzake verjaring of termijnen voor het aanhangig maken van soortgelijke zaken en onverminderd nationale procedurevoorschriften betreffende vertegenwoordiging en verdediging in rechte.

Motivering

Vertegenwoordigers van werknemers, en dan met name de leden van de Europese ondernemingsraden, weten uit de eerste hand hoe het er in de verschillende ondernemingen en vestigingen in de lidstaten aan toe gaat. Aangezien zij de arbeidsverhoudingen ter plaatse of op transnationaal niveau daadwerkelijk kunnen observeren, dienen zij te beschikken over een waarschuwingsrecht in geval van fraude bij de toepassing van de wetgeving inzake detachering van werknemers.

Wijzigingsvoorstel 14

Artikel 12, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 12

Onderaanneming — Hoofdelijke aansprakelijkheid

Met betrekking tot de in de bijlage bij Richtlijn 96/71/EG vermelde bouwactiviteiten waarborgen de lidstaten – voor alle onder artikel 1, lid 3, van Richtlijn 96/71/EG vallende detacheringsomstandigheden – op niet-discriminerende basis met betrekking tot de bescherming van de gelijkwaardige rechten van werknemers van op hun grondgebied gevestigde directe subcontractanten dat de contractant van wie de werkgever (dienstverrichter of uitzendbedrijf of onderneming van herkomst) een directe subcontractant is, door de gedetacheerde werknemers en/of gemeenschappelijke fondsen of instellingen van sociale partners naast of in plaats van de werkgever aansprakelijk kan worden gesteld voor het niet betalen van:

Artikel 12

Onderaanneming — Hoofdelijke aansprakelijkheid

Met betrekking tot de in de bijlage bij Richtlijn 96/71/EG vermelde bouwactiviteiten waarborgen de lidstaten – voor alle onder artikel 1, lid 3, van Richtlijn 96/71/EG vallende detacheringsomstandigheden Elke lidstaat treft op niet-discriminerende basis de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een onderneming die een andere onderneming inschakelt om diensten te verrichten, naast en/of in plaats van de werkgever verantwoordelijk is voor de verplichtingen van die onderneming, subcontractant of door die onderneming ingeschakelde verhuurder van arbeidskrachten. met betrekking tot de bescherming van de gelijkwaardige rechten van werknemers van op hun grondgebied gevestigde directe subcontractanten dat de contractant van wie de werkgever (dienstverrichter of uitzendbedrijf of onderneming van herkomst) een directe subcontractant is, door de gedetacheerde werknemers en/of gemeenschappelijke fondsen of instellingen van sociale partners naast of in plaats van de werkgever aansprakelijk kan worden gesteld voor het niet betalen van:

Motivering

Er is geen reden om de regulering van de ketens van onderaannemers te beperken tot de bouwsector. Verduidelijking van de aangegane verplichtingen.

Wijzigingsvoorstel 15

Artikel 12, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De lidstaten bepalen dat een contractant die de vereiste zorg heeft betracht, niet uit hoofde van lid 1 aansprakelijk kan worden gesteld. Deze systemen worden transparant, niet-discriminerend en evenredig toegepast. Zij kunnen preventieve maatregelen van de contractant impliceren met betrekking tot door de subcontractant verstrekt bewijsmateriaal van de belangrijkste in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 96/71/EG vermelde werkomstandigheden van de gedetacheerde werknemers, inclusief loonstrookjes en de betaling van loon, de naleving van de in de lidstaat van vestiging geldende verplichtingen inzake sociale zekerheid en/of belastingen en de naleving van de geldende regels inzake gedetacheerde werknemers.

De lidstaten bepalen dat een contractant die de vereiste zorg heeft betracht, niet uit hoofde van lid 1 aansprakelijk kan worden gesteld. Deze systemen worden transparant, niet-discriminerend en evenredig toegepast. Zij kunnen preventieve maatregelen van de contractant impliceren met betrekking tot door de subcontractant verstrekt bewijsmateriaal van de belangrijkste in artikel 3, lid 1, van Richtlijn 96/71/EG vermelde werkomstandigheden van de gedetacheerde werknemers, inclusief loonstrookjes en de betaling van loon, de naleving van de in de lidstaat van vestiging geldende verplichtingen inzake sociale zekerheid en/of belastingen en de naleving van de geldende regels inzake gedetacheerde werknemers.

Motivering

Er bestaat geen definitie binnen de EU wat het concept "vereiste zorg" betreft. Overigens dient voorkomen te worden dat de contractant voor zijn verantwoordelijkheid wegloopt als het gaat om de verificatie van de naleving van de arbeidsomstandigheden door de onderaannemer.

Wijzigingsvoorstel 16

Artikel 12, lid 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Overeenkomstig het recht van de Unie kunnen de lidstaten met betrekking tot de reikwijdte van de aansprakelijkheid van de subcontractant uit hoofde van de nationale wetgeving op niet-discriminerende en evenredige basis strengere aansprakelijkheidsregels vaststellen. Overeenkomstig het recht van de Unie kunnen de lidstaten dergelijke aansprakelijkheidsregels ook vaststellen voor andere sectoren dan de in de bijlage bij Richtlijn 96/71/EG vermelde sectoren. De lidstaten kunnen in deze gevallen bepalen dat een contractant die de door het nationale recht vereiste zorg heeft betracht, niet aansprakelijk is.

Overeenkomstig het recht van de Unie kunnen de lidstaten met betrekking tot de reikwijdte van de aansprakelijkheid van de subcontractant uit hoofde van de nationale wetgeving op niet-discriminerende en evenredige basis strengere aansprakelijkheidsregels vaststellen. Overeenkomstig het recht van de Unie kunnen de lidstaten dergelijke aansprakelijkheidsregels ook vaststellen voor andere sectoren dan de in de bijlage bij Richtlijn 96/71/EG vermelde sectoren. De lidstaten kunnen in deze gevallen bepalen dat een contractant die de door het nationale recht vereiste zorg heeft betracht, niet aansprakelijk is.

Motivering

Er bestaat geen definitie binnen de EU wat het concept "vereiste zorg" betreft. Overigens dient voorkomen te worden dat de contractant voor zijn verantwoordelijkheid wegloopt als het gaat om de verificatie van de naleving van de arbeidsomstandigheden door de onderaannemer.

Wijzigingsvoorstel 17

Artikel 12, nieuw lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

4a.

Indien de sociale partners van de betrokken sector geen overeenkomst hebben gesloten waarin een bepaald maximumaantal niveaus van onderaanneming is vastgesteld, wordt dit aantal beperkt tot drie;

Motivering

Dit wijzigingsvoorstel is ingegeven door par. 28 van de beleidsaanbevelingen uit het advies.

Wijzigingsvoorstel 18

Artikel 18, nieuw artikel na artikel 18

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Nieuw artikel

Niet-verlagingsclausule

De uitvoering van deze richtlijn mag onder geen beding een rechtvaardiging vormen voor een verlaging van het algemene beschermingsniveau van de werknemers op de onder deze richtlijn vallende gebieden. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten en/of de sociale partners om in het licht van de ontwikkelingen andersluidende wettelijke, bestuursrechtelijke en contractuele bepalingen aan te nemen dan die welke op het tijdstip van de goedkeuring van deze richtlijn van kracht zijn, mits voldaan wordt aan de minimumeisen van deze richtlijn.

Motivering

Deze "niet-verlagingsclausule" is al in vele communautaire richtlijnen opgenomen en beoogt een betere toepassing ervan in de lidstaten. Omzetting van een richtlijn in een lidstaat mag niet leiden tot een verlaging van de bestaande beschermingsniveaus op de gebieden die onder de richtlijn vallen. Dit geldt met name voor de in artikel 12 van de onderhavige richtlijn voorziene hoofdelijke aansprakelijkheid.

Wijzigingsvoorstel 19

Artikel 21

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 21

Verslag

Uiterlijk vijf jaar na het verstrijken van de omzettingstermijn brengt de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad en het Europees Economisch en Sociaal Comité verslag uit over de toepassing van deze richtlijn, zo nodig vergezeld van passende voorstellen.

Artikel 21

Verslag

Uiterlijk vijf jaar na het verstrijken van de omzettingstermijn brengt de Commissie aan het Europees Parlement, de Raad, en het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's verslag uit over de toepassing van deze richtlijn, zo nodig vergezeld van passende voorstellen.

Motivering

Dit voorstel sluit aan bij het voorstel om als rechtsgrondslag voor de richtlijn te kiezen voor artikel 153 VWEU.

Brussel, 29 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/81


Advies van het Comité van de Regio's — Het statuut van de Europese Stichting

2013/C 17/13

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

steunt de door de Commissie voorgestelde verordening betreffende het statuut van de Europese stichting (FE), die naar zijn mening goed aansluit op de goedkeuring van de verordening over het Europese burgerinitiatief;

hecht dan ook zijn steun aan de door de Commissie voorgestelde verordening betreffende het statuut van de Europese stichting (FE), en erkent dat deze aansluit op de goedkeuring van de verordening over het Europese burgerinitiatief en op de verordening betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) om de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking op EU-niveau te bevorderen;

wijst erop dat met dit statuut naar zowel vereenvoudiging als doelmatigheid voor stichtingen gestreefd dient te worden, door de stichtingen beter in staat te stellen zich bezig te houden met grensoverschrijdende of transnationale projecten – alleen of samen met nationale, lokale en regionale betrokken partijen. Daarbij dient ook te worden gezorgd voor de nodige rechtszekerheid en voor meer duidelijkheid over het functioneren en de financiering van stichtingen tegenover de burger;

begrijpt dat gestreefd wordt naar een evenwicht tussen de eisen die in de verschillende nationale wetgevingen aan het minimumvermogen van stichtingen worden gesteld en de wens om de oprichting van FE's in de gehele Unie te vergemakkelijken. Het Comité wil er echter voor zorgen dat donateurs en burgers voldoende zekerheid omtrent de vermogenssituatie van de FE's wordt geboden en zou graag zien dat het voor de inschrijving van een FE vereiste minimumvermogen wordt opgetrokken van 25 000 euro – een bedrag dat te laag is – tot 50 000 euro en daarnaast dat de FE tijdens haar gehele bestaan dit minimumvermogen aanhoudt; niet-naleving van deze eis zou bestraft worden met ontbinding van de stichting.

Rapporteur

Mevrouw Claudette BRUNET – LECHENAULT (FR/PSE), vicevoorzitster van de departementsraad van Saône-et-Loire

Referentiedocument

Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende het statuut van de Europese stichting (FE)

COM(2012) 35 final

I.   INLEIDING

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

1.

is zich bewust van het economische belang en de essentiële rol van stichtingen op het gehele Europese grondgebied, op alle terreinen van het openbaar belang en met name op die terreinen die onder de bevoegdheden van de lokale en regionale overheden vallen, zoals sociale diensten en gezondheidsdiensten, sociale zekerheid, kunst en cultuur, onderwijs en opleiding, wetenschap, onderzoek en innovatie, en milieu.

2.

Het Comité begrijpt en betreurt de moeilijkheden waarop stichtingen stuiten wanneer zij de landsgrenzen willen oversteken om een grensoverschrijdend of transnationaal project op te zetten. Daardoor zijn zij aanzienlijke bedragen aan adviezen en structurele kosten kwijt, die zij beter hadden kunnen gebruiken om hun sociale taken uit te voeren.

3.

Het Comité steunt de door de Commissie voorgestelde verordening betreffende het statuut van de Europese stichting (FE), die naar zijn mening goed aansluit op de goedkeuring van de verordening over het Europese burgerinitiatief.

4.

Verder juicht het Comité toe dat onderhavig Commissievoorstel in een breder perspectief is geplaatst, nl. dat van het streven naar meer zekerheid voor activiteiten in de sociale en solidaire economie op de eengemaakte markt, en spreekt het de hoop uit dat de goedkeuring van een statuut voor de FE de weg vrij maakt voor een statuut voor de Europese onderlinge waarborgmaatschappij.

5.

Het Comité wijst erop dat met dit statuut naar zowel vereenvoudiging, doelmatigheid als rechtszekerheid voor stichtingen wordt gestreefd, door de stichtingen beter in staat te stellen zich bezig te houden met grensoverschrijdende of transnationale projecten – alleen of samen met nationale, lokale en regionale betrokken partijen.

6.

Het Comité stelt tevens dat er met dit statuut ook naar moet worden gestreefd het functioneren en de financiering van stichtingen te verduidelijken voor de burger.

7.

Het Comité zou graag zien dat de Europese dimensie van de FE wordt versterkt, niet alleen i.v.m. de oprichting maar ook tijdens het gehele bestaan van de FE, en dat de rechtsvoorschriften die van toepassing zijn op de FE, zoveel mogelijk zijn overgenomen uit de voorgestelde verordening en de eigen statuten, en verwijzingen naar de nationale wetgeving worden beperkt.

8.

Het Comité herinnert eraan dat FE's die particuliere fondsen mogen werven of overheidssteun mogen ontvangen voor de uitoefening van hun taken, verplicht verantwoording moeten afleggen over de besteding van de middelen, niet alleen aan hun geldschieters maar aan alle burgers van de Europese Unie.

II.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Het economisch gewicht van de stichtingensector

9.

stelt vast dat de stichtingensector een niet te verwaarlozen economisch gewicht in de schaal legt: de jaarlijkse uitgaven liggen rond de 150 miljard euro en de sector levert bijna 1 miljoen rechtstreekse voltijdbanen op binnen de Europese Unie.

10.

Het Comité wijst erop dat stichtingen over de landsgrenzen heen actief willen zijn om sectoroverschrijdende kwesties, bijv. m.b.t. migratie, sociaaleconomische ontwikkeling, wetenschappelijke topkwaliteit, mensenrechten, en milieu, op overkoepelende wijze aan te kunnen pakken.

11.

Het Comité onderstreept met name de rol die stichtingen kunnen spelen als het gaat om het gebruik van middelen en creativiteit in een periode waarin Europa in een ernstige politieke, financiële en sociale crisis verkeert, en waarin alle mogelijkheden moeten worden bestudeerd om de Europese Unie te versterken en de Europese burgers toekomst- en groeiperspectieven te bieden.

Omslachtige en dure administratieve verplichtingen

12.

Het Comité merkt op dat stichtingen bij hun transnationale of grensoverschrijdende activiteiten op problemen met nationale voorschriften kunnen stuiten. Daardoor worden zij gedwongen een deel van hun inkomsten uit te geven aan advies en administratieve kosten; dit bedrag – naar schatting zo'n 90 tot 102 miljoen euro per jaar – kan dus niet ten goede komen aan projecten van openbaar belang, die al dan niet in samenwerking met andere stichtingen of lokale en regionale overheden worden uitgevoerd.

Een statuut ter versterking van het Europese burgerinitiatief via de rol van stichtingen

13.

Het Comité benadrukt dat de activiteiten van stichtingen, waartoe meestal het initiatief wordt genomen door privaatrechtelijke personen (particulieren of bedrijven), betrekking hebben op projecten van algemeen belang die van grote waarde zijn voor de Europese burgers, vaak op terreinen die onder de bevoegdheden van de lokale en regionale overheden vallen, met name sociale diensten en gezondheidsdiensten, sociale zekerheid, kunst en cultuur, onderwijs en opleiding, wetenschap, en onderzoek en innovatie, e.d.

14.

Het Comité meent dat met de keuze voor de nieuwe rechtsvorm van "Europese stichting", als alternatief voor het nationale statuut, de rol van stichtingen op het grondgebied van de Europese Unie wezenlijk verbeterd kan worden.

15.

Het Comité hecht dan ook zijn steun aan de door de Commissie voorgestelde verordening betreffende het statuut van de Europese stichting (FE), en erkent dat deze aansluit op de goedkeuring van de verordening over het Europese burgerinitiatief en op de verordening betreffende een Europese groepering voor territoriale samenwerking (EGTS) om de grensoverschrijdende, transnationale en interregionale samenwerking op EU-niveau te bevorderen.

16.

Het Comité meent dat artikel 352 VWEU, waarin staat dat de Raad op voorstel van de Commissie en na goedkeuring door het Europees Parlement met eenparigheid van stemmen passende bepalingen vaststelt indien een optreden van de Unie in het kader van de beleidsgebieden van de Verdragen nodig blijkt om een van de doelstellingen van de Verdragen te verwezenlijken, de enige adequate rechtsgrondslag voor de voorgestelde verordening is, aangezien de Verdragen geen specifieke bepalingen bevatten waarin de EU-instellingen expliciet bevoegdheden terzake wordt verleend. De keuze voor deze rechtsgrondslag sluit ook aan bij de keuze die in het verleden is gemaakt voor de goedkeuring van bepalingen m.b.t. andere statuten, zoals het statuut van Europese vennootschap en het Europees Economisch Samenwerkingsverband, en doet geenszins afbreuk aan de nationale regelgeving op het gebied van stichtingen. Het Comité wijst er overigens op dat in het kader van het mechanisme voor vroegtijdige waarschuwing m.b.t. de tenuitvoerlegging van het subsidiariteitsbeginsel één gemotiveerd advies over de voorgestelde verordening is uitgebracht door 19 nationale parlementen die het dossier hebben geanalyseerd.

17.

Het Comité wijst erop dat met dit statuut naar zowel vereenvoudiging als doelmatigheid voor stichtingen gestreefd dient te worden, door de stichtingen beter in staat te stellen zich bezig te houden met grensoverschrijdende of transnationale projecten – alleen of samen met nationale, lokale en regionale betrokken partijen. Daarbij dient ook te worden gezorgd voor de nodige rechtszekerheid en voor meer duidelijkheid over het functioneren en de financiering van stichtingen tegenover de burger.

Nadruk op de Europese dimensie

18.

Het Comité zou graag zien dat de Europese dimensie van de FE meer nadruk krijgt door te bepalen dat de Europese stichting transnationale of grensoverschrijdende activiteiten verricht of beoogt te verrichten, niet alleen ten tijde van haar oprichting, maar gedurende haar gehele bestaan.

19.

Het Comité betreurt in dit verband dat de voorgestelde verordening veelvuldig naar het nationale recht van de lidstaten verwijst; daardoor kan een gebrek aan rechtszekerheid voor de FE's ontstaan aangezien harmonisatieregels ontbreken.

Leesbaarheid, betrouwbaarheid en transparantie noodzakelijk

20.

Het Comité herinnert eraan dat FE's voor de uitoefening van hun taken particuliere fondsen mogen werven en overheidssteun mogen ontvangen, en daarom hun donateurs en geldschieters – en meer in het algemeen alle burgers van de Europese Unie – de grootst mogelijke zekerheid omtrent hun soliditeit en volledige transparantie omtrent hun bestuur en de besteding van de middelen dienen te kunnen verschaffen.

Verduidelijking van de doelstelling van FE's

21.

Het Comité wijst erop dat in sommige lidstaten de begrippen "algemeen nut" en "algemeen belang" verschillende concepten beslaan en in sommige gevallen naar ofwel een voor het nationale recht specifieke procedure of rechtspositie ofwel een specifieke fiscale behandeling verwijzen, en stelt daarom voor de gebruikte terminologie te harmoniseren door het begrip "openbaar belang" aan te houden, dat in iedere lidstaat los van enige fiscale behandeling op uniforme wijze gehanteerd moet worden voor de bepaling van het doel van de FE.

22.

Het Comité zou tevens graag zien dat het begrip "amateursport" in artikel 5 van de voorgestelde verordening wordt gedefinieerd, om te voorkomen dat FE's zich bezig gaan houden met de ondersteuning van activiteiten die eerder onder profsport vallen.

Een grotere betrouwbaarheid

23.

Het Comité begrijpt dat gestreefd wordt naar een evenwicht tussen de eisen die in de verschillende nationale wetgevingen aan het minimumvermogen van stichtingen worden gesteld en de wens om de oprichting van FE's in de gehele Unie te vergemakkelijken. Het Comité wil er echter voor zorgen dat donateurs en burgers voldoende zekerheid omtrent de vermogenssituatie van de FE's wordt geboden en zou graag zien dat het voor de inschrijving van een FE vereiste minimumvermogen wordt opgetrokken van 25 000 euro – een bedrag dat te laag is – tot 50 000 euro en daarnaast dat de FE tijdens haar gehele bestaan dit minimumvermogen aanhoudt; niet-naleving van deze eis zou bestraft worden met ontbinding van de stichting.

24.

Het Comité acht het vanzelfsprekend dat FE's geen winstoogmerk hebben, maar beseft dat zij mogelijk economische activiteiten willen uitoefenen om hun taken van openbaar belang te verwezenlijken, en stelt voor artikel 11 zodanig aan te passen dat de grenzen waarbinnen een FE economische activiteiten mag ontplooien, beter worden aangegeven.

25.

Het Comité meent dat de salarissen van de leden van de raad van bestuur en het toezichthoudende orgaan van de FE in overeenstemming moeten zijn met het niet-winstgevende karakter van de FE en dat de voorgestelde verordening daarover beginselen moet vastleggen.

26.

Het Comité zou graag zien dat de beginselen m.b.t. het voorkomen van belangenconflicten worden verduidelijkt; de huidige formulering kan op verschillende manieren worden geïnterpreteerd en dus een tegengesteld effect sorteren.

27.

Het Comité stemt in met de regels inzake boekhouding en transparantie, maar stelt voor dat de wijze waarop de controle op en publicatie van de activiteiten van de FE's is geregeld, nader wordt aangegeven en verduidelijkt.

Behoefte aan harmonisatie

28.

Het Comité begrijpt dat de keuze om het toezicht op de FE aan een nationale instantie over te laten in plaats van een controleprocedure en -orgaan op Europees niveau in te voeren, is ingegeven door het streven naar begrotingsdiscipline.

29.

Het Comité ziet in dat het relevant is om fiscale bepalingen in de voorgestelde verordening op te nemen, maar zet kanttekeningen bij het feit dat FE's automatisch dezelfde fiscale behandeling krijgen als instellingen van algemeen belang in de betrokken lidstaat, aangezien de voorwaarden voor deze nationale fiscale voorkeursbehandeling per lidstaat aanzienlijke verschillen vertonen.

III.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 2, lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

In deze verordening wordt verstaan onder:

5)   "instelling van algemeen nut": een stichting die een doel van algemeen belang dient en/of een vergelijkbare rechtspersoon van algemeen nut, zonder leden, die is opgericht krachtens het recht van een van de lidstaten;

In deze verordening wordt verstaan onder:

5)   "instelling van algemeen nut""instelling van openbaar belang": een stichting die een doel van openbaar algemeen belang dient en/of een vergelijkbare rechtspersoon van openbaar belang algemeen nut, zonder leden, die is opgericht krachtens het recht van een van de lidstaten;

Motivering

Voorgesteld wordt de term "van algemeen nut" te vervangen door "van openbaar belang".

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 5, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 5

Doel van algemeen belang

1.   De FE is een zelfstandig opgerichte instelling van algemeen nut.

Artikel 5

Doel van algemeen openbaar belang

1.   De FE is een zelfstandig opgerichte instelling van algemeen nut openbaar belang.

Motivering

Met de term "openbaar belang" kunnen de begrippen "algemeen nut" en "algemeen belang" samengetrokken worden, zodat er minder aanleiding is tot verwarring met fiscaal- of publiekrechtelijke concepten die in sommige lidstaten worden gebruikt om stichtingen die onder het nationaal recht vallen, een bijzondere status of fiscale behandeling te verlenen.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 5, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 5

Doel van algemeen belang

Artikel 5

Doel van algemeen belang

2.   De FE dient het algemeen belang in ruime zin.

2.   De FE dient het algemeen openbaar belang in ruime zin.

Zij kan slechts worden opgericht voor onderstaande doeleinden, waaraan al haar activa onvoorwaardelijk worden aangewend:

Zij kan slechts worden opgericht voor onderstaande doeleinden, waaraan al haar activa onvoorwaardelijk worden aangewend:

a)

[…]

a)

[…]

r)

amateursport;

r)

amateursport, gedefinieerd als het beoefenen van sportactiviteiten door personen die hiermee geen vast en significant inkomen genereren;

[…].

s)

[…]

 

t)

bescherming van personen die het slachtoffer zijn van geweld in welke vorm dan ook.

Motivering

Het is zinvol het begrip "amateursport" exact te omschrijven, aangezien de praktijken binnen de diverse takken van sport van lidstaat tot lidstaat verschillen en het niveau en de omstandigheden van sommige sporten die doorgaan voor amateursport, in de buurt komen van die van de profsport, die niet tot het openbaar belang gerekend wordt. Daarnaast is het zinvol in dit artikel ook de bescherming op te nemen van personen die het slachtoffer zijn van geweld in welke vorm dan ook. Het belang van samenwerking met derde landen, zoals vermeld in de volgende paragraaf, moet worden onderstreept.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 6

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 6

Grensoverschrijdende component

Artikel 6

Grensoverschrijdende Europese component

Ten tijde van de registratie verricht de FE activiteiten of heeft zij een statutair doel dat voorziet in de uitoefening van activiteiten in ten minste twee lidstaten.

Ten tijde van de registratie verricht de FE activiteiten of heeft zij de FE een statutair doel dat voorziet in de uitoefening van activiteiten in ten minste twee lidstaten.

 

Als de registratie eenmaal een feit is, verricht de FE activiteiten in ten minste twee lidstaten.

Zij dient gedurende haar gehele bestaan in ten minste twee lidstaten activiteiten te blijven uitoefenen.

Motivering

De wijziging beoogt de Europese component van de FE te versterken door te benadrukken dat zij niet alleen ten tijde van de registratie maar gedurende haar gehele bestaan activiteiten in verschillende lidstaten dient te verrichten. In het geval van een nieuw opgerichte FE, die ten tijde van de registratie nog geen activiteiten kan verrichten, dient de Europese component te worden vastgelegd als statutair doel, wat in onderhavig wijzigingsvoorstel geëxpliciteerd wordt.

Wijzigingsvoorstel 5

Artikel 7, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 7

Activa

2.   De activa van de FE bedragen ten minste 25 000 EUR.

Artikel 7

Activa

2.   De activa van de FE bedragen ten tijde van haar inschrijving en gedurende haar gehele bestaan ten minste 25 000 50 000 EUR.

Motivering

Om de soliditeit en betrouwbaarheid die de FE dient aan te tonen, beter te waarborgen stelt het Comité voor om het bij de oprichting vereiste minimale activabedrag op te trekken tot 50 000 euro en te bepalen dat dit bedrag gedurende het gehele bestaan van de FE aangehouden dient te worden.

Wijzigingsvoorstel 6

Artikel 10, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 10

Handelingsbevoegdheid

1.   De FE heeft in alle lidstaten volledige handelingsbevoegdheid.

Artikel 10

Handelingsbevoegdheid

1.   De FE heeft in alle lidstaten volledige handelingsbevoegdheid behoudens beperkingen uit hoofde van deze verordening.

Behoudens beperkingen uit hoofde van de statuten heeft de FE alle rechten die nodig zijn om haar activiteiten te kunnen uitoefenen, met inbegrip van het recht roerende en onroerende zaken te bezitten, giften te doen, fondsen te werven en donaties van welke aard dan ook te aanvaarden en te houden, met inbegrip van aandelen en andere effecten, legaten en giften in natura verkregen uit rechtmatige bronnen, ook uit derde landen.

Behoudens beperkingen uit hoofde van de statuten heeft de FE alle rechten die nodig zijn om haar activiteiten te kunnen uitoefenen, met inbegrip van het recht roerende en onroerende zaken te bezitten, giften te doen, fondsen te werven en donaties van welke aard dan ook te aanvaarden en te houden, met inbegrip van aandelen en andere effecten, legaten en giften in natura verkregen uit rechtmatige bronnen, ook uit derde landen.

De FE heeft tevens het recht zich in gelijk welke lidstaat te vestigen wanneer dat nodig is om haar activiteiten te kunnen uitoefenen

De FE heeft tevens het recht zich in gelijk welke lidstaat te vestigen wanneer dat nodig is om haar activiteiten te kunnen uitoefenen.

Motivering

De bepaling dat de FE in alle lidstaten volledige handelingsbevoegdheid heeft, behoeft een aanvulling vanwege de in artikel 11 genoemde beperkingen voor economische activiteiten (verwezenlijken van doelen van openbaar belang; economische activiteiten die geen verband houden met een doel van openbaar belang van de FE, mogen ten hoogste 10% van de jaarlijkse netto-omzet van de FE uitmaken, mits de resultaten uit deze ongerelateerde economische activiteiten afzonderlijk in de boeken worden gepresenteerd en volledig worden aangewend voor het verwezenlijken van de taken van openbaar belang van de FE).

Wijzigingsvoorstel 7

Artikel 11

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 11

Economische activiteiten

Artikel 11

Economische activiteiten

1.   Behoudens eventuele beperkingen uit hoofde van haar statuten is de FE bevoegd en vrij om zich ook met handels- of andere economische activiteiten bezig te houden, mits de daaruit voortvloeiende winst volledig wordt aangewend voor het verwezenlijken van het doel of de doelen van algemeen belang van de FE.

1.   Behoudens eventuele beperkingen uit hoofde van haar statuten is de FE bevoegd om zich met economische activiteiten bezig te houden, zolang deze niet los staan van haar taken van openbaar belang en op voorwaarde dat alle opbrengsten ervan worden gebruikt voor de verwezenlijking van het nagestreefde doel van openbaar belang. Behoudens eventuele beperkingen uit hoofde van haar statuten is de FE bevoegd en vrij om zich ook met handels- of andere economische activiteiten bezig te houden, mits de daaruit voortvloeiende winst volledig wordt aangewend voor het verwezenlijken van het doel of de doelen van algemeen belang van de FE.

2.   Economische activiteiten die geen verband houden met het doel van algemeen belang van de FE, mogen ten hoogste 10% van de jaarlijkse netto-omzet van de FE uitmaken, mits de resultaten uit deze ongerelateerde economische activiteiten afzonderlijk in de boeken worden gepresenteerd.

2.   Economische activiteiten die geen verband houden met het doel van algemeen openbaar belang van de FE, mogen ten hoogste 10% van de jaarlijkse netto-inkomsten omzet van de FE uitmaken, mits de resultaten uit deze ongerelateerde economische activiteiten afzonderlijk in de boeken worden gepresenteerd en volledig ten goede komen aan haar taken van openbaar belang.

Motivering

Doel van het wijzigingsvoorstel is de grenzen waarbinnen FE's economische activiteiten mogen ontplooien, beter aan te geven om te voorkomen dat zij zich al te veel bezig gaan houden met louter commerciële handelingen die geen verband houden met hun eigenlijke doel, en zo hun essentie als organisatie zonder winstoogmerk kwijtraken.

Wijzigingsvoorstel 8

Artikel 21

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 21

Registerinschrijving

Artikel 21

Registerinschrijving

1.   De FE wordt in één lidstaat in een register ingeschreven.

1.   De FE wordt in één lidstaat ingeschreven in een register ingeschreven van de lidstaat waar zij statutair gevestigd is.

2.   De FE die tot stand komt door een fusie tussen twee instellingen van algemeen nut die op wettige wijze in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, wordt in die lidstaat in een register ingeschreven.

2.   De FE die tot stand komt door een fusie tussen twee instellingen van algemeen nut die op wettige wijze in dezelfde lidstaat zijn gevestigd, wordt in die lidstaat in een register ingeschreven.

3.   De FE die door een grensoverschrijdende fusie tot stand komt, wordt in een register ingeschreven in een van de lidstaten waar de fuserende instellingen op wettige wijze gevestigd waren.

3.   De FE die door een grensoverschrijdende fusie tot stand komt, wordt in een register ingeschreven in de in een van de lidstaten lidstaat waar de overnemende stichting fuserende instellingen statutair gevestigd waren is.

4.   De FE die door omzetting tot stand komt, wordt ingeschreven in een register in de lidstaat waar de omgezette instelling oorspronkelijk op wettige wijze was gevestigd.

4.   De FE die door omzetting tot stand komt, wordt ingeschreven in een register in de lidstaat waar de omgezette instelling oorspronkelijk op wettige wijze was gevestigd.

Motivering

Omwille van de rechtszekerheid wordt voorgesteld als tweede criterium voor het bepalen van de lidstaat waar de FE ingeschreven dient te worden, uit te gaan van het land waar de FE statutair is gevestigd.

Wijzigingsvoorstel 9

Na artikel 31 een nieuw artikel invoegen

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

 

Beginselen inzake bestuur

1.   Een persoon kan niet tegelijkertijd lid van de raad van bestuur en lid van de raad van toezicht zijn.

2.   De leden van de raad van bestuur en van de raad van toezicht worden niet bezoldigd. Zij kunnen een vergoeding ontvangen voor de kosten die zij maken om hun taken te verrichten, onder de in het statuut vastgelegde voorwaarden.

3.   Er mag geen direct of indirect voordeel worden toegekend aan een oprichter, een lid van de raad van bestuur, een lid van de raad van toezicht, een directeur of een auditor, en evenmin aan een persoon die een zakelijke of nauwe familiale band met een of meer van genoemde personen heeft, tenzij het voordeel betrekking heeft op de uitvoering van hun taken binnen de FE.

Motivering

Met de voorgestelde wijziging wil het Comité duidelijkheid scheppen rond de regels inzake het bestuur en de ethische voorschriften die bij de overwegend niet-winstgevende aard van FE's aansluiten en de verwachte leesbaarheid en transparantie opleveren.

Wijzigingsvoorstel 10

Artikel 32

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 32

Belangenconflicten

Article 32

Conflits d’intérêts

1.   De oprichter en andere leden van de raad van bestuur die een zodanige zakelijke, familiale of andere band hebben met de oprichter of met elkaar dat een feitelijk of potentieel belangenconflict kan ontstaan dat de oordeelsvorming van de betrokken persoon of personen beïnvloedt, kunnen geen meerderheid van de raad van bestuur uitmaken.

1.   De oprichter en andere leden van de raad van bestuur die een zodanige zakelijke, familiale of andere band hebben met de oprichter of met elkaar dat een feitelijk of potentieel belangenconflict kan ontstaan dat de oordeelsvorming van de betrokken persoon of personen beïnvloedt, kunnen geen meerderheid van de raad van bestuur uitmaken. Ieder lid van de raad van bestuur of van de raad van toezicht dient de FE schriftelijk in kennis te stellen van ieder direct of indirect belang in een derde partij die kan leiden tot een conflict tussen zijn persoonlijk belang of dat van een persoon die een zakelijke of familiale band met hem heeft, en het belang van de FE.

2.   Een persoon kan niet tegelijkertijd lid van de raad van bestuur en lid van de raad van toezicht zijn.

2.   Een persoon kan niet tegelijkertijd lid van de raad van bestuur en lid van de raad van toezicht zijn. Ieder lid van de raad van bestuur of van de raad van toezicht dient zich in voorkomend geval te onthouden van zitting in en deelname aan ieder overleg of besluit wanneer een vraagstuk wordt besproken met betrekking tot een entiteit of een persoon met wie hij een zakelijke of familiale band heeft of waarin hij al dan niet rechtstreeks belangen heeft.

3.   Er mag geen direct of indirect voordeel worden toegekend aan een oprichter, een lid van de raad van bestuur, een lid van de raad van toezicht, een directeur en een auditor, en evenmin aan een persoon die een zakelijke of nauwe familiale band met een of meer van genoemde personen heeft, tenzij het voordeel betrekking heeft op de uitvoering van hun taken binnen de FE.

3.   Er mag geen direct of indirect voordeel worden toegekend aan een oprichter, een lid van de raad van bestuur, een lid van de raad van toezicht, een directeur en een auditor, en evenmin aan een persoon die een zakelijke of nauwe familiale band met een of meer van genoemde personen heeft, tenzij het voordeel betrekking heeft op de uitvoering van hun taken binnen de FE.

Motivering

Met de voorgestelde wijziging wil het Comité de regels inzake het bestuur en de ethische voorschriften versterken; deze dienen de leesbaarheid en transparantie op te leveren die donateurs en alle burgers van de FE's verwachten.

Wijzigingsvoorstel 11

Artikel 33

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 33

Vertegenwoordiging van de FE jegens derden

De raad van bestuur en iedere andere persoon die de raad van bestuur daartoe heeft gemachtigd en volgens zijn instructies handelt, kan de FE jegens derden en in rechte vertegenwoordigen.

Artikel 33

Vertegenwoordiging van de FE jegens derden

De raad van bestuur en iedere andere persoon die de raad van bestuur daartoe heeft gemachtigd en volgens zijn instructies handelt en als dusdanig in het register is opgenomen, kan de FE jegens derden en in rechte vertegenwoordigen.

Motivering

Gepreciseerd moet worden dat, zoals bepaald in artikel 23, lid 1, sub e), sub ii) van de ontwerpverordening, alleen daartoe gemachtigde personen die in het register zijn opgenomen de FE jegens derden en in rechte kunnen vertegenwoordigen.

Wijzigingsvoorstel 12

Artikel 34, lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Artikel 34

Transparantie en verantwoordingsplicht

5.   De door de raad van bestuur goedgekeurde jaarrekening wordt samen met de verklaring van degene die de wettelijke controle van de jaarrekening heeft verricht, en het jaarlijkse activiteitenverslag openbaar gemaakt.

Artikel 34

Transparantie en verantwoordingsplicht

5.   De door de raad van bestuur goedgekeurde jaarrekening wordt samen met de verklaring van degene die de wettelijke controle van de jaarrekening heeft verricht, en het jaarlijkse activiteitenverslag openbaar gemaakt. Zij dienen ten minste toegankelijk te zijn voor iedere burger van de Europese Unie via de website van de FE.

Motivering

Met het wijzigingsvoorstel wil het Comité de regels inzake het bestuur en de ethische voorschriften versterken; deze dienen de leesbaarheid en transparantie op te leveren die donateurs en alle burgers van de FE's verwachten.

Wijzigingsvoorstel 13

Artikel 43, lid 2

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Besluit tot liquidatie

Besluit tot liquidatie

[…]

[…]

2.   De toezichthoudende autoriteit kan, na de raad van bestuur van de FE te hebben gehoord, besluiten tot liquidatie van de FE dan wel, indien het toepasselijke nationale recht zulks bepaalt, een verzoek tot liquidatie van de FE voorleggen aan de bevoegde rechter indien:

2.   De toezichthoudende autoriteit kan, na de raad van bestuur van de FE te hebben gehoord, besluiten tot liquidatie van de FE en tot aanwijzing van een vereffenaar dan wel, indien het toepasselijke nationale recht zulks bepaalt, een verzoek tot liquidatie van de FE voorleggen en een vereffenaar voorstellen aan de bevoegde rechter indien:

(a)

de raad van bestuur heeft nagelaten te handelen in één van de in lid 1 bedoelde situaties;

(a)

de raad van bestuur heeft nagelaten te handelen in één van de in lid 1 bedoelde situaties;

(b)

de FE voortdurend handelt in strijd met haar statuten, deze verordening of het toepasselijke nationale recht.

(b)

de FE voortdurend handelt in strijd met haar statuten, deze verordening of het toepasselijke nationale recht.

Wijzigingsvoorstel 14

Artikel 44, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Liquidatie

1.   Nadat de toezichthoudende autoriteit het in artikel 43, lid 1, tweede alinea, bedoelde besluit van de raad van bestuur heeft goedgekeurd, dan wel wanneer de toezichthoudende autoriteit of, in voorkomend geval, de rechter tot liquidatie van de FE heeft besloten, worden de activa van de FE overeenkomstig lid 2 van dit artikel aangewend.

Liquidatie

1.   Nadat de toezichthoudende autoriteit het in artikel 43, lid 1, tweede alinea, bedoelde besluit van de raad van bestuur heeft goedgekeurd, dan wel wanneer de toezichthoudende autoriteit of, in voorkomend geval, de rechter tot liquidatie van de FE heeft besloten, worden de activa van de FE overeenkomstig lid 2 van dit artikel aangewend. De liquidatiekosten worden gedragen door de FE.

Brussel, 29 november 2012.

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/91


Advies van het Comité van de Regio's — Prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid

2013/C 17/14

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is ingenomen met het voorstel van de Commissie om de lijst met prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid uit te breiden, en meent dat het ter verwezenlijking van de doelstellingen van het voorstel nodig of op zijn minst het overwegen waard is om in de lijst met prioritaire stoffen en prioritaire gevaarlijke stoffen ook geneesmiddelen op te nemen;

verzoekt de verantwoordelijke diensten van de Commissie om de vergunning voor deze stoffen tegen het licht te houden en in de vorm van een aanbeveling te oordelen of deze op de EU-markt gebruikt mogen worden; vindt het belangrijk dat er reeds in de fase van fabricage en goedkeuring van geneesmiddelen naar wordt gekeken hoe de milieueffecten ervan kunnen worden verminderd; is van mening dat er maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de monitoringactiviteiten voor de lokale en regionale overheden kostenefficiënt zijn;

dringt erop aan om de periode waarbinnen de lidstaten uitvoering dienen te geven aan de richtlijn, te verlengen tot 24 maanden na vaststelling ervan, zodat ze een juist beeld kunnen krijgen van de gevolgen van deze nationale wettelijke bepalingen en de voor lokale en regionale overheden te maken kosten over een langere periode kunnen worden gespreid;

zou graag willen dat de lidstaten voor de stoffen met de nummers 2, 5, 15, 20, 22, 23, 28 en 34 t/m 48 de MKN toepassen, te beginnen met de bijwerking van de stroomgebiedbeheerplannen op zijn vroegst in 2021, met als doel een goede chemische toestand voor deze stoffen te verwezenlijken in 2027;

is het ermee eens dat de lidstaten elke stof op de toezichtlijst dienen te monitoren, maar is van mening dat hiermee best wordt aangevangen binnen 12 maanden na de opname van de stof in de toezichtlijst, zodat ze genoeg tijd hebben om hiervoor de nodige voorbereidingen te treffen; wil dat de lidstaten bij de monitoring van de in de Toezichtlijst opgenomen stoffen ook de mogelijkheid hebben om grensoverschrijdend samen te werken;

acht het heel belangrijk dat informatie over gevaarlijke stoffen toegankelijk wordt gemaakt en dat de transparantie op dit gebied wordt gewaarborgd, omdat de bevolking het recht heeft om te weten hoe de toestand van het aquatische milieu is en welke maatregelen op stapel staan om hier verbetering in aan te brengen.

Rapporteur

Urve ERIKSON (EE/EA), lid van de gemeenteraad van Tudulinna

Referentiedocument

Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad tot wijziging van richtlijnen 2000/60/EG en 2008/105/EG betreffende prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid

COM(2011) 876 final – 2011/0429 (COD)

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

A.    Algemene opmerkingen

1.

is ingenomen met het voorstel van de Commissie, waarin een centrale plaats is ingeruimd voor de lijst met prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid, d.w.z. voor de in Bijlage X van de kaderrichtlijn (2000/60/EG) water opgesomde chemische stoffen die in de EU een groot gevaar vormen voor het aquatische milieu of via dit milieu voor de omgeving.

2.

De voorgestelde wijzigingen liggen in de lijn van de tot 2020 van kracht zijnde EU-strategie tot behoud van de biodiversiteit. De voorstellen tot wijziging van de richtlijnen betreffende prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid komen overeen met de in het kader van de biodiversiteitsstrategie geformuleerde doelstellingen en vormen een aanvulling hierop.

3.

Het CvdR staat positief tegenover de verduidelijking van de definitie van gevaarlijke prioritaire stoffen en is er voorstander van dat de lijst van prioritaire stoffen wordt uitgebreid en dat er een lijst van te overwegen prioritaire stoffen wordt opgesteld. Aanvullingen van de lijst dienen altijd geschraagd te worden door deugdelijke wetenschappelijke gegevens over het effect van de stoffen in kwestie op mensen, dieren en planten; ook moeten de kosten voor het toezicht op deze stoffen en de verwijdering ervan uit de watercyclus op te brengen zijn.

4.

De waterkwaliteit moet nog verder worden verbeterd, omdat de instandhouding van een evenwichtig aquatisch milieu onontbeerlijk is voor de volksgezondheid en het ecosysteem in het algemeen. Bovendien is een goed beheer van stromend en stilstaand water economisch gezien gunstig voor de aquacultuur.

5.

Het opstellen van een toezichtlijst is een geschikte maatregel om de watervoorraden in de EU beter te beschermen. Dit mechanisme is in het leven geroepen om, via een doelgerichte monitoring van mogelijk gevaarlijk stoffen in de EU, een betere prioritering van deze stoffen mogelijk te maken bij een toekomstige herziening van de lijst.

6.

De bijdrage die op lokaal en regionaal niveau wordt geleverd aan de bescherming van het milieu, is van groot belang. Dit is te danken aan de mogelijkheid om ter plaatse gebruik te maken van de voorhanden kennis en heeft ook te maken met het feit dat lokale en regionale gemeenschappen onevenredig zwaar worden getroffen door prioritaire stoffen en prioritaire gevaarlijke stoffen die schadelijk zijn voor het aquatische milieu.

B.    Beleidsaanbevelingen

7.

Het CvdR staat achter de door de Commissie voorgestelde wijziging die inhoudt dat, ter verwezenlijking van de doelstelling van een goede ecologische status van alle wateren in de EU, niet alleen op nationaal niveau maar ook op lokaal niveau en op het niveau van stroomgebieden normen voor chemische stoffen moeten worden vastgesteld. De lidstaten zullen genoeg tijd en extra middelen moeten krijgen om de nodige wettelijke en bestuurlijke regelingen te treffen en de bepalingen inzake een goede chemische en ecologische toestand op te kunnen volgen.

8.

Het CvdR kan zich vinden in de beginselen betreffende het toezicht op gevaarlijke stoffen, inhoudende dat de oorzaken van verontreiniging ter plaatse moeten worden onderzocht, en wel zo snel mogelijk en zo dicht mogelijk bij de bron, maar tevens op een kosteneffectieve en milieuvriendelijke wijze. Als er geen aanvullende maatregelen worden genomen, kan het milieu ernstige en langdurige schade oplopen. Daarbij is het van vitaal belang dat potentiële bronnen van verontreiniging worden bestudeerd en in het oog worden gehouden, zodat de omvang van de verontreiniging en de risico's hiervan voor het aquatische milieu in een zo vroeg mogelijk stadium kunnen worden onderkend. Daarnaast is het cruciaal dat aan de hand van geschikte matrices wordt nagegaan langs welke weg gevaarlijke stoffen in het milieu terecht kunnen komen. Het CvdR dringt dan ook aan op efficiënte emissiebeperkingen op EU-niveau.

9.

Het CvdR deelt de opvatting dat persistente, bioaccumulerende of toxische stoffen (PBT's) en andere stoffen die zich gedragen als PBT's, nog tientallen jaren in gevaarlijke concentraties terug te vinden kunnen zijn in het aquatische milieu, zelfs als er reeds uitvoerige maatregelen zijn getroffen om de emissies te beperken of te beëindigen. Verder wijst het CvdR erop dat in de richtlijn wordt gesproken over "het gevaar" van de stoffen en niet over "de risico's" ervan. In de ontwerprichtlijn worden daarom bepaalde maximumconcentraties van stoffen voorgesteld, zonder dat wordt ingegaan op de risico's die ontstaan als er reacties met andere stoffen in het aquatische milieu optreden. Zowel met het oog op de analyse van de situatie als vanuit financieel oogpunt zou het nuttiger zijn als werd toegezien op de gevolgen van de chemische verbindingen tussen de in de binnenwateren voorkomende stoffen, zeker als we bedenken dat deze verbindingen zelfs in extreem lage concentraties het aquatische milieu kunnen beïnvloeden.

10.

Het is heel belangrijk dat informatie over gevaarlijke stoffen toegankelijk wordt gemaakt en dat de transparantie op dit gebied wordt gewaarborgd. De bevolking heeft het recht om te weten hoe de toestand van het aquatische milieu is en welke maatregelen op stapel staan om hier verbetering in aan te brengen.

11.

De lidstaten hebben inderdaad de taak om de in de Toezichtlijst opgenomen stoffen in het oog te houden, maar wel zou het goed zijn als hiermee binnen een jaar na opname van de stof in de lijst wordt begonnen, zodat er voldoende tijd is om een en ander voor te bereiden.

12.

Het CvdR wil niet dat de aan de monitoring gestelde eisen, zoals vastgelegd in artikel 8 ter van het richtlijnvoorstel, met name als gevolg van de mogelijkheid om gedelegeerde handelingen vast te stellen worden verscherpt.

13.

Om de doelstellingen van het voorstel te kunnen verwezenlijken is het nodig of op zijn minst het overwegen waard om in de lijst met prioritaire stoffen en prioritaire gevaarlijke stoffen ook geneesmiddelen op te nemen, omdat er wetenschappelijke bewijzen zijn dat geneesmiddelen die in het water terecht zijn gekomen, niet alleen schadelijk zijn voor het milieu, maar ook een bedreiging kunnen vormen voor de volksgezondheid en tot een "genetische verontreiniging" van vissoorten kunnen leiden. Uit de beoordeling door de Commissie blijkt dat de vermelde geneesmiddelen risico's met zich meebrengen voor wateren en mogelijk ook voor mensen. De verantwoordelijke diensten van de Commissie zouden daarom de vergunning voor deze stoffen tegen het licht moeten houden en in de vorm van een aanbeveling moeten oordelen of zij op de EU-markt gebruikt mogen worden. Daarom moet er beslist meer onderzoek komen naar behandelingstechnieken en de kosteneffectiviteit ervan. Het CvdR vindt het belangrijk dat er reeds in de fase van fabricage en goedkeuring van geneesmiddelen naar wordt gekeken hoe de milieueffecten ervan kunnen worden verminderd. De lokale en regionale overheden zullen bij de evaluatie en coördinatie van de huidige wet- en regelgeving moeten worden geraadpleegd over de analytische en tegelijk optimale mogelijkheden van het toezicht hierop, terwijl ervoor gezorgd dient te worden dat de maatregelen kostenefficiënt zijn.

14.

Waterverontreiniging is een grensoverschrijdend verschijnsel. Het is dan ook verheugend dat er nu pan-Europese normen voor de kwaliteit van het water zijn opgesteld. Van de lidstaten wordt verlangd dat ze toezien op de aanwezigheid van prioritaire stoffen in hun wateren en melding maken van overschrijding van de milieukwaliteitsnormen, waarbij samenwerking tussen de verschillende regio's wordt toegejuicht. Vastgelegd zal moeten worden op welke wijze en waar het toezicht op biota zal plaatsvinden, zodat er vergelijkingen kunnen worden gemaakt tussen alle lidstaten. Gezegd moet worden dat invoering van een toezichtlijst op EU-niveau in zeer belangrijke mate bijdraagt tot de inspanningen die de EU de laatste jaren verricht om betere milieunormen op te stellen op het gebied van bodemverontreiniging, luchtvervuiling, bescherming van de biologische diversiteit en duurzame ontwikkeling. Het is hier van cruciaal belang dat de lokale en regionale overheden bij de toekomstige plannen worden geraadpleegd, zodat een beeld wordt verkregen van de beste mogelijkheden die er zijn, en een duurzaam milieubehoud wordt gegarandeerd.

15.

Het aquatische milieu kan ook verontreinigd worden als bepaalde producten die prioritaire en gevaarlijke stoffen bevatten, in de loop of op het einde van hun levenscyclus in het milieu terechtkomen. Het is dan ook zeer belangrijk dat nauwgezet toezicht wordt gehouden op probleemproducten met gevaarlijke bestanddelen en op hun verbreiding in de EU. Tegelijkertijd zullen ook de burgers moeten worden voorgelicht over deze producten, over een juiste omgang hiermee en over een verantwoord gebruik ervan, zodat er minder gevaarlijke stoffen uit deze producten in het milieu belanden. De situatie komt er vaak op neer dat, ook al worden er geen producten met gevaarlijke stoffen vervaardigd en er geen gebruik wordt gemaakt van de chemicaliën in kwestie, men toch wordt geconfronteerd met de milieu-effecten van geïmporteerde goederen en producten. Met het oog op een goede ecologische status van het aquatische milieu is het van belang dat de geplande maatregelen in een groter verband worden gezien. Bovendien is het wellicht tijd om de huidige maximumresidugehalten (MRL's) voor levensmiddelen te herzien, zeker als het om de import van voedselproducten van plantaardige oorsprong gaat.

16.

Het CvdR bekritiseert in dit verband dat de Commissie nog steeds geen voorstel heeft geformuleerd voor een uniforme Europese regeling voor de emissiebeheersing c.q. de productie en het op de markt brengen van prioritaire stoffen of producten die deze stoffen bevatten, waarmee de lidstaten de nakoming van de in het richtlijnvoorstel genoemde vereisten kunnen waarborgen.

Rol van de lokale en regionale overheden

17.

Een van de primaire doelstellingen van het milieubeleid van de EU dient te zijn dat er geen onherstelbare schade aan het aquatische milieu wordt toegebracht. Hier heeft het Comité van de Regio's als spreekbuis van het lokale en regionale niveau in de EU een belangrijke taak te vervullen. Met hulp van de lokale en regionale overheden is het Comité van de Regio's in staat om de op subnationaal niveau voorhanden kennis te verzamelen en een bijdrage te leveren aan de monitoring waarvoor de lidstaten zelf verantwoordelijk zijn. Als de problemen op lokaal en regionaal niveau met hulp van de decentrale overheden worden geïdentificeerd en de lokale en regionale bestuurders de nodige opleidingen en cursussen worden aangeboden, zouden de voorgestelde wijzigingen betreffende deze richtlijnen effectiever kunnen worden doorgevoerd en de gerezen problemen gemakkelijker kunnen worden opgelost.

18.

Omdat het waarborgen van een gezond aquatisch milieu essentieel is voor de levenskwaliteit van de mensen en ook voor de ontwikkeling van het bedrijfsleven, spelen de lokale en regionale overheden hier een centrale rol.

19.

De rol van de lokale en regionale overheden bij het verspreiden van informatie over de chemische toestand van het aquatische milieu en de hierop betrekking hebbende maatregelen op alle maatschappelijke niveaus valt niet te onderschatten. Een maatschappelijk draagvlak en burgerinspraak zijn nodig om te garanderen dat de watervoorraden worden beschermd, de problemen in kaart worden gebracht en de beste maatregelen worden genomen om de ze op te lossen, alsook de kosten van een en ander in te schatten.

Het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel

20.

In de EU bestrijken gedeelde stroomgebieden waarbij nationale grenzen worden overschreden, bij elkaar 60% van de oppervlakte. Voor een efficiënte bescherming van watervoorraden is dan ook een gemeenschappelijke EU-aanpak nodig. In onderhavig document beperkt het CvdR zich tot de identificatie van prioritaire stoffen en de vaststelling van gemeenschappelijke milieukwaliteitsnormen. Er worden naast de reeds bestaande maatregelen op EU-niveau geen nieuwe maatregelen voorgesteld. Het is aan de lidstaten om specifieke en aanvullende maatregelen te treffen voor het monitoren van de verontreiniging. Zij zijn het die met inachtneming van de plaatselijke omstandigheden de meest effectieve manier ter verwezenlijking van de doelstellingen kunnen kiezen.

21.

Omdat de voorgestelde maatregelen zo specifiek van aard zijn dat de lidstaten alleen niet in staat zijn om deze uit te voeren, en ze zo grootschalig en ingrijpend zijn dat ze beter op EU-niveau kunnen worden genomen, is het voorstel niet strijdig met het in art. 5 van het EU-Verdrag verankerde subsidiariteitsbeginsel. Het voorstel is ook in overeenstemming met het in hetzelfde artikel genoemde evenredigheidsbeginsel, omdat het niet verder gaat dan wat nodig is om de doelstellingen te verwezenlijken.

22.

Hoewel de Commissie in de Toelichting bij haar voorstel aangeeft dat er geen gevolgen voor de begroting worden verwacht, zal er toch rekening mee moeten worden gehouden dat in de lidstaten de extra monitoringtaken, de identificatie van nieuwe stoffen en de verwijdering van nieuwe gevaarlijke stoffen ook voor regio's en gemeenten tot hogere kosten zullen leiden. Omdat er voor het behoud van een schoon leefmilieu toch het een en ander veranderd zal moeten worden, heeft het zin om de voorwaarden te scheppen voor een goede ecologische status van de watervoorraden, anders zullen in de toekomst de kosten om het water weer schoon te krijgen veel hoger uitvallen. Op de lange termijn zal de bescherming van de watervoorraden zeer kostenbesparend blijken te zijn.

23.

Naar de inschatting van de Commissie zal uitvoering van de richtlijn vooral als positief gevolg hebben dat de zuivering van drinkwater minder kosten met zich mee zal brengen. Als de concentratie van prioritaire stoffen in het aquatische milieu kleiner wordt, heeft dat gevolgen voor de kwaliteit van het drinkwater en de voedingsmiddelen en indirect dus ook voor de volksgezondheid. Ook de lagere kosten voor gezondheidszorg dienen hier dus te worden aangemerkt als een voordeel.

II.   AANBEVELINGEN VOOR WIJZIGINGEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 2, wijziging van Richtlijn 2008/105/EG: invoeging in Artikel 3

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel

Artikel 3

Artikel 3

1.   Overeenkomstig artikel 1 van deze richtlijn en artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG passen de lidstaten de MKN zoals vastgesteld in deel A van bijlage I bij deze richtlijn toe op oppervlaktewaterlichamen.

1.   Overeenkomstig artikel 1 van deze richtlijn en artikel 4 van Richtlijn 2000/60/EG passen de lidstaten de MKN zoals vastgesteld in deel A van bijlage I bij deze richtlijn toe op oppervlaktewaterlichamen.

De lidstaten passen de MKN op oppervlaktewaterlichamen toe overeenkomstig de in deel B van bijlage I vastgestelde voorschriften.

De lidstaten passen de MKN op oppervlaktewaterlichamen toe overeenkomstig de in deel B van bijlage I vastgestelde voorschriften.

2.   Voor de stoffen met de nummers 5, 15, 16, 17, 21, 28, 34, 35, 37, 43 en 44 in deel A van bijlage I, passen de lidstaten de biota-MKN zoals vastgesteld in deel A van bijlage I toe. Voor de overige stoffen passen de lidstaten de water-MKN zoals vastgesteld in deel A van bijlage I toe.

2.   Voor de stoffen met de nummers 2, 5, 15, 20, 22, 23, 28 en 34 t/m 48 passen de lidstaten de MKN toe, te beginnen met de bijwerking van de stroomgebiedbeheerplannen in 2021, met als doel een goede chemische toestand voor deze stoffen te verwezenlijken in 2027.

 

2. 3   Voor de stoffen met de nummers 5, 15, 16, 17, 21, 28, 34, 35, 37, 43 en 44 in deel A van bijlage I, passen de lidstaten de biota-MKN zoals vastgesteld in deel A van bijlage I toe. Voor de overige stoffen passen de lidstaten de water-MKN zoals vastgesteld in deel A van bijlage I toe.

Motivering

Aanbevolen wordt om een nieuw lid 2 in te voegen. In de ontwerprichtlijn wordt voorgesteld om genoemde stoffen al in 2015 op te nemen in het stroomgebiedbeheersplan. De termijn is dan zo kort dat er nog niet genoeg monitoringdata voorhanden zullen zijn om voldoende inzicht te krijgen in de belasting en de toestand van de wateren, zodat er geen basis is voor het nemen van maatregelen. Bovendien is er nog maar zeer weinig bekend over mogelijke maatregelen die de belasting bij deze stoffen kunnen verminderen. De termijn is te kort om deze stoffen adequaat mee te nemen in de herziening van het tweede beheerplan, dat eind 2014 officieel moet worden gepresenteerd.

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 2, wijziging van Richtlijn 2008/105/EG: invoeging in Artikel 8 ter – Toezichtlijst, lid 4

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

4.   De lidstaten monitoren elke stof op de toezichtlijst in geselecteerde representatieve monitoringstations over een periode van ten minste 12 maanden die aanvangt binnen 3 maanden na de opname van de stof in de toezichtlijst.

4.   De lidstaten monitoren elke stof op de toezichtlijst in geselecteerde representatieve monitoringstations over een periode van ten minste 12 maanden die aanvangt binnen 3 12 maanden na de opname van de stof in de toezichtlijst.

Elke lidstaat selecteert ten minste één station per geografisch gebied van gemiddeld 15 000 km2 met een minimum van één per lidstaat.

Elke lidstaat selecteert ten minste één station, rekening houdend met het per geografische gebied dat binnen zijn invloedssfeer valt; als richtwaarde hiervoor geldt van gemiddeld15 000 km2 met een minimum van één per lidstaat. Bij de monitoring van de in de Toezichtlijst opgenomen stoffen kunnen de lidstaten ook grensoverschrijdend samenwerken.

Bij het selecteren van representatieve stations en het vastleggen van de monitoringfrequentie en het tijdspad voor elke stof houden de lidstaten rekening met de gebruiksmodellen van de stof. De monitoringfrequentie mag niet lager liggen dan eenmaal per jaar.

Bij het selecteren van representatieve stations en het vastleggen van de monitoringfrequentie en het tijdspad voor elke stof controleren de lidstaten de productievolumes en houden de lidstaten ze rekening met de gebruiksmodellen van de stof,de concentraties en de uitwerking op het milieu. De monitoringfrequentie mag niet lager liggen dan eenmaal per jaar.

Motivering

Met de monitoring van de stoffen die zijn opgenomen in de Toezichtlijst (zie het aan Richtlijn 2008/105/EG op voorstel van de Commissie toe te voegen artikel 8 ter), dient al heel snel na opname van een stof in de lijst te worden begonnen. Omdat de lidstaten onvoldoende informatie hebben over de details van de aanstaande monitoring, zou een termijn van 3 maanden wel erg kort zijn om een begroting op te stellen, de financiering rond te krijgen, aanbestedingsprocedures te organiseren, monsters te nemen en deze met adequate methoden te analyseren.

Bij het monitoren van de stoffen die in de Toezichtlijst zijn opgenomen, is samenwerking zinvol en noodzakelijk, zeker in het geval van grensoverschrijdende wateren. Zonder samenwerking kunnen de kosten van het ontwikkelen van nieuwe analysemethoden bijzonder hoog oplopen. Als de activiteiten op het gebied van monitoring en analyse gezamenlijk worden georganiseerd, zou dit economisch voordeliger zijn en zouden de analyses beter met elkaar kunnen worden vergeleken. Het ontwikkelen van samenwerkingsmogelijkheden is niet in tegenspraak met het opzetten van onafhankelijke regionale stations. Monitoringactiviteiten die gezamenlijk worden georganiseerd, wekken meer vertrouwen.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 2, wijziging van Richtlijn 2008/105/EG: invoeging in Artikel 8 ter – Toezichtlijst, lid 5

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

5.   De lidstaten brengen binnen 18 maanden nadat de stof is opgenomen in de toezichtlijst en elke daaropvolgende 12 maanden zolang de stof op de lijst staat, verslag uit aan de Commissie over de resultaten van de krachtens lid 4 uitgevoerde monitoring. Het verslag bevat informatie over de representativiteit van het station en de monitoringstrategie.

5.   De lidstaten brengen binnen 18 24 maanden nadat de stof is opgenomen in de toezichtlijst en elke daaropvolgende 12 maanden zolang de stof op de lijst staat, verslag uit aan de Commissie over de resultaten van de krachtens lid 4 uitgevoerde monitoring. Het verslag bevat informatie over de representativiteit van het station, en de monitoringstrategie en eventueel de grensoverschrijdende samenwerking.

Motivering

Als wijzigingsvoorstel 1 wordt goedgekeurd, zal automatisch ook de termijn waarbinnen verslag moet worden uitgebracht, verlengd dienen te worden.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 3, lid 1

Door de Commissie voorgestelde tekst

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op (1) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

1.   De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op (2) aan deze richtlijn te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mee, alsmede een transponeringstabel ter weergave van het verband tussen die bepalingen en deze richtlijn.

Motivering

De algemene effectbeoordeling van het op EU-niveau opgestelde voorstel is niet geschikt om de gevolgen van de door de afzonderlijke lidstaten in te voeren wettelijke bepalingen nauwkeurig in te schatten. Om een juist beeld te krijgen van de gevolgen van deze nationale wettelijke bepalingen, moet empirisch veldonderzoek worden verricht, waarmee 24 à 36 maanden heen zullen gaan en veel kosten gemoeid zijn. De ontwikkeling van nieuwe identificatiemethoden vergt tijd en veel geld. Aan de eisen uit het voorstel kan gemakkelijker worden voldaan als de te maken kosten over een langere periode worden gespreid.

Brussel, 30 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  12 maanden na vaststelling van deze richtlijn.

(2)  12 24 maanden na vaststelling van deze richtlijn.


19.1.2013   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 17/97


Advies van het Comité van de Regio's — Culturele hoofdsteden van Europa (2020-2033)

2013/C 17/15

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

is uitdrukkelijk voorstander van voortzetting van het initiatief, dat niet alleen de Europese culturele diversiteit in al haar aspecten tot uidrukking brengt, maar door de burger erbij te betrekken op lange termijn ook de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese culturele ruimte bevordert;

wijst erop dat de kandidaat-steden worden geacht een met lokale en regionale middelen te financieren cultureel programma voor te leggen voor het jaar in kwestie, waarin de Europese dimensie nadrukkelijk tot uiting komt. Voor het Comité is het een belangrijke vereiste dat zo'n programma wordt uitgewerkt vanuit een strategische aanpak waarin verder wordt gekeken dan het ene jaar dat het initiatief duurt om positieve effecten voor de culturele sector en de stad in kwestie op langere termijn te genereren;

zou graag zien dat groeperingen van alle sociale, religieuze en etnisch-culturele achtergronden en leeftijden bij de voorbereiding en uitvoering van het programma betrokken worden. Met name jonge mensen moeten meer kansen krijgen om deel te nemen aan het culturele leven;

acht het van belang dat de culturele hoofdsteden de omliggende regio of zelfs de regio in bredere omtrek bij het evenement betrekken, zodat ook geografische ruimtes die in de loop der tijd zijn ontstaan en vaak nationale grenzen overschrijden een inbreng hebben in het gebeuren;

wijst op de belangrijke rol die het zelf in dit initiatief speelt en de voordelen die daaruit voortvloeien. Zijns inziens is het nuttig en nodig dat tenminste één verkozen afgevaardigde van het Comité van de Regio's benoemd wordt tot lid van en participeert in de Europese jury.

Rapporteur

Elisabeth VITOUCH (AT/PSE), lid van de gemeenteraad van Wenen

Referentiedocument

Voorstel voor een besluit van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van een actie van de Unie voor het evenement "Culturele Hoofdsteden van Europa" voor de periode 2020 tot 2033

COM(2012) 407 final

I.   BELEIDSAANBEVELINGEN

HET COMITÉ VAN DE REGIO'S

Algemene context

1.

steunt het initiatief "Culturele Hoofdsteden van Europa" ten volle. Het is één van de meest ambitieuze, verstrekkende en doelmatige maatregelen van de EU op cultureel gebied waarmee de rijkdom, diversiteit en gemeenschappelijke aspecten van de culturele ontwikkeling op lokaal, regionaal, nationaal en Europees niveau in de kijker worden geplaatst.

2.

Het Comité is uitdrukkelijk voorstander van voortzetting van het initiatief, dat niet alleen de Europese culturele diversiteit in al haar aspecten tot uidrukking brengt, maar door de burger erbij te betrekken op lange termijn ook de ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese culturele ruimte bevordert.

3.

Het wijst op de belangrijke rol die het zelf in dit initiatief speelt en de voordelen die daaruit voortvloeien. Zijns inziens is het nuttig en nodig dat tenminste één verkozen afgevaardigde van het Comité van de Regio's benoemd wordt tot lid van en participeert in de Europese jury.

4.

Het voorstel van de Commissie is goed uitgewerkt en houdt ruimschoots rekening met lokale en regionale aspecten, zoals deze beschreven staan in het initiatiefadvies "De toekomst van de culturele hoofdstad van Europa" (1). Dit maakt het voor lokale en regionale overheden gemakkelijker om actief deel te nemen aan het initiatief.

5.

De Europese Unie is krachtens art. 6 van het VWEU bevoegd om het optreden van de lidstaten te ondersteunen, te coördineren of aan te vullen en dient overeenkomstig art. 3, lid 3, van het VEU haar rijke verscheidenheid van cultuur en taal te eerbiedigen en toe te zien op de instandhouding en de ontwikkeling van het Europese culturele erfgoed.

6.

Het voorstel is in overeenstemming met het subsidiariteitsbeginsel. Het Comité wijst erop dat dit beginsel alsook de aard van de bevoegdheid ook tot uiting dienen te komen in de voorgestelde procedures (bijv. bezetting van de Europese jury, benoeming, criteria), teneinde de geest van de Verdragen te weerspiegelen.

Algemene opmerkingen

7.

De kandidaat-steden worden geacht een met lokale en regionale middelen te financieren cultureel programma voor te leggen voor het jaar in kwestie, waarin de Europese dimensie nadrukkelijk tot uiting komt. Voor het Comité is het een belangrijke vereiste dat zo'n programma wordt uitgewerkt vanuit een strategische aanpak waarin verder wordt gekeken dan het ene jaar dat het initiatief duurt om positieve effecten voor de culturele sector en de stad in kwestie op langere termijn te genereren.

8.

Het Comité zou graag zien dat groeperingen van alle sociale, religieuze en etnisch-culturele achtergronden en leeftijden bij de voorbereiding en uitvoering van het programma betrokken worden. Met name jonge mensen moeten meer kansen krijgen om deel te nemen aan het culturele leven.

9.

Het Comité spreekt opnieuw de overtuiging uit dat de interculturele dialoog in combinatie met sociale en territoriale cohesie mensen waarden kan bijbrengen die van essentieel belang zijn voor hun privéleven en hun relatie tot maatschappij en staat, zoals solidariteit, verantwoordelijkheid, tolerantie en respect (2). Een dergelijke prioriteitenstelling kan individuele burgers en groepen met een verschillende culturele achtergrond met elkaar in gesprek brengen en handvaten aanreiken om op basis van Europese waarden samen te leven.

10.

Het Comité is van mening dat het initiatief tevens een stevige en duurzame impuls aan de lokale en regionale culturele en creatieve sector biedt en benadrukt de intrinsieke waarde van de Europese artistieke en culturele productie en de overdracht en receptie ervan.

11.

Een periode van meerdere jaren voor een grondige voorbereiding en vakkundige begeleiding (aanbevelingen, evaluatie en toezicht) zijn zonder meer nodig en het Comité is het er eveneens mee eens dat de duur van het initiatief beperkt moet blijven tot een jaar. Toe te juichen is ook de nieuwe evaluatieprocedure, waarbij de steden zelf een evaluatie moeten uitvoeren met steun vanuit Europees niveau.

12.

De uit twee fasen bestaande selectieprocedure, waarvan de eerste fase gebaseerd is op een toerbeurtsysteem voor de EU-lidstaten, kan eveneens zijn goedkeuring wegdragen. Steden en regio's uit de EU-lidstaten hebben daardoor allemaal evenveel kans om geselecteerd te worden. Tegelijkertijd waarborgt het een evenwichtige geografische verspreiding van de culturele hoofdsteden in de EU.

13.

Het Comité benadrukt het belang voor een culturele hoofdstad om een langetermijnstrategie te hebben. Bepalend voor het welslagen van de strategie zijn onder meer de politieke steun op de diverse niveaus, de kwaliteit van bestuur op de betrokken terreinen, de aanstelling van onafhankelijke intendanten en de zekerstelling van een toereikend budget gedurende meerdere jaren.

14.

Het Comité zou m.b.t. de selectieprocedure graag zien dat bijzondere inspanningen worden gedaan om middels passende maatregelen zo veel mogelijk verschillende steden en regio's aan te moedigen zich kandidaat te stellen.

15.

Het Comité is het ermee eens dat duidelijker zichtbaar moet worden gemaakt dat het bij de actie om een initiatief van de Europese Unie gaat en vindt dat dit een verplicht onderdeel moet uitmaken van de communicatiestrategie van de stad die tot culturele hoofdstad wordt verkozen.

16.

Belangrijk is dat de culturele hoofdsteden de omliggende regio of zelfs de regio in bredere omtrek bij het evenement betrekken, zodat ook geografische ruimtes die in de loop der tijd zijn ontstaan en vaak nationale grenzen overschrijden een inbreng hebben in het gebeuren.

17.

De Commissie dient het benutten van de ervaringen van de Europese culturele hoofdsteden op het gebied van transnationale en grensoverschrijdende samenwerking aan te moedigen: naast het feit dat elk jaar twee landen een culturele hoofdstad aanleveren, vormen grensoverschrijdende projecten immers steeds vaker een wezenlijk bestanddeel van het concept "culturele hoofdstad".

18.

Het initiatief kan volgens het Comité ook een bijdrage leveren aan het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) en aan de betrekkingen met andere landen in Europa, omdat het niet alleen mogelijkheden biedt voor nauwere culturele samenwerking binnen Europa maar ook voor nauwere betrekkingen tussen de EU en de landen ten oosten en ten zuiden ervan ter bevordering van de welvaart, stabiliteit en veiligheid aan de buitengrenzen van de EU. Zo bezien moeten niet alleen steden uit kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, maar ook uit ENB- en EVA-landen deel kunnen nemen aan het initiatief.

19.

Voor een optimale benutting van alle beschikbare financiële middelen is het belangrijk dat er zo veel mogelijk gebruik gemaakt wordt van synergieën. Het Comité pleit voor een betrouwbaar mechanisme dat het mogelijk maakt synergie-effecten tussen de verschillende EU-steunprogramma's te benutten ter ondersteuning van het initiatief.

20.

Het Comité begroet de mogelijkheid om eventueel geen stad te benoemen in het geval dat geen enkele kandidatuur aan de criteria voldoet.

Opmerkingen m.b.t. de afzonderlijke artikelen

Artikel 5 - Criteria

21.

De ontwikkeling van expliciete, transparante en inzichtelijke selectiecriteria is een goede zaak. Het biedt potentiële kandidaten meer houvast bij de voorbereiding en doordat de doelstellingen duidelijker zijn ook meer mogelijkheden om een langetermijnstrategie te ontwikkelen.

22.

Belangrijk is er dat er duurzame maatregelen worden uitgewerkt om ervoor te zorgen dat maatschappelijke groepen met uiteenlopende achtergronden – vooral jongeren en gemarginaliseerde en kwetsbare groepen en minderheden – kunnen deelnemen en meewerken aan de culturele activiteiten. Ook dient bijzondere aandacht te worden besteed aan de toegankelijkheid van de aangeboden activiteiten voor personen met een handicap en ouderen.

23.

Het Comité wijst erop dat de criteria niet ertoe mogen leiden dat de Europese Unie, al is het maar indirect, enige invloed kan uitoefenen op de culturele inhoud.

Artikel 6 - Europese jury en artikel 11 - Aanwijzing

24.

Het Comité benadrukt dat de Europese jury een belangrijke rol speelt in dit initiatief en staat sceptisch tegenover de veranderingen die de Commissie in verband met de aanwijzing van de juryleden voorstelt. Met name de voorstellen voor een voorselectie van de juryleden en het uitsluiten van leden uit de betrokken lidstaat zijn zijns inziens af te keuren.

25.

Het waarschuwt dat de aanwijzing van de juryleden door de Commissie (in plaats van door de Raad), zoals ook wordt voorgesteld in het ontwerpbesluit, wel eens ten koste zou kunnen gaan van de symbolische en materiële identificatie met het initiatief en het draagvlak ervoor in de lidstaten.

26.

Het Comité stelt daarom in essentie voor om de huidige selectieprocedure voor de leden van de Europese jury te behouden, in gewijzigde vorm. De Raad moet bovendien ook in de toekomst de Culturele Hoofdsteden van Europa aanwijzen.

Artikel 10 - Bepalingen met betrekking tot kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten

27.

Het Comité pleit ervoor om het initiatief niet alleen open te stellen voor steden uit kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, maar ook voor steden uit andere Europese landen (EVA-en ENB-landen.

28.

Onderzocht moet worden of er naast de Melina Mercouri-prijs, waarmee de EU de Europese culturele hoofdsteden financieel ondersteunt, andere EU-fondsen of innovatieve financieringsmogelijkheden, o.m. via de Europese investeringsbank (EIB), kunnen worden ingezet.

29.

Omwille van gelijke kansen ten opzichte van de steden uit de EU-lidstaten eist het Comité dat steden uit de kandidaat-lidstaten, potentiële kandidaat-lidstaten, ENB- en EVA-landen van 2020 tot 2033 slechts eenmaal mogen deelnemen aan de wedstrijd.

II.   WIJZIGINGSVOORSTELLEN

Wijzigingsvoorstel 1

Artikel 3, lid 3

Commissievoorstel

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Steden uit kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten hebben ook de mogelijkheid om zich in het kader van een open competitie die om de drie jaar tegelijk met de competities in de twee betrokken lidstaten wordt georganiseerd volgens de kalender in de bijlage, voor de titel Culturele Hoofdstad van Europa kandidaat te stellen.

Specifieke bepalingen voor steden uit kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten zijn vastgesteld in artikel 10.

Steden uit kandidaat-lidstaten, en potentiële kandidaat-lidstaten, landen die deel uitmaken van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) en EVA-landen die lid zijn van de EER, ENB-landen en Zwitserland hebben ook de mogelijkheid om zich in het kader van een open competitie die om de drie jaar tegelijk met de competities in de twee betrokken lidstaten wordt georganiseerd volgens de kalender in de bijlage, voor de titel Culturele Hoofdstad van Europa kandidaat te stellen.

Specifieke bepalingen voor deze steden uit kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten zijn vastgesteld in artikel 10.

Motivering

Het Comité acht het niet zinvol om de deelnemers op te delen naar steunprogramma of initiatief en stelt daarom voor de keur aan landen die mogen deelnemen uit te breiden.

Wijzigingsvoorstel 2

Artikel 4, lid 1

Commissievoorstel

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Alleen steden kunnen meedingen naar de titel Culturele Hoofdstad van Europa. Kandidaat-steden kunnen de omliggende regio bij het evenement betrekken. De kandidaturen worden evenwel ingediend onder de naam van de desbetreffende stad en de titel zal in geval van uitverkiezing aan deze stad worden verleend.

Alleen steden kunnen meedingen naar de titel Culturele Hoofdstad van Europa. Kandidaat-steden kunnen de omliggende regio en zelfs de regio in bredere omtrek bij het evenement betrekken. De kandidaturen worden evenwel ingediend onder de naam van de desbetreffende stad en de titel zal in geval van uitverkiezing aan deze stad worden verleend.

Motivering

Behalve de omliggende regio dient ook de regio in bredere omtrek erbij betrokken te worden.

Wijzigingsvoorstel 3

Artikel 5, lid 5, sub b)

Commissievoorstel

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

het scheppen van nieuwe en duurzame mogelijkheden voor uiteenlopende groepen burgers om culturele activiteiten bij te wonen of daaraan deel te nemen, in het bijzonder voor jongeren, randgroepen en kansarme groepen, met inbegrip van minderheden. Waar mogelijk wordt tevens bijzondere aandacht besteed aan de toegankelijkheid van deze activiteiten voor personen met een handicap en ouderen;

het scheppen van nieuwe en duurzame mogelijkheden voor uiteenlopende groepen burgers om culturele activiteiten bij te wonen of daaraan deel te nemen, in het bijzonder voor jongeren, randgroepen en kansarme groepen, met inbegrip van minderheden. Waar mogelijk wordt tevens b Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan de toegankelijkheid van deze activiteiten voor personen met een handicap en ouderen;

Motivering

De toegankelijkheid van deze activiteiten voor personen met een handicap en ouderen moet niet bij voorbaat beperkt worden.

Wijzigingsvoorstel 4

Artikel 6, lid 1 - 3

Commissievoorstel

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

1.

Er wordt een Europese jury van onafhankelijke deskundigen ("Europese jury") ingesteld die belast is met de selectie- en toezichtprocedures.

2.

De Europese jury bestaat uit 10 leden. Zij moeten burgers van de Unie zijn. Zij zijn onafhankelijke deskundigen die beschikken over aanzienlijke ervaring en deskundigheid in de culturele sector, op het gebied van de culturele ontplooiing van steden of op het gebied van de organisatie van het evenement "Culturele Hoofdstad van Europa". Zij dienen tevens in staat te zijn een passend aantal werkdagen per jaar aan de werkzaamheden van de Europese jury te wijden.

De Commissie maakt een voorselectie van potentiële juryleden op basis van een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie selecteren vervolgens elk drie deskundigen uit deze groep, die zij overeenkomstig hun respectieve procedures benoemen. Het Comité van de Regio's selecteert één deskundige, die het overeenkomstig zijn eigen procedures benoemt.

Iedere instelling en elk orgaan draagt er zorg voor dat de competenties van de deskundigen die door hen worden benoemd, zoveel mogelijk complementair zijn, en dat die deskundigen gekozen worden uit een evenwichtig geografisch spectrum.

De Europese jury kiest een voorzitter.

3.

De leden van de Europese jury worden benoemd voor een periode van drie jaar. In afwijking hiervan geldt echter voor de eerste jury die in het kader van het onderhavige besluit wordt samengesteld, dat het Europees Parlement zijn drie deskundigen voor drie jaar, de Raad zijn drie deskundigen voor één jaar, de Commissie haar drie deskundigen voor twee jaar en het Comité van de Regio's zijn deskundige voor één jaar benoemt, om een gespreide vervanging van de juryleden mogelijk te maken en derhalve te voorkomen dat ervaring en knowhow verloren gaan, zoals het geval zou zijn wanneer alle leden gelijktijdig werden vervangen.

1.

Er wordt een onafhankelijke Europese jury van onafhankelijke deskundigen (hierna:"Europese jury") ingesteld die belast is met de selectie- en toezichtprocedures.

2.

De Europese jury bestaat uit 11 0 leden. Zij moeten burgers van de Unie zijn. Zij zijn onafhankelijke deskundigen die beschikken over aanzienlijke ervaring en deskundigheid in de culturele sector, op het gebied van de culturele ontplooiing op lokaal, regionaal of stedelijk niveau van steden of op het gebied van de organisatie van het evenement "Culturele Hoofdstad van Europa". Zij dienen tevens in staat te zijn voldoende tijd een passend aantal werkdagen per jaar aan de werkzaamheden van de Europese jury te wijden.

De Commissie maakt een voorselectie van potentiële juryleden op basis van een oproep tot het indienen van blijken van belangstelling. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie selecteren vervolgens elk drie leden deskundigen uit deze groep, die zij overeenkomstig hun respectieve procedures benoemen. Het Comité van de Regio's selecteert één lid deskundige, dat die het overeenkomstig zijn eigen procedures benoemt. Eén lid wordt benoemd door de desbetreffende lidstaat in overleg met de Commissie. Bij kandidaatstellingen van landen overeenkomstig artikel 10 wordt dit lid vervangen door een ander lid, dat door de Commissie wordt aangewezen.

Iedere instelling en elk orgaan draagt er zorg voor dat de competenties van de leden deskundigen die door hen worden benoemd, zoveel mogelijk complementair zijn, en dat die leden deskundigen gekozen worden uit een evenwichtig geografisch spectrum.

De Europese jury kiest een voorzitter.

3.

De door het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en het Comité van de Regio's aangewezen leden van de Europese jury worden benoemd voor een periode van vier drie jaar. In afwijking hiervan geldt echter voor de eerste jury die in het kader van het onderhavige besluit wordt samengesteld, dat het Europees Parlement zijn drie deskundigen voor drie jaar, de Raad zijn drie leden deskundigen voor twee één jaar, en de Commissie haar drie deskundigen leden voor drie twee jaar en het Comité van de Regio's zijn deskundige voor één jaar benoemt, om een gespreide vervanging van de juryleden mogelijk te maken en derhalve te voorkomen dat ervaring en knowhow verloren gaan, zoals het geval zou zijn wanneer alle leden gelijktijdig werden vervangen.

Motivering

Het Comité staat sceptisch tegenover een voorselectie van de juryleden door de Commissie. Het stelt voor de huidige regeling in licht gewijzigde vorm te behouden. Met name de vertegenwoordiging van de desbetreffende lidstaat in de jury die de selectie moet doen blijkt goed te werken.

Wijzigingsvoorstel 5

Artikel 10, lid 1, 2 en 3

Commissievoorstel

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

Bepalingen met betrekking tot kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten

1.

De Commissie is belast met de organisatie van de competitie tussen steden uit kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten.

2.

De Commissie publiceert zes jaar vóór de aanvang van het jaar waarin het evenement plaatsvindt, een oproep tot het indienen van kandidaturen in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze oproep staat open voor steden uit alle kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, op voorwaarde dat deze landen op het tijdstip van publicatie van de oproep deelnemen aan het programma Creatief Europa of aan vervolgprogramma's van de Unie voor cultuur.

Om redenen van billijkheid jegens de steden uit de lidstaten mag elke stad in de periode 2020 tot 2033 slechts éénmaal aan een competitie voor steden uit kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten deelnemen, en mag een stad die aan een dergelijke competitie heeft deelgenomen op grond van de bepalingen van artikel 3, lid 2, in dezelfde periode niet aan een latere competitie voor lidstaten deelnemen, als het betreffende land intussen toegetreden is.

Eveneens om redenen van billijkheid jegens de lidstaten mag elke kandidaat-lidstaat of potentiële kandidaat-lidstaat het evenement in de periode 2020 tot 2033 slechts éénmaal organiseren. Daarom mogen steden uit landen waaraan de titel reeds is verleend, in die periode niet aan latere competities deelnemen.

3.

De voorwaarden van artikel 4 en de criteria van artikel 5 zijn van toepassing op kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten.

Bepalingen met betrekking tot derde landen kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten

1.

De Commissie is belast met de organisatie van de competitie tussen steden uit kandidaat-lidstaten, en potentiële kandidaat-lidstaten, landen die deel uitmaken van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) en EVA-landen die lid zijn van de EER, ENB-landen en Zwitserland .

2.

De Commissie publiceert zes jaar vóór de aanvang van het jaar waarin het evenement plaatsvindt, een oproep tot het indienen van kandidaturen in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze oproep staat open voor steden uit alle kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten, op voorwaarde dat deze landen op het tijdstip van publicatie van de oproep deelnemen aan het programma Creatief Europa of aan vervolgprogramma's van de Unie voor cultuur.

Om redenen van billijkheid jegens de steden uit de lidstaten mag elke stad in de periode 2020 tot 2033 slechts éénmaal aan een competitie voor steden uit kandidaat-lidstaten, en potentiële kandidaat-lidstaten, landen die deel uitmaken van het Europees nabuurschapsbeleid (ENB) en EVA-landen die lid zijn van de EER, ENB-landen en Zwitserland deelnemen, en mag een stad die aan een dergelijke competitie heeft deelgenomen op grond van de bepalingen van artikel 3, lid 2, in dezelfde periode niet aan een latere competitie voor lidstaten deelnemen, als het betreffende land intussen toegetreden is.

Eveneens om redenen van billijkheid jegens de lidstaten mag elk van genoemde landen elke kandidaat-lidstaat, of potentiële kandidaat-lidstaat het evenement in de periode 2020 tot 2033 slechts éénmaal organiseren. Daarom mogen steden uit landen waaraan de titel reeds is verleend, in die periode niet aan latere competities deelnemen.

3.

De voorwaarden van artikel 4 en de criteria van artikel 5 zijn van toepassing op genoemde landen kandidaat-lidstaten en potentiële kandidaat-lidstaten. De Commissie kan in overeenstemming met genoemde landen het programma aanpassen, met name de duur ervan, om een te hoge kostendruk te voorkomen.

Motivering

Het Comité acht het niet zinvol om de deelnemers op te delen naar steunprogramma of initiatief en stelt daarom voor de keur aan landen die mogen deelnemen uit te breiden. Met flexibele oplossingen moet het mogelijk zijn een te hoge kostendruk te vermijden.

Wijzigingsvoorstel 6

Artikel 11

Commissievoorstel

Wijzigingsvoorstel van het CvdR

De Commissie wijst middels uitvoeringshandelingen officieel de Culturele Hoofdsteden van Europa aan, met inachtneming van de aanbevelingen van de Europese jury. De Commissie brengt het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's van de aanwijzing op de hoogte.

De Commissie wijst middels uitvoeringshandelingen officieel de Culturele Hoofdsteden van Europa aan, met inachtneming van de aanbevelingen van de Europese jury. De Commissie brengt het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's van de aanwijzing op de hoogte.

1.

De Commissie draagt in overleg met de betrokken lidstaten een stad voor voor de titel van "Culturele Hoofdstad van Europa" en stelt uiterlijk vier jaar voor de aanvang van het evenement het Europees Parlement, de Raad en het Comité van de Regio's hiervan in kennis.

De kennisgeving moet vergezeld gaan van een verantwoording van de voordracht op grond van de verslagen van de jury.

Bij de voordracht wordt rekening gehouden met de aanbevelingen van de jury.

2.

Het Europees Parlement kan uiterlijk drie maanden na ontvangst van de voordrachten een advies aan de Commissie doen toekomen.

3.

Op grond van een aanbeveling van de Commissie die is opgesteld in het licht van het advies van het Europees Parlement en de verantwoordingen op basis van de verslagen van de jury's wijst de Raad officieel de steden in kwestie aan als Culturele Hoofdsteden van Europa voor het jaar waarvoor zij zijn voorgedragen.

Motivering

De aanwijzing tot Culturele Hoofdstad van Europa is van dermate grote betekenis dat het gerechtvaardigd is om dit de Raad te laten doen. Art. 291, lid 2 van het VWEU stipuleert uitdrukkelijk dat in naar behoren gemotiveerde specifieke gevallen aan de Raad uitvoeringsbevoegdheden kunnen worden toegekend.

Brussel, 30 november 2012

De voorzitter van het Comité van de Regio's

Ramón Luis VALCÁRCEL SISO


(1)  CdR 191/2011 fin.

(2)  CdR 191/2011 fin.


Top