EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document L:2006:327:FULL

Publicatieblad van de Europese Unie, L 327, 24 november 2006


Display all documents published in this Official Journal
 

ISSN 1725-2598

Publicatieblad

van de Europese Unie

L 327

European flag  

Uitgave in de Nederlandse taal

Wetgeving

49e jaargang
24 november 2006


Inhoud

 

I   Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

Bladzijde

 

*

Verordening (EG) nr. 1717/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot invoering van een stabiliteitsinstrument

1

 

*

Besluit nr. 1718/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007)

12

 

*

Besluit nr. 1719/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van het programma Jeugd in actie voor de periode 2007-2013

30

 

*

Besluit nr. 1720/2006/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 november 2006 tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren

45

NL

Besluiten waarvan de titels mager zijn gedrukt, zijn besluiten van dagelijks beheer die in het kader van het landbouwbeleid zijn genomen en die in het algemeen een beperkte geldigheidsduur hebben.

Besluiten waarvan de titels vet zijn gedrukt en die worden voorafgegaan door een sterretje, zijn alle andere besluiten.


I Besluiten waarvan de publicatie voorwaarde is voor de toepassing

24.11.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/1


VERORDENING (EG) Nr. 1717/2006 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 november 2006

tot invoering van een stabiliteitsinstrument

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 179, lid 1, en artikel 181A,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (1),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Gemeenschap verleent veel economische, financiële, technische, humanitaire en macro-economische hulp aan derde landen. Een van de belangrijkste doelstellingen van het externe optreden van de Europese Unie (hierna „EU” genoemd) waaraan de communautaire instrumenten voor buitenlandse hulp bijdragen, is het scheppen van een stabiel klimaat voor menselijke en economische ontwikkeling en het bevorderen van mensenrechten, democratie en fundamentele vrijheden. In hun conclusies over de doeltreffendheid van het externe optreden van de EU van november 2004 stelden de Raad en de vertegenwoordigers van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, dat vrede, veiligheid en stabiliteit samen met mensenrechten, democratie en „good governance” essentiële elementen voor duurzame economische groei en de uitbanning van armoede zijn.

(2)

In het EU-programma ter voorkoming van gewelddadige conflicten, dat door de Europese Raad is bekrachtigd, wordt benadrukt dat „politieke inzet van de EU voor conflictpreventie een van de belangrijkste doelstellingen van het buitenlandse beleid van de EU is” en aangegeven dat de instrumenten van de communautaire ontwikkelingssamenwerking een bijdrage kunnen leveren aan de verwezenlijking hiervan en aan de ontwikkeling van de EU tot wereldspeler.

(3)

Maatregelen die krachtens deze verordening genomen worden voor de verwezenlijking van de doelstellingen van de artikelen 177 en 181 A van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna „EG-Verdrag” genoemd), kunnen complementair zijn met en dienen aan te sluiten bij de maatregelen die de EU heeft goedgekeurd voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid in het kader van titel V en maatregelen die zijn goedgekeurd in het kader van titel VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie (hierna „EU-Verdrag” genoemd). De Raad en de Commissie dienen samen te werken om deze consistentie te garanderen, elk in overeenstemming met de eigen bevoegdheden.

(4)

De Europese consensus inzake ontwikkeling, die door de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, het Europees Parlement en de Commissie op 22 november 2005 werd goedgekeurd en door de Europese Raad op 15 en 16 december 2005 werd verwelkomd, zegt dat de Gemeenschap, binnen de respectieve bevoegdheden van haar instellingen, een alomvattende preventiebenadering zal ontwikkelen ten aanzien van de problematiek van zwakke staten, conflicten, natuurrampen en andere soorten crises en dat deze verordening daaraan een bijdrage dient te leveren.

(5)

De Europese Raad heeft op 12 december 2003 zijn goedkeuring gehecht aan de Europese veiligheidsstrategie.

(6)

Volgens de verklaring van de Europese Raad over terrorismebestrijding van 25 maart 2004 moeten doelstellingen in verband met terrorismebestrijding geïntegreerd worden in de programma's voor buitenlandse hulp. Ook in de EU-Millenniumstrategie inzake het voorkomen en controleren van georganiseerde misdaad, die op 27 maart 2000 door de Raad werd goedgekeurd, werd opgeroepen tot nauwere samenwerking met derde landen.

(7)

Stabilisatie na een crisis vergt langdurige en flexibele inzet van de internationale gemeenschap, met name de eerste jaren na een crisis, op basis van geïntegreerde overgangsstrategieën.

(8)

De uitvoering van hulpprogramma's in tijden van crisis en politieke instabiliteit vereist specifieke maatregelen om voldoende flexibiliteit in de besluitvorming en de toewijzing van financiële middelen te garanderen, evenals versterkte maatregelen om de samenhang met bilaterale hulp en de bundeling met andere donormiddelen te garanderen, waaronder de overdracht van overheidstaken door middel van onrechtstreeks gecentraliseerd beheer.

(9)

In de resoluties van het Europees Parlement en de conclusies van de Raad naar aanleiding van de mededelingen van de Commissie inzake de samenhang van noodhulp, rehabilitatie en ontwikkeling wordt benadrukt dat de maatregelen in het kader van verschillende communautaire financieringsinstrumenten in crisissituaties goed op elkaar moeten aansluiten.

(10)

Om de bovengenoemde kwesties doelmatig en tijdig te kunnen aanpakken zijn specifieke financiële middelen en instrumenten nodig die een aanvulling kunnen vormen op humanitaire hulp en de samenwerkingsinstrumenten voor de lange termijn. Humanitaire hulp moet ook in de toekomst verleend worden uit hoofde van Verordening (EG) nr. 1257/96 van de Raad van 20 juni 1996 betreffende humanitaire hulp (2).

(11)

Naast de maatregelen die met de partnerlanden zijn overeengekomen in het kader van het samenwerkingsbeleid op basis van de samenhangende communautaire instrumenten voor externe hulp, moet de Gemeenschap hulp kunnen verlenen gericht op belangrijke mondiale en transnationale problemen die potentieel destabiliserend zijn.

(12)

In de „Richtsnoeren voor de versterking van de operationele samenwerking tussen de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, en de lidstaten op het gebied van ontwikkelingssamenwerking” van 2001 wordt benadrukt dat de buitenlandse hulpverleningen van de EU beter op elkaar afgestemd moet worden.

(13)

Deze verordening stelt voor de periode 2007-2013 de financiële middelen vast die voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (3).

(14)

De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (4).

(15)

Deze verordening bestrijkt het terrein en komt in de plaats van een aantal bestaande verordeningen betreffende de externe hulpverlening van de Gemeenschap; die verordeningen moeten dan ook worden ingetrokken.

(16)

Aangezien de doelstellingen van deze verordening niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt vanwege de noodzakelijke multilaterale respons op de in deze verordening beschreven terreinen, kunnen zij vanwege de omvang en de gevolgen van het voorgenomen optreden beter door de Gemeenschap worden verwezenlijkt. De Gemeenschap kan maatregelen nemen overeenkomstig het in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

TITEL I

DOELSTELLINGEN EN WERKINGSSFEER

Artikel 1

Doelstellingen

1.   De Gemeenschap neemt maatregelen op het gebied van ontwikkelingssamenwerking en van financiële, economische en technische samenwerking met derde landen overeenkomstig de in deze verordening genoemde voorwaarden.

2.

a)

in een situatie van crisis of dreigende crisis met een effectieve respons aan de stabiliteit bij te dragen, om mede te zorgen voor het behouden, creëren of herstellen van de noodzakelijke voorwaarden voor een behoorlijke uitvoering van het communautaire ontwikkelings- en samenwerkingsbeleid;

b)

in een klimaat van stabiele omstandigheden voor de tenuitvoerlegging van het samenwerkingsbeleid van de Gemeenschap met derde landen, de capaciteit helpen opbouwen om specifieke mondiale en transregionale bedreigingen aan te pakken die een ontwrichtend effect kunnen hebben, en om de paraatheid te waarborgen om met pre- en post-crisissituaties te kunnen omgaan.

3.   De maatregelen uit hoofde van dit instrument kunnen een aanvulling vormen op en dienen consistent te zijn met de maatregelen uit hoofde van titel V en titel VI van het EU-Verdrag.

Artikel 2

Aanvullend karakter van de communautaire steun

1.   De krachtens deze verordening verleende Gemeenschapssteun is een aanvulling op de steun die uit hoofde van verwante communautaire instrumenten voor buitenlandse hulp wordt geboden. Deze steun wordt slechts verleend voor zover geen adequate en effectieve reactie uit hoofde van bovengenoemde instrumenten mogelijk is.

2.   De Commissie ziet erop toe dat in het kader van deze verordening genomen maatregelen stroken met het algemene beleidskader van de Gemeenschap voor het partnerland, en met name met de doelen van de in lid 1 bedoelde instrumenten, alsook met andere relevante maatregelen van de Gemeenschap.

3.   Ter verhoging van de doelmatigheid en de samenhang van communautaire en nationale steunmaatregelen, dient de Commissie een nauwe coördinatie tussen haar eigen activiteiten en die van de lidstaten op het niveau van de besluitvorming en in het veld te bevorderen. Te dien einde maken de lidstaten en de Commissie gebruik van een systeem voor de uitwisseling van gegevens.

Artikel 3

Hulp in respons op crises of dreigende crises

1.   Ter uitvoering van de in artikel 1, lid 2, onder a), geformuleerde specifieke doelstellingen kan de Gemeenschap technische en financiële hulp bieden in respons op noodsituaties, crises of dreigende crises, situaties die een gevaar betekenen voor de democratie, de rechtsstaat en de openbare orde, de bescherming van de mensenrechten en fundamentele vrijheden of voor de veiligheid van personen, of situaties die dreigen te escaleren tot gewapende geschillen of die dreigen het derde land of de derde landen in kwestie te destabiliseren. Dit soort maatregelen kan eveneens gericht zijn op situaties waarin de Gemeenschap met een beroep op de clausule „essentiële elementen” van internationale overeenkomsten de samenwerking met derde landen geheel of gedeeltelijk opschort.

2.

a)

steun, door middel van technische en logistieke hulp, voor de inspanningen van internationale en regionale organisaties en statelijke en niet-statelijke actoren ter bevordering van vertrouwensopbouw, mediatie, dialoog en verzoening;

b)

steun voor vestiging en functioneren van interim-regeringen met een mandaat overeenkomstig internationaal recht;

c)

steun voor de ontwikkeling van democratische en pluralistische staatsinstellingen, waaronder maatregelen om de rol van vrouwen in zulke instellingen te versterken, doelmatig burgerlijk bestuur en daarmee samenhangende juridische structuren op nationaal en lokaal niveau, een onafhankelijke rechterlijke macht, goed bestuur en openbare orde, met inbegrip van niet-militaire technische samenwerking ter versterking van het burgerlijke gezag, toezicht op de veiligheidsdiensten en maatregelen ter versterking van de capaciteit van de wetshandhaving en de justitiële autoriteiten die betrokken zijn bij de bestrijding van de smokkel van mensen, drugs, vuurwapens en explosieven;

d)

steun voor internationale strafhoven en ad hoc nationale tribunalen, waarheids- en verzoeningscommissies en mechanismen voor de wettige afdoening van mensenrechtenklachten en voor de vaststelling en toewijzing van eigendomsrechten, ingesteld volgens internationale normen op het gebied van de mensenrechten en het rechtsstaatbeginsel;

e)

steun voor de maatregelen die nodig zijn om een begin te maken met het herstel en de wederopbouw van belangrijke infrastructuur, huisvesting, openbare gebouwen en economische activa, alsmede fundamentele productiefaciliteiten, en voor het weer op gang brengen van de economische activiteit, het scheppen van werkgelegenheid en verwezenlijking van de minimumvoorwaarden die noodzakelijk zijn voor duurzame maatschappelijke ontwikkeling;

f)

steun voor de civiele maatregelen in verband met de demobilisatie van voormalige strijders, hun reïntegratie in de burgermaatschappij en, indien passend, hun repatriëring, alsmede maatregelen om het probleem van de kindsoldaten en de vrouwelijke strijders aan te pakken;

g)

steun voor maatregelen om de maatschappelijke gevolgen van herstructurering van de strijdkrachten op te vangen;

h)

steun voor maatregelen voor de aanpak, binnen het bestek van het communautaire samenwerkingsbeleid en de doelstellingen daarvan, van de sociaal-economische gevolgen voor de burgerbevolking van antipersoneelmijnen, niet-geëxplodeerde munitie en/of explosieven en overblijfselen van de oorlog; tot de uit deze verordening gefinancierde maatregelen behoren risicovoorlichting, slachtofferhulp, mijndetectie en -opruiming en, in samenhang daarmee, vernietiging van voorraden;

i)

steun voor maatregelen voor de aanpak, binnen het bestek van het communautaire samenwerkingsbeleid en de doelstellingen daarvan, van de gevolgen voor de burgerbevolking van illegaal vuurwapenbezit en -gebruik; deze steun blijft beperkt tot onderzoeksactiviteiten, slachtofferhulp, bewustmaking van het publiek en de ontwikkeling van juridische en bestuurlijke deskundigheid en goede praktijken.

Er wordt alleen steun verleend voor zover deze nodig is voor herstel van de voorwaarden voor sociale en economische ontwikkeling van de betrokken bevolkingen, in een situatie van crisis of dreigende crisis in de zin van lid 1. Hierin is geen steun begrepen voor maatregelen om de verspreiding van wapens tegen te gaan;

j)

steun voor maatregelen om ervoor te zorgen dat aan de specifieke noden van vrouwen en kinderen in crisis- en conflictsituaties, waaronder ook blootstelling aan op gender gebaseerd geweld, adequaat tegemoet wordt gekomen;

k)

steun voor de revalidatie en herintegratie van de slachtoffers van gewapende geschillen, waaronder ook maatregelen die zijn afgestemd op de specifieke noden van vrouwen en kinderen;

l)

steun voor maatregelen om de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, democratische beginselen en de rechtsstaat en van de daarmee verbonden internationale instrumenten te bevorderen en te handhaven;

m)

steun voor sociaal-economische maatregelen ter bevordering van een eerlijke toegang tot en een transparant beheer van natuurlijke rijkdommen in een situatie van crisis of dreigende crisis;

n)

steun voor sociaal-economische maatregelen ter ondervanging van de gevolgen van plotselinge volksverhuizingen, waaronder ook maatregelen ter voorziening in de behoeften van de gastgemeenschappen in een situatie van crisis of dreigende crisis;

o)

steun voor maatregelen om de ontwikkeling en de inrichting van het maatschappelijke middenveld en zijn participatie in het politieke proces te steunen, waaronder maatregelen ter versterking van de rol van vrouwen in die processen en ter bevordering van onafhankelijke pluralistische en professionele media;

p)

steun voor maatregelen in reactie op natuurrampen of rampen door menselijk toedoen, alsmede bedreigingen van de volksgezondheid bij ontbreken van of in aanvulling op humanitaire hulp van de Gemeenschap.

3.

vallen onder het algemene toepassingsgebied en de specifieke doelstellingen zoals omschreven in artikel 1, lid 2, onder a), en

in looptijd beperkt zijn tot de in artikel 6, lid 2 genoemde periode, en

in het normale geval in aanmerking komen krachtens de andere communautaire instrumenten voor buitenlandse hulp, maar die ingevolge het bepaalde in artikel 2 door middel van deze verordening moeten worden aangepakt wegens de noodzaak van een snelle respons op een situatie van crisis of dreigende crisis.

Artikel 4

Bijstand in het kader van stabiele samenwerkingsvoorwaarden

1.

Situaties die een bedreiging vormen voor de rechtsstaat en de openbare orde, de veiligheid en de zekerheid van individuen, kritische infrastructuur en de volksgezondheid.

De bijstand dekt:

a)

de versterking van de capaciteit van de politiële, justitiële en civiele autoriteiten die zich bezighouden met de bestrijding van terrorisme en georganiseerde misdaad, waaronder drugshandel, mensenhandel en de handel in vuurwapens en explosieven, en daadwerkelijke controle van illegale handel en doorvoer.

Er wordt prioriteit verleend aan transregionale samenwerking waarbij derde landen betrokken zijn die duidelijk de politieke wil hebben getoond om deze problemen aan te pakken. Maatregelen op dit gebied leggen specifiek de nadruk op goed bestuur en moeten in overeenstemming zijn met het internationale recht, met name het humanitaire recht en het internationale humanitaire recht.

Op het gebied van bijstand aan autoriteiten die betrokken zijn bij de strijd tegen het terrorisme, wordt prioriteit verleend aan ondersteunende maatregelen voor de ontwikkeling en de versterking van de wetgeving tegen het terrorisme, de toepassing en de uitoefening van het financiële recht, het douanerecht en het immigratierecht en voor de ontwikkeling van internationale procedures voor rechtshandhaving.

Op het gebied van bijstand inzake het drugsprobleem wordt de nodige aandacht besteed aan internationale samenwerking gericht op de bevordering van de beste praktijken op het gebied van terugdringing van de vraag, de productie en de schade;

b)

steun voor maatregelen ter bestrijding van bedreigingen voor internationaal vervoer, energievoorziening en kritische infrastructuur, waaronder personen- en goederenvervoer en energiedistributie.

Op dit gebied getroffen maatregelen leggen specifiek de nadruk op transregionale samenwerking en de toepassing van internationale normen inzake risicobewustzijn, kwetsbaarheidsanalyse, paraatheid voor noodsituaties en beheer van alarmtoestanden en van de gevolgen ervan;

c)

de bijdrage aan maatregelen voor een adequate respons op onvoorziene grote gevaren voor de volksgezondheid, zoals epidemieën met eventuele grensoverschrijdende gevolgen.

Hierbij wordt de nadruk specifiek gelegd op de planning van noodsituaties, het beheer van vaccin- en geneesmiddelenvoorraden, internationale samenwerking en vroegtijdige waarschuwings- en alarmsystemen.

2.

Vermindering van en paraatheid voor risico's in verband met chemische, biologische, radiologische en nucleaire materialen en stoffen.

De bijstand dekt:

a)

de bevordering van civiele onderzoeksactiviteiten als alternatief voor aan defensie gerelateerd onderzoek, en steun voor de herscholing en alternatieve tewerkstelling van wetenschappers en ingenieurs die voordien in aan wapens gerelateerde sectoren werkten;

b)

steun voor maatregelen ter verbetering van de veiligheid in civiele voorzieningen waar gevoelige chemische, biologische, radiologische en nucleaire materialen of stoffen worden opgeslagen of verhandeld in het kader van civiele onderzoeksprogramma's;

c)

steun, in het kader van het communautaire samenwerkingsbeleid en de doelstellingen ervan, voor de oprichting van civiele voorzieningen en de verrichting van relevante civiele studies die nodig zijn voor de ontmanteling, sanering of omvorming van aan wapens gerelateerde voorzieningen en sites als besloten is dat deze niet langer deel uitmaken van een defensieprogramma;

d)

de versterking van de capaciteit van de bevoegde civiele autoriteiten die zich bezighouden met de ontwikkeling en het afdwingen van adequate controles op de illegale handel in chemische, biologische, radiologische en nucleaire materialen of stoffen (met inbegrip van de uitrusting voor de productie of levering ervan), onder meer door de installatie van moderne apparatuur voor logistieke evaluatie en controle;

e)

de ontwikkeling van een juridisch kader en institutionele capaciteit voor de instelling en handhaving van adequate uitvoercontroles op goederen voor tweeërlei gebruik, met inbegrip van maatregelen op het gebied van regionale samenwerking;

f)

de ontwikkeling van doeltreffende civiele rampenplannen, voorbereiding op noodsituaties, reactievermogen bij een crisis en capaciteit voor schoonmaakmaatregelen in geval van eventuele grote milieurampen op dit gebied.

Voor de onder b) en d) genoemde maatregelen wordt de nadruk specifiek gelegd op bijstand aan regio's of landen waar er nog voorraden van de aldaar bedoelde materialen of stoffen zijn en er een risico voor verspreiding van deze materialen bestaat.

3.

Capaciteitsopbouw vóór en na een crisis

Steun voor langetermijnmaatregelen gericht op de opbouw en de versterking van de capaciteit van internationale, regionale en lokale organisaties en overheids- en particuliere actoren met betrekking tot hun inspanningen op het gebied van:

a)

de bevordering van vroegtijdige waarschuwing, vertrouwensopbouw, bemiddeling, verzoening en aanpak van oplaaiende spanningen tussen gemeenschappen;

b)

de verbetering van het herstel na een conflict of een ramp.

De in dit punt genoemde maatregelen omvatten de overdracht van knowhow, de uitwisseling van informatie, de beoordeling van risico's/bedreigingen, onderzoek en analyse, vroegtijdige waarschuwingssystemen en opleiding. De maatregelen kunnen, waar nodig, ook betrekking hebben op financiële en technische bijstand voor de uitvoering van de aanbevelingen van de VN-commissie voor vredesopbouw die onder de doelstellingen van het communautaire samenwerkingsbeleid vallen.

TITEL II

TENUITVOERINGLEGGING

Artikel 5

Algemeen kader van tenuitvoerlegging

a)

Buitengewone steunmaatregelen en interim-responsprogramma's.

b)

Op meer landen gerichte strategiedocumenten, indicatieve meerjarenprogramma's en thematische strategiedocumenten.

c)

Jaarlijkse actieprogramma's.

d)

Bijzondere maatregelen.

Artikel 6

Buitengewone steunmaatregelen en interim-responsprogramma's

1.   De communautaire steunverlening uit hoofde van artikel 3 wordt uitgevoerd door middel van buitengewone steunmaatregelen en van interim-responsprogramma's.

2.   De Commissie kan buitengewone steunmaatregelen vaststellen in crisissituaties zoals bedoeld in artikel 3, lid 1, en in uitzonderlijke en onvoorziene situaties bedoeld in artikel 3, lid 3, indien de doelmatigheid van de maatregelen afhangt van snelle of soepele tenuitvoerlegging. Dergelijke maatregelen hebben een duur van ten hoogste 18 maanden. De duur van individuele maatregelen kan worden verlengd met nogmaals zes maanden wanneer de tenuitvoerlegging stuit op objectieve en onvoorziene hindernissen, mits het aan de maatregel verbonden financiële bedrag niet hoger wordt.

3.   Wanneer de kosten van een buitengewone steunmaatregel het bedrag van 20 000 000 EUR te boven gaan, wordt die maatregel goedgekeurd volgens de in artikel 22, lid 2, genoemde procedure.

4.   De Commissie kan interim-responsprogramma's vaststellen voor het scheppen of herstellen van de essentiële voorwaarden voor de normale uitvoering van het beleid van de Gemeenschap op het gebied van buitenlandse samenwerking. Met deze interim-responsprogramma's wordt voortgebouwd op buitengewone steunmaatregelen. Zij worden goedgekeurd volgens de in artikel 22, lid 2, genoemde procedure.

5.   De Commissie houdt de Raad regelmatig op de hoogte van de planning van communautaire steunverlening zoals bedoeld in artikel 3. Alvorens buitengewone steunmaatregelen waarmee minder dan 20 000 000 EUR is gemoeid, vast te stellen of te verlengen, brengt de Commissie de Raad op de hoogte van aard en doel van die maatregelen en het voorziene bedrag. Omwille van de samenhang van het buitenlandse optreden van de EU houdt zij bij de planning en de uitvoering van deze maatregelen rekening met de door de Raad gevolgde beleidsmatige aanpak. Zij stelt de Raad eveneens op de hoogte voordat zij wijzigingen van betekenis aanbrengt in reeds vastgestelde buitengewone steunmaatregelen.

6.   Zo spoedig mogelijk, en in ieder geval binnen zeven maanden na de goedkeuring van buitengewone steunmaatregelen, brengt de Commissie verslag uit aan de Raad en het Europees Parlement, waarbij zij een overzicht verschaft van bestaande en geplande communautaire respons, met inbegrip van de bijdrage uit hoofde van andere communautaire financieringsinstrumenten, de stand van zaken met betrekking tot bestaande op één of meer landen gerichte strategiedocumenten en de rol van de Gemeenschap in breder internationaal en multilateraal verband. In dit verslag vermeldt de Commissie ook of en hoe lang zij de buitengewone steunmaatregelen denkt te zullen voortzetten.

Artikel 7

Op meer landen gerichte strategiedocumenten, strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's

1.   Op meer landen gerichte strategiedocumenten vormen de algemene basis voor de tenuitvoerlegging van hulp uit hoofde van artikel 4.

2.   In op meer landen gerichte strategiedocumenten wordt de strategie van de Gemeenschap voor de betrokken landen uiteengezet met inachtneming van de behoeften van de betrokken landen, de prioriteiten van de Gemeenschap, de internationale situatie en de activiteiten van de belangrijkste partners.

3.   Op meer landen gerichte strategiedocumenten en alle herzieningen of uitbreidingen daarvan worden goedgekeurd overeenkomstig de procedure van artikel 22, lid 2. Zij beslaan aanvankelijk een periode van maximaal de periode van toepassing van deze verordening en worden halverwege herzien.

4.   Strategiedocumenten dienen in overeenstemming te zijn met op één of meer landen gerichte of thematische strategiedocumenten die uit hoofde van andere communautaire instrumenten voor buitenlandse hulp worden goedgekeurd, waarbij onderlinge overlapping wordt voorkomen. Zij worden in voorkomende gevallen gebaseerd op een dialoog met het (de) desbetreffende partnerland(en) of partnerregio, alsmede met de burgermaatschappij, teneinde nationale ontwikkelingsstrategieën te ondersteunen en de deelneming en betrokkenheid van het (de) desbetreffende partnerland(en) of partnerregio te waarborgen. Daarnaast vindt waar nodig gezamenlijk overleg plaats tussen de Commissie, de lidstaten en andere donors zodat de samenwerkingsactiviteiten van de Gemeenschap goed op die van de lidstaten en andere donors afgestemd zijn. Waar nodig kunnen ook andere belanghebbenden hierbij betrokken worden.

5.   Elk op meer landen gericht strategiedocument gaat in voorkomende gevallen vergezeld van een indicatief meerjarenprogramma waarin een samenvatting wordt gegeven van de prioritaire terreinen die voor communautaire financiering zijn geselecteerd, de specifieke doelstellingen, de verwachte resultaten en het tijdpad voor de communautaire steun en de indicatieve financiële toewijzing, een en ander in zijn algemeenheid en voor elk prioritair beleidsterrein afzonderlijk. De financiële toewijzingen kunnen zich zo nodig binnen bepaalde marges bewegen.

6.   In de indicatieve meerjarenprogramma's worden de financiële toewijzingen voor elk programma vastgesteld met gebruikmaking van transparante criteria, op basis van de behoeften en de prestaties van de betrokken partnerlanden of -regio's en met inachtneming van de specifieke problemen die worden ondervonden door landen of regio's die zich in een crisis of een conflict bevinden.

7.   Indicatieve meerjarenprogramma's en alle herzieningen of uitbreidingen daarvan worden goedgekeurd overeenkomstig de procedure van artikel 22, lid 2. Zij worden in voorkomende gevallen vastgelegd in overleg met het (de) betrokken partnerland(en) of regio's.

8.   De omvang van de financiële bedragen voor indicatieve meerjarenprogramma's kan naar aanleiding van evaluaties worden verhoogd of verlaagd, met inachtneming van wijzigingen in de situatie, de prestaties en de behoeften van een land en overeenkomstig de procedure zoals bedoeld in lid 7.

Artikel 8

Jaarlijkse actieprogramma's

1.   In de jaarlijkse actieprogramma's worden maatregelen goedgekeurd op basis van de op meer landen gerichte strategiedocumenten en indicatieve meerjarenprogramma's zoals bedoeld in artikel 7.

2.   In de jaarlijkse actieprogramma's worden de nagestreefde doelstellingen, de interventiegebieden, de verwachte resultaten, de wijzen van beheer en het totale bedrag aan geplande financiering beschreven. Zij bevatten een beknopte omschrijving van de te financieren acties, een raming van de benodigde financieringsbedragen en een indicatief tijdschema voor de tenuitvoerlegging ervan. In voorkomende gevallen omvatten zij ook de resultaten van eventuele lering die is getrokken uit eerdere hulp. Doelstellingen moeten meetbaar zijn.

3.   Jaarlijkse actieprogramma's en elke uitbreiding of herziening daarvan worden goedgekeurd overeenkomstig de procedure van artikel 22, lid 2.

Artikel 9

Bijzondere maatregelen

1.   In geval van onvoorziene behoeften of gebeurtenissen en onverminderd de artikelen 7 en 8 keurt de Commissie bijzondere maatregelen goed waarin niet was voorzien in de in artikel 7 bedoelde op meer landen gerichte strategiedocumenten of de in artikel 8 bedoelde indicatieve meerjarenprogramma's.

2.   In de bijzondere maatregelen worden de nagestreefde doelstellingen, de interventiegebieden, de verwachte resultaten, de beheerswijzen en het totale bedrag van de geplande financiering beschreven. Zij bevatten een omschrijving van de te financieren acties, een raming van de benodigde financieringsbedragen en een indicatief tijdschema voor de tenuitvoerlegging ervan.

3.   Wanneer de kosten van bijzondere maatregelen meer dan 5 000 000 EUR bedragen, worden de maatregelen door de Commissie goedgekeurd overeenkomstig de in artikel 22, lid 2, beschreven procedure.

4.   De Commissie stelt het bij artikel 22, lid 1, opgerichte comité binnen een maand na het besluit in kennis van bijzondere maatregelen die een bedrag vertegenwoordigen van minder dan 5 000 000 EUR.

TITEL III

BEGUNSTIGDEN EN FINANCIERINGSVORMEN

Artikel 10

Voorwaarden

1.

a)

partnerlanden, partnerregio's en hun instellingen;

b)

gedecentraliseerde entiteiten van partnerlanden zoals regio's, departementen, provincies en gemeenten;

c)

gemengde organen, ingesteld door de partnerlanden en -regio's en de Gemeenschap;

d)

internationale organisaties, waaronder regionale organisaties, organisaties, diensten of missies van de Verenigde Naties, internationale financiële instellingen en ontwikkelingsbanken, alsmede instellingen voor internationale rechtspraak, voor zover zij bijdragen aan de doelstellingen van de deze verordening;

e)

Europese agentschappen;

f)

de volgende entiteiten en organen van de lidstaten, partnerlanden en -regio's en derde landen voor zover zij bijdragen aan de doelstellingen van deze verordening:

i)

overheids- en semi-overheidsinstanties, de lokale overheid, lokale bestuursorganen en consortia daarvan;

ii)

ondernemingen, bedrijven en andere particuliere organisaties en economische actoren;

iii)

financiële instellingen die in de partnerlanden en -regio's particuliere investeringen verlenen, bevorderen en financieren;

iv)

niet-overheidsactoren zoals bedoeld in lid 2;

v)

natuurlijke personen.

2.   Niet-overheidsactoren die uit hoofde van deze verordening in aanmerking komen voor financiële hulp zijn met name: niet-gouvernementele organisaties, organisaties van inheemse bevolkingsgroepen, lokale burgergroeperingen en beroepsgroepen, coöperaties, vakbonden, organisaties die economische en sociale actoren vertegenwoordigen, plaatselijke organisaties (en netwerken daarvan) die actief zijn op het gebied van gedecentraliseerde regionale samenwerking en integratie, consumentenorganisaties, vrouwen- of jongerenorganisaties, onderwijs-, cultuur-, onderzoeks- en wetenschappelijke organisaties, universiteiten, kerken en religieuze verenigingen of gemeenschappen, de media, en alle niet-gouvernementele organisaties en private en publieke stichtingen die een bijdrage kunnen leveren aan de ontwikkeling of de externe dimensie van het interne beleid.

3.   Andere entiteiten of actoren die in de leden 1 en 2 niet worden genoemd, kunnen worden gefinancierd wanneer zulks noodzakelijk is ter verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening.

Artikel 11

Soorten maatregelen

1.

a)

projecten en programma's;

b)

sectorale of algemene begrotingssteun, als het partnerland de overheidsuitgaven op voldoende transparante, verantwoordelijke en doeltreffende wijze controleert en zelf een goed uitgewerkt macro-economisch of sectoraal beleid heeft ingesteld, dat door de belangrijkste donoren is goedgekeurd, waaronder in voorkomend geval de internationale financiële instellingen. Begrotingssteun kan over het algemeen uit hoofde van om het even welk instrument worden verleend. Zij wordt toegewezen met nauwkeurige doelstellingen en bijbehorende benchmarks. De uitbetaling van de begrotingssteun is afhankelijk van een bevredigende mate van vooruitgang met betrekking tot de verwezenlijking van de doelstellingen in termen van effecten en resultaten;

c)

in uitzonderlijke gevallen, sectorale en algemene programma's ter ondersteuning van de invoer, in de vorm van

i)

sectorale invoerprogramma's in natura,

ii)

sectorale invoerprogramma's in de vorm van deviezensteun ter financiering van sectorale invoer, en

iii)

algemene invoerprogramma's in de vorm van deviezensteun ter financiering van de algemene invoer van een grote verscheidenheid aan producten;

d)

middelen die overeenkomstig artikel 20 ter beschikking worden gesteld van financiële tussenpersonen voor leningen (bijvoorbeeld ter ondersteuning van investeringen in en de ontwikkeling van de particuliere sector), risicokapitaal (in de vorm van achtergestelde of voorwaardelijke leningen) of andere vormen van tijdelijke minderheidsdeelnemingen in het kapitaal van ondernemingen, voor zover het financiële risico van de Gemeenschap tot deze middelen beperkt blijft;

e)

subsidies voor de financiering van maatregelen;

f)

subsidies voor exploitatiekosten;

g)

financiering van samenwerkingsprogramma's tussen overheidsinstellingen, nationale overheidsorganen en particuliere entiteiten die een dienst van algemeen belang verrichten, tussen de lidstaten en de partnerlanden en -regio's;

h)

bijdragen aan internationale fondsen die met name door nationale en regionale organisaties worden beheerd;

i)

bijdragen aan nationale fondsen die door de partnerlanden en -regio's zijn opgericht om gezamenlijke financiering door verschillende donoren aan te moedigen, of aan fondsen die door een of meer andere donoren zijn opgericht om gezamenlijk acties uit te voeren;

j)

menselijke en materiële middelen voor het beheer van en daadwerkelijk toezicht op projecten en programma's door de partnerlanden en -regio's.

2.   Communautaire financiering wordt in beginsel niet gebruikt voor het betalen van belastingen, heffingen of andere financiële lasten in begunstigde landen.

3.   Activiteiten die vallen onder Verordening (EG) nr. 1257/96 en uit hoofde daarvan in aanmerking komen voor financiering, kunnen niet in het kader van deze verordening gefinancierd worden.

Artikel 12

Ondersteunende maatregelen

1.   De communautaire financiering kan de kosten dekken van voorbereidende werkzaamheden, follow-up, audits en evaluaties die rechtstreeks noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze verordening en het verwezenlijken van de doelstellingen daarvan. Dit omvat ook de uitgaven voor administratieve steun door de delegaties van de Commissie die zich bezighouden met het beheer van de in het kader van deze verordening gefinancierde projecten.

2.   Steun kan buiten de indicatieve meerjarenprogramma's om worden gefinancierd. De Commissie keurt dergelijke ondersteunende maatregelen goed overeenkomstig artikel 9.

Artikel 13

Medefinanciering

1.

a)

de lidstaten, met name hun overheids of semi-overheidsinstanties;

b)

elk ander donorland, met name zijn overheids- en semi-overheidsinstanties;

c)

internationale en regionale organisaties, met name internationale en regionale financiële instellingen;

d)

ondernemingen, bedrijven en andere particuliere organisaties en de in artikel 10, lid 2, bedoelde andere niet-overheidsactoren;

e)

de partnerlanden of de partnerregio's die door de middelen begunstigd worden, alsmede andere entiteiten die in aanmerking komen voor financiering zoals omschreven in artikel 10.

2.   In geval van parallelle medefinanciering wordt het project of programma in meerdere, duidelijk te onderscheiden subprojecten opgedeeld die elk worden gefinancierd door de verschillende partners die de medefinanciering verstrekken, en wel zo dat de bestemming van de financiering altijd traceerbaar is. In geval van gemeenschappelijke medefinanciering worden de totale kosten van het project of programma verdeeld tussen de partners die de medefinanciering verzorgen, en worden de geldmiddelen gemeenschappelijk ingebracht, dusdanig dat het niet mogelijk is de financieringsbron van een specifieke activiteit in het kader van het project of programma na te gaan.

3.   In geval van gemeenschappelijke medefinanciering kan de Commissie voor de tenuitvoerlegging van gezamenlijke acties middelen ontvangen en beheren namens de entiteiten bedoeld in lid 1, onder a), b) en c). In dergelijke gevallen voert de Commissie de maatregelen op gecentraliseerd niveau uit, rechtstreeks dan wel onrechtstreeks, door de taak over te dragen aan communautaire agentschappen of door de Gemeenschap ingestelde organen. Dergelijke middelen worden behandeld als ontvangsten die in overeenstemming met artikel 18 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (5) een bestemming hebben gekregen.

Artikel 14

Beheersprocedure

1.   De krachtens deze verordening gefinancierde maatregelen worden beheerd en onderworpen aan toezicht, evaluatie en verslaglegging overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002.

2.   De Commissie kan overheidstaken, met name taken tot uitvoering van de begroting, toevertrouwen aan de in artikel 54, lid 2, onder c), van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 genoemde entiteiten, met name als zij een goede internationale reputatie genieten, internationaal erkende beheers- en controlesystemen hanteren en gecontroleerd worden door de overheid.

3.   Bij gedecentraliseerd beheer kan de Commissie besluiten de aanbestedings- en subsidieprocedures van het begunstigde partnerland of de partnerregio te volgen.

Artikel 15

Vastleggingen

1.   De begrotingsvastleggingen vinden plaats op basis van de besluiten die door de Commissie krachtens de artikelen 6, 8, 9 en 12 zijn genomen.

2.

financieringsovereenkomsten;

subsidieovereenkomsten;

aanbestedingscontracten;

arbeidsovereenkomsten.

Artikel 16

Bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap

1.   Alle overeenkomsten die uit deze verordening voortvloeien, dienen bepalingen te bevatten ter bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap, met name ten aanzien van fraude, corruptie en andere onregelmatigheden, overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (6), Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (7) en Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) (8).

2.   De in lid 1 bedoelde overeenkomsten dienen uitdrukkelijk te bepalen dat de Commissie en de Rekenkamer het recht hebben om op basis van documenten of ter plaatse auditcontroles uit te voeren bij alle contractanten en subcontractanten die middelen van de Gemeenschap hebben ontvangen. Voorts dienen zij de Commissie er uitdrukkelijk toe te machtigen controles en verificaties ter plaatse uit te voeren, overeenkomstig Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96.

3.   Alle overeenkomsten die voortvloeien uit de uitvoering van de hulp dienen het in lid 2 bedoelde recht van de Commissie en de Rekenkamer te waarborgen, zowel tijdens als na de uitvoering van de overeenkomst.

Artikel 17

Deelname en oorsprongsregels

1.   Aan de aanbesteding van leverings- of subsidiecontracten die worden gefinancierd uit hoofde van deze verordening, mag worden deelgenomen door alle natuurlijke of rechtspersonen uit de lidstaten van de Europese Gemeenschap.

2.

landen die voor het pretoetredingsinstrument (9) in aanmerking komen,

niet-EU-lidstaten van de Europese Economische Ruimte en

derde landen of gebieden waarmee wederzijdse toegang tot buitenlandse hulp is ingesteld.

3.   In geval van maatregelen in een derde land dat volgens de OESO-criteria tot de minst ontwikkelde landen behoort, staat de aanbesteding van leverings- of subsidiecontracten algemeen open.

4.   In geval van buitengewone steunmaatregelen en interim-responsprogramma's zoals bedoeld in artikel 6, staat de aanbesteding van leverings- of subsidiecontracten algemeen open.

5.   Aan de aanbesteding van leverings- of subsidiecontracten die worden gefinancierd uit hoofde van deze verordening, mag in geval van maatregelen ter bereiking van de doelstellingen van artikel 4 worden deelgenomen door alle natuurlijke en rechtspersonen van een ontwikkelingsland of een land in overgang zoals bepaald door de OESO, en door natuurlijke of rechtspersonen uit alle andere landen die uit hoofde van de strategie in aanmerking komen.

6.   Aan de aanbesteding van leverings- of subsidiecontracten die worden gefinancierd uit hoofde van deze verordening, mag worden deelgenomen door internationale organisaties.

7.   Deskundigen die worden voorgesteld in het kader van de aanbesteding van contracten hoeven niet aan de in dit artikel genoemde nationaliteitseisen te voldoen.

8.   Alle leveringen en materialen die worden aangekocht op grond van een contract uit hoofde van deze verordening, moeten van oorsprong zijn uit de Gemeenschap of uit een land dat op grond van de leden 2 tot en met 5 voor subsidie in aanmerking komt.

9.   De deelname van natuurlijke en rechtspersonen uit derde landen of gebieden met traditionele economische, handels- of aardrijkskundige banden met het partnerland wordt per geval beoordeeld. De Commissie kan daarnaast in naar behoren gemotiveerde gevallen de deelname toestaan van natuurlijke en rechtspersonen uit andere landen, of het gebruik van leveringen en materialen van een andere oorsprong.

Artikel 18

Voorfinanciering

De uit voorfinancieringsbetalingen aan de begunstigde verkregen rente wordt afgetrokken van de uiteindelijke betaling.

Artikel 19

Subsidies

Overeenkomstig artikel 114 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 kunnen natuurlijke personen subsidie ontvangen.

Artikel 20

Middelen die aan de Europese Investeringsbank of andere financiële tussenpersonen ter beschikking zijn gesteld

De in artikel 11, lid 1, onder d), bedoelde middelen worden beheerd door financiële tussenpersonen, de Europese Investeringsbank (EIB) of andere banken of organisaties die in staat zijn deze te beheren. De Commissie dient per geval uitvoeringsbepalingen goed te keuren voor dit artikel, met name over de verdeling van de risico's, de beloning van de tussenpersoon die met de tenuitvoerlegging is belast, het gebruik en de invordering van de opbrengsten van het fonds en de afsluiting van de operatie.

Artikel 21

Evaluatie

De Commissie beoordeelt geregeld de resultaten en doelmatigheid van beleidslijnen en programma's en de doeltreffendheid van de programmering, om na te gaan of de doelstellingen zijn verwezenlijkt, en aanbevelingen op te stellen om toekomstige maatregelen te verbeteren. De Commissie zendt inhoudelijke beoordelingsverslagen ter behandeling aan het overeenkomstig artikel 22, lid 1, ingestelde comité. De resultaten worden in aanmerking genomen bij de opstelling van programma's en de toewijzing van middelen.

TITEL IV

SLOTBEPALINGEN

Artikel 22

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid verwezen wordt, zijn artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op 30 dagen.

3.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

4.   Een waarnemer van de EIB neemt deel aan de werkzaamheden van het comité voor wat betreft kwesties die betrekking hebben op de EIB.

Artikel 23

Verslaglegging

De Commissie onderzoekt de vooruitgang bij de uitvoering van de maatregelen die krachtens deze verordening zijn genomen en legt het Europees Parlement en de Raad een jaarverslag over de uitvoering van de hulp voor. Zij zendt deze verslagen ook aan het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's. Het verslag bevat gegevens met betrekking tot het voorafgaande jaar over de gefinancierde maatregelen, de resultaten van het toezicht en de beoordeling, en de uitvoering van de begroting wat betreft vastleggingen en betalingen per partnerland en -regio en per samenwerkingsterrein.

Artikel 24

Financiële middelen

De financiële middelen voor de uitvoering van deze verordening gedurende de periode 2007-2013 bedragen 2 062 000 000 EUR. De jaarlijkse kredieten worden toegestaan door de begrotingsautoriteit binnen de grenzen van het financiële kader.

In de periode 2007-2013:

a)

worden niet meer dan 7 procentpunten van de financiële middelen toegewezen aan maatregelen die onder artikel 4, punt 1, vallen;

b)

worden niet meer dan 15 procentpunten van de financiële middelen toegewezen aan maatregelen die onder artikel 4, punt 2, vallen;

c)

worden niet meer dan 5 procentpunten van de financiële middelen toegewezen aan maatregelen die onder artikel 4, punt 3, vallen.

Artikel 25

Herziening

De Commissie legt het Europees Parlement en de Raad vóór 31 december 2010 een verslag voor met een evaluatie van de uitvoering van deze verordening gedurende de eerste drie jaar, zo nodig vergezeld van een voorstel met wijzigingen in de verordening.

Artikel 26

Intrekkingen

Verordening (EG) nr. 2130/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 29 oktober 2001 betreffende acties op het gebied van de hulp aan ontwortelde bevolkingsgroepen in ontwikkelingslanden in Latijns-Amerika en in Azië (10);

Verordening (EG) nr. 1725/2001 van de Raad van 23 juli 2001 inzake de bestrijding van antipersoneelmijnen in andere landen dan ontwikkelingslanden (11);

Verordening (EG) nr. 1724/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 23 juli 2001 inzake de bestrijding van antipersoneelmijnen in ontwikkelingslanden (12);

Verordening (EG) nr. 381/2001 van de Raad van 26 februari 2001 tot instelling van een snellereactiemechanisme (13);

Verordening (EG) nr. 1080/2000 van de Raad van 22 mei 2000 betreffende de ondersteuning van de Tijdelijke Missie van de Verenigde Naties voor Kosovo (MINUK) en het Bureau van de Hoge Vertegenwoordiger in Bosnië-Herzegovina (OHR) (14), met uitzondering van artikel 1 bis van die verordening;

Verordening (EG) nr. 2046/97 van de Raad van 13 oktober 1997 betreffende de Noord-Zuid-samenwerking op het gebied van de bestrijding van drugs en drugsverslaving (15);

Verordening (EG) nr. 2258/96 van de Raad van 22 november 1996 betreffende herstel en wederopbouwacties ten behoeve van ontwikkelingslanden (16).

2.   De ingetrokken verordeningen blijven van toepassing voor rechtshandelingen en vastleggingen voor de begrotingsjaren voorafgaande aan 2007.

Artikel 27

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Zij is van toepassing van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Straatsburg, 15 november 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitster

P. LEHTOMÄKI


(1)  Advies van het Europees Parlement van 6 juli 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad) en besluit van de Raad van 7 november 2006.

(2)  PB L 163 van 2.7.1996, blz. 1. Verordening gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 284 van 31.10.2003, blz. 1).

(3)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(4)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(5)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(6)  PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.

(7)  PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(8)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.

(9)  Verordening (EG) nr. 1085/2006 van de Raad van 17 juli 2006 tot invoering van een instrument voor pretoetredingssteun (IPA) (PB L 210 van 31.7.2006, blz. 82).

(10)  PB L 287 van 31.10.2001, blz. 3.

(11)  PB L 234 van 1.9.2001, blz. 6.

(12)  PB L 234 van 1.9.2001, blz. 1.

(13)  PB L 57 van 27.2.2001, blz. 5.

(14)  PB L 122 van 24.5.2000, blz. 27.

(15)  PB L 287 van 21.10.1997, blz. 1.

(16)  PB L 306 van 28.11.1996, blz. 1.


24.11.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/12


BESLUIT Nr. 1718/2006/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 november 2006

betreffende de uitvoering van een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector (MEDIA 2007)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 150, lid 4, en artikel 157, lid 3,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Bij de totstandkoming van Europees burgerschap is een zeer belangrijke rol weggelegd voor de Europese audiovisuele sector. Voor de Europeanen, en met name voor jongeren, is de audiovisuele sector vandaag de dag namelijk een van de voornaamste instrumenten voor de overdracht van de gemeenschappelijke en gedeelde fundamentele, sociale en culturele waarden van de Unie. Communautaire steun moet de audiovisuele sector in staat stellen de interculturele dialoog te bevorderen, de wederzijdse bewustwording tussen de verschillende Europese culturen te vergroten en het politieke, culturele, sociale en economische potentieel ervan te verbeteren, daar dit bijdraagt aan de totstandkoming van een Europees burgerschap. Doel is het concurrentievermogen van de sector te versterken en met name het marktaandeel van niet-nationale Europese werken in Europa te vergroten.

(2)

Voorts moet actief burgerschap worden bevorderd en moet meer worden ondernomen om de eerbiediging van het beginsel van waardigheid van de menselijke persoon, de bevordering van de gelijkheid van vrouwen en mannen, en de bestrijding van alle vormen van discriminatie en uitsluiting, waaronder racisme en vreemdelingenhaat, te waarborgen.

(3)

Alle in het kader van dit programma goedgekeurde acties moeten verenigbaar zijn met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name met artikel 11 daarvan inzake de vrijheid van meningsuiting en de pluriformiteit van de media.

(4)

Krachtens artikel 22 van het Handvest eerbiedigt de Unie de verscheidenheid van cultuur en taal. Derhalve moet aandacht worden besteed aan de bijzondere behoeften van de kleinere lidstaten en aan die van de landen met meerdere taalgebieden.

(5)

De communautaire steun aan de audiovisuele sector stoelt op artikel 151 van het Verdrag.

(6)

De communautaire steun aan de audiovisuele sector sluit ook aan bij de nieuwe strategische doelstelling voor de Unie die door de Europese Raad van Lissabon van 23 en 24 maart 2000 is vastgesteld, namelijk de bevordering van opleiding, werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang in een kenniseconomie. In zijn conclusies stelde de Europese Raad vast: „De inhoudsindustrie schept een meerwaarde door de Europese culturele diversiteit te exploiteren en via netwerken te verspreiden”. Deze benadering is bevestigd in de conclusies van de Europese Raad van Brussel van 20 en 21 maart 2003.

(7)

De communautaire steun aan de audiovisuele sector is gebaseerd op de uitgebreide ervaring die is opgedaan met de programma's MEDIA I, MEDIA II, MEDIA Plus en MEDIA-Opleiding (4), die sinds 1991 hebben bijgedragen tot de ontwikkeling van de Europese audiovisuele sector, zoals duidelijk aan het licht is gekomen bij de evaluatie van de bovengenoemde programma's.

(8)

Uit de evaluatie bleek dat de communautaire maatregelen vooral op de volgende fasen moeten worden geconcentreerd:

de fasen voorafgaand aan de audiovisuele productie, namelijk de ontwikkeling van Europese audiovisuele werken, en de verwerving en verbetering van vaardigheden op audiovisueel gebied; dit laatste moet worden beschouwd als een noodzakelijk onderdeel van de preproductie van audiovisuele werken;

de fasen na afloop van de audiovisuele productie, namelijk de distributie, de bioscoopexploitatie en de promotie van Europese audiovisuele werken;

de digitalisering moet op doorslaggevende wijze bijdragen tot de versterking van de audiovisuele sector en een centraal onderdeel vormen van MEDIA 2007. Steun aan digitale diensten en Europese catalogi is een van de prioriteiten van het programma, om de versnippering van de Europese audiovisuele markt tegen te gaan.

(9)

Het MEDIA-programma moet auteurs (scenarioschrijvers en regisseurs) stimuleren bij het creatieve proces en hen aanmoedigen nieuwe creatieve technieken te ontwikkelen en toe te passen zodat het innovatievermogen van de Europese audiovisuele sector wordt vergroot.

(10)

Er bestaan meerdere digitaliseringsplatforms voor het vertonen van films, afhankelijk van de verschillende gebruikswijzen, gebruikers en behoeften. Proefprojecten in het kader van het MEDIA-programma zijn een proeftuin voor toekomstige ontwikkelingen in de audiovisuele sector.

(11)

In aanvulling op de programma's MEDIA Plus en MEDIA-Opleiding werd de voorbereidende actie „Groei en de audiovisuele sector: i2i Audiovisueel” opgezet, waarmee een nieuwe fase in de uitvoering van het communautaire beleid ter ondersteuning van de audiovisuele sector werd ingeluid. Doel van deze actie was om een specifieke oplossing te bieden voor kleine en middelgrote bedrijven (MKB) in de audiovisuele sector die moeilijk toegang krijgen tot financiering. Uit de evaluatie van „Groei en de audiovisuele sector: i2i Audiovisueel” is gebleken dat deze communautaire actie goed op de behoeften van de sector is afgestemd en langs vergelijkbare lijnen dient te worden voortgezet, maar nog sterker dan voorheen moet worden toegesneden op de specifieke behoeften van de sector.

(12)

De Europese audiovisuele sector wordt gekenmerkt door een groot potentieel qua groei, innovatie en dynamiek, door versnippering van de markt als gevolg van de vele talen en culturen en dientengevolge door een groot aantal middelgrote, kleine en zeer kleine ondernemingen met een chronisch gebrek aan kapitaal. Bij het verlenen van communautaire steun moet rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van de audiovisuele sector. Met name moeten de administratieve en financiële procedures, in verhouding tot het bedrag van de steun, zoveel mogelijk vereenvoudigd worden en moeten ze niet alleen aansluiten op de beoogde doelstellingen, maar ook op de praktijk en de eisen van de sector.

(13)

Het vrijwel volledig ontbreken van gespecialiseerde ondernemingen voor kredietverlening voor de audiovisuele sector is in de gehele EU een belangrijke belemmering voor het concurrentievermogen.

(14)

De Commissie en de lidstaten dienen ten aanzien van hun steun aan de audiovisuele sector, vooral in het licht van de resultaten van de voorbereidende actie „Groei en de audiovisuele sector: i2i Audiovisueel”, te toetsen in hoeverre deze steun in de toekomst de ontwikkeling van gespecialiseerde aanbiedingen voor het MKB bij de kredietverlening kan vergemakkelijken.

(15)

Met kredieten gefinancierde systemen die in lidstaten zijn ontwikkeld om nationale audiovisuele projecten te bevorderen en particulier kapitaal aan te trekken dienen te worden bestudeerd om te bezien of dergelijk kapitaal ter beschikking kan worden gesteld voor niet-nationale Europese projecten.

(16)

Meer transparantie en een betere voorlichting over de Europese audiovisuele markt kunnen een bijdrage leveren tot meer concurrentievermogen van de bedrijven, en met name MKB-bedrijven, in die sector. Het vertrouwen van particuliere investeerders zou aldus, doordat zij een beter inzicht krijgen in het potentieel van de industrie, kunnen worden versterkt. Ook de evaluatie en monitoring van de communautaire maatregelen worden erdoor vergemakkelijkt. De participatie van de Europese Unie in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector moet ertoe bijdragen dat deze doelstellingen verwezenlijkt worden.

(17)

In een Gemeenschap van de 25 vormt samenwerking in steeds sterkere mate een strategische aanpak waarmee de concurrentiepositie van de Europese filmindustrie kan worden versterkt. Derhalve dienen projecten voor de opbouw van de gehele EU bestrijkende netwerken op alle niveaus van het MEDIA-programma — opleiding, ontwikkeling, distributie en promotie — in toenemende mate te worden gesteund. Dit geldt in het bijzonder voor samenwerking met actoren in de lidstaten die na 30 april 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden. Samenwerkingsstrategieën tussen actoren in de audiovisuele sector moeten echter wel degelijk het communautaire mededingingsrecht in acht nemen.

(18)

Overheidssteun voor het filmbedrijf op Europees, nationaal, regionaal of lokaal niveau is essentieel om de structurele moeilijkheden van de sector te overwinnen en de Europese audiovisuele industrie de uitdaging van de globalisering te laten aangaan.

(19)

De tot de Europese Unie toetredende landen en de EVA-landen die partij zijn bij de EER-overeenkomst, kunnen volgens de met deze landen gesloten overeenkomsten deelnemen aan de communautaire programma's.

(20)

De samenwerking tussen MEDIA en Eurimages moet worden versterkt, echter zonder dat dit gepaard gaat met integratie op financieel en administratief gebied.

(21)

De Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 heeft de „Agenda voor de westelijke Balkan: Op weg naar Europese integratie” goedgekeurd. Daarin is bepaald dat de landen die aan het stabilisatie- en associatieproces deelnemen, aan de communautaire programma’s kunnen deelnemen op basis van kaderovereenkomsten tussen de Gemeenschap en deze landen.

(22)

De andere Europese landen die partij zijn bij de Overeenkomst van de Raad van Europa inzake grensoverschrijdende televisie, maken volledig deel uit van de Europese audiovisuele ruimte en dienen daarom, indien zij dit wensen en naar gelang van begrotingsoverwegingen of prioriteiten van hun audiovisuele industrie, aan het programma te kunnen deelnemen, of van een beperkte samenwerkingsformule gebruik te kunnen maken op basis van aanvullende kredieten en specifieke voorwaarden die in overeenkomsten tussen de betrokken partijen dienen vastgelegd te worden.

(23)

Samenwerking met niet-Europese derde landen op grond van wederzijdse en evenwichtige belangen kan voor de Europese audiovisuele industrie een meerwaarde opleveren op het gebied van promotie, markttoegang, distributie, verspreiding en vertoning van Europese werken in deze landen; een dergelijke samenwerking moet worden ontwikkeld op basis van aanvullende kredieten en onder specifieke voorwaarden waarover de betrokken partijen overeenstemming moeten bereiken.

(24)

Er moeten de nodige maatregelen worden getroffen om onregelmatigheden en fraude te voorkomen en verloren gegane, ten onrechte uitbetaalde of oneigenlijk gebruikte bedragen terug te vorderen.

(25)

Dit besluit stelt voor de volledige duur van het programma de financiële middelen vast die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie over de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (5).

(26)

De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (6).

(27)

De wijze waarop de acties worden gemonitord en geëvalueerd moet gedetailleerde jaarverslagen en specifieke, meetbare, haalbare, relevante en aan termijnen gebonden doelstellingen en indicatoren omvatten.

(28)

Er moeten overgangsbepalingen worden vastgesteld met maatregelen voor de overgangsperiode tussen de programma's MEDIA-plus en MEDIA-opleiding, en het programma dat wordt ingesteld bij dit besluit.

(29)

Aangezien de doelstellingen van dit besluit niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve, wegens de omvang en de gevolgen van het besluit, beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap maatregelen nemen, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat dit besluit niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te bereiken,

BESLUITEN:

HOOFDSTUK I

ALGEMENE DOELSTELLINGEN VAN HET PROGRAMMA EN FINANCIËLE MIDDELEN

Artikel 1

Doelstellingen en prioriteiten van het programma

1.   Bij dit besluit wordt een programma ter ondersteuning van de Europese audiovisuele sector, hierna „het programma” genoemd, vastgesteld voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

2.   De audiovisuele sector is een essentieel instrument voor de overdracht en de ontwikkeling van Europese culturele waarden en het creëren van hooggekwalificeerde en op de toekomst gerichte arbeidsplaatsen. De creativiteit van deze sector is een positieve factor voor het concurrentievermogen en voor de aantrekkingskracht die cultuur uitoefent op het publiek. Het programma beoogt de audiovisuele sector economisch te versterken — zodat deze zijn culturele rollen beter kan vervullen — door een industrie te ontwikkelen met een krachtige en gevarieerde inhoud en een waardevol en toegankelijk erfgoed, alsook de nationale steunmaatregelen een meerwaarde te geven.

Het programma heeft de volgende algemene doelstellingen:

a)

de verscheidenheid van cultuur en taal en het cinematografische en audiovisuele erfgoed in Europa behouden en tot hun recht laten komen, het publiek toegang tot dit erfgoed geven en de interculturele dialoog bevorderen;

b)

ervoor zorgen dat Europese audiovisuele werken binnen en buiten de Europese Unie beter circuleren en meer publiek trekken, onder andere door een grotere samenwerking tussen de actoren;

c)

het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector versterken op een open, concurrerende en werkgelegenheidsbevorderende Europese markt, onder andere door de betrekkingen tussen de professionele actoren in de audiovisuele sector te bevorderen.

3.

a)

voorafgaand aan de audiovisuele productie: aan de verwerving en verbetering van vaardigheden op audiovisueel gebied en de ontwikkeling van Europese audiovisuele werken;

b)

na de audiovisuele productie: aan de distributie en de promotie van Europese audiovisuele werken;

c)

aan proefprojecten om het programma aan de marktontwikkelingen aan te passen.

4.

a)

de bevordering van creatief werk in de audiovisuele sector en van de kennis en de verspreiding van het Europese cinematografisch en audiovisuele erfgoed;

b)

de versterking van de structuur van de Europese audiovisuele sector, en met name van het MKB;

c)

streven naar een beter evenwicht op de Europese audiovisuele markt tussen landen met een grote audiovisuele productiecapaciteit enerzijds en landen of gebieden met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met een klein geografisch en/of taalgebied anderzijds;

d)

de begeleiding en ondersteuning van de marktontwikkelingen op het gebied van digitalisering, met inbegrip van de bevordering van aantrekkelijke digitale catalogi van Europese films op digitale platforms.

Artikel 2

Financiële middelen

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van dit programma voor de in artikel 1, lid 1, vermelde periode bedraagt 754 950 000 EUR. De indicatieve verdeling van dit bedrag over gebieden staat in hoofdstuk II, punt 1.4 van de bijlage.

2.   De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financieel kader.

HOOFDSTUK II

SPECIFIEKE DOELSTELLINGEN VOOR DE FASEN VOORAFGAAND AAN DE AUDIOVISUELE PRODUCTIE

Artikel 3

Verwerving en verbetering van vaardigheden op audiovisueel gebied

1.

De vaardigheden van de professionele actoren in de Europese audiovisuele sector op het gebied van ontwikkeling, productie, distributie/verspreiding en promotie verbeteren teneinde de kwaliteit en het potentieel van de Europese audiovisuele werken verhogen. Het programma verleent met name steun aan acties in verband met:

a)

de techniek van het scenarioschrijven, teneinde de kwaliteit en het circulatiepotentieel van de Europese audiovisuele werken te verbeteren;

b)

het economisch, financieel en commercieel beheer van de productie, de distributie en de promotie van audiovisuele werken, teneinde reeds in de ontwikkelingsfase Europese strategieën tot stand te helpen brengen;

c)

het in een vroeg stadium gebruiken van digitale technologie voor de productie, postproductie, distributie, het op de markt brengen en de archivering van Europese audiovisuele programma's.

Bovendien moet worden gezorgd voor de deelneming van de professionele actoren en opleiders die afkomstig zijn uit andere landen dan die waar de krachtens de punt 2, onder a) tot en met c), gesteunde opleidingsactiviteiten plaatsvinden.

2.

De Europese dimensie van de audiovisuele opleidingsactiviteiten versterken door:

a)

ondersteuning van het opzetten van netwerken tussen en de mobiliteit van Europese beroepsopleiders, met name:

Europese filmscholen;

opleidingsinstellingen;

partners uit de professionele sector;

b)

opleidingen voor opleiders;

c)

ondersteuning van filmscholen;

d)

het opzetten van activiteiten ter coördinatie en promotie van de organisaties die in het kader van de in punt 1 genoemde activiteiten worden gesteund.

3.

Professionele actoren uit de lidstaten die na 30 april 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden, door de toekenning van speciale beurzen in staat stellen deel te nemen aan de in punt 1 genoemde opleidingsactiviteiten.

De in de punten 1 tot en met 3 genoemde maatregelen worden uitgevoerd volgens de bepalingen in de bijlage.

Artikel 4

Ontwikkeling

1.

a)

ondersteuning van de ontwikkeling van productieprojecten van onafhankelijke productiemaatschappijen voor de Europese en internationale markt;

b)

ondersteuning van de opstelling van financieringsplannen voor ondernemingen en projecten ten behoeve van Europese producties, met name de financiering van coproducties.

2.   De Commissie ziet erop toe dat de gesteunde activiteiten ter verbetering van de beroepsvaardigheden en de in lid 1 genoemde activiteiten elkaar aanvullen.

3.   De in de leden 1 en 2 bedoelde maatregelen worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen in de bijlage.

HOOFDSTUK III

SPECIFIEKE DOELSTELLINGEN VOOR DE FASEN NA DE AUDIOVISUELE PRODUCTIE

Artikel 5

Distributie en verspreiding

a)

de Europese distributiesector versterken door distributeurs aan te moedigen om te investeren in de coproductie, aankoop en promotie van niet-nationale Europese films alsmede om gecoördineerde marketingstrategieën op te stellen;

b)

de circulatie van niet-nationale Europese films op de Europese en internationale markt verbeteren door stimuleringsmaatregelen voor de export, de distributie (op alle mogelijke dragers) en de vertoning van deze films in de bioscoop;

c)

de grensoverschrijdende verspreiding van Europese audiovisuele werken van onafhankelijke productiemaatschappijen bevorderen door samenwerking tussen omroepen enerzijds en tussen onafhankelijke producenten en distributeurs anderzijds aan te moedigen;

d)

de digitalisering van Europese audiovisuele werken en de ontwikkeling van een concurrerende digitale markt aanmoedigen;

e)

bioscopen aanmoedigen om de mogelijkheden van digitale distributie te benutten.

De in de punten a) tot en met e) genoemde maatregelen worden uitgevoerd volgens de bepalingen in de bijlage.

Artikel 6

Promotie

a)

de circulatie van Europese audiovisuele werken verbeteren door de Europese audiovisuele sector toegang te bieden tot Europese en internationale professionele markten;

b)

de toegang van het Europese en internationale publiek tot Europese audiovisuele werken verbeteren;

c)

gezamenlijke acties van nationale instellingen voor de promotie van films en audiovisuele programma's aanmoedigen;

d)

maatregelen ter promotie van het Europese cinematografische en audiovisuele erfgoed aanmoedigen, en de toegang van het publiek tot dit erfgoed op Europees en internationaal niveau verbeteren.

De in de punten a) tot en met d) genoemde maatregelen worden uitgevoerd volgens de bepalingen in de bijlage.

HOOFDSTUK IV

PROEFPROJECTEN

Artikel 7

Proefprojecten

1.   Het programma kan proefprojecten steunen om ervoor te zorgen dat het programma wordt aangepast aan de marktontwikkelingen, met een bijzondere nadruk op de invoering en het gebruik van informatie- en communicatietechnologie.

2.   Voor de toepassing van lid 1 wordt de Commissie geadviseerd door technische adviesgroepen, welke zijn samengesteld uit deskundigen die op voorstel van de Commissie door de lidstaten worden aangewezen.

HOOFDSTUK V

WIJZE VAN UITVOERING VAN HET PROGRAMMA EN FINANCIËLE BEPALINGEN

Artikel 8

Bepalingen betreffende derde landen

1.

a)

de EVA-landen die lid zijn van de EER, volgens de bepalingen van de EER-overeenkomst;

b)

de toetredingslanden van de Europese Unie die onder een pretoetredingsstrategie vallen, overeenkomstig de algemene beginselen en de algemene voorwaarden en regelingen voor de deelname van deze landen aan de communautaire programma's die respectievelijk zijn vastgesteld in de kaderovereenkomst en de besluiten van de associatieraden;

c)

de westelijke Balkanlanden, volgens met deze landen overeengekomen regelingen in de context van de te sluiten kaderovereenkomsten inzake hun deelname aan de communautaire programma's.

2.   Het programma staat tevens open voor deelname van andere dan de in lid 1 bedoelde landen die partij zijn bij de overeenkomst van de Raad van Europa inzake grensoverschrijdende televisie, mits aanvullende kredieten worden verstrekt onder de voorwaarden die door de betrokken partijen worden overeengekomen.

3.   Voordat het programma voor de in de leden 1 en 2 bedoelde Europese derde landen wordt opengesteld, kan een onderzoek worden ingesteld naar de verenigbaarheid van hun nationale wetgeving met de gemeenschapswetgeving, inclusief artikel 6, lid 5, van Richtlijn 89/552/EEG van de Raad van 3 oktober 1989 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake de uitoefening van televisie-omroepactiviteiten (7). Deze bepaling is niet van toepassing op de in artikel 3 van dit besluit genoemde acties.

4.   Het programma staat ook open voor samenwerking met andere derde landen die met de Europese Unie een associatie- of samenwerkingsovereenkomst hebben gesloten met bepalingen op audiovisueel gebied, op basis van overeen te komen aanvullende kredieten en specifieke voorwaarden. De in lid 1 bedoelde westelijke Balkanlanden die niet volledig aan het programma wensen deel te nemen, komen in aanmerking voor samenwerking onder de in dit lid vastgestelde voorwaarden.

Artikel 9

Financiële bepalingen

1.   Rechtspersonen en natuurlijke personen kunnen als begunstigde van het programma in aanmerking komen.

Onverminderd de overeenkomsten en verdragen waarbij de Gemeenschap partij is, moeten de voor dit programma in aanmerking komende ondernemingen, hetzij rechtstreeks, hetzij via een meerderheidsdeelneming, de eigendom zijn en blijven van lidstaten en/of onderdanen van lidstaten.

2.   De Commissie kan, naar gelang van de kenmerken van de begunstigden en de soort maatregelen, eventueel besluiten dat niet hoeft te worden nagegaan of de begunstigden de vereiste beroepsbekwaamheden en -kwalificaties bezitten om de maatregel of het werkprogramma tot een goed einde te brengen. De Commissie kan ook het soort activiteit dat wordt ondersteund, het specifieke profiel van het doelpubliek van de audiovisuele sector en de doelstellingen van het programma in rekening brengen.

3.   Naar gelang van de soort van de actie kan de financiële steun worden verleend in de vorm van subsidies of beurzen of elk ander door Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (8) toegelaten instrument. De Commissie kan eveneens prijzen toekennen voor activiteiten of projecten die in het kader van het programma worden uitgevoerd. Naar gelang van de aard van de activiteit kan het gebruik van tabellen van eenheidskosten of forfaitaire financieringen voor bijdragen van maximaal het in artikel 181 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie (9) tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 worden toegestaan.

4.   Wat de omvang van de toegekende subsidie betreft, eerbiedigt de Commissie het evenredigheidsbeginsel ten aanzien van administratieve en financiële voorschriften zoals de subsidiabiliteitscriteria en de financiële capaciteit.

5.   De financiële steun die in het kader van het programma wordt toegekend, bedraagt maximaal 50 % van de definitieve kosten van de gesteunde activiteiten. In de in de bijlage uitdrukkelijk bepaalde gevallen kan dit percentage echter oplopen tot 75 % van de kosten. Voorts moet bij de toekenning van deze financiële steun worden gezorgd voor transparante en objectieve procedures.

6.   Naar gelang van de specifieke aard van de medegefinancierde activiteiten en overeenkomstig artikel 112, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 kan de Commissie besluiten om kosten die rechtstreeks verband houden met de uitvoering van de gesteunde activiteit ook in aanmerking te nemen, zelfs indien de begunstigde deze kosten gedeeltelijk vóór de selectieprocedure heeft gemaakt.

7.   Overeenkomstig artikel 113, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, juncto artikel 172 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, kan de medefinanciering geheel of gedeeltelijk in natura plaatsvinden, voor zover de waarde van deze bijdrage niet hoger is dan hetzij de werkelijk gemaakte en door boekhoudkundige documenten naar behoren gestaafde kosten, hetzij de op de desbetreffende markt algemeen aanvaarde kosten. Gebouwen die beschikbaar worden gesteld voor opleiding en promotie mogen tot die bijdragen worden gerekend.

8.   Terugbetalingen van bedragen die in het kader van het programma zijn gedaan, bedragen afkomstig van de MEDIA-programma's (1991-2006) en bedragen die niet voor de geselecteerde projecten zijn gebruikt, worden bestemd voor het programma MEDIA 2007.

Artikel 10

Uitvoering van dit besluit

1.   De Commissie is verantwoordelijk voor de uitvoering van het programma op de in de bijlage bepaalde wijze.

2.

a)

de algemene richtsnoeren voor alle in de bijlage beschreven maatregelen;

b)

de inhoud van de oproepen tot het indienen van voorstellen, de vaststelling van de criteria en de procedures voor de selectie van de projecten;

c)

de kwesties betreffende de jaarlijkse interne uitsplitsing van de middelen van het programma, waaronder de uitsplitsing over de maatregelen op het gebied van de verbetering van de beroepsvaardigheden, ontwikkeling, distributie/verspreiding en promotie;

d)

de wijze waarop de monitoring en de evaluatie van de acties zijn geregeld;

e)

voorstellen voor de toewijzing van Gemeenschapsfondsen van meer dan 200 000 EUR per ontvanger en per jaar voor opleiding en promotie, van meer dan 200 000 EUR voor ontwikkeling en van meer dan 300 000 EUR voor distributie;

f)

de keuze van de proefprojecten als bedoeld in artikel 7.

3.   De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen met betrekking tot de overige aangelegenheden worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 11, lid 3.

Artikel 11

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

3.   De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.

4.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

5.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 12

MEDIA-desks

1.   Het Europese netwerk van MEDIA-desks fungeert als uitvoerend orgaan voor de verspreiding van informatie over het programma op nationaal niveau, met name voor grensoverschrijdende projecten, verhoogt de zichtbaarheid en stimuleert het gebruik ervan, met inachtneming van artikel 54, lid 2, onder c), en lid 3, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 zoals bepaald in hoofdstuk II, punt 2.2, van de bijlage.

2.   De samenwerking van de MEDIA-desks in netwerken, met name nabuurschapsnetwerken, wordt aangemoedigd om gedachtewisselingen en contacten tussen professionele actoren te bevorderen, en het publiek sterker bewust te maken van belangrijke evenementen die door het programma worden ondersteund, alsmede van prijzen en onderscheidingen.

3.

a)

zij moeten beschikken over voldoende personeel dat beschikt over de voor het werk in het kader van internationale samenwerking vereiste beroepskwalificaties en taalvaardigheden;

b)

zij moeten over een geschikte infrastructuur beschikken, met name wat informatica-uitrusting en communicatiemiddelen betreft;

c)

zij moeten werken in een administratieve context die hen in staat stelt zich op bevredigende wijze van hun taken te kwijten en elk belangenconflict te voorkomen.

Artikel 13

Samenhang en complementariteit

1.   Bij de uitvoering van het programma zorgt de Commissie, in nauwe samenwerking met de lidstaten, voor de algehele samenhang en complementariteit met andere relevante communautaire beleidsmaatregelen, programma's en acties die van invloed zijn op het gebied van opleiding en audiovisuele media.

2.   Tevens zorgt de Commissie voor de coördinatie tussen het programma en de andere communautaire programma's op het gebied van opleiding, bijscholing, onderzoek en de informatiemaatschappij.

3.   De Commissie zorgt voor een doeltreffende samenhang tussen het onderhavige programma en de programma's en acties op audiovisueel gebied in het kader van de samenwerking van de Gemeenschap met derde landen en de bevoegde internationale organisaties, in het bijzonder de Raad van Europa (Eurimages en het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector, hierna „Waarnemingscentrum” genoemd).

Artikel 14

Monitoring en evaluatie

1.   De Commissie zorgt ervoor dat de acties uit hoofde van dit besluit vooraf en achteraf worden geëvalueerd en in de tussentijd aan monitoring worden onderworpen. Bij de uitvoering van het programma wordt rekening gehouden met de resultaten van het monitoring- en evaluatieproces.

De Commissie zorgt ervoor dat regelmatig een onafhankelijke externe evaluatie van het programma plaatsvindt. Om het programma effectief te evalueren kan de Commissie gegevens verzamelen teneinde alle door het programma gesteunde activiteiten in het oog te houden. Bij die evaluatie moeten de regelingen van het Comité voor de monitoring en evaluatie, als bedoeld in artikel 10, lid 2, onder d), in acht worden genomen.

De monitoring omvat de opstelling van de in lid 2, onder a) en c), bedoelde verslagen en specifieke activiteiten.

2.   De Commissie legt de volgende verslagen voor aan het Europees Parlement, de Raad, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio's:

a)

een tussentijds evaluatieverslag over de behaalde resultaten en de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de uitvoering van het programma, uiterlijk drie jaar na de start van het programma;

b)

een mededeling over de voortzetting van het programma, uiterlijk vier jaar na de start van het programma;

c)

een gedetailleerd verslag over de evaluatie achteraf, uiterlijk op 31 december 2015, dat betrekking heeft op de uitvoering en resultaten van het programma na afloop ervan.

De Commissie publiceert alle statistische gegevens ter zake en verspreidt deze gegevens via de MEDIA-desks.

3.   In de in verband met lid 2, onder a) en c), opgestelde verslagen moet worden aangegeven wat de toegevoegde waarde van het programma is.

Artikel 15

Overgangsbepalingen

De activiteiten die vóór 31 december 2006 van start gaan op grond van Besluit 2000/821/EG van de Raad (10) en Besluit nr. 163/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad (11) worden, totdat zij worden beëindigd, verder beheerd overeenkomstig de bepalingen van die besluiten.

Het comité als bedoeld in artikel 8 van Besluit 2000/821/EG en artikel 6 van Besluit nr. 163/2001/EG wordt vervangen door het in artikel 11 van het onderhavige besluit bedoelde comité.

HOOFDSTUK VI

VOORLICHTING OVER DE EUROPESE AUDIOVISUELE SECTOR EN PARTICIPATIE IN HET EUROPEES WAARNEMINGSCENTRUM VOOR DE AUDIOVISUELE SECTOR

Artikel 16

Voorlichting over de Europese audiovisuele sector

De Europese Unie draagt bij tot een grotere transparantie en een betere voorlichting over de Europese audiovisuele sector.

Artikel 17

Participatie in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector

Met het oog op de uitvoering van artikel 16 is de Europese Unie gedurende de volledige looptijd van het programma lid van het Waarnemingscentrum.

De Europese Unie wordt in haar betrekkingen met het Waarnemingscentrum vertegenwoordigd door de Commissie.

Artikel 18

Bijdrage tot de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma

a)

de transparantie van de markt te bevorderen door een betere vergelijkbaarheid van de in de verschillende landen verzamelde gegevens, en alle marktdeelnemers toegang te geven tot financiële en juridische statistieken en informatie, met name over de lidstaten die na 30 april 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden, teneinde het concurrentievermogen en de ontwikkeling van de Europese audiovisuele sector te bevorderen;

b)

de monitoring van het programma te verbeteren en de evaluatie ervan te vergemakkelijken.

Artikel 19

Monitoring en evaluatie

De monitoring en de evaluatie van de participatie van de Europese Unie in het Waarnemingscentrum vinden plaats in het kader van de monitoring en de evaluatie van het programma overeenkomstig artikel 14.

HOOFDSTUK VII

INWERKINGTREDING

Artikel 20

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.

Gedaan te Straatsburg, 15 november 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitster

P. LEHTOMÄKI


(1)  PB C 255 van 14.10.2005, blz. 39.

(2)  PB C 164 van 5.7.2005, blz. 76.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 25 oktober 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 24 juli 2006 (PB C 251 E van 17.10.2006, blz. 1) en standpunt van het Europees Parlement van 25 oktober 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  Deze programma's zijn respectievelijk ingesteld bij

Besluit 90/685/EEG van de Raad van 21 december 1990 betreffende de tenuitvoerlegging van een actieprogramma ter bevordering van de ontwikkeling van de audiovisuele industrie in Europa (MEDIA) (1991-1995) (PB L 380 van 31.12.1990, blz. 37) (MEDIA I),

Besluit 95/563/EG van de Raad van 10 juli 1995 betreffende een programma ter bevordering van de ontwikkeling en de distributie van Europese audiovisuele werken (MEDIA II-Ontwikkeling en distributie) (1996- 2000) (PB L 321 van 30.12.1995, blz. 25) en Besluit 95/564/EG van de Raad van 22 december 1995 betreffende de tenuitvoerlegging van een opleidingsprogramma voor de vakmensen van de Europese audiovisuele programma-industrie (MEDIA II-Opleiding) (PB L 321 van 30.12.1995, blz. 33) (MEDIA II),

Besluit 2000/821/EG van de Raad van 20 december 2000 betreffende de uitvoering van een programma ter aanmoediging van de ontwikkeling, de distributie en de promotie van Europese audiovisuele werken (MEDIA Plus-Ontwikkeling, distributie en promotie) (2001-2005) (PB L 336 van 30.12.2000, blz. 82). Besluit laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 1) (MEDIA Plus) en

Besluit nr. 163/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 januari 2001 betreffende de uitvoering van een opleidingsprogramma voor vakmensen van de Europese audiovisuele programma-industrie (MEDIA-Opleiding) (2001-2005) (PB L 26 van 27.1.2001, blz. 1). Besluit laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 van de Raad (MEDIA-Opleiding).

(5)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(6)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(7)  PB L 298 van 17.10.1989, blz. 23.

(8)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(9)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1.

(10)  PB L 13 van 17.1.2001, blz. 82.

(11)  PB L 26 van 27.1.2001, blz. 1.


BIJLAGE

HOOFDSTUK I

OPERATIONELE DOELSTELLINGEN EN UIT TE VOEREN ACTIES

1.   Verwerving en verbetering van vaardigheden op audiovisueel gebied

1.1.   De vaardigheden van de professionele actoren in de Europese audiovisuele sector op het gebied van ontwikkeling, productie, distributie/verspreiding en promotie verbeteren teneinde de kwaliteit en het potentieel van de Europese audiovisuele werken te verhogen

1.1.1.   Techniek van het scenarioschrijven

Operationele doelstelling

Ervaren scenarioschrijvers beter in staat stellen om technieken te ontwikkelen op basis van traditionele en interactieve schrijfmethoden.

Uit te voeren acties

De ontwikkeling, toepassing en actualisering ondersteunen van opleidingsmodules over onder andere de omschrijving van een doelgroep, het redigeren en ontwikkelen van scenario’s voor een internationaal publiek, en de verhouding tussen onder andere scenarist, scenarioredacteur, regisseur, producent en distributeur.

Afstandsopleiding ondersteunen en uitwisselingen en partnerschappen tussen landen of gebieden met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met een klein geografisch of taalgebied bevorderen.

1.1.2.   Economisch, financieel en commercieel beheer van de productie, distributie en promotie van audiovisuele werken

Operationele doelstelling

De professionele actoren een beter inzicht geven in de Europese dimensie en hen in staat stellen om deze te integreren bij de ontwikkeling, productie, verkoop, distributie/verspreiding en promotie van audiovisuele programma's.

Uit te voeren acties

De ontwikkeling, toepassing en actualisering ondersteunen van beheersopleidingsmodules waarin de Europese dimensie aan bod komt.

Afstandsopleiding ondersteunen en uitwisselingen en partnerschappen tussen landen of gebieden met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met een klein geografisch of taalgebied bevorderen.

1.1.3.   In een vroeg stadium rekening houden met digitale technologie voor de productie, postproductie, distributie, exploitatie en archivering van Europese audiovisuele programma's

Operationele doelstelling

De professionele actoren beter in staat stellen om digitale technologie te gebruiken, met name bij de productie, postproductie, distributie, exploitatie, archivering en multimedia.

Uit te voeren acties

De ontwikkeling, toepassing en actualisering ondersteunen van opleidingsmodules over digitale audiovisuele technologie.

Afstandsopleiding ondersteunen en uitwisselingen en partnerschappen tussen landen of gebieden met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met een klein geografisch of taalgebied bevorderen.

1.2.   De Europese dimensie van de audiovisuele opleidingen versterken

1.2.1.   Het opzetten van netwerken en de mobiliteit van Europese beroepsopleiders, met name Europese filmscholen, opleidingsinstellingen en partners uit de professionele sector ondersteunen

Operationele doelstelling

Uitwisselingen en samenwerking tussen bestaande opleidingsinstellingen en/of -activiteiten bevorderen.

Uit te voeren acties

Ontvangers van steun van het programma aanmoedigen om hun opleidingsactiviteiten, met name activiteiten die bijscholing omvatten, meer op elkaar af te stemmen teneinde een Europees netwerk op te zetten dat in aanmerking kan komen voor communautaire steun, vooral ten behoeve van samenwerking waaraan wordt deelgenomen door de actoren, waaronder TV-omroeporganisaties.

1.2.2.   Opleiding van opleiders

Operationele doelstelling

Ervoor zorgen dat opleiders over de nodige bekwaamheden beschikken.

Uit te voeren acties

Bijdragen tot de opleiding van opleiders, met name door afstandsonderwijs.

1.2.3.   Ondersteuning van filmscholen

Operationele doelstelling

Filmstudenten in Europa tot mobiliteit aanmoedigen.

Uit te voeren acties

Mobiliteitsbeurzen in samenhang met een opleidingsproject aanmoedigen.

De ontplooiing van nieuwe talenten en professionele actoren aanmoedigen door de instelling van een Prijs voor nieuw talent.

1.2.4.   Invoering van maatregelen ter coördinatie en promotie van de organisaties die in het kader van de in punt 1.2.1 genoemde acties worden gesteund

Operationele doelstelling

De coördinatie en de promotie bevorderen van de projecten die in het kader van het programma worden gesteund.

Uit te voeren acties

Bijdragen tot het opzetten van gerichte acties ter coördinatie en promotie van de opleidingsactiviteiten die door het programma worden gesteund.

1.2.5.   Professionele actoren uit de lidstaten die na 30 april 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden, door de toekenning van beurzen in staat stellen deel te nemen aan de in punt 1.1. genoemde opleidingsacties

Operationele doelstelling

Bevorderen dat professionele actoren uit de lidstaten die na 30 april 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden, deelnemen aan de projecten die door het programma worden gesteund.

Uit te voeren acties

Bijdragen aan het opzetten van een regeling voor beurzen.

2.   Ontwikkeling

2.1.   De ontwikkeling ondersteunen van productieprojecten voor de Europese en de internationale markt van onafhankelijke productiemaatschappijen, met name MKB-bedrijven

Operationele doelstellingen

De ontwikkeling van Europese werken in de volgende genres ondersteunen: fictie, animatie, documentaire en multimedia.

Bedrijven aanmoedigen om kwalitatief hoogwaardig werk met een internationaal potentieel te vervaardigen.

Bedrijven aanmoedigen om reeds in de ontwikkelingsfase gebruik te maken van digitale technologie voor productie en distributie.

Bedrijven aanmoedigen om reeds in de projectontwikkelingsfase internationale exploitatie-, marketing- en distributiestrategieën op te stellen.

MKB-bedrijven toegang bieden tot steun voor ontwikkeling, en de acties op hun behoeften afstemmen.

Complementariteit met de door MEDIA gesteunde acties vergroten ter verbetering van de vaardigheden van professionele actoren in de audiovisuele sector.

Uit te voeren acties

De ontwikkeling van projecten voor audiovisuele werken of projectpakketten ondersteunen.

De digitalisering van Europese audiovisuele werken al in de ontwikkelingsfase ondersteunen.

2.2.   De opstelling ondersteunen van financieringsplannen voor Europese productiehuizen en productieprojecten, waaronder coproducties

Operationele doelstellingen

Productiehuizen aanmoedigen om financieringsplannen op te stellen voor projecten in de volgende genres: fictie, animatie, documentaire en multimedia.

Als vervolg op de voorbereidende actie „Groei en de audiovisuele sector: i2i Audiovisueel”, productiehuizen aanmoedigen om Europese financiële partners te zoeken teneinde synergie tussen publieke en particuliere investeerders te creëren en het opstellen van distributiestrategieën vanaf de ontwikkelingsfase bevorderen.

Uit te voeren acties

De indirecte kosten ondersteunen bij particuliere financiering van productie- en coproductieprojecten van MKB-bedrijven (bijvoorbeeld financiële kosten, verzekeringskosten of uitvoeringsgaranties).

De toegang ondersteunen van MKB-bedrijven, met name onafhankelijke productiebedrijven, tot financiële-dienstverleningsbedrijven die zich bezighouden met het opstellen van investeringsplannen voor de ontwikkeling en coproductie van audiovisuele werken met potentieel voor internationale distributie.

Financiële tussenpersonen aanmoedigen om de ontwikkeling en coproductie van audiovisuele werken met potentieel voor internationale distributie te ondersteunen.

De samenwerking ondersteunen van nationale agentschappen die op audiovisueel gebied actief zijn.

3.   Distributie en verspreiding

Horizontale operationele doelstelling

De verscheidenheid van cultuur en taal in de verspreide Europese werken sterker tot haar recht laten komen.

Uit te voeren acties

Ten behoeve van producenten, distributeurs en omroepen de nasynchronisatie en ondertiteling van Europese audiovisuele werken ondersteunen bij de distributie en verspreiding via alle beschikbare kanalen, in het bijzonder digitale kanalen.

3.1.   De Europese distributiesector versterken door distributeurs aan te moedigen om in de coproductie, aankoop en promotie van niet-nationale Europese films te investeren en gecoördineerde marketingstrategieën op te stellen

Operationele doelstelling nr. 1

Filmdistributeurs aanmoedigen om in de coproductie, aankoop van exploitatierechten en promotie van niet-nationale Europese films te investeren.

Uit te voeren acties

Een automatische-steunregeling voor Europese distributeurs instellen, naar gelang van het aantal bioscoopbezoeken voor niet-nationale Europese films in de lidstaten die aan het programma deelnemen, met een maximumbedrag per film dat per land varieert.

De aldus verkregen steun mag door de distributeurs uitsluitend worden gebruikt om te investeren in:

de coproductie van niet-nationale Europese films;

de aankoop van exploitatierechten van niet-nationale Europese films;

werkzaamheden met het oog op het uitbrengen van niet-nationale Europese films (het maken van kopieën, nasynchroniseren en ondertitelen), en promotie van en reclame voor die films.

Operationele doelstelling nr. 2

Samenwerking tussen Europese distributeurs aanmoedigen om het opstellen van gezamenlijke strategieën op de Europese markt te bevorderen.

Uit te voeren acties

Een regeling instellen voor selectieve steun aan Europese distributiegroeperingen voor de distributie van niet-nationale Europese films en directe steun aan permanente Europese distributiegroeperingen toekennen.

Operationele doelstelling nr. 3

Distributeurs, producenten en verkoopagenten tot samenwerking aanmoedigen, zodat reeds in de ontwikkelingsfase van Europese films internationale marketingstrategieën worden opgesteld.

Uit te voeren acties

Een steunregeling instellen voor de ontwikkeling van een promotiekit voor Europese filmwerken (bestaande uit een ondertitelde kopie, een internationale soundtrack (muziek en effecten) en promotiemateriaal).

Operationele doelstelling nr. 4

Bevorderen dat kleine en middelgrote ondernemingen toegang tot financiering krijgen voor de distributie en de internationale verkoop van niet-nationale Europese werken.

Uit te voeren acties

De indirecte kosten (bijvoorbeeld financiële kosten en verzekeringskosten) ondersteunen van activiteiten in verband met de distributie en/of de internationale verkoop, zoals de aankoop van niet-nationale Europese filmcatalogi, de verkenning van nieuwe markten voor Europese films en het creëren van permanente groeperingen van Europese distributeurs.

3.2.   De verspreiding van niet-nationale Europese films op de Europese en internationale markt verbeteren door stimuleringsmaatregelen voor de export, de distributie (via elke mogelijke drager) en de vertoning van deze films in bioscopen

Operationele doelstelling nr. 1

Filmdistributeurs aanmoedigen om op adequate wijze in de uitgave en de promotie van niet-nationale Europese films te investeren.

Uit te voeren acties

Een regeling instellen voor selectieve steun aan filmdistributeurs voor de promotie en verkoop van niet-nationale Europese filmwerken. De films kunnen onder meer worden geselecteerd op grond van een onderverdeling van de projecten op basis van de oorsprong en de omvang van het budget.

Bijzondere steun toekennen voor films die de Europese verscheidenheid van cultuur en taal onder de aandacht brengen.

Steun toekennen voor het uitbrengen van een catalogus van niet-nationale Europese werken over een bepaalde periode.

Operationele doelstelling nr. 2

Aanmoedigen tot de vertoning van niet-nationale Europese films op de Europese markt, met name door de coördinatie van een netwerk van bioscopen te ondersteunen.

Uit te voeren acties

Eigenaars en exploitanten van bioscopen aanmoedigen om gedurende een bepaalde minimumperiode een aanzienlijk aandeel niet-nationale Europese films te vertonen in premièrebioscopen. De steun die aan elke bioscoop wordt toegekend wordt vastgesteld op basis van de programmering en rekening houdend met het aantal toegangskaartjes voor niet-nationale Europese films dat gedurende een referentieperiode in die bioscopen is verkocht.

De ontwikkeling van voorlichtings- en bewustmakingsacties ten behoeve van het jongere bioscooppubliek bevorderen.

Het opzetten en consolideren van een netwerk van Europese bioscoopeigenaren ondersteunen dat gezamenlijke acties ten behoeve van deze programmering ontplooit.

Operationele doelstelling nr. 3

Aanmoedigen tot internationale verkoop en de export van Europese films, in het bijzonder niet-nationale Europese films binnen Europa.

Uit te voeren acties

Een steunregeling instellen voor Europese bedrijven die actief zijn in de internationale distributie van bioscoopfilms (verkoopagenten), naar gelang van hun marktprestaties gedurende een bepaalde periode. De internationale distributeurs moeten de aldus verkregen steun investeren in de aankoop van nieuwe niet-nationale Europese films en hun promotie op de Europese en de internationale markt.

3.3.   De grensoverschrijdende uitzending van door onafhankelijke productiemaatschappijen geproduceerde Europese audiovisuele werken bevorderen door samenwerking tussen omroeporganisaties enerzijds en tussen onafhankelijke producenten en distributeurs anderzijds aan te moedigen

Operationele doelstelling nr. 1

Aanmoedigen tot uitzending van niet-nationale Europese audiovisuele werken van onafhankelijke productiehuizen.

Uit te voeren acties

Onafhankelijke producenten aanmoedigen om werken (fictie, documentaires en animatiefilms) tot stand te brengen waaraan wordt deelgenomen door ten minste drie omroeporganisaties in verscheidene lidstaten. De gegadigden kunnen worden geselecteerd op grond van een onderverdeling van de projecten naar de omvang van het budget. Speciale steun toekennen aan films die van belang zijn in verband met het audiovisuele erfgoed en de verscheidenheid van cultuur en taal in Europa.

Operationele doelstelling nr. 2

Onafhankelijke Europese productiehuizen een betere toegang tot financiering bieden.

Uit te voeren acties

De indirecte kosten (bijvoorbeeld financiële kosten, verzekeringskosten of uitvoeringsgaranties) ondersteunen in verband met de productie van werken (fictie, documentaires en animatiefilms) waaraan wordt deelgenomen door ten minste drie omroeporganisaties in verscheidene lidstaten die tot verschillende taalgebieden behoren.

Operationele doelstelling nr. 3

Aanmoedigen tot internationale distributie van door onafhankelijke producenten vervaardigde Europese televisieprogramma's. Voor de distributie van dergelijke programma's is instemming nodig van de onafhankelijke producent, die een passend deel van de verkoopopbrengst moet krijgen.

Uit te voeren acties

Een steunregeling instellen voor Europese bedrijven die actief zijn in de internationale distributie van audiovisuele werken (internationale distributeurs), naar gelang van hun marktprestaties gedurende een bepaalde periode. De internationale distributeurs moeten de aldus verkregen steun investeren in de aankoop en promotie van nieuwe Europese werken op de Europese en de internationale markt.

3.4.   De digitalisering van Europese audiovisuele werken aanmoedigen

Operationele doelstelling nr. 1

De distributie verbeteren van niet-nationale Europese werken op digitale dragers voor persoonlijk gebruik (dvd), met name door uitgevers aan te moedigen om op Europees vlak samen te werken bij de ontwikkeling van meertalige masters.

Aanmoedigen tot het gebruik van digitale technologie bij de uitgave van Europese werken (ontwikkeling van digitale masters die door alle Europese distributeurs kunnen worden gebruikt).

Met name uitgevers aanmoedigen om voldoende in de promotie en distributie van niet-nationale Europese audiovisuele werken te investeren.

De meertaligheid van Europese werken (nasynchronisatie, ondertiteling en meertalige productie) ondersteunen.

Uit te voeren acties

Een automatische-steunregeling instellen voor uitgevers van films en audiovisuele werken op dragers voor persoonlijk gebruik (zoals dvd en dvd-rom), naar gelang van hun marktprestaties gedurende een bepaalde periode. De aldus verkregen steun moet door de uitgevers worden geïnvesteerd in de uitgave en distributie van niet-nationale Europese werken op digitale dragers.

Het digitaliseren van inhoud met het oog op distributie ondersteunen.

Operationele doelstelling nr. 2

Aanmoedigen dat niet-nationale Europese werken worden aangeboden voor de onlinedistributie via geavanceerde distributiediensten en nieuwe media (internet, video on demand, pay per view), waarbij ter bestrijding van de piraterij technieken worden ontwikkeld om de online beschikbare werken te beveiligen.

De Europese audiovisuele-programma-industrie ertoe aanmoedigen zich aan te passen aan de ontwikkelingen van de digitale technologie, met name op het gebied van geavanceerde onlinedistributiediensten.

Uit te voeren acties

Europese bedrijven (internetaanbieders, themazenders enz.) door stimulerende maatregelen voor het digitaliseren van werken en het maken van promotie- en reclamemateriaal in digitale vorm ertoe aanmoedigen catalogi van Europese werken in digitale vorm te vervaardigen die via de nieuwe media kunnen worden geëxploiteerd.

De opkomst bevorderen van digitale diensten die Europese catalogi van filmwerken aanbieden.

3.5.   Bioscopen die een aanzienlijk percentage niet-nationale Europese werken vertonen, aanmoedigen om de mogelijkheden van digitale distributie te benutten

Operationele doelstellingen

Bioscopen aanmoedigen om in digitale apparatuur te investeren door bioscoopeigenaars makkelijker toegang tot krediet te bieden.

Uit te voeren acties

De indirecte kosten (bijvoorbeeld financiële kosten en verzekeringskosten) ondersteunen van investeringen in digitale apparatuur door eigenaars en exploitanten van bioscopen.

4.   Promotie

4.1.   De verspreiding van Europese audiovisuele werken verbeteren door de toegang van de Europese audiovisuele sector tot de Europese en internationale professionele markten te verzekeren

Operationele doelstelling nr. 1

De toegang van professionele actoren tot commerciële evenementen en audiovisuele professionele markten in Europa en daarbuiten verbeteren.

Uit te voeren acties

Technische bijstand en financiële steun toekennen bij evenementen zoals:

de belangrijkste internationale en Europese filmmarkten;

de belangrijkste internationale en Europese televisiemarkten;

themamarkten, met name markten voor animatiefilms, documentaires, multimedia en nieuwe technologieën.

Operationele doelstelling nr. 2 en uit te voeren actie

Ten behoeve van professionele actoren het samenstellen van Europese catalogi en het opzetten van gegevensbanken van catalogi van Europese programma's aanmoedigen en ondersteunen.

Operationele doelstelling nr. 3

Ondersteuning van promotie aanmoedigen vanaf de preproductie- of productiefase.

Uit te voeren acties

De organisatie ondersteunen van forums voor de ontwikkeling, financiering, coproductie en distributie van Europese (of hoofdzakelijk Europese) werken en programma's.

Marketing- en verkoopbevorderingscampagnes voor Europese film- en audiovisuele programma's tijdens de productiefase opzetten en lanceren.

4.2.   De toegang van het Europese en internationale publiek tot Europese audiovisuele werken verbeteren

Operationele doelstellingen en uit te voeren acties

Audiovisuele festivals ertoe aanmoedigen voornamelijk of voor een belangrijk deel Europese werken in hun programma op te nemen en ze daarbij ondersteunen.

Voorrang en ondersteuning verlenen aan festivals die werken uit lidstaten of regio's met een beperkte audiovisuele productiecapaciteit en werken van jonge Europese filmmakers helpen promoten en die de verscheidenheid van cultuur en taal en de dialoog tussen culturen bevorderen.

Aanmoedigen tot en ondersteuning bieden voor initiatieven voor beeldeducatie van jongeren in het kader van festivals, bij voorkeur in nauwe samenwerking met scholen en andere instellingen.

Aanmoedigen tot en ondersteuning bieden voor initiatieven van professionele actoren, met name bioscoopeigenaren, publieke of commerciële televisiezenders, festivals en culturele instanties, die in nauwe samenwerking met de lidstaten en de Commissie activiteiten organiseren om Europese films en audiovisuele werken bij het grote publiek te promoten.

Aanmoedigen tot en ondersteuning bieden voor de organisatie van evenementen waaraan door de media ruime aandacht wordt besteed, zoals prijsuitreikingen en Europese Bioscoopdagen.

4.3.   Gezamenlijke acties van nationale instellingen voor de promotie van film en audiovisuele programma's aanmoedigen

Operationele doelstelling

Aanmoedigen tot het opzetten van netwerken en tot coördinatie van Europese gezamenlijke acties en projecten.

Uit te voeren acties

Het opzetten van Europese promotieplatforms ondersteunen.

Europese groeperingen en overkoepelende organisaties van nationale en/of regionale promotie-instanties op de Europese en de internationale markt ondersteunen.

Het opzetten van netwerken van festivals, en met name de uitwisseling van programmering en expertise ondersteunen.

Het samenbrengen van projecten met identieke, soortgelijke en/of complementaire doelstellingen ondersteunen.

Het opzetten van netwerken van gegevensbanken en catalogi ondersteunen.

4.4.   De promotie van en de toegang tot het Europese film- en audiovisuele erfgoed aanmoedigen

Operationele doelstelling en uit te voeren actie

Aanmoedigen tot en ondersteuning bieden bij de organisatie van evenementen die het Europees film- en audiovisueel erfgoed promoten, met name bij jongeren.

5.   Proefprojecten

Operationele doelstelling

Ervoor zorgen dat het programma aansluit bij marktontwikkelingen, met name in verband met de invoering en het gebruik van informatie- en communicatietechnologieën.

Uit te voeren acties

Proefprojecten ondersteunen op gebieden die worden geacht te kunnen worden beïnvloed door de invoering en het gebruik van nieuwe informatie- en communicatietechnologieën.

Zorgen voor een ruime verspreiding van de resultaten van de proefprojecten door de organisatie van conferenties en online- en offline-evenementen, om tot de verspreiding van goede praktijken aan te moedigen.

HOOFDSTUK II

UITVOERINGSVOORWAARDEN VAN DE ACTIES

1.   Communautaire steun

1.1.   Aandeel van de bijdrage van de Gemeenschap in de kosten van de gesteunde acties

De financiële bijdrage van MEDIA bedraagt maximaal 50 % van de kosten van de gesteunde acties, behalve in de hieronder beschreven gevallen.

a)

opleidingsacties in landen of gebieden met een geringe audiovisuele productiecapaciteit en/of met een klein geografisch of taalgebied;

b)

projecten die zijn ingediend in het kader van de onderdelen ontwikkeling, distributie/verspreiding of promotie en die van belang zijn voor het accentueren van de waarde van de verscheidenheid van taal en cultuur in Europa;

c)

acties zoals beschreven in hoofdstuk I, punt 3 van deze bijlage (distributie en verspreiding) die volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde procedure zijn aangeduid.

De financiële bijdrage van MEDIA bedraagt maximaal 75 % van de kosten van de gesteunde acties indien het gaat om opleidingsactiviteiten in de lidstaten die na 30 april 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden. Aan deze bepaling wordt bijzondere aandacht besteed bij de tussentijdse evaluatie van het programma.

1.2.   Wijze van verlening van de communautaire steun

De Commissie zorgt ervoor dat het programma toegankelijk is en op transparante wijze wordt uitgevoerd.

De communautaire steun wordt verleend in de vorm van subsidies of beurzen.

Wat opleiding betreft, moet, voor zover mogelijk, elk jaar een passend bedrag van de beschikbare middelen aan nieuwe activiteiten worden toegekend.

1.3.   Selectie van de projecten

de bepalingen van dit besluit en de bijlage ervan;

de bepalingen van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 en Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002.

1.4.   Verdeling van de middelen

De beschikbare middelen zullen als volgt worden verdeeld:

Verwerving en verbetering van vaardigheden

circa 7 %

Ontwikkeling

minstens 20 %

Distributie

minstens 55 %

Promotie

circa 9 %

Proefprojecten

circa 4 %

Horizontale kosten

minstens 5 %

Deze percentages zijn indicatief en kunnen door het bij artikel 11 ingestelde comité worden gewijzigd volgens de in artikel 11, lid 2, bedoelde procedure.

Teneinde een algehele doeltreffendheid en passende uitvoering van de in artikel 1 vastgestelde programmadoelstellingen te verzekeren, dienen communautaire acties zich te concentreren op de ontwikkeling van de krachtens eerdere in overweging 7 vermelde programma's ondernomen acties.

Alle acties worden jaarlijks herzien overeenkomstig de procedure van artikel 10, lid 2, zodat de Gemeenschap kan reageren op de behoeften en de ontwikkeling van de sector.

Om de algehele culturele en industriële doelstellingen van het programma te verzekeren dient het besluit over de jaarlijkse verdeling van de financiële middelen te zijn gebaseerd op een voortdurende monitoring van de doeltreffendheid van de actielijnen van het programma.

2.   Communicatie

2.1.   Commissie

De Commissie kan seminars, colloquia of vergaderingen organiseren ten behoeve van de uitvoering van het programma, en kan de nodige voorlichtings-, publicatie- en verspreidingsactiviteiten ondernemen, met name in verband met de monitoring en evaluatie van het programma. Dergelijke activiteiten kunnen worden gefinancierd door subsidies of via aanbestedingen, of kunnen rechtstreeks door de Commissie worden georganiseerd en gefinancierd.

2.2.   MEDIA-desks en MEDIA-antennes

a)

de professionele actoren in de audiovisuele sector voorlichten over de verschillende vormen van steun die het beleid van de Europese Unie hun te bieden heeft;

b)

bekendheid geven aan het programma en het promoten;

c)

zoveel mogelijk professionele actoren ertoe aanmoedigen aan de activiteiten van het programma deel te nemen;

d)

de professionele actoren helpen bij het indienen van hun projecten in het kader van oproepen tot het indienen van voorstellen;

e)

grensoverschrijdende samenwerking tussen professionele actoren, instellingen en netwerken bevorderen;

f)

de Commissie helpen contacten te onderhouden met de verschillende ondersteunende instanties in de lidstaten, zodat de acties in het kader van het programma en de nationale steunmaatregelen elkaar aanvullen;

g)

informatie over de nationale audiovisuele markten ter beschikking stellen van belangstellenden.

3.   Voorlichting over de Europese audiovisuele markt en participatie in het Waarnemingscentrum en mogelijke samenwerking met het Eurimages-steunfonds van de Raad van Europa

Het programma vormt de rechtsgrondslag voor de uitgaven die nodig zijn voor de monitoring van de communautaire instrumenten voor het audiovisuele beleid.

Het programma voorziet in de voortzetting van de participatie van de Europese Unie in het Europees Waarnemingscentrum voor de audiovisuele sector. Deze participatie bevordert de toegang van bedrijven in de sector tot informatie alsook de informatieverspreiding, en draagt tevens bij tot de transparantie van het productieproces. In het kader van het programma zou de Europese Unie tevens kunnen nagaan of samenwerking (uitgezonderd in financiële en administratieve aangelegenheden) met het Eurimages-steunfonds van de Raad van Europa mogelijk is, teneinde het concurrentievermogen van de Europese audiovisuele sector op de internationale markt te bevorderen.

4.   Beheerstaken

De financiële middelen voor het programma kunnen eveneens worden gebruikt ter dekking van uitgaven voor voorbereidings-, monitorings-, controle-, audit- en evaluatieactiviteiten die direct noodzakelijk zijn voor het beheer en voor de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma, met name studies, vergaderingen, voorlichtings- en publicatieactiviteiten, uitgaven in verband met IT-netwerken voor informatie-uitwisseling en alle eventuele andere uitgaven voor administratieve en technische bijstand die de Commissie verricht bij het beheer van het programma. Deskundigen van de technische adviesgroepen of van andere evaluatie- en selectieprocedures kunnen een passende vergoeding ontvangen.

Bij de uitvoering van het programma zorgt de Commissie ervoor dat de doelstellingen en prioriteiten van artikel 1 worden nageleefd en dat de culturele verscheidenheid van Europa op evenwichtige wijze in de deelneming van de professionele actoren aan het programma wordt weerspiegeld.

5.   Controles en audits

Voor de projecten die volgens de procedure van artikel 9 zijn geselecteerd, wordt een systeem van steekproefsgewijze audits ingesteld.

De subsidieontvanger houdt alle bewijsstukken van uitgaven gedurende vijf jaar na de laatste betaling ter beschikking van de Commissie. De subsidieontvanger zorgt ervoor dat eventuele bewijsstukken in het bezit van partners of leden ter beschikking van de Commissie worden gesteld.

De Commissie heeft het recht om de aanwending van de subsidie hetzij rechtstreeks door haar personeel, hetzij door een door haar gekozen bevoegde externe instantie aan een audit te laten onderwerpen. Deze audits kunnen worden verricht gedurende de volledige looptijd van de overeenkomst, alsook gedurende een periode van vijf jaar vanaf de datum waarop het saldo van de subsidie is betaald. De auditresultaten kunnen er eventueel toe leiden dat de Commissie tot terugvordering besluit.

Het personeel van de Commissie en de door de Commissie gemachtigde externe personen hebben op passende wijze toegang tot de kantoren van de subsidieontvanger en tot alle noodzakelijke gegevens, ook in elektronische vorm, om deze audits goed uit te voeren.

De Europese Rekenkamer en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) hebben dezelfde rechten als de Commissie, en met name het recht van toegang.

Om de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraude en andere onregelmatigheden te beschermen is de Commissie krachtens Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (1) bovendien gemachtigd ter plaatse controles en verificaties in het kader van het programma uit te voeren. Eventueel voert het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) onderzoek uit krachtens Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (2).


(1)  PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(2)  PB L 136 van 31.5.1999, blz. 1.


24.11.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/30


BESLUIT Nr. 1719/2006/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 november 2006

tot vaststelling van het programma „Jeugd in actie” voor de periode 2007-2013

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 149, lid 4,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

Het Verdrag stelt een burgerschap van de Unie in en bepaalt dat het optreden van de Gemeenschap erop gericht is op het gebied van onderwijs, beroepsopleiding en jeugd met name de ontwikkeling van uitwisselingsprogramma's voor jongeren en jongerenwerkers en van een onderwijs van hoog gehalte te bevorderen.

(2)

Het Verdrag betreffende de Europese Unie berust op de beginselen van vrijheid, democratie, de eerbiediging van de mensenrechten en de fundamentele vrijheden, gelijkheid tussen vrouwen en mannen en discriminatiebestrijding. De bevordering van actief burgerschap van jongeren zou tot de ontplooiing van deze waarden moeten bijdragen.

(3)

Bij Besluit nr. 1031/2000/EG (4) werd het communautaire actieprogramma „Jeugd” vastgelegd. Aan de hand van de door middel van dit programma opgedane ervaringen dienen de samenwerking en de maatregelen van de Gemeenschap op dit terrein te worden voortgezet en versterkt.

(4)

Bij Besluit nr. 790/2004/EG (5) werd een communautair actieprogramma ter ondersteuning van organisaties die op Europees niveau actief zijn op het gebied van jeugdzaken, vastgelegd.

(5)

Tijdens de buitengewone bijeenkomst van de Europese Raad op 23 en 24 maart 2000 te Lissabon is een strategisch doel voor de Europese Unie overeengekomen, dat onder meer actief werkgelegenheidsbeleid betreft waarbij meer belang wordt toegekend aan onderwijs en levenslang leren en dat aangevuld is met de strategie voor duurzame ontwikkeling van de Europese Raad in Gotenburg van 15 en 16 juni 2001.

(6)

In de Verklaring van Laken die gehecht is aan de conclusies van het voorzitterschap van de Europese Raad van 14 en 15 december 2001, wordt gesteld dat een van de fundamentele uitdagingen waarop de Europese Unie een antwoord moet vinden, de vraag betreft hoe de burgers, in de eerste plaats de jongeren, nader tot het Europese project en de Europese instellingen moeten worden gebracht.

(7)

Op 21 november 2001 heeft de Commissie een witboek „Een nieuw elan voor Europa's jeugd” goedgekeurd, waarin een kader voor samenwerking op jeugdgebied wordt voorgesteld ter verbetering van inspraak, voorlichting en vrijwilligerswerk van jongeren en het inzicht in de jongerenproblematiek. Het Europees Parlement heeft zich in zijn resolutie van 14 mei 2002 (6) bij deze voorstellen aangesloten.

(8)

In de resolutie van de Raad en van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 27 juni 2002 (7) wordt met name een open coördinatiemethode vastgesteld voor de prioriteiten van participatie, informatie, vrijwilligerswerk van jongeren en een betere kennis van jongeren. Hiermee moet bij de uitvoering van het programma „Jeugd in actie” (hierna „het programma” genoemd) rekening worden gehouden.

(9)

De Raad benadrukt in zijn conclusies van 6 mei 2003 (8) de noodzaak om de bestaande, specifiek op jongeren gerichte communautaire instrumenten in stand te houden en te ontwikkelen, aangezien zij essentieel zijn voor de ontwikkeling van de samenwerking van de lidstaten in jeugdzaken, en dat voorts de prioriteiten en doelstellingen van deze instrumenten moeten worden afgestemd op het nieuwe kader voor Europese samenwerking in jeugdzaken.

(10)

De Europese Raad heeft in de voorjaarsbijeenkomst van 22 en 23 maart 2005 een Europees pact voor de jeugd aangenomen, als een van de instrumenten die bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen „groei” en „banen” van Lissabon. In het pact staan drie gebieden centraal: werkgelegenheid, integratie en sociale promotie; onderwijs, opleiding en mobiliteit; het combineren van werk en gezin.

(11)

Overeenkomstig artikel 3, lid 2, van het Verdrag omvat het optreden van de Gemeenschap een bijdrage tot onderwijs en opleiding van hoog gehalte en moet het erop gericht zijn om de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen op te heffen en de gelijkheid van vrouwen en mannen te bevorderen.

(12)

Er dient tegemoet te worden gekomen aan de bijzondere behoeften van mensen met een handicap.

(13)

Het is noodzakelijk om actief burgerschap te bevorderen, waarbij bij de uitvoering van de beleidslijnen de bestrijding van alle vormen van uitsluiting en discriminatie, waaronder die op grond van geslacht, ras, etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, zoals bedoeld in artikel 13, lid 1, van het Verdrag, moet worden versterkt.

(14)

De kandidaat-lidstaten van de Europese Unie en de landen van de Europese Vrijhandelsassociatie, die partij zijn bij de EER-overeenkomst, kunnen in overeenstemming met de met hen gesloten overeenkomsten deelnemen aan de communautaire programma's.

(15)

De Europese Raad van Thessaloniki van 19 en 20 juni 2003 heeft „de agenda van Thessaloniki voor de westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie” goedgekeurd, waarin wordt vastgelegd dat landen die betrokken zijn bij het stabilisatie- en associatieproces op basis van tussen de Gemeenschap en deze landen te sluiten kaderovereenkomsten, kunnen deelnemen aan de communautaire programma's.

(16)

Er moeten stappen worden gedaan om het programma open te stellen voor Zwitserland.

(17)

De in 1995 tijdens de Europees-mediterrane conferentie goedgekeurde Verklaring van Barcelona bepaalt dat uitwisselingen van jongeren een middel dienen te zijn om toekomstige generaties voor te bereiden op een hechtere samenwerking tussen de Europees-mediterrane partners, zulks met eerbiediging van de beginselen inzake de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

(18)

De Raad beschouwt in zijn conclusies van 16 juni 2003 op basis van de mededeling van de Commissie „De grotere Europese nabuurschap: een nieuw kader voor de betrekkingen met de oostelijke en zuidelijke buurlanden” intensivering van de culturele samenwerking, wederzijds begrip en samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding met de nabuurlanden als de voornaaste uitgangspunten voor de maatregelen van de Europese Unie.

(19)

De tussentijdse evaluatieverslagen van het huidige programma Jeugd en de publieke raadpleging betreffende de toekomst van de communautaire werkzaamheden op het gebied van onderwijs, opleiding en jongeren maken duidelijk dat er een krachtige — en in sommige opzichten groeiende — behoefte bestaat aan voortgezette samenwerkings- en mobiliteitsactiviteiten op jeugdgebied op Europees niveau en dringen aan op een eenvoudiger, gebruikersvriendelijker en soepeler uitvoering hiervan.

(20)

Volgens het beginsel van goed financieel beheer, kan de uitvoering van het programma worden vereenvoudigd via forfaitaire financiering door aan deelnemers aan het programma toegekende steun of door communautaire steun voor nationale structuren voor het beheer van het programma.

(21)

Het programma dient door de Commissie en de lidstaten gezamenlijk te worden gevolgd en regelmatig te worden geëvalueerd, zodat het kan worden aangepast, met name ten aanzien van de prioriteiten voor de uitvoer van de maatregelen. Hierbij dienen meetbare en relevante doelstellingen en indicatoren te worden gehanteerd.

(22)

De rechtsgrond van het programma moet voldoende flexibel geformuleerd worden, zodat de nodige wijzigingen kunnen worden aangebracht in de acties om te kunnen inspelen op de veranderende behoeften tijdens de periode 2007-2013 en de onnodig gedetailleerde bepalingen van de voorgaande programma's te vermijden. Daarom moeten in dit besluit alleen generieke definities van de acties en van de begeleidende administratieve en financiële bepalingen worden opgenomen.

(23)

Het is passend een correcte afsluiting van het programma te verzekeren, in het bijzonder voor wat betreft de voortzetting van meerjarige regelingen voor het beheer van het programma, zoals het financieren van de technische en administratieve bijstand. Vanaf 1 januari 2014 staat de technische en administratieve bijstand, indien noodzakelijk, in voor het beheer van acties die eind 2013 nog niet zijn afgerond.

(24)

Er moet worden voorzien in bijzondere bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (9) en de uitvoeringsmaatregelen daarvan en in afwijkingen van deze teksten die noodzakelijk zijn vanwege de kenmerken van de begunstigden en de aard van de acties.

(25)

Er moeten passende maatregelen worden genomen om onregelmatigheden en fraude te voorkomen en om verloren, ten onrechte betaalde of verkeerd bestede middelen te kunnen terugvorderen.

(26)

Dit besluit stelt voor de gehele duur van het programma de financiële middelen vast die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (10).

(27)

Daar de doelstellingen van dit besluit niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt, omdat daartoe multilaterale partnerschappen, transnationale mobiliteitsmaatregelen en de uitwisseling van informatie op Europees niveau vereist zijn en derhalve wegens de transnationale en multilaterale dimensie van de acties en maatregelen van dit programma beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde subsidiariteitsbeginsel gaat dit besluit niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.

(28)

De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen dienen te worden genomen overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (11).

(29)

Er moeten overgangsmaatregelen worden genomen ten behoeve van het toezicht op de vóór 31 december 2006 begonnen acties overeenkomstig Besluit nr. 1031/2000/EG en Besluit nr. 790/2004/EG,

BESLUITEN:

Artikel 1

Vaststelling van het programma

1.   Bij dit besluit wordt het communautaire actieprogramma „Jeugd in actie” (hierna „het programma” genoemd) vastgesteld, dat tot doel heeft de samenwerking op jeugdgebied in de Europese Unie te ontwikkelen.

2.   Het programma wordt uitgevoerd in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013.

Artikel 2

Algemene doelstellingen van het programma

1.

a)

bevordering van het actieve burgerschap van jongeren in het algemeen en van hun Europees burgerschap in het bijzonder;

b)

ontwikkeling van de solidariteit en bevordering van de verdraagzaamheid onder jongeren, vooral met het oog op de versterking van de sociale samenhang van de Europese Unie;

c)

stimulering van de het wederzijdse begrip tussen jongeren in verschillende landen;

d)

bijdragen tot de ontwikkeling van de kwaliteit van de systemen ter ondersteuning van de activiteiten van jongeren en van de capaciteit van de maatschappelijke organisaties op jeugdgebied;

e)

stimulering van de Europese samenwerking op jeugdgebied.

2.   De algemene doelstellingen van het programma vullen de doelstellingen aan die worden nagestreefd op andere actieterreinen van de Gemeenschap, met name op het gebied van levenslang leren, met inbegrip van beroepsopleiding, niet-formeel en informeel leren, en op andere gebieden, zoals cultuur, sport en werkgelegenheid.

3.   De algemene doelstellingen van het programma dragen bij tot de ontwikkeling van het beleid van de Europese Unie, met name met betrekking tot de erkenning van de culturele en de multiculturele verscheidenheid en de taaldiversiteit van Europa, de bevordering van de sociale samenhang en de bestrijding van alle vormen van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid en met betrekking tot duurzame ontwikkeling.

Artikel 3

Specifieke doelstellingen van het programma

1.

In het kader van de algemene doelstelling „Bevordering van actief burgerschap van jongeren in het algemeen en van hun Europees burgerschap in het bijzonder”:

a)

jongeren en jeugdorganisaties de mogelijkheid bieden deel te nemen aan de ontwikkeling van de samenleving in het algemeen en van de Europese Unie in het bijzonder;

b)

bij jongeren het gevoel ontwikkelen dat zij bij de Europese Unie horen;

c)

de participatie van jongeren in het democratische bestel van Europa aanmoedigen;

d)

de mobiliteit van jongeren in Europa ontwikkelen;

e)

het interculturele leren onder jongeren ontwikkelen;

f)

de fundamentele waarden van de Europese Unie, met name de eerbiediging van de menselijke waardigheid, gelijkheid, de eerbiediging van de mensenrechten, verdraagzaamheid en non-discriminatie onder jongeren, propageren;

g)

initiatief, ondernemingszin en creativiteit bij jongeren aanmoedigen;

h)

de deelname van kansarme jongeren, waaronder jonge mensen met een handicap, aan het programma bevorderen;

i)

erop toezien dat het beginsel van gelijkheid van vrouwen en mannen bij de deelname aan het programma in acht wordt genomen en dat de gelijke behandeling van beide geslachten in de acties wordt bevorderd;

j)

het aanbieden van mogelijkheden tot niet-formeel en informeel leren met een Europese dimensie en het ter beschikking stellen van innovatieve mogelijkheden in verband met actief burgerschap.

2.

In het kader van de algemene doelstelling „Ontwikkeling van de solidariteit en bevordering van de verdraagzaamheid onder jongeren, vooral met het oog op de versterking van de sociale samenhang van de Europese Unie”:

a)

jongeren de mogelijkheid bieden hun persoonlijke inzet tot uitdrukking te brengen door vrijwilligerswerk op Europees en internationaal niveau;

b)

jongeren betrekken bij de acties ter bevordering van de solidariteit tussen de burgers van de Europese Unie.

3.

In het kader van de algemene doelstelling „Stimulering van het wederzijdse begrip tussen jongeren in verschillende landen”:

a)

de uitwisselingen en de interculturele dialoog tussen Europese jongeren en jongeren uit naburige landen ontwikkelen;

b)

in deze landen bijdragen tot de verbetering van de kwaliteit van de ondersteuningsstructuren voor jongeren en tot het versterken van de rol van de mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties;

c)

met andere landen thematische samenwerking ontwikkelen waarbij jongeren en mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, betrokken zijn.

4.

In het kader van de algemene doelstelling „Bijdragen tot de ontwikkeling van de kwaliteit van de systemen ter ondersteuning van de activiteiten van jongeren en aan die van de capaciteit van de maatschappelijke organisaties op jeugdgebied”:

a)

bijdragen tot het opzetten van netwerken tussen die organisaties;

b)

de opleiding van en de samenwerking tussen mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, ontwikkelen;

c)

stimuleren van innovatie bij de ontwikkeling van activiteiten ten behoeve van jongeren;

d)

bijdragen tot een betere informatie van jongeren, met bijzondere aandacht voor de toegang van jongeren met een handicap;

e)

ondersteunen van langetermijnprojecten voor jongeren en initiatieven van regionale en lokale organen;

f)

de erkenning van niet-formeel leren en de door deelname aan het programma verworven vaardigheden van jongeren faciliteren;

g)

uitwisselen van beste praktijken.

5.

In het kader van de algemene doelstelling „Stimulering van de Europese samenwerking op jeugdgebied”, met inachtneming van het plaatselijke en regionale niveau:

a)

de uitwisseling van goede praktijken en de samenwerking tussen overheden en politiek verantwoordelijken op alle niveaus aanmoedigen;

b)

de gestructureerde dialoog tussen de politiek verantwoordelijken en de jongeren aanmoedigen;

c)

de kennis en het begrip van jongerenkwesties verbeteren;

d)

bijdragen tot de samenwerking tussen de diverse nationale en internationale vrijwillige activiteiten voor jongeren.

Artikel 4

Acties

1.

Jeugd voor Europa

Deze actie beoogt:

de ondersteuning van uitwisselingen van jongeren om hun mobiliteit te doen toenemen;

de ondersteuning van jeugdinitiatieven en projecten en activiteiten die gericht zijn op hun deelname in het democratische bestel met het oog op de ontwikkeling van het burgerschap en het wederzijdse begrip onder jongeren.

2.

Europees vrijwilligerswerk

Deze actie beoogt de ondersteuning van de deelname van jongeren aan diverse vormen van vrijwilligerswerk binnen en buiten de Europese Unie.

3.

Jeugd in de wereld

Deze actie heeft ten doel:

de ondersteuning van projecten met de in artikel 5, lid 2, van het programma vermelde partnerlanden, met name uitwisselingen van jongeren en mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties;

ondersteuning van projecten die het wederzijdse begrip tussen jongeren en hun solidariteits- en verdraagzaamheidsbesef, alsmede de ontwikkeling van de samenwerking op jeugdgebied en van maatschappelijke organisaties in deze landen versterken.

4.

Ondersteuningssystemen voor jongeren

Deze actie beoogt de ondersteuning van de op Europees niveau op jeugdgebied werkzame organisaties, met name de werking van niet-gouvernementele organisaties voor jongeren en het opzetten van netwerken daarvan, het verstrekken van advies aan personen die projecten ontwikkelen, het verzekeren van kwaliteit door de uitwisseling, opleiding en oprichting van netwerken van mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, de stimulering van de innovatie en de kwaliteit van de maatregelen, de voorlichting van jongeren en de invoering van voor de verwezenlijking van de programmadoelstellingen benodigde structuren en activiteiten, alsook de bevordering van partnerschappen met plaatselijke en regionale overheden.

5.

Ondersteuning van de Europese samenwerking op jeugdgebied

Deze actie beoogt:

de organisatie van de gestructureerde dialoog tussen de diverse actoren op jeugdgebied, met name jongeren, mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties en beleidsmakers;

de ondersteuning van seminars voor jongeren over maatschappelijke, culturele en politieke aangelegenheden die jonge mensen interesseren;

bijdragen tot de ontwikkeling van de beleidssamenwerking op jeugdgebied;

de ontwikkeling van de nodige netwerken, met het oog op het verkrijgen van een beter begrip van jongerenkwesties, faciliteren.

Artikel 5

Deelname aan het programma

a)

de lidstaten;

b)

de EVA-staten, die lid zijn van de Europese Economische Ruimte (EER), overeenkomstig de bepalingen van de EER-overeenkomst;

c)

de kandidaat-lidstaten in het kader van de pretoetredingsstrategie in overeenstemming met de algemene beginselen en voorwaarden die zijn vastgelegd in de kaderovereenkomsten die met deze landen zijn gesloten voor hun deelname aan de communautaire programma's;

d)

de landen van de westelijke Balkan in overeenstemming met de met deze landen te treffen regelingen ingevolge de nog te sluiten kaderovereenkomsten die voorzien in hun deelname aan de communautaire programma's;

e)

de Zwitserse Bondsstaat, als met dit land een bilaterale overeenkomst wordt gesloten.

2.   De in de punten 2 en 3 van de bijlage vermelde acties komen in aanmerking voor samenwerking met derde landen die met de Gemeenschap overeenkomsten op jeugdgebied hebben gesloten (hierna „de partnerlanden” genoemd).

Deze samenwerking wordt in voorkomend geval gefinancierd uit aanvullende kredieten van partnerlanden volgens door deze landen nader overeen te komen procedures.

Artikel 6

Toegang tot het programma

1.   Het programma strekt tot ondersteuning van non-profitprojecten voor jongeren, groepen jongeren, mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, non-profitorganisaties en -verenigingen en, in bepaalde gerechtvaardigde gevallen, andere op jeugdgebied werkzame partners.

2.   Onverminderd de voorwaarden voor de uitvoering van de acties in de bijlage, is het programma bestemd voor jongeren van 15 tot 28 jaar ofschoon sommige acties bestemd zijn voor jongeren van 13 tot 30 jaar.

3.   De begunstigden dienen legaal te verblijven in een land dat aan het programma deelneemt of, afhankelijk van de aard van de actie, in een partnerland van het programma.

4.   Alle jongeren krijgen zonder onderscheid toegang tot de activiteiten van het programma overeenkomstig de voorwaarden in de bijlage. De Commissie en de programmalanden zorgen ervoor dat bijzondere voorzieningen worden getroffen voor jongeren die om educatieve, sociale, lichamelijke, psychische, economische of culturele redenen of omdat ze in een afgelegen gebied wonen, bijzondere moeilijkheden ondervinden om aan het programma deel te nemen.

5.   De programmalanden streven ernaar passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat programmadeelnemers, overeenkomstig de bepalingen van het Gemeenschapsrecht, toegang hebben tot de gezondheidszorg. Het land van herkomst streeft ernaar passende maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de deelnemers aan het Europese vrijwilligerswerk hun socialezekerheidsrechten behouden. De programmalanden trachten passende maatregelen te nemen overeenkomstig het Verdrag om de wettelijke en bestuursrechtelijke belemmeringen voor de toegang tot het programma op te heffen.

Artikel 7

Internationale samenwerking

In het kader van het programma is ook samenwerking mogelijk met op jeugdgebied bevoegde internationale organisaties, met name de Raad van Europa.

Artikel 8

Uitvoering van het programma

1.   De Commissie zorgt voor de uitvoering van de acties van het programma overeenkomstig de bijlage.

2.   De Commissie en de programmalanden nemen passende maatregelen voor de ontwikkeling van structuren op Europees, nationaal en, voor zover van toepassing, op regionaal of lokaal niveau ter verwezenlijking van de doelstellingen van het programma en ter optimale benutting van de acties van het programma.

3.   De Commissie en de programmalanden nemen passende maatregelen ter aanmoediging van de erkenning van niet-formeel en informeel leren voor jongeren, bijvoorbeeld door middel van getuigschriften of certificaten, met inachtneming van de nationale situaties, waarmee met name de door de begunstigden verworven ervaring en de directe deelname van jongeren of mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, aan een actie van het programma wordt erkend. Dit doel kan nog beter worden verwezenlijkt door andere complementaire acties van de Gemeenschap zoals bedoeld in artikel 11.

4.   De Commissie, in samenwerking met de programmalanden, zorgt voor een afdoende bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen door het invoeren van doeltreffende, evenredige en afschrikkende maatregelen, administratieve controles en sancties.

5.   De Commissie en de programmalanden zorgen voor voldoende informatie over en publiciteit voor de door het programma ondersteunde acties.

6.

a)

nemen maatregelen die noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van het programma op nationaal niveau, door de partijen die een rol spelen bij de diverse aspecten op jeugdgebied in overeenstemming met de nationale praktijk daarbij te betrekken;

b)

zorgen voor de oprichting of aanwijzing van en het toezicht op de nationale agentschappen voor het beheer van de uitvoering van de acties van het programma op nationaal niveau in overeenstemming met artikel 54, lid 2, onder c), van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 en conform de volgende criteria:

i)

het als nationaal agentschap opgericht of aangewezen orgaan bezit rechtspersoonlijkheid of maakt deel uit van een organisatie met rechtspersoonlijkheid (en valt onder het nationale recht van het programmaland). Een ministerie kan niet als nationaal agentschap worden aangewezen;

ii)

het orgaan beschikt over voldoende personeel dat vaardigheden bezit die zijn afgestemd op werkzaamheden in het kader van internationale samenwerking, het beschikt over de geschikte structuur en functioneert in een administratieve context die het in staat stelt elk belangenconflict te vermijden;

iii)

het is in staat de regels voor het beheer van de financiële middelen en de contractuele bepalingen, zoals vastgesteld op communautair niveau, toe te passen;

iv)

het biedt voldoende financiële waarborgen (bij voorkeur van een overheidsinstantie) en bezit een beheerscapaciteit die berekend is op de hoeveelheid communautaire middelen die het zal beheren;

c)

dragen de verantwoordelijkheid voor het goede beheer door de onder b) bedoelde agentschappen van de aan deze overgedragen kredieten die voor de subsidiëring van projecten bestemd zijn. Met name zijn zij er verantwoordelijk voor dat de nationale agentschappen de beginselen van transparantie, gelijke behandeling en niet-cumulatie met andere communautaire middelen en de verplichting tot terugvordering van middelen die de begunstigden eventueel schuldig zijn, naleven;

d)

nemen de nodige maatregelen om audits uit te voeren en toezicht te houden op de financiën van de onder b) genoemde nationale agentschappen, en zij moeten met name:

i)

de Commissie, voordat het nationale agentschap met zijn werkzaamheden begint, de noodzakelijke garanties bieden ten aanzien van het bestaan, de relevantie en de goede werking van de toegepaste procedures, de controle- en boekhoudsystemen en de procedures voor het plaatsen van opdrachten en het toekennen van subsidies binnen het nationale agentschap overeenkomstig de regels van goed financieel beheer;

ii)

de Commissie aan het einde van elk begrotingsjaar verzekeren dat de financiële systemen en de procedures van de nationale agentschappen betrouwbaar en hun rekeningen correct zijn;

iii)

de aansprakelijkheid op zich nemen voor de niet-ingevorderde middelen bij aan de onder b) bedoelde nationale agentschappen toe te schrijven gevallen van onregelmatigheid, nalatigheid of fraude, waardoor de Commissie de fondsen bij het nationale agentschap moet terugvorderen.

7.   In het kader van de in artikel 10, lid 1, vermelde procedure kan de Commissie voor elke actie in de bijlage richtsnoeren opstellen om het programma aan te passen aan veranderingen in de prioriteiten van de Europese samenwerking in jeugdzaken.

Artikel 9

Comité

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

4.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

Artikel 10

Uitvoeringsmaatregelen

1.

a)

de uitvoeringsbepalingen van het programma, met inbegrip van het jaarlijkse werkprogramma;

b)

het algemene evenwicht tussen de verschillende acties van het programma;

c)

de toe te passen financieringscriteria (bijvoorbeeld de jongerenpopulatie, het bruto binnenlands product en de geografische afstand tussen landen) voor de indicatieve verdeling van de middelen tussen de lidstaten ten behoeve van de gedecentraliseerd beheerde acties;

d)

het opvolgen van de in punt 4.2 van de bijlage bedoelde overeenkomst, met inbegrip van het jaarlijkse werkplan en jaarlijkse verslag van het Europese Jeugdforum;

e)

de regelingen voor de evaluatie van het programma;

f)

de regelingen betreffende de certificering van de deelname van jongeren aan de acties;

g)

de regelingen voor de aanpassing van de acties van het programma, zoals bedoeld in artikel 8, lid 7.

2.   De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen met betrekking tot andere kwesties worden vastgesteld overeenkomstig de in artikel 9, lid 3, bedoelde procedure.

Artikel 11

Complementariteit met andere communautaire acties

1.   De Commissie zorgt voor de complementariteit van het programma met andere communautaire actieterreinen, met name onderwijs, beroepsopleiding, cultuur, burgerschap, sport, talen, werkgelegenheid, gezondheid, onderzoek, ondernemingsbeleid, buitenlands beleid van de Europese Unie, sociale integratie, gelijkheid van mannen en vrouwen en discriminatiebestrijding.

2.   Middelen van het programma en van andere communautaire instrumenten kunnen, indien verenigbaar, tezamen worden bestemd voor de uitvoering van maatregelen die zowel aan de doelstellingen van het programma als aan de doelstellingen van deze instrumenten beantwoorden.

3.   De Commissie en de lidstaten van de Europese Unie zorgen voor het propageren van de acties van het programma die bijdragen tot de ontwikkeling van de doelstellingen van andere communautaire actieterreinen, zoals onderwijs, beroepsopleiding, cultuur en sport, talen, sociale integratie, gelijkheid van vrouwen en mannen en discriminatiebestrijding.

Artikel 12

Complementariteit met nationale beleidsmaatregelen en instrumenten

1.   De programmalanden kunnen bij de Commissie een verzoek indienen om aan nationale, regionale of plaatselijke acties die met de in artikel 4 bedoelde acties overeenkomen, een Europees kwaliteitsmerk te mogen toekennen.

2.   Een programmaland kan aan begunstigden nationale middelen ter beschikking stellen die volgens de voorschriften van het programma beheerd worden, en daartoe gebruikmaken van de gedecentraliseerde structuren van het programma, voor zover dit land naar evenredigheid deelneemt aan de financiering van die structuren.

Artikel 13

Algemene financiële bepalingen

1.   De begroting voor de uitvoering van dit programma voor de in artikel 1 bedoelde periode wordt vastgesteld op 885 miljoen EUR.

2.   De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van het financiële kader.

Artikel 14

Financiële bepalingen betreffende de begunstigden

1.   De begunstigden van het programma kunnen rechtspersonen en natuurlijke personen zijn.

2.   De Commissie kan, afhankelijk van de eigenschappen van de begunstigden en de aard van de acties, besluiten de begunstigden vrij te stellen van de verificatie van de beroepsbekwaamheden en -kwalificaties die vereist zijn om de actie of het werkprogramma tot een goed einde te brengen. De Commissie neemt het evenredigheidsbeginsel in acht bij het bepalen van de verplichtingen in verhouding tot de omvang van de financiële steun en houdt daarbij rekening met de eigenschappen van de begunstigden, hun leeftijd, de aard van de actie en de omvang van de financiële steun.

3.   Naar gelang van de aard van de actie kan de financiële steun de vorm van een subsidie of een beurs aannemen. De Commissie kan ook prijzen toekennen voor in het kader van het programma uitgevoerde activiteiten of projecten. Afhankelijk van de aard van de actie kunnen ook forfaitaire financieringen en/of de toepassing van tarieven voor eenheidskosten toegestaan worden.

4.   In geval van subsidies voor acties, dienen de overeenkomsten binnen een periode van twee maanden na de toewijzing van de subsidies te worden ondertekend.

5.   De exploitatiesubsidies die in het kader van het programma worden toegekend aan op Europees niveau werkzame organen, zoals bedoeld in artikel 162 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (12), hebben overeenkomstig artikel 113, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 geen verplicht degressief karakter in geval van verlenging.

6.   Overeenkomstig artikel 54, lid 2, onder c), van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 kan de Commissie overheidstaken en met name taken tot uitvoering van de begroting aan de in artikel 8, lid 2, van dit besluit bedoelde structuren toevertrouwen.

7.   Overeenkomstig artikel 38, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 geldt de in lid 6 van dit artikel beschreven mogelijkheid ook voor de structuren van alle programmalanden.

Artikel 15

Monitoring en evaluatie

1.   De Commissie zorgt voor regelmatige monitoring van het programma met betrekking tot de doelstellingen. Deze monitoring heeft ook betrekking op de in lid 3 vermelde verslagen en specifieke activiteiten. Bij de beraadslagingen van de Commissie over de monitoring worden ook jongeren betrokken.

2.   De Commissie zorgt voor een regelmatige, onafhankelijke en externe evaluatie van het programma.

3.   De programmalanden doen de Commissie uiterlijk op 30 juni 2010 een verslag over de uitvoering van het programma en uiterlijk op 30 juni 2015 een verslag over het effect van het programma toekomen.

4.

a)

uiterlijk op 31 maart 2011, een tussentijds evaluatieverslag over de behaalde resultaten en over de kwalitatieve en kwantitatieve aspecten van de uitvoering van dit programma;

b)

uiterlijk op 31 december 2011, een mededeling over de voortzetting van dit programma;

c)

uiterlijk op 31 maart 2016, een ex-post-evaluatieverslag.

Artikel 16

Overgangsbepaling

De vóór 31 december 2006 op grond van Besluit nr. 1031/2000/EG en Besluit nr. 790/2004/EG begonnen werkzaamheden worden tot de afronding ervan in overeenstemming met de bepalingen van die besluiten beheerd.

Indien noodzakelijk kunnen in de begroting na 2013 kredieten worden opgenomen ter dekking van kosten voor technische en administratieve bijstand om het beheer van acties die op 31 december 2013 nog niet zijn afgerond, mogelijk te maken. Het in artikel 8 van Besluit nr. 1031/2000/EG bedoelde comité wordt vervangen door het in artikel 9 van het onderhavige besluit bedoelde comité.

Zoals bepaald bij artikel 18 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002, kunnen kredieten die overeenstemmen met bestemmingsontvangsten voortvloeiend uit de terugbetaling van krachtens Besluit nr. 1031/2000/EG en Besluit nr. 790/2004/EG onverschuldigd betaalde bedragen, ter beschikking worden gesteld van het programma.

Artikel 17

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Het is van toepassing met ingang van 1 januari 2007.

Gedaan te Straatsburg, 15 november 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitster

P. LEHTOMÄKI


(1)  PB C 234 van 22.9.2005, blz. 46.

(2)  PB C 71 van 22.3.2005, blz. 34.

(3)  Advies van het Europees Parlement van 25 oktober 2005 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad), Gemeenschappelijk Standpunt (EG) nr. 14/2006 van de Raad (PB C 251 E van 17.10.2006, blz. 20) en standpunt van het Europees Parlement van 25 oktober 2006 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).

(4)  PB L 117 van 18.5.2000, blz. 1. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 van de Raad (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 1).

(5)  PB L 138 van 30.4.2004, blz. 24.

(6)  PB C 180 E van 31.7.2003, blz. 145.

(7)  PB C 168 van 13.7.2002, blz. 2.

(8)  PB C 115 van 15.5.2003, blz. 1.

(9)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(10)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(11)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(12)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1.


BIJLAGE

In het kader van de acties ter verwezenlijking van de algemene en specifieke doelstellingen van het programma worden kleinschalige projecten ondersteund, die de actieve participatie van jongeren bevorderen, waarbij het Europese karakter en impact van de projecten wordt gewaarborgd.

Voor de deelname van jongeren aan de diverse acties van het programma zijn geen specifieke ervaring of kwalificaties vereist, behalve in uitzonderlijke gevallen.

Het programma wordt op een gebruikersvriendelijke manier uitgevoerd.

Het programma moedigt initiatief, ondernemingszin en creativiteit bij jongeren aan, vergemakkelijkt de deelname aan het programma door kansarme jongeren, ook jongeren met een handicap, en zorgt ervoor dat het beginsel van gelijkheid van mannen en vrouwen bij de deelname aan het programma wordt geëerbiedigd en dat bij alle acties gendergelijkheid wordt bevorderd.

Deelname aan de acties is mogelijk mits er een afdoende verzekering is, zodat de jongeren bij de uitvoering van de activiteiten van het programma beschermd zijn.

ACTIES

De acties omvatten de volgende maatregelen:

Actie 1 — Jeugd voor Europa

Deze actie heeft tot doel actief burgerschap en wederzijds begrip onder jongeren te bevorderen via de volgende maatregelen:

1.1.   Jongerenuitwisselingen

Jongerenuitwisselingen maken het mogelijk dat een groep of meer groepen jongeren als gast van en tezamen met een groep uit een ander land aan een gemeenschappelijk activiteitenprogramma deelnemen. Het gaat hierbij in beginsel om jongeren tussen 13 en 25 jaar.

Deze activiteiten, die berusten op transnationale partnerschappen tussen de verschillende bij een project betrokken actoren, beogen de actieve participatie van jongeren en hebben tot doel hen in staat te stellen de uiteenlopende sociale en culturele realiteiten te ontdekken en te leren kennen, van elkaar te leren en het besef dat zij Europese burgers zijn, te stimuleren. De ondersteuning is in eerste instantie bedoeld voor multilaterale mobiliteitsactiviteiten voor groepen maar sluit bilaterale activiteiten van dit type niet uit.

Bilaterale uitwisselingen van jongerengroepen komen vooral dan in aanmerking als het om een eerste activiteit gaat op Europees niveau of om een activiteit van kleine of lokale organisaties zonder Europese ervaring. Deze uitwisselingen zijn bijzonder geschikt voor kansarme jongeren, die zo intensiever bij het programma worden betrokken.

Deze maatregel ondersteunt ook voorbereidende en vervolgactiviteiten, met name op taal- en intercultureel gebied, die bedoeld zijn om de jongeren actiever bij de projecten te betrekken.

1.2.   Ondersteuning van jongereninitiatieven

Met deze maatregel worden projecten ondersteund in het kader waarvan jongeren actief en rechtstreeks deelnemen aan door henzelf opgezette activiteiten waarin zij de hoofdrol spelen, zodat zij initiatief, ondernemingszin en creativiteit kunnen ontwikkelen. Deze maatregel is in principe bestemd voor jonge mensen tussen 18 en 30 jaar, hoewel ook jongeren vanaf 15 jaar — mits onder adequate begeleiding — aan bepaalde initiatieven kunnen deelnemen.

Met deze maatregel kunnen op lokaal, regionaal en nationaal niveau opgezette groepsprojecten en de netwerkvorming met soortgelijke projecten in andere landen ondersteund worden, zodat het Europese karakter daarvan versterkt wordt en de samenwerking en de uitwisseling van ervaringen tussen jongeren bevorderd worden.

Bijzondere aandacht wordt geschonken aan kansarme jongeren.

1.3.   Projecten inzake participatieve democratie

Met deze maatregel wordt de participatie van jongeren in het democratische bestel ondersteund. Deze projecten en activiteiten bevorderen de actieve deelname van jongeren aan het leven in hun lokale, regionale of nationale gemeenschap, of op internationaal niveau.

Het gaat hierbij in beginsel om jongeren tussen 13 en 30 jaar.

Deze projecten of activiteiten worden uitgevoerd door transnationale partnerschappen, waardoor op Europees niveau ideeën, ervaringen en goede praktijken van projecten of activiteiten op lokaal of regionaal niveau kunnen worden gebundeld met de bedoeling, de participatie van jongeren op verschillende niveaus te verbeteren. In het kader van deze activiteiten kunnen onder meer raadplegingen van jongeren betreffende hun behoeften en verlangens worden georganiseerd, zodat nieuwe benaderingen ten aanzien van de actieve participatie van jongeren in een democratisch Europa kunnen worden ontwikkeld.

Actie 2 — Europees vrijwilligerswerk

Het vrijwilligerswerk beoogt de ontwikkeling van solidariteit en de bevordering van actief burgerschap en wederzijds begrip onder jongeren via de volgende maatregelen.

De jonge vrijwilliger neemt in een ander land dan het land van verblijf deel aan een niet-winstgevende en onbezoldigde activiteit ten behoeve van de gemeenschap. Het Europese vrijwilligerswerk mag niet tot gevolg hebben dat potentiële of bestaande betaalde banen in aantal afnemen of daardoor worden verdrongen.

De duur van het Europese vrijwilligerswerk bedraagt ten minste twee maanden tot uiterlijk twaalf maanden. In naar behoren gemotiveerde gevallen zijn ook kortere perioden en vrijwilligersprojecten waaraan groepen jongeren mogen deelnemen, toegestaan, met name om de deelname van kansarme jongeren te bevorderen.

Met deze maatregel worden ook vrijwilligersprojecten ondersteund, waardoor groepen jongeren gezamenlijk kunnen deelnemen aan activiteiten op lokaal, regionaal, nationaal, Europees of internationaal niveau op velerlei gebied, bijvoorbeeld cultuur, sport, civiele bescherming, milieu, ontwikkelingshulp.

In uitzonderingsgevallen kan het, afhankelijk van de uit te voeren taken en de situaties waarin de vrijwilligers worden ingezet, noodzakelijk zijn dat voor bepaalde soorten projecten kandidaten met specifieke vaardigheden worden geselecteerd.

Deze maatregel is in principe bestemd voor jonge mensen tussen 18 en 30 jaar, hoewel ook jongeren vanaf 16 jaar — mits onder adequate begeleiding — aan bepaalde initiatieven kunnen deelnemen.

De maatregel dekt geheel of gedeeltelijk de uitgaven, verzekering, alsmede de reis- en verblijfkosten van de vrijwilligers, plus, desgewenst, een aanvullende toelage voor achterstandsjongeren.

Ook worden met deze maatregel activiteiten in verband met opleiding en begeleiding van jonge vrijwilligers en coördinatieactiviteiten voor de diverse partners ondersteund, alsmede initiatieven die voortbouwen op de ervaring die jongeren tijdens het verrichten van Europees vrijwilligerswerk hebben opgedaan.

De lidstaten en de Commissie zien toe op de naleving van bepaalde kwaliteitsnormen: het vrijwilligerswerk moet een dimensie van niet-formeel leren omvatten, bestaande in pedagogische activiteiten die jongeren op persoonlijk, intercultureel en technisch vlak paraat maken, alsook voortdurende persoonlijke begeleiding. Partnerschap tussen de diverse bij het project betrokken actoren en risicopreventie worden van bijzonder belang geacht.

Actie 3 — Jeugd in de wereld

Deze actie beoogt de totstandbrenging van wederzijds begrip tussen volkeren in een klimaat van openheid, waarbij ook wordt bijgedragen tot de ontwikkeling van kwalitatief hoogwaardige systemen ter ondersteuning van de activiteiten van jongeren in de betrokken landen. De partnerlanden van het programma komen in aanmerking voor deelname aan deze actie.

3.1.   Samenwerking met de nabuurlanden van de Europese Unie

Deze maatregel ondersteunt projecten met de partnerlanden van het programma die overeenkomstig de bepalingen inzake het Europees nabuurschapsbeleid van de Europese Unie en artikel 5, lid 2, als nabuurland worden beschouwd, alsmede projecten met de Russische Federatie en de landen van de westelijke Balkan totdat zij voldoen aan de vereisten van artikel 5, lid 1, onder d).

Hierdoor worden — voornamelijk multilaterale, doch zonder uitsluiting van bilaterale — jongerenuitwisselingen ondersteund, waardoor verscheidene groepen jongeren uit programmalanden en naburige landen in de gelegenheid worden gesteld elkaar te ontmoeten en samen deel te nemen aan een activiteitenprogramma. Het gaat hierbij in beginsel om jongeren tussen 13 en 25 jaar. Deze activiteiten, die op transnationale partnerschappen tussen de diverse actoren van een project berusten, omvatten de voorafgaande opleiding van leidinggevend personeel en de actieve participatie van jongeren, zodat zij de kans krijgen om verschillende sociale en culturele realiteiten te ontdekken en verder te leren kennen. Activiteiten ter bevordering van de participatie van jongeren in de projecten kunnen in aanmerking komen voor financiering, met name als die bedoeld zijn om hen te helpen met taal en interculturaliteit.

Op voorwaarde dat in de nabuurlanden adequate nationale beheersstructuren worden opgezet, kunnen initiatieven die individuele jongeren of groepen jongeren op lokaal, regionaal en nationaal niveau in deze landen nemen, ondersteund worden indien zij tezamen met soortgelijke initiatieven in de programmalanden worden uitgevoerd. Het betreft hier door jongeren zelf opgezette activiteiten, waarin zij de hoofdrol spelen. Deze maatregel is in principe bestemd voor jonge mensen tussen 18 en 30 jaar, hoewel ook jongeren vanaf 16 jaar — mits onder adequate begeleiding — aan bepaalde initiatieven kunnen deelnemen.

Deze maatregel ondersteunt activiteiten ter bevordering van de vorming van netwerken en ter versterking van de capaciteit van niet-gouvernementele organisaties (NGO's) op jeugdgebied, waardoor de belangrijke rol die deze organisaties bij de ontwikkeling van de civiele samenleving in de nabuurlanden kunnen spelen, wordt erkend. De maatregel omvat de opleiding van mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, en de onderlinge uitwisseling van ervaringen, expertise en goede praktijken. Voorts worden activiteiten gesteund om duurzame en kwalitatief hoogwaardige projecten en partnerschappen te ontwikkelen.

Deze maatregel ondersteunt eveneens projecten die innovatie en kwaliteit stimuleren teneinde op jeugdgebied vernieuwende benaderingen ingang te doen vinden, uit te voeren en te bevorderen. Aan informatieve activiteiten voor jongeren en mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, kan financiële steun worden verleend.

Deze maatregel ondersteunt ook activiteiten ter bevordering van de samenwerking op jeugdgebied met de nabuurlanden, bijvoorbeeld de bevordering van samenwerking en de uitwisseling van ideeën en goede praktijken op jeugdgebied, alsmede andere stimulerende maatregelen en maatregelen voor de verspreiding van de resultaten van de projecten en activiteiten op jeugdgebied die in de betrokken landen worden ondersteund.

3.2.   Samenwerking met andere landen

Deze maatregel ondersteunt samenwerkingsactiviteiten op jeugdgebied, met name de uitwisseling van goede praktijken met de andere partnerlanden.

De uitwisseling en opleiding van mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, en de totstandbrenging van partnerschappen en netwerken van jongerenorganisaties worden aangemoedigd.

Tussen deze landen en de programmalanden kunnen op thematische basis multilaterale en bilaterale uitwisselingen plaatsvinden.

Activiteiten die blijk geven van een potentieel multiplicatoreffect, komen in aanmerking voor financiering.

In het kader van de samenwerking met geïndustrialiseerde landen worden uit deze maatregel alleen Europese begunstigden van de projecten gefinancierd.

Actie 4 — Ondersteuningssystemen voor jongeren

Deze actie beoogt de kwaliteit van de ondersteuningsstructuren voor jongeren te ontwikkelen, de werkzaamheden van mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, te ondersteunen, de kwaliteit van het programma te ontwikkelen en de civiele participatie van jongeren op Europees niveau te bevorderen door ondersteuning van organisaties die op Europees niveau op jeugdgebied werkzaam zijn.

4.1.   Ondersteuning van organisaties die op Europees niveau op jeugdgebied werkzaam zijn

Deze maatregel ondersteunt de werkzaamheden van NGO's die op Europees niveau op jeugdgebied actief zijn en die een doelstelling van algemeen Europees belang nastreven. Hun activiteiten moeten bijdragen tot de participatie van jongeren in het openbare leven en de samenleving en tot de ontwikkeling en uitvoering van Europese samenwerkingsactiviteiten op jeugdgebied in de breedste zin van het woord.

de organisatie moet juridisch sedert minstens een jaar bestaan;

de organisatie mag geen winstoogmerk hebben;

de organisatie dient in een van de programmalanden overeenkomstig artikel 5, lid 1, of in een van bepaalde Oost-Europese landen gevestigd te zijn, t.w. Wit-Rusland, Moldavië, de Russische Federatie, Oekraïne;

de organisatie dient haar activiteiten op Europees niveau uit te oefenen, hetzij alleen of binnen één of meer gecoördineerde verbanden, en haar structuur en activiteiten dienen ten minste acht programmalanden te bestrijken; het kan een Europees netwerk betreffen, dat organisaties vertegenwoordigt die werkzaam zijn op jeugdgebied;

de activiteiten van de organisatie moeten stroken met de beginselen van het communautaire optreden op jeugdgebied;

het kan een organisatie zijn waarvan de activiteiten uitsluitend op jongeren gericht zijn, of een organisatie met een bredere doelstelling waarvan een deel van de activiteiten op jongeren gericht is;

de organisatie moet de jongeren betrekken bij het beheer van de ten behoeve van hen ontwikkelde activiteiten.

De begunstigde organisaties worden aan de hand van oproepen tot het indienen van voorstellen geselecteerd. Met de geselecteerde organisaties kunnen meerjarige partnerschapskaderovereenkomsten worden gesloten. Deze kaderovereenkomsten sluiten evenwel niet de mogelijkheid uit dat er jaarlijkse oproepen tot het indienen van voorstellen voor meer begunstigde organisaties worden gepubliceerd.

vertegenwoordiging van de standpunten en belangen van jongeren in al hun diversiteit op Europees niveau;

jongerenuitwisselingen en vrijwilligerswerk;

niet-formeel en informeel leren en activiteitenprogramma's voor jongeren;

bevordering van intercultureel leren en begrip;

debatten over Europese vraagstukken, het beleid van de Europese Unie of het jongerenbeleid;

verspreiding van informatie over de communautaire activiteiten;

activiteiten ter bevordering van de participatie en het initiatief van jongeren.

In het kader van deze maatregel worden bij de vaststelling van de exploitatiesubsidie alleen de kosten in aanmerking genomen die noodzakelijk zijn voor het goede verloop van de normale activiteiten van de geselecteerde organisatie, met name personeelskosten, algemene kosten (huur- en huisvestingskosten, uitrusting, kantoorbenodigdheden, telecommunicatie, portokosten, enz.), kosten van interne vergaderingen en kosten voor publicaties, voorlichting en verspreiding.

De subsidie wordt toegekend met inachtneming van de onafhankelijkheid van de organisatie ten aanzien van de selectie van haar leden en haar autonomie wat de gedetailleerde vaststelling van haar activiteiten betreft.

Ten minste 20 % van de begroting van de betrokken organisaties moet uit andere dan communautaire bronnen komen.

4.2.   Ondersteuning van het Europees Jeugdforum

onafhankelijkheid van het Forum bij de selectie van zijn leden, waarbij een zo breed mogelijke vertegenwoordiging van de verschillende soorten jeugdorganisaties gegarandeerd wordt;

autonomie van het Forum bij de gedetailleerde vaststelling van zijn activiteiten;

een zo ruim mogelijke betrokkenheid bij de activiteiten van het Forum van jongerenorganisaties die niet bij het Forum zijn aangesloten, en van jongeren die geen lid zijn van een organisatie;

een actieve bijdrage van het Forum aan de politieke processen die jongeren op Europees niveau betreffen, met name door te reageren op verzoeken van de Europese instellingen om raadpleging van het maatschappelijke middenveld en door de standpunten van deze instellingen aan zijn leden uit te leggen.

De voor subsidiëring in aanmerking komende uitgaven van het Forum betreffen zowel zijn exploitatiekosten als de uitgaven die nodig zijn voor de uitvoering van zijn acties. Om de continuïteit van het Forum te garanderen, wordt bij de toekenning aan het programma rekening gehouden met het volgende richtsnoer: de jaarlijks aan het Forum toegekende middelen bedragen ten minste 2 miljoen EUR.

De subsidies kunnen aan het Forum worden toegekend tegen overlegging van een deugdelijk werkprogramma en een deugdelijke begroting. De subsidies kunnen uit hoofde van een partnerschapskaderovereenkomst met de Commissie worden toegekend op jaarbasis of op basis van verlenging.

Ten minste 20 % van de begroting van het Forum moet uit andere dan communautaire bronnen komen.

vertegenwoordiging van jeugdorganisaties tegenover de Europese Unie;

coördinatie van de standpunten van de aangesloten organisaties tegenover de Europese Unie;

doorgifte van informatie op jeugdgebied aan de Europese instellingen;

doorgifte van informatie van de Europese Unie aan nationale jeugdraden en NGO's;

bevordering en voorbereiding van de participatie van jongeren in het democratische leven;

bijdragen aan het nieuwe samenwerkingskader op jeugdgebied waartoe op het niveau van de Europese Unie besloten is;

bijdragen aan de ontwikkeling van jongerenbeleid, jongerenwerk en onderwijskansen alsook aan het doorgeven van informatie over jongeren en de ontwikkeling van vertegenwoordigende structuren voor jongeren in geheel Europa;

discussies en denkprocessen over jongeren in Europa en andere delen van de wereld en over de maatregelen van de Gemeenschap voor jongeren.

4.3.   Opleiding en vorming van netwerken van mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties

Deze maatregel ondersteunt de opleiding van mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, met name projectleiders, jongerenadviseurs en projectsupervisors. Ook ondersteunt de maatregel de uitwisseling van ervaringen, expertise en goede praktijken onder mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties, alsmede activiteiten die kunnen leiden tot de totstandkoming van duurzame en kwalitatief hoogwaardige projecten, partnerschappen en netwerken. Dit kan meelopen met een collega („job shadowing”) inhouden.

Er dient bijzondere aandacht te worden besteed aan activiteiten die de deelname stimuleren van die jongeren die het zeer moeilijk vinden om aan communautaire acties deel te nemen.

4.4.   Projecten ter stimulering van innovatie en kwaliteit

Deze maatregel ondersteunt projecten die bedoeld zijn om vernieuwende benaderingen op jeugdgebied ingang te doen vinden, uit te voeren en te bevorderen. Deze vernieuwende aspecten kunnen betrekking hebben op de inhoud en de doelstellingen, in samenhang met de ontwikkeling van het Europese samenwerkingskader op jeugdgebied, de betrokkenheid van partners met diverse achtergronden of de verspreiding van informatie.

4.5.   Informatieactiviteiten voor jongeren en mensen die actief zijn in jeugdwerk en jeugdorganisaties

Deze maatregel ondersteunt informatie en communicatie ten behoeve van jongeren door hun een betere toegang tot relevante informatie- en communicatiediensten te bieden, zodat zij in ruimere mate kunnen deelnemen aan het openbare leven en hun potentieel als actieve en verantwoordelijke burgers beter kunnen verwezenlijken. Met het oog hierop wordt steun verleend aan activiteiten op Europees en nationaal niveau, waardoor jongeren beter toegang krijgen tot informatie- en communicatiediensten en waardoor de verspreiding van kwalitatief hoogwaardige informatie en de deelname van jongeren aan de voorbereiding en verspreiding van informatie worden bevorderd.

Deze maatregel draagt bijvoorbeeld bij tot de ontwikkeling van Europese, nationale, regionale en lokale jongerenportalen ter verspreiding van voor jongeren bestemde informatie via allerlei informatiekanalen, in het bijzonder die welke jongeren het meest gebruiken. Ook kunnen maatregelen worden ondersteund die bevorderen dat jongeren worden betrokken bij de voorbereiding en verspreiding van begrijpelijke, gebruikersvriendelijke en gerichte informatie en adviezen, zodat de kwaliteit van de informatie verbetert en de informatie voor alle jongeren beter toegankelijk wordt. Alle publicaties dienen gelijkheid en diversiteit in acht te nemen.

4.6.   Partnerschappen

Deze maatregel betreft de financiering van partnerschappen met regionale en lokale instanties met de bedoeling, langlopende projecten te ontwikkelen waarin diverse maatregelen van het programma gecombineerd zijn. De financiering is gericht op projecten en coördinatieactiviteiten.

4.7.   Ondersteuning van de structuren van het programma

Deze maatregel betreft de financiering van de in artikel 8, lid 2, bedoelde structuren, met name de nationale agentschappen. Via deze maatregel kunnen ook gelijkgestelde organisaties gefinancierd worden, zoals de nationale coördinatoren, de „resource centres”, het Eurodesk-netwerk, het Europees-mediterrane platform voor jongeren en de Europese organisaties van jonge vrijwilligers, die op nationaal niveau optreden als uitvoerend agentschap overeenkomstig artikel 54, lid 2, onder c), en lid 3, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002.

4.8.   Het programma meerwaarde geven

De Commissie kan seminars, colloquia of bijeenkomsten organiseren om de uitvoering van het programma te begeleiden, alsook maatregelen nemen ten behoeve van informatie, publicatie en verspreiding, en monitoring en evaluatie van het programma. Deze activiteiten kunnen worden gefinancierd uit subsidies, worden gegund via aanbesteding of rechtstreeks door de Commissie georganiseerd en gefinancierd worden.

Actie 5 — Ondersteuning van Europese samenwerking op jeugdgebied

Het doel van deze actie is de Europese samenwerking op jeugdgebied te bevorderen.

5.1.   Ontmoetingen van jongeren en gezagsdragers op gebied van het jeugdbeleid

Deze maatregel ondersteunt samenwerking, seminars en gestructureerde dialoog tussen jongeren, mensen die actief zijn in het jongerenwerk en jongerenorganisaties, en gezagsdragers op gebied van het jeugdbeleid. Deze activiteiten behelzen met name de bevordering van de samenwerking en de uitwisseling van ideeën en goede praktijken op jeugdgebied, door de voorzitterschappen van de Europese Unie georganiseerde conferenties en andere maatregelen ter benutting en verspreiding van de resultaten van de jeugdprojecten en -activiteiten van de Gemeenschap.

Deze maatregel bestrijkt de Europese jeugdweek, die activiteiten in de lidstaten en op Europees niveau inzake de werkzaamheden van de Europese instellingen kan omvatten, de dialoog tussen Europese beleidsmakers en jongeren en erkenning voor jeugdprojecten van hoge kwaliteit waaraan door het programma steun wordt verleend.

Deze maatregel kan met name de doelstellingen ondersteunen die worden nagestreefd met de open coördinatiemethode op jeugdgebied en het Europese pact voor de jeugd, alsmede samenwerking tussen nationale en internationale vrijwilligersactiviteiten voor jongeren.

5.2.   Ondersteuning van activiteiten ter verbetering van begrip en kennis op jeugdgebied

Deze maatregel ondersteunt specifieke projecten die de kennis in kaart brengen betreffende de in het kader van de open coördinatiemethode vastgestelde prioritaire thema's, alsmede projecten die erop gericht zijn die kennis aan te vullen en te actualiseren en beter toegankelijk te maken.

Deze maatregel beoogt ook de ondersteuning van de ontwikkeling van methoden voor de analyse en vergelijking van de resultaten van studies en de kwaliteitsborging daarvan.

Het programma kan eveneens steun verlenen aan het opzetten van netwerken van de diverse actoren op jeugdgebied.

5.3.   Samenwerking met internationale organisaties

Door middel van deze maatregel kan de samenwerking van de Europese Unie met voor jongerenkwesties bevoegde internationale organisaties, met name de Raad van Europa en de Organisatie van de Verenigde Naties of haar gespecialiseerde instellingen, ondersteund worden.

INFORMATIE

Voor de presentatie van voorbeelden van goede praktijken en modelprojecten moet een databank met informatie over bestaande ideeën betreffende jeugdactiviteiten op Europees niveau worden ontwikkeld.

De Commissie moet een gebruikershandleiding ter beschikking stellen met duidelijke uitleg over de doelstellingen, de regels en de procedures van het programma, met name over de wettelijke rechten en plichten van degenen die een subsidie aanvaarden.

PROGRAMMABEHEER

Minimumtoewijzingen

Overeenkomstig artikel 13 zijn de minimumbedragen die aan de acties moeten worden toegewezen, in verhouding tot de in dat artikel bepaalde financiële middelen de volgende:

Actie 1: Jeugd voor Europa: 30 %.

Actie 2: Europees vrijwilligerswerk: 23 %.

Actie 3: Jeugd in de wereld: 6 %.

Actie 4: Ondersteuningssystemen voor jongeren: 15 %.

Actie 5: Stimulering van de Europese samenwerking op jeugdgebied: 4 %.

Uit de begrotingsmiddelen van het programma kunnen ook de uitgaven worden gefinancierd in verband met de voorbereiding, follow-up, monitoring, audits en evaluatie die voor het beheer van het programma en de verwezenlijking van de doelstellingen rechtstreeks noodzakelijk zijn, met name uitgaven voor studies, bijeenkomsten, informatie- en publicatieactiviteiten en uitgaven in verband met IT-netwerken voor de uitwisseling van informatie en andere uitgaven voor administratieve en technische bijstand, waartoe de Commissie voor het beheer van het programma kan besluiten.

CONTROLES EN AUDITS

Voor de volgens de procedure van artikel 14, lid 3, geselecteerde projecten wordt een systeem van steekproefsgewijze audit ingevoerd.

De ontvanger van een exploitatiesubsidie houdt de bewijsstukken van alle uitgaven gedurende vijf jaar na de datum van de laatste betaling ter beschikking van de Commissie. De ontvanger van een exploitatiesubsidie moet ervoor zorgen dat bewijsstukken die in het bezit zijn van partners of leden, ter beschikking van de Commissie worden gesteld.

De Commissie mag de aanwending van de subsidie onderwerpen aan een audit door haar eigen personeel of door een bevoegde externe organisatie van haar keuze. Deze audits kunnen worden uitgevoerd tijdens de volledige looptijd van de overeenkomst en tijdens een periode van vijf jaar vanaf de datum waarop het saldo van de subsidie is betaald. De auditresultaten kunnen er in voorkomend geval toe leiden dat de Commissie tot terugvordering besluit.

Het personeel van de Commissie en de door de Commissie gemachtigde externe personen hebben op passende wijze toegang tot met name de kantoren van de subsidieontvanger en tot alle noodzakelijke gegevens, ook in elektronische vorm, om deze audits uit te voeren.

De Europese Rekenkamer en het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) hebben dezelfde rechten als de Commissie, met name het recht van toegang.

De overeenkomstig artikel 10 door de Commissie genomen besluiten, de overeenkomsten met de nationale agentschappen, de overeenkomsten met de derde programmalanden en de daaruit voortvloeiende overeenkomsten en contracten voorzien met name in inspecties en financiële controle door de Commissie of haar bevoegde vertegenwoordiger, OLAF en de Europese Rekenkamer, zo nodig ter plaatse. Deze controles kunnen bij de nationale agentschappen en, zo nodig, ook bij de subsidieontvanger plaatsvinden.

De Commissie kan bovendien overeenkomstig Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (1) controles en onderzoeken ter plaatse uitvoeren.

Voor de in dit besluit bedoelde communautaire acties dient onder het in artikel 1, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (2) genoemde begrip „onregelmatigheid” elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht of een niet-nakoming van een contractuele verplichting te worden verstaan als gevolg van handelen of niet-handelen van een rechtspersoon waardoor de algemene begroting van de Europese Unie of de door de Gemeenschappen beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld door een onverschuldigde uitgave.


(1)  PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(2)  PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.


24.11.2006   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

L 327/45


BESLUIT Nr. 1720/2006/EG VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 15 november 2006

tot vaststelling van een actieprogramma op het gebied van een leven lang leren

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 149, lid 4, en artikel 150, lid 4,

Gezien het voorstel van de Commissie,

Gezien het advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (1),

Gezien het advies van het Comité van de Regio's (2),

Handelend volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag (3),

Overwegende hetgeen volgt:

(1)

De Raad heeft bij Besluit 1999/382/EG (4) de tweede fase van het communautaire actieprogramma inzake beroepsopleiding „Leonardo da Vinci” vastgesteld.

(2)

Bij Besluit nr. 253/2000/EG van het Europees Parlement en de Raad (5) is de tweede fase vastgesteld van het communautaire actieprogramma op onderwijsgebied „Socrates”.

(3)

Bij Beschikking nr. 2318/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) is een meerjarenprogramma vastgesteld voor de doeltreffende integratie van informatie- en communicatietechnologie (ICT) in de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels in Europa (het eLearning-programma).

(4)

Bij Besluit nr. 791/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (7) is een communautair actieprogramma vastgesteld ter bevordering van op Europees niveau actieve organisaties en ter ondersteuning van gerichte activiteiten op het gebied van onderwijs en opleiding.

(5)

Bij Beschikking nr. 2241/2004/EG van het Europees Parlement en de Raad (8) is een enkel kader vastgesteld voor transparantie op het gebied van kwalificaties en competenties (Europass).

(6)

Bij Besluit nr. 2317/2003/EG van het Europees Parlement en de Raad (9) is een programma ingevoerd voor de verhoging van de kwaliteit van het hoger onderwijs en bevordering van het intercultureel begrip door middel van samenwerking met derde landen (Erasmus Mundus) (2004-2008).

(7)

Door de verklaring van Bologna, die op 19 juni 1999 door de ministers van Onderwijs van 29 Europese landen is ondertekend, is een intergouvernementeel proces op gang gebracht, dat uiterlijk in 2010 tot de vorming van een „Europese ruimte voor hoger onderwijs” moet leiden. Hiervoor moet op Gemeenschapsniveau steun worden verleend.

(8)

De Europese Raad heeft op zijn bijzondere bijeenkomst van 23 en 24 maart 2000 in Lissabon het strategische doel geformuleerd dat de Europese Unie de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld moet worden die in staat is tot duurzame economische groei, met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Tevens is de Raad Onderwijs verzocht om een algemene gedachtewisseling te houden over de concrete, doelstellingen die de onderwijsstelsels in de toekomst moeten nastreven, waarbij de aandacht vooral uitgaat naar gemeenschappelijke vraagstukken en prioriteiten en tegelijk rekening wordt gehouden met de nationale diversiteit.

(9)

Een geavanceerde kennismaatschappij is van essentieel belang voor meer groei en werkgelegenheid. Onderwijs en opleiding zijn essentiële prioriteiten, wil de Europese Unie de doelstellingen van Lissabon verwezenlijken.

(10)

De Raad heeft op 12 februari 2001 een verslag over de concrete toekomstige doelstellingen voor de onderwijs- en opleidingsstelsels aangenomen. Op 14 juni 2002 heeft de Raad vervolgens een gedetailleerd werkprogramma voor de follow-up van dit verslag goedgekeurd, waarin om ondersteuning op het niveau van de Gemeenschap wordt verzocht.

(11)

De Europese Raad heeft op zijn bijeenkomst van 15 en 16 juni 2001 te Göteborg een strategie voor duurzame ontwikkeling goedgekeurd en een milieudimensie toegevoegd aan het proces van Lissabon voor werkgelegenheid, economische hervorming en sociale samenhang.

(12)

De Europese Raad heeft op zijn bijeenkomst van 15 en 16 maart 2002 in Barcelona de doelstelling geformuleerd om de onderwijs- en opleidingsstelsels van de Europese Unie vóór 2010 tot een kwaliteitsreferentie op wereldniveau te maken. Tevens is om maatregelen verzocht ter verbetering van de beheersing van basisvaardigheden, met name door het onderwijs van ten minste twee vreemde talen vanaf zeer jonge leeftijd.

(13)

In de mededeling van de Commissie en de resolutie van de Raad van 27 juni 2002 inzake een leven lang leren (10) wordt bevestigd dat een leven lang leren gestimuleerd dient te worden door maatregelen en beleidslijnen die zijn uitgewerkt in het kader van Gemeenschapsprogramma's.

(14)

Naar aanleiding van de resolutie van de Raad van 19 december 2002 (11) is een proces voor nauwere Europese samenwerking op dit gebied op gang gebracht, dat op het niveau van de Gemeenschap ondersteund dient te worden. Door de verklaring van Kopenhagen, die op 30 november 2002 door de ministers van Onderwijs van 31 Europese landen aangenomen is, zijn de sociale partners en de kandidaat-lidstaten bij dit proces betrokken.

(15)

In de mededeling van de Commissie ten aanzien van een actieplan voor vaardigheden en mobiliteit is erop gewezen dat er op Europees niveau verdere inspanningen nodig zijn om tot een betere erkenning van de in onderwijs en opleiding verworven kwalificaties te komen.

(16)

In de mededeling van de Commissie over „Het leren van talen en de taalverscheidenheid bevorderen: actieplan” worden activiteiten beschreven die in de periode 2004-2006 op Europees niveau ten uitvoer moeten worden gebracht en wordt om follow-up op het actieplan verzocht.

(17)

Het verbeteren van het talenonderwijs en het bevorderen van het leren van talen en van taalverscheidenheid moet een prioriteit zijn in het optreden van de Gemeenschap op onderwijs- en opleidingsgebied. Het onderwijzen en leren van talen heeft een bijzonder belang in aangrenzende lidstaten.

(18)

Uit de tussentijdse evaluatieverslagen over de lopende programma's Socrates en Leonardo da Vinci en uit de openbare raadpleging over de toekomstige activiteiten van de Gemeenschap op het gebied van onderwijs en opleiding is gebleken dat er op Europees niveau op deze terreinen een grote en in sommige opzichten groeiende behoefte is aan verdere samenwerking en mobiliteit. Daarnaast werd het belang onderstreept van nauwere verbanden tussen de Gemeenschapsprogramma's enerzijds en de beleidsontwikkelingen op het gebied van onderwijs en opleiding anderzijds, en voorts is als wens geuit dat de activiteiten van de Gemeenschap een zodanige opzet zouden moeten krijgen dat ze beter aansluiten op het paradigma van een leven lang leren en werd aangedrongen op een eenvoudiger, gebruikersvriendelijker en flexibeler aanpak bij de uitvoering van dit soort activiteiten.

(19)

Ingevolge het principe van gezond financieel beheer kan de uitvoering van het programma worden vereenvoudigd door gebruik te maken van financiering met een bedrag ineens, hetzij voor steun aan deelnemers aan het programma of voor communautaire steun voor de structuren die op nationaal niveau tot stand zijn gebracht voor de administratie van het programma.

(20)

De samenvoeging van de door de Gemeenschap ondersteunde activiteiten ter bevordering van transnationale samenwerking en mobiliteit op het gebied van onderwijs en opleiding in één enkel programma kan grote voordelen opleveren. Hierdoor kunnen synergie-effecten tussen de verschillende werkterreinen gerealiseerd worden, ontstaan meer mogelijkheden voor de ondersteuning van ontwikkelingen op het gebied van een leven lang leren en kan in administratief opzicht op een meer coherente, beter gestroomlijnde en doeltreffender wijze worden gewerkt. Bovendien zal een integraal programma de samenwerking tussen de verschillende niveaus van onderwijs en opleiding bevorderen.

(21)

Er moet daarom een programma Een Leven Lang Leren in het leven worden geroepen dat door middel van een leven lang leren een bijdrage levert aan de opbouw van een moderne kenniseconomie met duurzame economische groei, meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang in de Europese Unie.

(22)

Gezien de specifieke kenmerken van scholen, het hoger onderwijs, de beroepsopleidingen en de volwasseneneducatie en de daaruit voortvloeiende noodzaak om de activiteiten van de Gemeenschap te baseren op doelstellingen, vormen van activiteiten en organisatorische structuren die daarop toegesneden zijn, is het zaak om in het kader van het programma Een Leven Lang Leren afzonderlijke programma's vast te stellen voor de vier genoemde onderwijssectoren, en daarbij naar zoveel mogelijk samenhang en gemeenschappelijkheid te streven.

(23)

De Commissie heeft in haar mededeling „Bouwen aan onze gemeenschappelijke toekomst: beleidsuitdagingen en begrotingsmiddelen in de uitgebreide Unie 2007-2013” een reeks streefcijfers voor de nieuwe generatie Gemeenschapsprogramma's op het gebied van onderwijs en opleiding vastgesteld. Om deze streefcijfers te verwezenlijken is een aanzienlijke uitbreiding van het aantal activiteiten op het gebied van mobiliteit en partnerschappen nodig.

(24)

Gezien de duidelijk gebleken waardevolle effecten van transnationale mobiliteit voor de betrokkenen zelf en voor de onderwijs- en beroepsopleidingsstelsels, de grote vraag naar mobiliteit in alle sectoren waaraan tot nu toe nog niet kon worden voldaan en de grote betekenis van mobiliteit voor de in Lissabon geformuleerde doelstelling, moet in de vier sectorale subprogramma's aanzienlijk meer steun worden verstrekt voor transnationale mobiliteit.

(25)

Om de werkelijke extra kosten voor in het buitenland studerende studenten adequater te dekken, dient de standaard mobiliteitstoelage tijdens de looptijd van het programma te worden gehandhaafd op gemiddeld 200 EUR per maand in reële termen.

(26)

Er moet beter worden voorzien in de mobiliteitsbehoeften van individuele leerlingen in de bovenbouw van het voortgezet onderwijs en van individuele lerende volwassenen, die tot dusverre niet werden gedekt door communautaire programma's, door invoering van nieuwe soorten mobiliteitsacties in de programma's Comenius en Grundtvig. De door de individuele mobiliteit van leraren geboden mogelijkheden voor de ontwikkeling van samenwerking op lange termijn tussen scholen in naburige regio's van de lidstaten zouden ook grondiger kunnen worden benut.

(27)

Kleine en middelgrote ondernemingen spelen een belangrijke rol in de Europese economie. Tot dusverre was hun deelname aan het Leonardo da Vinci-programma echter beperkt. Er moeten maatregelen worden genomen om communautaire actie voor deze ondernemingen aantrekkelijker te maken, met name door ervoor te zorgen dat meer mobiliteitmogelijkheden voor leerling-werknemers beschikbaar zijn. Passende, met het Erasmus-programma vergelijkbare regelingen moeten worden ingevoerd met het oog op de erkenning van het resultaat van deze mobiliteit.

(28)

Gezien de bijzondere onderwijsuitdagingen voor kinderen van personen met een ambulant beroep en van mobiele werknemers in Europa moet ten volle gebruik worden gemaakt van de mogelijkheden die het Comenius-programma biedt voor de ondersteuning van transnationale activiteiten die op hun behoeften zijn toegesneden.

(29)

Meer mobiliteit in geheel Europa moet steeds gepaard gaan met een verbetering van de kwaliteitsnormen.

(30)

Om te kunnen inspelen op de toegenomen behoefte aan ondersteuning van activiteiten ter verwezenlijking van de beleidsdoelstellingen op Europees niveau, te voorzien in steun voor sectoroverschrijdende activiteiten op het gebied van talen en ICT, en de verspreiding en benutting van de resultaten van het programma te stimuleren, dienen de vier sectorale programma's te worden aangevuld met een transversaal programma.

(31)

Om te kunnen inspelen op de toenemende behoefte aan kennis en dialoog over het Europese integratieproces en de verdere ontwikkeling daarvan, is het van belang dat de deskundigheid bij het onderwijs, het onderzoek en het denkproces op dit gebied bevorderd wordt door steun voor instellingen voor hoger onderwijs die zich hebben toegelegd op de bestudering van het Europese integratieproces, Europese verenigingen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding en de Jean-Monnetactie.

(32)

Het besluit moet zo flexibel geformuleerd worden dat de activiteiten uit het programma Een Leven Lang Leren op passende wijze kunnen worden aangepast aan de veranderende behoeften in de periode 2007-2013 en de veel te gedetailleerde voorschriften uit de vorige fasen van Socrates en Leonardo da Vinci worden vermeden.

(33)

Ingevolge artikel 3, lid 2, van het Verdrag moet de Europese Gemeenschap bij haar optreden steeds de ongelijkheden tussen mannen en vrouwen opheffen en de gelijkheid van mannen en vrouwen bevorderen.

(34)

De Gemeenschap moet volgens artikel 151 van het Verdrag bij haar optreden uit hoofde van andere bepalingen van het Verdrag rekening houden met culturele aspecten, met name om de culturele verscheidenheid te eerbiedigen en te bevorderen. Er moet speciaal aandacht worden besteed aan de synergie tussen cultuur, onderwijs en opleiding. De interculturele dialoog moet eveneens worden bevorderd.

(35)

Het is noodzakelijk het actieve burgerschap en de eerbiediging van mensenrechten en democratie te bevorderen en de strijd tegen alle vormen van uitsluiting, waaronder racisme en vreemdelingenhaat, te intensiveren.

(36)

Kansarmen moeten een ruimere toegang krijgen en er moet actief worden ingespeeld op de bijzondere behoeften van mensen met een handicap bij de uitvoering van alle onderdelen van het programma, onder meer door de toekenning van hogere subsidies om rekening te houden met de extra kosten van gehandicapte deelnemers en door steunverlening voor het leren en gebruiken van gebarentalen en braille.

(37)

Er moet rekening worden gehouden met de resultaten van het Europees Jaar van opvoeding door sport (2004) en met de mogelijke onderwijskundige voordelen van de samenwerking tussen onderwijsinstellingen en sportorganisaties die in dat jaar naar voren kwamen.

(38)

De kandidaat-lidstaten voor toetreding tot de Europese Unie en de EVA-landen die deel uitmaken van de EER kunnen aan het programma deelnemen overeenkomstig nog te sluiten overeenkomsten tussen de Gemeenschap en deze landen.

(39)

De Europese Raad heeft op zijn bijeenkomst van 19 en 20 juni 2003 in Thessaloniki zijn goedkeuring gehecht aan de conclusies van de Raad van 16 juni 2003 over de Westelijke Balkan, met inbegrip van de bijlage „De agenda van Thessaloniki voor de Westelijke Balkan: op weg naar Europese integratie”. Hierin is bepaald dat de programma's van de Gemeenschap op basis van nog te sluiten kaderovereenkomsten tussen de Gemeenschap en de desbetreffende landen ook moeten worden opengesteld voor de landen die bij het stabilisatie- en associatieproces betrokken zijn.

(40)

De Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat hebben verklaard dat zij onderhandelingen zullen aangaan teneinde overeenkomsten te sluiten op gebieden die van gemeenschappelijk belang zijn, zoals de programma's van de Gemeenschap op het gebied van onderwijs, opleiding en jongeren.

(41)

De Commissie moet het programma Een Leven Lang Leren in samenwerking met de lidstaten regelmatig monitoren en evalueren om, met name bij de prioriteiten voor de uitvoering van de maatregelen, bijstellingen mogelijk te maken. In het kader van de evaluatiewerkzaamheden moet ook een externe evaluatie worden gemaakt door onafhankelijke, onpartijdige instanties.

(42)

In zijn Resolutie van 28 februari 2002 over de tenuitvoerlegging van het Socrates-programma (12) heeft het Europees Parlement gewezen op de onevenredig lastige administratie voor aanvragers van subsidies in het kader van de tweede fase van het programma.

(43)

Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (13) en Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (14), die de financiële belangen van de Europese Gemeenschap beschermen, moeten worden toegepast. De uitgangspunten die daarbij moeten worden gehanteerd, zijn eenvoud en samenhang bij de keuze van de begrotingsinstrumenten, beperking van het aantal gevallen waarin de Commissie rechtstreeks verantwoordelijk is voor de uitvoering en het beheer van die instrumenten, en evenredigheid tussen de omvang van de middelen en de administratieve belasting die de besteding ervan met zich meebrengt.

(44)

Een drastische administratieve vereenvoudiging van de aanvraagprocedures is van essentieel belang voor een succesvolle uitvoering van het programma. De administratieve en boekhoudkundige vereisten dienen in verhouding te staan tot de hoogte van de financiële bijdrage.

(45)

Er moeten passende maatregelen worden genomen ter voorkoming van onregelmatigheden en fraude. Ook moeten de nodige maatregelen worden genomen met het oog op terugvordering van verloren, ten onrechte uitbetaalde of verkeerd bestede bedragen.

(46)

Er dient zorg te worden gedragen voor een correcte afwikkeling van het programma Een Leven Lang Leren, met name voor wat betreft de voortzetting van meerjarenregelingen voor het beheer van het programma, zoals de financiering van technische en administratieve bijstand. Vanaf 1 januari 2014 dient de technische en administratieve bijstand zo nodig zorg te dragen voor het beheer van activiteiten die eind 2013 niet klaar zijn, zoals monitoring en audit.

(47)

De doelstelling van het voorgestelde optreden dat, door middel van Europese samenwerking moet leiden tot onderwijs en opleidingen van hoge kwaliteit, kan, gezien de behoefte aan multilaterale partnerschappen, transnationale mobiliteit en uitwisseling van informatie in de hele Gemeenschap, niet voldoende door de lidstaten worden verwezenlijkt. In verband met het karakter van het noodzakelijke optreden en van de noodzakelijke maatregelen kunnen deze doelstellingen derhalve beter op Gemeenschapsniveau worden verwezenlijkt en kan de Gemeenschap, overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel in artikel 5 van het Verdrag, maatregelen vaststellen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat in hetzelfde artikel verwoord is, beperkt het onderhavige besluit zich tot wat nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

(48)

Dit besluit stelt voor de gehele duur van het programma de financiële middelen vast, die in het kader van de jaarlijkse begrotingsprocedure voor de begrotingsautoriteit het voornaamste referentiepunt vormen in de zin van punt 37 van het Interinstitutioneel Akkoord van 17 mei 2006 tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie betreffende de begrotingsdiscipline en een goed financieel beheer (15).

(49)

De voor de uitvoering van dit besluit vereiste maatregelen dienen te worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegden (16),

BESLUITEN:

TITEL I

ALGEMENE BEPALINGEN

HOOFDSTUK I

Het programma Een Leven Lang Leren

Artikel 1

Vaststelling van het programma Een Leven Lang Leren

1.   Bij dit besluit wordt een programma voor Gemeenschapsactiviteiten vastgesteld, hierna „het programma Een Leven Lang Leren” genoemd.

2.   Het algemene doel van het programma Een Leven Lang Leren is ertoe bij te dragen dat de Gemeenschap door middel van een leven lang leren een geavanceerde kennismaatschappij met duurzame economische groei, meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang wordt, die tegelijkertijd met het oog op de komende generaties voor een goede bescherming van het milieu zorgt. Het programma beoogt in het bijzonder de onderlinge uitwisseling, samenwerking en mobiliteit tussen de onderwijs- en opleidingsstelsels in de Gemeenschap te bevorderen, zodat deze tot een kwaliteitsreferentie op wereldniveau worden gemaakt.

3.

a)

bijdragen tot de ontwikkeling van een leven lang leren van hoge kwaliteit en het bevorderen van kwalitatief hoogwaardige prestaties, vernieuwingen en een Europese dimensie in de stelsels en in de praktijken in het veld;

b)

ondersteuning van de realisering van een Europese ruimte voor een leven lang leren;

c)

helpen verbetering te brengen in de kwaliteit, aantrekkelijkheid en toegankelijkheid van de mogelijkheden in de lidstaten om een leven lang te leren;

d)

stimuleren van de bijdrage van een leven lang leren tot de sociale samenhang, een actief burgerschap, de interculturele dialoog, gelijkheid tussen de seksen en de persoonlijke ontplooiing;

e)

helpen bevorderen van creativiteit, concurrentievermogen, inzetbaarheid en de ontwikkeling van ondernemersgeest;

f)

bewerkstelligen van een intensievere deelname aan een leven lang leren bij mensen van alle leeftijden, met inbegrip van personen met speciale behoeften en kansarmen, ongeacht hun sociaaleconomische achtergrond;

g)

bevorderen van het leren van talen en van de taalkundige verscheidenheid;

h)

ondersteunen van de ontwikkeling van vernieuwende, op ICT gebaseerde inhoud, diensten, pedagogische benaderingen en praktijken voor een leven lang leren;

i)

versterken van de rol van een leven lang leren bij de totstandbrenging van het besef van een Europees burgerschap, gebaseerd op inzicht in en respect voor mensenrechten en democratie, en stimuleren van tolerantie en respect jegens andere volkeren en culturen;

j)

bevorderen van de samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging in alle sectoren van onderwijs en opleiding in Europa;

k)

stimuleren dat optimaal gebruik wordt gemaakt van resultaten, vernieuwende producten en processen en uitwisselen van goede praktijken op de door het programma Een Leven Lang Leren bestreken terreinen, ter verbetering van de kwaliteit van onderwijs en opleiding.

4.   Overeenkomstig de administratieve bepalingen in de bijlage worden de activiteiten van de lidstaten door het programma Een Leven Lang Leren ondersteund en aangevuld, waarbij ten volle rekening wordt gehouden met de verantwoordelijkheid van de lidstaten voor de inhoud van de onderwijs- en opleidingsstelsels en hun cultuur- en taalkundige verscheidenheid.

5.   Met het oog op de verwezenlijking van de doelstellingen van het programma Een Leven Lang Leren worden, zoals in artikel 3 is aangegeven, vier sectorale programma's, een transversaal programma en het Jean Monnet-programma (hierna de „subprogramma's” genoemd), uitgevoerd.

6.   Dit besluit wordt ten uitvoer gelegd in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2013. Vanaf de inwerkingtreding van dit besluit kunnen evenwel voorbereidende maatregelen worden genomen, waaronder Commissiebesluiten uit hoofde van artikel 9.

Artikel 2

Definities

1.

peuter- en kleuteronderwijs: onderwijsactiviteiten in georganiseerd verband vóór het begin van de leerplicht in het basisonderwijs;

2.

leerling: een persoon die naar een school gaat om er iets te leren;

3.

school: alle soorten instellingen die algemeen vormend onderwijs (kleuteronderwijs, basisonderwijs of voortgezet onderwijs), beroepsonderwijs en technisch onderwijs verzorgen, alsook, bij wijze van uitzondering in het geval van maatregelen ter bevordering van het leren van talen, andere instellingen dan scholen die opleidingen in het kader van het leerlingwezen verzorgen;

4.

onderwijsgevenden/onderwijzend personeel: personen die in de uitvoering van hun taken rechtstreeks bij het onderwijsproces in de lidstaten betrokken zijn;

5.

opleiders: personen die in het kader van de uitvoering van hun taken rechtstreeks bij het beroepsonderwijs en de beroepsopleidingen in de lidstaten betrokken zijn;

6.

student: een persoon die ingeschreven staat bij een instelling voor hoger onderwijs, ongeacht de studierichting, met het doel hoger onderwijs te volgen teneinde een erkende graad of andere erkende kwalificatie op tertiair niveau tot en met de graad van doctor te verwerven;

7.

stagiair: een persoon die, binnen een opleidingsinstelling of -organisatie of op de werkplek, een beroepsopleiding volgt;

8.

lerende volwassene: een leerling die deelneemt aan de volwasseneneducatie;

9.

mensen op de arbeidsmarkt: werknemers, zelfstandigen en mensen die beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt;

10.

instelling voor hoger onderwijs:

a)

elk soort instelling voor hoger onderwijs dat, overeenkomstig de wetgeving of gebruiken in een land, opleidt voor erkende graden of andere erkende kwalificaties op tertiair niveau, ongeacht de naam die dergelijke instellingen in de lidstaten dragen;

b)

elke instelling die, overeenkomstig de wetgeving of gebruiken in een land, beroepsonderwijs of -opleidingen op tertiair niveau verzorgt;

11.

gezamenlijke masters: masteropleidingen in het kader van het hoger onderwijs:

a)

waarbij ten minste drie instellingen voor hoger onderwijs uit drie verschillende lidstaten betrokken zijn;

b)

waarbij in het kader van het studieprogramma bij ten minste twee van de drie instellingen een studieperiode wordt doorgebracht;

c)

die over ingebouwde mechanismen beschikken voor de erkenning van bij partnerinstellingen doorgebrachte studieperioden, die gebaseerd zijn of aansluiten op het Europees systeem voor de overdracht van studiepunten (ECTS);

d)

die tot de toekenning door de deelnemende instellingen van gezamenlijke, tweevoudige of meervoudige, door de lidstaten erkende graden leiden;

12.

beroepsopleiding: elke vorm van initieel beroepsonderwijs of initiële beroepsopleiding, met inbegrip van de opleidingen in het technisch onderwijs en het beroepsonderwijs, en in het leerlingwezen, die deel uitmaakt van de opleiding voor een beroepskwalificatie die erkend wordt door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar zij is behaald, alsook elke vorm van voortgezet beroepsonderwijs of voortgezette beroepsopleiding die door iemand in zijn of haar werkende bestaan wordt gevolgd;

13.

volwasseneneducatie: alle vormen van niet-beroepsgericht leren door volwassenen van formele, niet-formele of informele aard;

14.

studiebezoek: een kort bezoek met het doel een bepaald aspect van een leven lang leren in een andere lidstaat nader te bestuderen;

15.

mobiliteit: een verblijf in een andere lidstaat om daar te studeren, werkervaring op te doen, te leren, onderwijs te geven of daarmee verband houdend administratief werk te doen, zo nodig na een voorbereidingscursus of een opfriscursus in de taal van het gastland of in de werktaal;

16.

stage: een verblijf bij een onderneming of organisatie in een andere lidstaat, zo nodig na een voorbereidingscursus of een opfriscursus in de taal van het gastland of in de werktaal, met het doel personen te helpen zich aan te passen aan de vereisten van de communautaire arbeidsmarkt, specifieke vaardigheden te verwerven en meer inzicht te krijgen in de economische en sociale achtergronden van het betrokken land in het kader van het verkrijgen van werkervaring;

17.

unilateraal: betrokkenheid van een enkele instelling;

18.

bilateraal: betrokkenheid van partners uit twee lidstaten;

19.

multilateraal: betrokkenheid van partners uit ten minste drie lidstaten. Verenigingen of andere organisaties van drie of meer lidstaten kunnen door de Commissie als multilateraal worden beschouwd;

20.

partnerschap: bilaterale of multilaterale overeenkomst tussen een groep instellingen of organisaties in verscheidene lidstaten met het doel gezamenlijk Europese activiteiten op het gebied van een leven lang leren te ontplooien;

21.

netwerk: een formele of informele groep van organisaties die op een bepaald terrein, in een vak of studierichting of op een bepaald deelterrein van een leven lang leren werkzaam zijn;

22.

project: samenwerkingsactiviteiten met een welbepaald resultaat, verricht door een formele of informele groep van organisaties of instellingen;

23.

projectcoördinator: de organisatie of instelling die belast is met de uitvoering van het project door de multilaterale groep;

24.

projectpartners: de andere organisaties of instellingen die naast de coördinator deel uitmaken van de multilaterale groep;

25.

onderneming: elk bedrijf dat in de publieke of private sector een economische activiteit uitoefent, ongeacht haar omvang of rechtspersoonlijkheid of de bedrijfstak waartoe zij behoort, met inbegrip van de sociale economie;

26.

sociale partners: op nationaal niveau de werkgevers- en werknemersorganisaties in overeenstemming met de wetgeving en/of gebruiken in de betrokken lidstaat, en op Gemeenschapsniveau de werkgevers- en werknemersorganisaties die op communautair niveau deelnemen aan de sociale dialoog;

27.

begeleiding en advies: een scala aan werkzaamheden, zoals voorlichting, beoordeling, keuzebegeleiding en advisering, die lerenden, docenten en ander personeel behulpzaam zijn bij het maken van keuzes ten aanzien van de onderwijs- en opleidingsprogramma's of de mogelijkheden op de arbeidsmarkt;

28.

verspreiding en benutting van resultaten: activiteiten die moeten bewerkstelligen dat de resultaten van het programma Een Leven Lang Leren en de voorafgaande programma's op passende wijze erkend, over het voetlicht gebracht en op brede schaal in de praktijk gebracht worden;

29.

een leven lang leren: alle vormen van algemeen vormend onderwijs, beroepsonderwijs en beroepsopleidingen, niet-formeel onderwijs en informeel leren die gedurende het gehele leven plaatsvinden en die op persoonlijk vlak, voor het leven als burger, sociaal gezien of vanuit het oogpunt van de arbeidsmarkt tot meer kennis, vaardigheden en competenties leiden. De aangeboden diensten op het gebied van begeleiding en advies worden eveneens tot het levenslang leren gerekend.

Artikel 3

Subprogramma's

1.

a)

het Comenius-programma, dat is toegesneden op de behoeften van degenen die onderwijs geven of volgen van het niveau van het peuter- en kleuteronderwijs tot aan het eind van het voortgezet onderwijs, alsook van de instellingen en organisaties die dit onderwijs verzorgen;

b)

het Erasmus-programma, dat is toegesneden op de behoeften van degenen die formeel hoger (wetenschappelijk) onderwijs, hoger beroepsonderwijs of hogere beroepsopleidingen geven of volgen, ongeacht de duur van de opleiding of de kwalificatie en met inbegrip van de opleidingen voor promovendi, alsook van de instellingen en organisaties die deze vormen van onderwijs en opleidingen verzorgen of faciliteren;

c)

het Leonardo da Vinci-programma, dat is toegesneden op de behoeften van degenen die beroepsonderwijs of beroepsopleidingen geven of volgen die niet onder het hoger beroepsonderwijs of de hogere beroepsopleidingen vallen, alsook van de instellingen en organisaties die dergelijk onderwijs en deze opleidingen verzorgen of faciliteren;

d)

het Grundtvig-programma, dat is toegesneden op de behoeften van degenen die enige vorm van volwasseneneducatie geven of volgen, alsook van de instellingen en organisaties die dit onderwijs verzorgen of faciliteren.

2.

a)

beleidssamenwerking en vernieuwing op het gebied van een leven lang leren;

b)

bevordering van het leren van talen;

c)

ontwikkeling van vernieuwende op ICT-gebaseerde inhoud, diensten, pedagogische benaderingen en praktijken voor een leven lang leren;

d)

verspreiding en benutting van de resultaten van de activiteiten die ondersteund worden door het programma en eerdere aanverwante programma's, alsook de uitwisseling van goede praktijken.

3.

a)

de Jean Monnet-actie;

b)

exploitatiesubsidies voor bepaalde instellingen die zich met de Europese integratievraagstukken bezighouden;

c)

exploitatiesubsidies voor andere Europese instellingen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding.

Artikel 4

Toegang tot het programma Een Leven Lang Leren

a)

leerlingen, studenten, leerling-werknemers en lerende volwassenen;

b)

onderwijsgevenden, opleiders en andere personeelsleden die betrokken zijn bij een aspect van een leven lang leren;

c)

mensen op de arbeidsmarkt;

d)

instellingen of organisaties die in het kader van het programma Een Leven Lang Leren of de subprogramma's leermogelijkheden aanbieden;

e)

personen en instanties die op lokaal, regionaal of nationaal niveau verantwoordelijk zijn voor de stelsels en het beleid ten aanzien van enig aspect van een leven lang leren;

f)

ondernemingen, sociale partners en hun organisaties op alle niveaus, met inbegrip van belangenorganisaties op het gebied van de handel en de Kamers van Koophandel en Nijverheid;

g)

instanties die voorzien in begeleiding, advies en voorlichting in verband met enig aspect van het levenslang leren;

h)

verenigingen die werkzaam zijn op het gebied van een leven lang leren, met inbegrip van verenigingen van studenten, stagiairs, leerlingen, onderwijsgevenden, ouders en lerende volwassenen;

i)

onderzoekscentra en -instellingen die te maken hebben met vraagstukken op het gebied van een leven lang leren;

j)

organisaties zonder winstoogmerk, vrijwilligersorganisaties en niet-gouvernementele organisaties („NGO's”).

Artikel 5

Activiteiten van de Gemeenschap

1.

a)

mobiliteit van personen die een leven lang leren;

b)

bilaterale en multilaterale partnerschappen;

c)

multilaterale projecten die speciaal zijn opgezet ter bevordering van de kwaliteit van de onderwijs- en opleidingsstelsels door middel van de transnationale overdracht van innovatie;

d)

unilaterale en nationale projecten;

e)

multilaterale projecten en netwerken;

f)

observatie en analyse van de beleidsvormen en de stelsels op het gebied van een leven lang leren, ontwikkeling en regelmatige verbetering van referentiemateriaal, met inbegrip van enquêtes, statistieken, analyses en indicatoren, activiteiten ter ondersteuning van de transparantie en erkenning van kwalificaties en eerdere leerervaringen, alsook activiteiten ter ondersteuning van de samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging;

g)

exploitatiesubsidies als bijdrage in bepaalde operationele en administratieve kosten van instellingen en verenigingen die werkzaam zijn op de door het programma Een Leven Lang Leren bestreken terreinen;

h)

andere initiatieven ter bevordering van de doelstellingen van het programma Een Leven Lang Leren („flankerende maatregelen”).

2.   De Gemeenschap kan steun verlenen voor bezoeken die ter voorbereiding van elk van de in dit artikel beschreven activiteiten worden afgelegd.

3.   De Commissie kan seminars, colloquia en bijeenkomsten organiseren die de uitvoering van het programma Een Leven Lang Leren naar verwachting ten goede zullen komen, passende voorlichtings-, publicatie- en verspreidingsactiviteiten ten uitvoer leggen alsook activiteiten om het programma een ruimere bekendheid te geven en kan het programma monitoren en evalueren.

4.   De in dit artikel beschreven activiteiten kunnen door middel van oproepen tot het indienen van voorstellen en aanbestedingen of rechtstreeks door de Commissie ten uitvoer worden gelegd.

Artikel 6

Taken van de Commissie en de lidstaten

1.   De Commissie draagt zorg voor de daadwerkelijke en efficiënte uitvoering van de activiteiten van de Gemeenschap die in het kader van het programma Een Leven Lang Leren zijn voorzien.

2.

a)

nemen de nodige maatregelen voor een doeltreffende uitvoering van het programma Een Leven Lang Leren op nationaal niveau en betrekken daarbij overeenkomstig de praktijk of de wetgeving in de lidstaat, alle partijen die zich bezighouden met aspecten van een leven lang leren;

b)

dragen met het oog op een gecoördineerd beheer van de nationale activiteiten van het programma Een Leven Lang Leren, met inbegrip van het begrotingsbeheer, overeenkomstig de bepalingen van artikel 54, lid 2, onder c), van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 en van artikel 38 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, zorg voor de oprichting of aanwijzing en monitoring van passende structuren (nationale agentschappen) aan de hand van onderstaande criteria:

i)

een als nationaal agentschap opgerichte of aangewezen organisatie heeft rechtspersoonlijkheid of maakt deel uit van een instantie die rechtspersoonlijkheid heeft, en valt onder de wetgeving van de betrokken lidstaat. Ministeries mogen niet als nationale agentschappen worden aangewezen;

ii)

elk nationaal agentschap moet voor het uitvoeren van zijn taken een passend aantal personeelsleden in dienst hebben, die over de nodige vakbekwaamheid en talenkennis beschikken voor het werken in een kader van internationale samenwerking op het gebied van onderwijs en opleiding;

iii)

het moet met name op het gebied van de informatica en telecommunicatie over passende voorzieningen beschikken;

iv)

het moet in een bestuurlijke context opereren die het in staat stelt om zijn taken naar tevredenheid uit te voeren en belangenconflicten te voorkomen;

v)

het moet in staat zijn om de voorschriften voor het financieel beheer en de contractvoorwaarden van de Gemeenschap toe te passen;

vi)

het moet adequate en bij voorkeur door een overheidsinstelling afgegeven financiële garanties verstrekken, en zijn capaciteiten op het gebied van het beheer moeten in overeenstemming zijn met de omvang van de door het agentschap te beheren financiële middelen van de Gemeenschap;

c)

dragen er verantwoordelijkheid voor dat de onder b) bedoelde nationale agentschappen de aan hen overgemaakte financiële middelen voor de ondersteuning van projecten op de juiste wijze beheren, en in het bijzonder het transparantiebeginsel en het beginsel van gelijke behandeling in acht nemen, dubbele financiering uit andere financiële bronnen van de Gemeenschap voorkomen, en voldoen aan de verplichting om de projecten te monitoren en alle bedragen terug te vorderen die door de begunstigden moeten worden terugbetaald;

d)

nemen de nodige maatregelen met het oog op passende controles en financieel toezicht op de onder b) bedoelde nationale agentschappen en:

i)

verstrekken de Commissie, voordat het nationale agentschap met zijn werk begint, de nodige garanties dat bij het nationale agentschap relevante, naar behoren functionerende en overeenkomstig de beginselen van een gezond financieel beheer toe te passen procedures, controlesystemen, boekhoudsystemen en procedures voor aanbesteding en subsidietoekenning zijn ingevoerd;

ii)

verstrekken de Commissie ieder jaar een garantieverklaring ten aanzien van de betrouwbaarheid van de financiële systemen en procedures van de nationale agentschappen, alsook ten aanzien de juistheid van hun jaarrekening;

e)

zijn aansprakelijk voor niet terugbetaalde bedragen indien een overeenkomstig b) opgericht of aangewezen nationaal agentschap verantwoordelijk is voor onregelmatigheden, nalatigheden of fraude en dit aanleiding geeft tot vorderingen van de zijde van de Commissie jegens het nationale agentschap waaraan niet volledig wordt voldaan;

f)

wijzen op verzoek van de Commissie de instellingen of organisaties die leermogelijkheden aanbieden of de categorieën van dergelijke instellingen of organisaties aan die in hun land in aanmerking zouden kunnen komen voor deelname aan het programma Een Leven Lang Leren;

g)

zetten zich in om alle passende maatregelen te nemen om de belemmeringen van juridische en administratieve aard weg te nemen die een goed functioneren van het programma Een Leven Lang Leren in de weg staan;

h)

nemen maatregelen om ervoor te zorgen dat potentiële synergie-effecten met andere programma's en financiële instrumenten van de Gemeenschap en met andere relevante, in de lidstaat ten uitvoer gelegde programma's op nationaal niveau worden gerealiseerd.

3.

a)

de aansluiting tussen de activiteiten die zijn uitgevoerd in het kader van de vorige programma's op het gebied van onderwijs, opleiding en een leven lang leren en de in het kader van het programma Een Leven Lang Leren uit te voeren activiteiten;

b)

passende bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap en voert daartoe met name doeltreffende, proportionele en afschrikkende maatregelen, administratieve controles en sancties in;

c)

ruime voorlichting, publiciteit en follow-up ten aanzien van de in het kader van het programma Een Leven Lang Leren ondersteunde activiteiten;

d)

het verzamelen, analyseren en verwerken van de beschikbare gegevens die nodig zijn om de resultaten en het effect van het programma te meten, en de activiteiten als bedoeld in artikel 15 te monitoren en te evalueren;

e)

verspreiding van de resultaten van de voorafgaande generatie onderwijs- en opleidingsprogramma's en van het programma Een Leven Lang Leren.

Artikel 7

Deelname van derde landen

1.

a)

de EVA-landen die deel uitmaken van de EER, overeenkomstig de bepalingen van de EER-overeenkomst;

b)

kandidaat-lidstaten die onder een pretoetredingsstrategie vallen, overeenkomstig de algemene beginselen en voorwaarden die in de met deze landen gesloten kaderovereenkomsten inzake hun deelneming aan Gemeenschapsprogramma's zijn vastgelegd;

c)

de landen van de Westelijke Balkan, overeenkomstig de bepalingen die in het verlengde van de kaderovereenkomsten voor de deelname van deze landen aan programma's van de Gemeenschap worden overeengekomen;

d)

de Zwitserse Bondsstaat, overeenkomstig een met dit land te sluiten bilaterale overeenkomst.

2.   De in artikel 3, lid 3, onder a), genoemde kernactiviteit 1 van het Jean Monnet-programma staat ook open voor instellingen voor hoger onderwijs in elk ander derde land.

3.   Derde landen die aan het programma Een Leven Lang Leren deelnemen, hebben alle verplichtingen en voeren alle taken uit die bij dit besluit aan de lidstaten worden opgelegd.

Artikel 8

Internationale samenwerking

De Commissie kan in het kader van het programma Een Leven Lang Leren overeenkomstig artikel 9 samenwerken met derde landen en met bevoegde internationale organisaties, met name met de Raad van Europa, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Organisatie van de Verenigde Naties voor Onderwijs, Wetenschappen en Cultuur (UNESCO).

HOOFDSTUK II

Uitvoering van het programma Een Leven Lang Leren

Artikel 9

Uitvoeringsmaatregelen

1.

a)

het jaarlijkse werkprogramma, met een opgave van de prioriteiten;

b)

de jaarlijkse toewijzingen en de verdeling van de financiële middelen tussen en binnen de subprogramma's;

c)

de algemene richtsnoeren voor de uitvoering van de subprogramma's (met inbegrip van de besluiten over het soort activiteiten, hun looptijd en het niveau van financiering), de selectiecriteria en -procedures;

d)

de voorstellen van de Commissie voor de selectie van de aanvragen voor multilaterale projecten en netwerken als bedoeld in artikel 33, lid 1, onder b) en c);

e)

de voorstellen van de Commissie voor de selectie van de aanvragen voor activiteiten als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), die niet onder punt d) van dit lid vallen, en in artikel 5, lid 1, onder f), g) en h), waarvoor de communautaire steun meer dan 1 miljoen EUR bedraagt;

f)

de omschrijving van de respectieve taken en verantwoordelijkheden van de Commissie, de lidstaten en de nationale agentschappen met betrekking tot de in bijlage I uiteengezette „nationale-agentschapsprocedure”;

g)

de verdeling van de financiële middelen over de lidstaten voor de activiteiten die worden beheerd volgens de „nationale-agentschapsprocedure” in de bijlage;

h)

de regelingen ter waarborging van de interne samenhang van het programma Een Leven Lang Leren;

i)

de regelingen voor de monitoring en evaluatie van het programma Een Leven Lang Leren en de subprogramma's, alsook voor de verspreiding en overdracht van de resultaten.

2.   Bij alle andere aangelegenheden die niet in lid 1 worden genoemd, worden de noodzakelijke uitvoeringsmaatregelen goedgekeurd volgens de raadplegingsprocedure van artikel 10, lid 3.

Artikel 10

Comitologie

1.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité, hierna „het comité” genoemd.

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op twee maanden.

3.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 3 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.

4.   Het comité stelt zijn reglement van orde vast.

5.   De lidstaten mogen zich niet laten vertegenwoordigen door personen die werkzaam zijn bij of operationele verantwoordelijkheid dragen voor de in artikel 6, lid 2, onder b), bedoelde nationale agentschappen.

Artikel 11

Sociale partners

1.   Wanneer het comité wordt geraadpleegd over een aangelegenheid in verband met de toepassing van dit besluit met betrekking tot het beroepsonderwijs of de beroepsopleidingen, kunnen vertegenwoordigers van de sociale partners, die op voordracht van de Europese sociale partners door de Commissie zijn benoemd, in de hoedanigheid van waarnemer aan de werkzaamheden van het comité deelnemen.

Het aantal vertegenwoordigers van de sociale partners moet gelijk zijn aan het aantal vertegenwoordigers van de lidstaten.

2.   Deze waarnemers kunnen eisen dat hun standpunt in de notulen van de vergaderingen van het comité wordt opgenomen.

Artikel 12

Horizontale beleidsmaatregelen

a)

de bevordering van het besef dat culturele en taalkundige diversiteit in Europa van groot belang zijn en dat racisme, vooroordelen en vreemdelingenhaat moeten worden bestreden;

b)

de totstandbrenging van voorzieningen voor lerenden met bijzondere behoeften, in het bijzonder door steun bij de bevordering van hun opname in het algemene onderwijs- en opleidingsstelsel;

c)

de bevordering van de gelijkheid van mannen en vrouwen, en door steun bij de bestrijding van alle vormen van discriminatie op grond van geslacht, ras of etnische afstamming, godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele gerichtheid.

Artikel 13

Samenhang en complementariteit met andere beleidsmaatregelen

1.   De Commissie draagt in samenwerking met de lidstaten zorg voor de algehele samenhang en complementariteit met het werkprogramma „Onderwijs en Opleiding 2010” en ander relevant beleid en andere relevante instrumenten en activiteiten van de Gemeenschap, met name die op het gebied van cultuur, media, jongeren, onderzoek en ontwikkeling, werkgelegenheid, erkenning van kwalificaties, ondernemingen, milieu en informatie- en communicatietechnologie en het statistisch programma van de Gemeenschap.

De Commissie zorgt in samenwerking met de lidstaten voor een doeltreffende aansluiting tussen het programma Een Leven Lang Leren en de programma's en activiteiten op het gebied van onderwijs en opleiding die worden uitgevoerd in het kader van de pretoetredingsinstrumenten van de Gemeenschap en andere vormen van samenwerking met derde landen en de bevoegde internationale organisaties.

2.   De Commissie brengt het comité regelmatig op de hoogte van andere relevante initiatieven van de Gemeenschap op het gebied van een leven lang leren en van de samenwerking met derde landen en internationale organisaties.

3.   Bij de uitvoering van de activiteiten in het kader van het programma Een Leven Lang Leren houden de Commissie en de lidstaten rekening met de prioriteiten in de geïntegreerde werkgelegenheidsrichtsnoeren zoals die door de Raad in het kader van de Lissabon-agenda voor groei en werkgelegenheid zijn vastgelegd.

4.   In het kader van het partnerschap met de Europese sociale partners streeft de Commissie naar een passende afstemming tussen het programma Een Leven Lang Leren en de sociale dialoog op het niveau van de Gemeenschap, ook in de diverse sectoren van de economie.

5.   Bij de uitvoering van het programma Een Leven Lang Leren zorgt de Commissie, overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 337/75 van de Raad (17), waar nodig voor ondersteuning door het Europees Centrum voor de ontwikkeling van de beroepsopleiding (Cedefop) op terreinen die onder de bevoegdheden van deze organisatie vallen. Waar nodig kan de Commissie zich, overeenkomstig de bepalingen van Verordening (EEG) nr. 1360/90 van de Raad (18), ook laten bijstaan door de Europese Stichting voor opleiding op de terreinen die onder de taakstelling van deze organisatie vallen.

6.   De Commissie brengt het Raadgevend Comité voor de beroepsopleiding regelmatig op de hoogte van relevante vooruitgang op het gebied van beroepsonderwijs en -opleidingen.

HOOFDSTUK III

Financiële bepalingen — Evaluatie

Artikel 14

Financiering

1.   De financiële middelen voor de uitvoering van het programma Een Leven Lang Leren voor de periode van zeven jaar vanaf 1 januari 2007 worden hierbij vastgesteld op 6 970 000 000 EUR. Van dit bedrag worden voor Comenius, Erasmus, Leonardo da Vinci en Grundtvig bedragen uitgetrokken die niet onder de in punt B.11 van de bijlage vermelde percentages liggen. De Commissie kan deze bedragen volgens de in artikel 10, lid 2, vermelde procedure wijzigen.

2.   Ten hoogste 1 % van de toewijzingen van het programma Een Leven Lang Leren kan worden besteed aan ondersteuning van de deelname aan de in het programma Een Leven Lang Leren plaatsvindende partnerschaps-, project- en netwerkactiviteiten van partners uit derde landen die niet uit hoofde van de bepalingen in artikel 7 aan het programma Een Leven Lang Leren mogen deelnemen.

3.   De jaarlijkse kredieten worden binnen de limieten van het financiële kader door de begrotingsautoriteit goedgekeurd.

Artikel 15

Monitoring en evaluatie

1.   Het programma Een Leven Lang Leren wordt in samenwerking met de lidstaten regelmatig door de Commissie gemonitord en geëvalueerd in het licht van de doelstellingen van het programma.

2.   De Commissie zorgt voor regelmatige onafhankelijke externe evaluaties van het programma Een Leven Lang Leren en maakt op gezette tijden statistische gegevens bekend aan de hand waarvan de geboekte vooruitgang kan worden beoordeeld.

3.   De bevindingen van de monitoring en de evaluaties van het programma Een Leven Lang Leren en de voorafgaande generatie onderwijs- en opleidingsprogramma's worden in aanmerking genomen bij de uitvoering van het programma.

4.   De lidstaten dienen uiterlijk op 30 juni 2010, respectievelijk 30 juni 2015 bij de Commissie verslagen in over de uitvoering en het effect van het programma Een Leven Lang Leren.

5.

a)

een tussentijds verslag over de kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van de uitvoering van het programma Een Leven Lang Leren, met inbegrip van een analyse van de op 31 maart 2011 bereikte resultaten,

b)

uiterlijk op 31 december 2011 een mededeling over de voortzetting van het programma Een Leven Lang Leren,

c)

uiterlijk op 31 maart 2016 een verslag over de ex post-evaluatie.

TITEL II

DE SUBPROGRAMMA'S

HOOFDSTUK I

Het Comenius-programma

Artikel 16

Toegang tot het Comenius-programma

a)

leerlingen die in een school onderwijs volgen tot aan het eind van het voortgezet onderwijs;

b)

scholen, als gespecificeerd door de lidstaten;

c)

onderwijsgevenden en andere personeelsleden van die scholen;

d)

verenigingen, organisaties zonder winstoogmerk, NGO's en vertegenwoordigers van personen die bij het schoolonderwijs betrokken zijn;

e)

personen en organisaties op lokaal, regionaal en nationaal niveau die verantwoordelijk zijn voor de organisatie en voorzieningen op onderwijsgebied;

f)

onderzoekscentra en -organisaties die zich bezighouden met vraagstukken op het gebied van een leven lang leren;

g)

instellingen voor hoger onderwijs;

h)

organisaties die diensten op het gebied van begeleiding, advies en voorlichting in verband met aspecten van een leven lang leren aanbieden.

Artikel 17

Doelstellingen van het Comenius-programma

1.

a)

ontwikkelen bij jongeren en onderwijsgevenden van kennis en van begrip voor de culturele en taalkundige diversiteit in Europa en de waarde daarvan;

b)

hulp bieden aan jongeren bij de verwerving van de belangrijkste basisvaardigheden en competenties voor hun persoonlijke ontwikkeling, hun toekomstige werk en een actief Europees burgerschap.

2.

a)

bewerkstelligen van in kwalitatief opzicht hoogwaardiger en meer mobiliteit van leerlingen en onderwijsgevenden in verschillende lidstaten;

b)

bewerkstelligen van in kwalitatief opzicht hoogwaardiger en meer partnerschappen tussen scholen in verschillende lidstaten met het doel ten minste 3 miljoen leerlingen gedurende de looptijd van het programma bij gezamenlijke onderwijsactiviteiten te betrekken;

c)

bevorderen van het leren van moderne vreemde talen;

d)

ondersteunen van de ontwikkeling van vernieuwende op ICT gebaseerde inhoud, diensten, pedagogische benaderingen, alsook praktijken voor levenslang leren;

e)

versterken van de kwaliteit en de Europese dimensie in de opleidingen voor onderwijsgevenden;

f)

steun verlenen bij het verbeteren van pedagogische benaderingen en van schoolmanagement.

Artikel 18

Activiteiten van het Comenius-programma

1.

a)

mobiliteit van personen als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a). In de plannen of ondersteunende organisatorische werkzaamheden voor deze vorm van mobiliteit worden de noodzakelijke voorbereidende maatregelen genomen en wordt er zorg voor gedragen dat degenen die bij de mobiliteit betrokken zijn op passende wijze leiding, advies en ondersteuning krijgen.

Onder deze vorm van mobiliteit vallen onder meer:

i)

uitwisselingen van leerlingen en personeel;

ii)

voor leerlingen: mobiliteit met betrekking tot scholen en voor onderwijzend personeel: stages bij scholen of ondernemingen;

iii)

deelname aan scholingscursussen voor onderwijsgevenden en ander onderwijzend personeel;

iv)

studiebezoeken en voorbereidende bezoeken voor activiteiten ter bevordering van mobiliteit en partnerschaps-, project- of netwerkactiviteiten;

v)

assistentschappen voor onderwijsgevenden en onderwijsgevenden in opleiding;

b)

vorming van partnerschappen zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b), tussen:

i)

scholen ter ontwikkeling van gezamenlijke leerprojecten voor leerlingen en hun onderwijsgevenden („Comenius-partnerschappen”);

ii)

organisaties die verantwoordelijk zijn voor schoolonderwijs, met het oog op meer interregionale samenwerking, waaronder samenwerking in grensgebieden („Comenius-regiopartnerschappen”);

c)

multilaterale samenwerkingsprojecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e). Hierbij kan het gaan om projecten die gericht zijn op:

i)

de ontwikkeling, bevordering en verspreiding van beste praktijken op onderwijsgebied, met inbegrip van nieuwe onderwijsmethoden en nieuw onderwijsmateriaal;

ii)

het opdoen en uitwisselen van ervaringen met voorlichtings- en begeleidingssystemen die met name toegesneden zijn op lerenden, docenten en ander personeel in het kader van het Comenius-programma;

iii)

de ontwikkeling, bevordering en verspreiding van nieuwe cursussen of nieuwe inhoud voor de cursussen voor onderwijsgevenden;

d)

multilaterale netwerken zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e). Hierbij kan het onder meer gaan om netwerken die gericht zijn op:

i)

de verdere ontwikkeling van het onderwijs in een studierichting of in een vak waarbinnen de netwerken actief zijn, ten behoeve van de netwerken zelf of ten behoeve van het onderwijs in het algemeen;

ii)

het opdoen en uitwisselen van ervaringen met goede en relevante praktijken en vernieuwingen;

iii)

inhoudelijke ondersteuning van projecten en partnerschappen die door anderen zijn opgezet;

iv)

de bevordering van behoefteanalyses en de vertaling daarvan in de praktijk van het onderwijs op school;

e)

andere initiatieven die de doelstellingen van het Comenius-programma beogen te bevorderen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder h) („flankerende maatregelen”).

2.   De operationele details van de in lid 1 bedoelde activiteiten worden vastgelegd volgens de procedure van artikel 10, lid 2.

Artikel 19

Aan het Comenius-programma toegewezen bedragen

Ten minste 80 % van de aan het Comenius-programma toegewezen bedragen wordt gebruikt voor steunverlening op het gebied van de mobiliteit als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder a), en de Comenius-partnerschappen als bedoeld in artikel 18, lid 1, onder b).

HOOFDSTUK II

Het Erasmus-programma

Artikel 20

Toegang tot het Erasmus-programma

a)

studenten en stagiairs in alle vormen van onderwijs en opleiding op tertiair niveau;

b)

instellingen voor hoger onderwijs, als gespecificeerd door de lidstaten;

c)

onderwijsgevenden, opleiders en ander personeel bij die instellingen;

d)

verenigingen en vertegenwoordigers van personen die bij het hoger onderwijs betrokken zijn, met inbegrip van de daarmee verband houdende verenigingen van studenten, universiteiten en onderwijsgevenden/opleiders;

e)

ondernemingen, sociale partners en andere vertegenwoordigers uit de wereld van het werk;

f)

publieke en private organisaties, met inbegrip van organisaties zonder winstoogmerk en NGO's, die verantwoordelijk zijn voor de organisatie en voorzieningen op onderwijs- en opleidingsgebied op lokaal, regionaal en nationaal niveau;

g)

onderzoekscentra en organisaties die zich bezighouden met vraagstukken op het gebied van een leven lang leren;

h)

organisaties die diensten op het gebied van begeleiding, advies en voorlichting bieden met betrekking tot aspecten van een leven lang leren.

Artikel 21

Doelstellingen van het Erasmus-programma

1.

a)

ondersteuning bieden bij de realisering van een Europese Ruimte voor hoger onderwijs;

b)

stimuleren van de bijdrage van het hoger wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs aan innovatieprocessen.

2.

a)

bewerkstelligen van meer en in kwalitatief opzicht hoogwaardiger mobiliteit onder studenten en onderwijzend personeel in geheel Europa, zodat in 2012 ten minste 3 miljoen personen in het kader van Erasmus en de daaraan voorafgaande programma's mobiel zijn geweest;

b)

bewerkstelligen van meer en in kwalitatief opzicht hoogwaardiger multilaterale samenwerking tussen de instellingen voor hoger onderwijs in Europa;

c)

bewerkstelligen van een grotere transparantie in en compatibiliteit tussen de kwalificaties die in het hoger wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs in Europa worden verworven;

d)

bewerkstelligen van meer en in kwalitatief opzicht hoogwaardiger samenwerking tussen instellingen voor hoger onderwijs en ondernemingen;

e)

vergemakkelijken van de ontwikkeling van innoverende praktijken in onderwijs en opleiding op tertiair niveau en de overdracht daarvan, ook tussen deelnemende landen;

f)

ondersteunen van de ontwikkeling van op ICT gebaseerde vernieuwende inhoud, diensten, pedagogische methodes, alsook praktijken voor levenslang leren.

Artikel 22

Activiteiten van het Erasmus-programma

1.

a)

mobiliteit van personen zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a). Onder dit soort mobiliteit vallen onder meer:

i)

mobiliteit van studenten voor studie- of opleidingsdoeleinden aan instellingen voor hoger onderwijs in lidstaten, alsook stages bij ondernemingen, opleidingscentra, onderzoekscentra of andere organisaties;

ii)

mobiliteit van onderwijzend personeel van instellingen voor hoger onderwijs met het doel bij een partnerinstelling in het buitenland onderwijs te geven of daar scholing te volgen;

iii)

mobiliteit van ander personeel van instellingen voor hoger onderwijs en personeel van ondernemingen met als doel scholing te volgen of onderwijs te geven;

iv)

intensieve, op multilaterale basis georganiseerde programma's in het kader van Erasmus.

Daarnaast kan steun worden verleend voor activiteiten van instellingen voor hoger onderwijs en ondernemingen in het eigen land en het gastland, waaronder voorbereidende talencursussen en opfriscursussen, teneinde in alle fasen van het mobiliteitstraject voor kwaliteit te zorgen.

b)

multilaterale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), die onder meer gericht zijn op vernieuwingen en experimenten en de uitwisseling van goede praktijken op de terreinen die zijn vermeld in de specifieke en operationele doelstellingen;

c)

multilaterale netwerken zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), die door samenwerkingsverbanden van instellingen voor hoger onderwijs gecoördineerd worden en die een studierichting of een multidisciplinair terrein bestrijken („thematische Erasmus-netwerken”) en tot doel hebben om nieuwe concepten en competenties op het gebied van het leren uit te werken. Van dergelijke netwerken kunnen ook vertegenwoordigers van andere publieke organisaties, ondernemingen of verenigingen deel uitmaken;

d)

andere initiatieven die de doelstellingen van het Erasmus-programma beogen te bevorderen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder h) („flankerende maatregelen”).

a)

studenten aan instellingen voor hoger onderwijs die minstens in het tweede jaar zijn ingeschreven en die in het kader van de op mobiliteit gerichte activiteiten van het Erasmus-programma een studieperiode in een andere lidstaat doorbrengen, ongeacht of hun in het kader van het programma financiële steun is toegekend. Dergelijke studieperioden worden in het kader van interinstitutionele akkoorden tussen de uitzendende instelling en de ontvangende instelling volledig erkend. De ontvangende instellingen mogen van deze studenten geen collegegeld verlangen;

b)

studenten die zich ingeschreven hebben voor een gezamenlijk mastersprogramma en een mobiliteitstraject volgen;

c)

studenten van instellingen voor hoger onderwijs die stage lopen.

3.   De operationele details van de in lid 1 bedoelde activiteiten worden vastgelegd volgens de procedure van artikel 10, lid 2.

Artikel 23

Aan het Erasmus-programma toegewezen middelen

Ten minste 80 % van de aan het Erasmus-programma toegewezen middelen wordt gebruikt voor steunverlening op het gebied van de mobiliteit als bedoeld in artikel 22, lid 1, onder a).

HOOFDSTUK III

Het Leonardo da Vinci-programma

Artikel 24

Toegang tot het Leonardo da Vinci-programma

a)

personen in alle vormen van het beroepsonderwijs en van beroepsopleidingen, behalve op tertiair niveau;

b)

mensen op de arbeidsmarkt;

c)

instellingen en organisaties die leermogelijkheden aanbieden op de door het Leonardo da Vinci-programma bestreken terreinen;

d)

onderwijsgevenden, opleiders en ander personeel van die instellingen of organisaties;

e)

verenigingen en vertegenwoordigers van personen die bij het beroepsonderwijs of bij beroepsopleidingen betrokken zijn, met inbegrip van verenigingen van personen die dit soort opleidingen volgen, ouders en onderwijsgevenden;

f)

ondernemingen, sociale partners en andere vertegenwoordigers uit het beroepsleven, met inbegrip van de Kamers van Koophandel en andere belangenorganisaties op het gebied van de handel;

g)

instanties die begeleiding, advies en voorlichting geven in verband met enig aspect van een leven lang leren;

h)

personen en instanties die op lokaal, regionaal en nationaal niveau verantwoordelijk zijn voor de stelsels en het beleid ten aanzien van een of meer aspecten van beroepsonderwijs en van beroepsopleidingen;

i)

onderzoekscentra en -instellingen die zich bezighouden met vraagstukken op het gebied van een leven lang leren;

j)

instellingen voor hoger onderwijs;

k)

organisaties zonder winstoogmerk, vrijwilligersorganisaties en niet-gouvernementele organisaties.

Artikel 25

Doelstellingen van het Leonardo da Vinci-programma

1.

a)

ondersteunen van deelnemers aan opleiding en verdere opleidingsactiviteiten bij het verwerven en benutten van kennis, vaardigheden en kwalificaties ter bevordering van de persoonlijke ontplooiing, inzetbaarheid en deelname aan de Europese arbeidsmarkt;

b)

ondersteunen van verbeteringen op het gebied van kwaliteit en innovaties in de stelsels en instellingen voor beroepsonderwijs en -opleidingen en in de praktijken terzake;

c)

bevorderen van de aantrekkelijkheid van beroepsonderwijs en -opleiding en mobiliteit voor werkgevers en individuele personen en vergemakkelijken van de mobiliteit van werkende stagiaires.

2.

a)

bewerkstelligen van meer en in kwalitatief opzicht hoogwaardiger mobiliteit in heel Europa onder personen die initieel beroepsonderwijs, een initiële beroepsopleiding of bij- of nascholing volgen, zodat vóór het eind van het programma Een Leven Lang Leren per jaar ten minste 80 000 stages bij ondernemingen worden gevolgd;

b)

bewerkstelligen van meer en in kwalitatief opzicht hoogwaardiger samenwerking tussen de instellingen en organisaties die leermogelijkheden aanbieden, ondernemingen, de sociale partners en andere relevante organisaties in geheel Europa;

c)

bevorderen van de ontwikkeling van vernieuwende praktijken op het gebied van beroepsonderwijs en -opleidingen, behalve op tertiair niveau, en van de overdracht daarvan, met inbegrip van de overdracht van het ene naar het andere deelnemende land;

d)

verbeteren van de transparantie en erkenning van kwalificaties en competenties, met inbegrip van die welke door niet-formeel en informeel leren zijn verworven;

e)

stimuleren van het leren van moderne vreemde talen;

f)

ondersteunen van de ontwikkeling van vernieuwende inhoud, diensten, pedagogische benaderingen, alsook praktijken voor levenslang leren die op ICT zijn gebaseerd.

Artikel 26

Activiteiten van het Leonardo da Vinci-programma

1.

a)

mobiliteit van personen zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a). In de plannen of ondersteunende organisatorische werkzaamheden voor deze vorm van mobiliteit worden de noodzakelijke voorbereidende maatregelen, onder meer op het gebied van de taalkundige voorbereiding, genomen, en wordt er zorg voor gedragen dat personen die bij de activiteiten voor mobiliteit betrokken zijn passende leiding en ondersteuning krijgen. Onder dit soort mobiliteit vallen onder meer:

i)

transnationale stages bij ondernemingen of opleidingsinstellingen;

ii)

stages en uitwisselingen met het oog op de verdere beroepsontplooiing van opleiders en adviseurs, alsook voor personen die verantwoordelijkheid dragen voor opleidingsinstellingen en voor de opleidingsplanning en loopbaanbegeleiding bij ondernemingen;

b)

partnerschappen zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b), inzake vraagstukken die voor de deelnemende organisaties van gemeenschappelijk belang zijn;

c)

multilaterale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder c), met name projecten die de beroepsopleidingsstelsels beogen te verbeteren door het accent te leggen op de overdracht van vernieuwingen, met inbegrip van projecten voor de talige, culturele en wettelijke aanpassing van vernieuwende producten en processen uit uiteenlopende contexten aan de behoeften van het eigen land;

d)

multilaterale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), die de opleidingsstelsels beogen te verbeteren door het accent te leggen op de ontwikkeling van vernieuwingen en goede praktijken;

e)

thematische netwerken van deskundigen en organisaties zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), die aan specifieke vraagstukken op het gebied van beroepsonderwijs en beroepsopleidingen werken;

f)

andere initiatieven die de doelstellingen van het Leonardo da Vinci-programma beogen te bevorderen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder h) („flankerende maatregelen”).

2.   De operationele details van dit soort activiteiten worden vastgelegd volgens de procedure van artikel 10, lid 2.

Artikel 27

Aan het Leonardo da Vinci-programma toegewezen middelen

Ten minste 60 % van de aan het Leonardo da Vinci-programma toegewezen middelen wordt gebruikt voor steunverlening op het gebied van de mobiliteit en partnerschappen als bedoeld in artikel 26, lid 1, onder a) en b).

HOOFDSTUK IV

Het Grundtvig-programma

Artikel 28

Toegang tot het Grundtvig-programma

a)

lerenden in het kader van de volwasseneneducatie;

b)

instellingen en organisaties die leermogelijkheden aanbieden in het kader van de volwasseneneducatie;

c)

onderwijsgevenden, en andere personeelsleden van die instellingen en organisaties;

d)

instellingen die betrokken zijn bij de initiële opleiding en de bij- en nascholing van op het gebied van de volwasseneneducatie werkzame personen;

e)

verenigingen en vertegenwoordigers van personen die op het gebied van de volwasseneneducatie werkzaam zijn, met inbegrip van verenigingen van lerenden en onderwijsgevenden;

f)

instanties die begeleiding, advies en voorlichting geven in verband met enig aspect van een leven lang leren;

g)

personen en organisaties die op lokaal, regionaal en nationaal niveau verantwoordelijk zijn voor de stelsels en het beleid ten aanzien van één of meer aspecten van de volwasseneneducatie;

h)

onderzoekscentra en organisaties die zich bezighouden met vraagstukken op het gebied van een leven lang leren;

i)

ondernemingen;

j)

organisaties zonder winstoogmerk, vrijwilligersorganisaties en niet-gouvernementele organisaties;

k)

instellingen voor hoger onderwijs.

Artikel 29

Doelstellingen van het Grundtvig-programma

1.

a)

inhaken op de vergrijzing in Europa en de daaruit voortvloeiende uitdaging voor het onderwijs;

b)

helpen voorzien in trajecten voor de verbetering van de kennis en vaardigheden van volwassenen.

2.

a)

bewerkstelligen van in kwalitatief opzicht hoogwaardiger en beter toegankelijke mobiliteit onder bij de volwasseneneducatie betrokken personen in geheel Europa en vergroten van het volume daarvan teneinde uiterlijk in 2013 de mobiliteit van ten minste 7 000 personen per jaar te ondersteunen;

b)

bewerkstelligen van meer en in kwalitatief opzicht hoogwaardiger samenwerking tussen bij de volwasseneneducatie betrokken organisaties in geheel Europa;

c)

ondersteuning bieden aan personen uit in sociaal opzicht kwetsbare milieus en aan mensen die in de marge van de maatschappij verkeren, met name ouderen en personen die het onderwijs zonder basiskwalificaties hebben verlaten, teneinde de betrokken alternatieve mogelijkheden voor toelating tot de volwasseneneducatie te bieden;

d)

bevorderen van de ontwikkeling van innovatieve praktijken op het gebied van de volwasseneneducatie en van de overdracht daarvan, met inbegrip van de overdracht van het ene deelnemende land naar het andere;

e)

ondersteunen van de ontwikkeling van op ICT gebaseerde vernieuwende inhoud, diensten, pedagogische benaderingen, alsook praktijken voor een leven lang leren;

f)

verbeteren van pedagogische benaderingen en van het management van organisaties op het gebied van de volwasseneneducatie.

Artikel 30

Activiteiten van het Grundtvig-programma

1.

a)

mobiliteit van personen zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a). In de plannen of ondersteunende organisatorische werkzaamheden voor deze vorm van mobiliteit worden de noodzakelijke voorbereidende maatregelen genomen, en wordt er zorg voor gedragen dat personen die bij de activiteiten voor mobiliteit betrokken zijn op passende wijze leiding en ondersteuning krijgen. Onder deze mobiliteit vallen onder meer bezoeken, assistentschappen, uitwisselingen van personen die formele en niet-formele volwasseneneducatie volgen, met inbegrip van de opleiding en verdere professionele ontwikkeling van personen die werkzaam zijn op het gebied van volwasseneneducatie, vooral in synergie met partnerschappen en projecten;

b)

partnerschappen zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b), (de „Grundtvig-partnerschappen voor het leren” genoemd) inzake vraagstukken die voor de deelnemende organisaties van wederzijds belang zijn;

c)

multilaterale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), die de stelsels voor volwasseneneducatie beogen te verbeteren door de ontwikkeling en overdracht van vernieuwingen en goede praktijken;

d)

thematische netwerken van deskundigen en organisaties zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), (de „Grundtvig-netwerken” genoemd) die met name werken aan:

i)

de ontwikkeling van volwasseneneducatie in de studierichting, op het vakgebied of ten aanzien van het managementaspect waarvoor het netwerk is opgericht;

ii)

de vaststelling, verbetering en verspreiding van relevante goede praktijken en vernieuwingen;

iii)

de inhoudelijke ondersteuning van door anderen opgezette projecten en partnerschappen en de bevordering van interactieve samenwerking tussen deze projecten en partnerschappen;

iv)

de bevordering van de verdere ontwikkeling van behoefteanalyses en kwaliteitsborging in de volwasseneneducatie;

e)

andere initiatieven die de doelstellingen van het Grundtvig-programma beogen te bevorderen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder h) („flankerende maatregelen”).

2.   De operationele details van deze activiteiten worden vastgelegd volgens de procedure van artikel 10, lid 2.

Artikel 31

Aan het Grundtvig-programma toegewezen middelen

Ten minste 55 % van de aan het Grundtvig-programma toegewezen middelen wordt gebruikt voor steunverlening op het gebied van de mobiliteit en partnerschappen als bedoeld in artikel 30, lid 1, onder a) en b).

HOOFDSTUK V

Het Transversale Programma

Artikel 32

Doelstellingen van het Transversale Programma

1.

a)

bevorderen van Europese samenwerking op terreinen die twee of meer subprogramma's bestrijken;

b)

bevorderen van de kwaliteit en transparantie van de onderwijs- en opleidingsstelsels in de lidstaten.

2.

a)

ondersteunen van de ontwikkeling van een Europees beleid voor een leven lang leren en van samenwerking daarbij, met name tegen de achtergrond van het proces van Lissabon en „Onderwijs en opleiding 2010”, alsook de processen van Bologna en Kopenhagen en de daarop aansluitende initiatieven;

b)

zorg dragen voor een passend aanbod aan vergelijkbare gegevens, statistieken en analyses ter ondersteuning van de beleidsontwikkeling voor een leven lang leren en monitoren van de vooruitgang bij het verwezenlijken van de doelstellingen en streefcijfers op het gebied van een leven lang leren, en vaststellen van gebieden die specifieke aandacht behoeven;

c)

bevorderen van het leren van talen en ondersteunen van de taalkundige verscheidenheid in de lidstaten;

d)

ondersteunen van de ontwikkeling van op ICT gebaseerde vernieuwende inhoud, diensten, pedagogische methodes, alsook praktijken voor een leven lang leren;

e)

ervoor zorg dragen dat de resultaten van het programma Een Leven Lang Leren op passende wijze worden erkend, over het voetlicht gebracht en op brede schaal toegepast.

Artikel 33

Activiteiten van het Transversale Programma

1.

a)

mobiliteit van personen zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a), met inbegrip van studiebezoeken van deskundigen en ambtenaren die door de nationale, regionale of lokale overheid zijn aangewezen, directeuren van onderwijs-, en opleidingsinstellingen en begeleidingsdiensten en diensten voor de validering van verworven kennis, en de sociale partners;

b)

multilaterale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), met het doel Europese beleidsvoorstellen voor te bereiden en te testen, alsmede vernieuwing op het gebied van een leven lang leren;

c)

multilaterale netwerken zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), die samenwerking door deskundigen en/of instellingen op het gebied van beleidsvraagstukken ten doel hebben. Hieronder vallen onder meer:

i)

thematische netwerken voor vraagstukken in verband met de inhoudelijke aspecten van een leven lang leren of de methoden en het beleid op dit terrein. Deze netwerken kunnen goede praktijken en vernieuwingen constateren, uitwisselen, in kaart brengen en analyseren, alsook voorstellen doen voor een betere en ruimere toepassing van deze goede praktijken in de lidstaten;

ii)

fora over strategische vraagstukken op het gebied van een leven lang leren;

d)

observatie en analyse van het beleid en de stelsels op het gebied van een leven lang leren zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder f). Hieronder vallen onder meer:

i)

studies en vergelijkend onderzoek;

ii)

de ontwikkeling van indicatoren en statistische enquêtes, met inbegrip van ondersteuning van de werkzaamheden die op het gebied van een leven lang leren worden verricht in samenwerking met Eurostat;

iii)

ondersteuning van de werkzaamheden van het Eurydice-netwerk en financiering van de door de Commissie opgezette Europese Eurydice-eenheid;

e)

activiteiten ter ondersteuning van de transparantie en erkenning van kwalificaties en competenties waaronder competenties die door niet-formeel en informeel leren zijn verworven alsmede voorlichting en begeleiding in verband met mobiliteit voor leerdoeleinden, en samenwerking op het gebied van de kwaliteitsborging zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder f). Hieronder vallen onder meer:

i)

netwerken van organisaties die mobiliteit en erkenning bevorderen, zoals Euro-guidance en de Nationale Informatiecentra voor Academische Erkenning (NARIC's);

ii)

ondersteuning van transnationale webdiensten, zoals Ploteus;

iii)

activiteiten in het kader van het Europass-initiatief overeenkomstig Beschikking nr. 2241/2004/EG;

f)

andere initiatieven zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder h) („flankerende maatregelen”), met inbegrip van „peer learning”-activiteiten, die de doelstellingen van de kernactiviteit in artikel 3, lid 2, onder a), beogen te bevorderen.

2.

a)

multilaterale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), die onder meer gericht zijn op:

i)

de ontwikkeling van nieuw materiaal voor het leren van talen, met inbegrip van onlinecursussen en instrumenten voor taaltests;

ii)

de ontwikkeling van instrumenten en materiaal voor de opleiding van onderwijsgevenden, opleiders en ander personeel op het gebied van talen;

b)

multilaterale samenwerkingsnetwerken zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), voor het leren van talen en voor de taalkundige verscheidenheid;

c)

andere initiatieven die aansluiten bij de doelstellingen van het programma Een Leven Lang Leren, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder h), met inbegrip van activiteiten die het leren van talen met behulp van de media en/of door marketing, reclame- en voorlichtingscampagnes aantrekkelijker maken, alsook conferenties, studies en werk met betrekking tot de ontwikkeling van statistische indicatoren op het gebied van het leren van talen en de taalkundige verscheidenheid.

3.

a)

multilaterale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), die de ontwikkeling c.q. verspreiding van vernieuwende methoden, inhoud, diensten en leeromgevingen ten doel hebben;

b)

multilaterale netwerken zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), voor het doorgeven en uitwisselen van kennis, ervaringen en goede praktijken;

c)

andere activiteiten die de verbetering van het beleid en de praktijk inzake een leven lang leren, als bedoeld in artikel 5, lid 1, onder f), ten doel hebben, waaronder activiteiten op het gebied van evaluatiemechanismen, observatie, benchmarking, kwaliteitsverbetering en de analyse van de ontwikkelingen op technologisch en pedagogisch gebied.

4.

a)

unilaterale en nationale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder d);

b)

multilaterale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), die onder meer gericht zijn op:

i)

ondersteuning van de benutting en toepassing van vernieuwende producten en processen;

ii)

bevordering van de samenwerking tussen projecten die hetzelfde terrein bestrijken;

iii)

ontwikkeling van goede praktijken voor de verspreidingsmethoden;

c)

uitwerking van referentiemateriaal zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder f), waaronder het verzamelen van relevante statistische gegevens en studies over de verspreiding en benutting van de resultaten en de uitwisseling van goede praktijken.

HOOFDSTUK VI

Het Jean Monnet-programma

Artikel 34

Toegang tot het Jean Monnet-programma

a)

studenten en onderzoekers in alle vormen van het hoger onderwijs in en buiten de Gemeenschap die zich bezighouden met de Europese integratie;

b)

instellingen voor hoger onderwijs in en buiten de Gemeenschap die als zodanig erkend zijn in hun eigen land;

c)

onderwijsgevenden en ander personeel bij die instellingen;

d)

verenigingen en vertegenwoordigers van personen in en buiten de Gemeenschap die bij onderwijs en opleiding betrokken zijn;

e)

publieke en private organisaties op lokaal, regionaal en nationaal niveau die verantwoordelijk zijn voor de organisatie en voorzieningen op het gebied van onderwijs en opleiding;

f)

onderzoekscentra en organisaties in en buiten de Gemeenschap die zich bezighouden met vraagstukken op het gebied van de Europese integratie.

Artikel 35

Doelstellingen van het Jean Monnet-programma

1.

a)

stimuleren van onderwijs, onderzoek en denkprocessen in het kader van opleidingen over de Europese integratie;

b)

ondersteunen van een passend aantal instellingen en verenigingen die zich bezighouden met vraagstukken in verband met de Europese integratie en onderwijs en beroepsopleidingen vanuit Europees perspectief.

2.

a)

stimuleren van hoge kwaliteit in het onderwijs, onderzoek en denkprocessen in het kader van de opleidingen op het gebied van de Europese integratie aan instellingen voor hoger onderwijs in en buiten de Gemeenschap;

b)

verbeteren van de kennis en het bewustzijn met betrekking tot vraagstukken in verband met de Europese integratie onder op dit gebied gespecialiseerde academici en bij de Europese burger in het algemeen;

c)

ondersteunen van belangrijke Europese instellingen die zich met vraagstukken op het gebied van de Europese integratie bezighouden;

d)

ondersteunen van bestaande, kwalitatief hoogwaardige Europese instellingen en verenigingen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding.

Artikel 36

Activiteiten van het Jean Monnet-programma

1.

a)

unilaterale en nationale projecten, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder d), waaronder:

i)

Jean Monnet-leerstoelen, -expertisecentra en -onderwijsmodules;

ii)

verenigingen van hoogleraren, andere docenten uit het hoger onderwijs en onderzoekers die zich hebben toegelegd op de bestudering van de Europese integratie;

iii)

ondersteuning van jonge onderzoekers die zich hebben toegelegd op de bestudering van de Europese integratie;

iv)

voorlichting en onderzoeksactiviteiten met betrekking tot de Gemeenschap die tot doel hebben het debat, het denkproces en de kennis betreffende het Europese integratieproces te bevorderen;

b)

multilaterale projecten en netwerken zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e), waarbij onder meer steun kan worden verleend voor de vorming van multilaterale onderzoeksteams op het gebied van de Europese integratie.

2.

a)

het Europacollege (campussen te Brugge en Natolin);

b)

het Europees Universitair Instituut te Florence;

c)

het Europees Instituut voor Bestuurskunde te Maastricht;

d)

de Academie voor Europees recht te Trier;

e)

het Europees Agentschap Ontwikkeling van onderwijs voor leerlingen met specifieke behoeften, Middelfart;

f)

het Internationaal Centrum voor Europese Vorming (CIFE), Nice.

3.   In het kader van de kernactiviteit zoals bedoeld in artikel 3, lid 3, onder c), kunnen exploitatiesubsidies zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder g), worden verstrekt ter financiering van bepaalde operationele en administratieve kosten van Europese instellingen of verenigingen die op het terrein van het onderwijs en de beroepsopleiding werkzaam zijn.

4.   De subsidies kunnen op jaarbasis of op basis van verlengingen worden verstrekt op grond van een kader-partnerschapsovereenkomst met de Commissie.

Artikel 37

Aan het Jean Monnet-programma toegewezen middelen

Ten minste 16 % van de aan het Jean Monnet-programma toegewezen middelen wordt gebruikt voor de kernactiviteit als bedoeld in artikel 3, lid 3, onder a), ten minste 65 % voor de kernactiviteit als bedoeld in artikel 3, lid 3, onder b), en ten minste 19 % voor de kernactiviteit als bedoeld in artikel 3, lid 3, onder c).

TITEL III

OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN

Artikel 38

Overgangsbepaling

1.   Activiteiten die uit hoofde van Besluit nr. 1999/382/EG, Besluit nr. 253/2000/EG, Beschikking nr. 2318/2003/EG, Besluit nr. 791/2004/EG of Beschikking nr. 2241/2004/EG op of vóór 31 december 2006 aangevangen zijn, worden beheerd volgens de bepalingen van de genoemde besluiten, met dien verstande dat de comités die uit hoofde van de genoemde besluiten zijn opgericht, worden vervangen door het comité dat op grond van artikel 10 van dit besluit wordt opgericht.

2.   Zoals bepaald in artikel 18 van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 mag het programma gebruikmaken van de kredieten die overeenkomen met bestemmingsontvangsten uit terugbetalingen van onverschuldigd betaalde bedragen ingevolge Besluit nr. 1999/382/EG, Besluit nr. 253/2000/EG, Beschikking nr. 2318/2003/EG, Besluit nr. 791/2004/EG of Beschikking nr. 2241/2004/EG.

Artikel 39

Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van zijn bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Gedaan te Straatsburg, 15 november 2006.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. BORRELL FONTELLES

Voor de Raad

De voorzitster

P. LEHTOMÄKI


(1)  PB C 221 van 8.9.2005, blz. 134.

(2)  PB C 164 van 5.7.2005, blz. 59.

(3)  Advies van het Europees Parlement uitgebracht op 25 oktober 2005 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt), gemeenschappelijk Standpunt van de Raad uitgebracht op 24 juli 2006 (PB C 251 E van 17.10.2006, blz. 37), standpunt van het Europees Parlement van 25 oktober 2006 (nog niet in het Publicatieblad bekendgemaakt).

(4)  PB L 146 van 11.6.1999, blz. 33. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004 (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 1).

(5)  PB L 28 van 3.2.2000, blz. 1. Besluit laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 885/2004.

(6)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 9.

(7)  PB L 138 van 30.4.2004, blz. 31.

(8)  PB L 390 van 31.12.2004, blz. 6.

(9)  PB L 345 van 31.12.2003, blz. 1.

(10)  PB C 163 van 9.7.2002, blz. 1.

(11)  PB C 13 van 18.1.2003, blz. 2.

(12)  PB C 293 E van 28.11.2002, blz. 103.

(13)  PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.

(14)  PB L 357 van 31.12.2002, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG, Euratom) nr. 1248/2006 (PB L 227 van 19.8.2006, blz. 3).

(15)  PB C 139 van 14.6.2006, blz. 1.

(16)  PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23. Besluit gewijzigd bij Besluit 2006/512/EG (PB L 200 van 22.7.2006, blz. 11).

(17)  PB L 39 van 13.2.1975, blz. 1.

(18)  PB L 131 van 23.5.1990, blz. 1.


BIJLAGE

ADMINISTRATIEVE EN FINANCIËLE BEPALINGEN

A.   Administratieve bepalingen

De procedures voor de indiening en selectie van voorstellen voor de activiteiten in het kader van het programma Een Leven Lang Leren zijn de volgende:

1.   Nationale-agentschapsprocedure

1.1.

Procedure 1

De volgende activiteiten, waarbij de voorstellen door de bevoegde nationale agentschappen worden geselecteerd, worden beheerd volgens de „nationale-agentschapsprocedure 1”:

a)

mobiliteit van personen die levenslang leren, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder a);

b)

bilaterale en multilaterale partnerschappen zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder b);

c)

unilaterale en nationale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder d), in geval van financiering uit hoofde van artikel 33, lid 4, onder a).

Aanvragen voor financiële steun in het kader van deze activiteiten worden gericht aan de bevoegde nationale agentschappen die overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder b), door de lidstaten zijn aangewezen. De nationale agentschappen selecteren de aanvragen en kennen de geselecteerde aanvragers financiële steun toe overeenkomstig de algemene richtsnoeren die uit hoofde van artikel 9, lid 1, onder c), worden opgesteld. De nationale agentschappen betalen de subsidies uit aan de aanvragers die in hun eigen lidstaat gevestigd zijn. Elke partner in een bilateraal of multilateraal partnerschap ontvangt de subsidie rechtstreeks van het nationale agentschap in eigen land.

1.2.

Procedure 2

De volgende activiteiten, waarbij de voorstellen door de Commissie worden geselecteerd, maar waarbij de evaluatie- en contractprocedures worden uitgevoerd door de bevoegde nationale agentschappen, worden beheerd volgens de „nationale-agentschapsprocedure 2”:

multilaterale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder c).

Aanvragen voor financiële steun in het kader van deze activiteiten worden gericht aan het bevoegde nationale agentschap dat overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder b), door de lidstaat van de projectcoördinator is aangewezen. Het nationale agentschap in de lidstaat van de projectcoördinator evalueert de aanvragen en legt de Commissie een beperkte lijst van aanvragen voor waarvan aanvaarding wordt voorgesteld. De Commissie bepaalt aan de hand van de voorgestelde beperkte lijst welke aanvragen in aanmerking komen, waarna het nationale agentschap de geselecteerde aanvragers, overeenkomstig de uit hoofde van artikel 9, lid 1, onder c), vast te stellen algemene richtsnoeren, passende financiële steun toekent.

Voordat de beperkte lijst aan de Commissie wordt voorgelegd, neemt het nationale agentschap in het land waar de projectcoördinatie plaatsvindt, contact op met de nationale agentschappen in de landen van alle overige projectpartners. De nationale agentschappen betalen de subsidies uit aan de geselecteerde projectcoördinators die in hun eigen land gevestigd zijn. De geselecteerde projectcoördinators zijn verantwoordelijk voor de uitbetaling aan de partners die bij de projecten betrokken zijn.

2.   Commissie-procedure

a)

unilaterale en nationale projecten zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder d), met uitzondering van de uit hoofde van artikel 33, lid 4, onder a), te financieren projecten;

b)

multilaterale projecten en netwerken zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder e);

c)

observatie en analyse van het beleid en de stelsels op het gebied van een leven lang leren, ontwikkeling van referentiemateriaal, zoals enquêtes, statistieken, analyses en indicatoren, activiteiten ter ondersteuning van de transparantie en erkenning van kwalificaties en eerdere leerervaringen, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder f);

d)

exploitatiesubsidies zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder g);

e)

overige initiatieven ter verwezenlijking van de doelstellingen van het programma Een Leven Lang Leren, zoals bedoeld in artikel 5, lid 1, onder h) („flankerende maatregelen”).

Aanvragen voor financiële steun in het kader van deze activiteiten worden aan de Commissie gericht. De Commissie maakt een selectie en kent de aanvragers financiële steun toe overeenkomstig de algemene richtsnoeren die uit hoofde van artikel 9, lid 1, onder c), worden vastgesteld.

B.   Financiële bepalingen

De Commissie draagt er zorg voor dat de financiële en administratieve eisen voor de begunstigden aan wie in het kader van het programma Een Leven Lang Leren een subsidie wordt toegekend, evenredig zijn aan de omvang van de subsidie. De Commissie draagt er in het bijzonder zorg voor dat de financiële voorschriften en de aanvraag- en verslagleggingseisen voor de mobiliteit van afzonderlijke personen en voor partnerschappen gebruikersvriendelijk en voldoende eenvoudig zijn, zodat ook personen die in een minder bevoorrechte positie verkeren en met hen werkende instellingen en organisaties aan het programma kunnen deelnemen.

de contractsluitende partijen

de duur van het contract, die gelijk is aan de periode waarin de uitgaven voor subsidiëring in aanmerking komen

het toegekende maximumbedrag

een korte beschrijving van de betrokken activiteit

vereisten inzake rapportage en financiële controle.

Dergelijke criteria stellen de nationale agentschappen ook in staat ervoor te zorgen dat medefinanciering door de begunstigden de vorm kan aannemen van bijdragen in natura. Deze dienen feitelijk verifieerbaar te zijn, maar vergen geen financiële evaluatie.

1.   Activiteiten die worden beheerd volgens de nationale-agentschapsprocedure

1.1.

De financiële middelen van de Gemeenschap die bestemd zijn voor financiële steun voor de activiteiten die overeenkomstig deel A, punt 1.1, van deze bijlage worden beheerd volgens de nationale-agentschapsprocedure, worden aan de lidstaten toegekend volgens verdeelsleutels die de Commissie overeenkomstig artikel 10, lid 2, vaststelt. Hierbij kan rekening worden gehouden met de volgende elementen:

a)

een aan elke lidstaat toe te kennen minimumbedrag, dat vastgesteld wordt aan de hand van de beschikbare begrotingsmiddelen voor de betrokken activiteit;

b)

het restant wordt aan de verschillende lidstaten toegekend op basis van:

i)

in elke lidstaat het totale aantal:

leerlingen en onderwijsgevenden in het schoolonderwijs in geval van de activiteiten in het kader van het Comenius-programma voor mobiliteit en partnerschappen tussen scholen, zoals beschreven in artikel 18, lid 1, onder a) en b);

studenten in en/of afgestudeerden van het hoger onderwijs in geval van de activiteiten in het kader van het Erasmus-programma voor de mobiliteit van studenten en intensieve Erasmus-programma's, zoals beschreven in artikel 22, lid 1, onder a), punten i) en iv);

onderwijsgevenden aan instellingen voor hoger onderwijs in geval van de activiteiten in het kader van het Erasmus-programma voor de mobiliteit van onderwijzend en ander personeel, zoals beschreven in artikel 22, lid 1, onder a), punten ii) en iii);

inwoners en het aantal 15- tot 35-jarigen in verhouding tot het totale aantal inwoners in het geval van de activiteiten in het kader van het Leonardo da Vinci-programma voor mobiliteit, partnerschappen en multilaterale projecten, zoals beschreven in artikel 26, lid 1, onder a), b) en c);

volwassenen in het geval van de activiteiten in het kader van het Grundtvig-programma voor mobiliteit en partnerschappen, zoals beschreven in artikel 30, lid 1, onder a) en b);

ii)

het verschil in de kosten van levensonderhoud tussen de lidstaten;

iii)

de afstand tussen de hoofdsteden van de lidstaten;

iv)

de vraag naar en/of de participatie in de betrokken activiteit in elke afzonderlijke lidstaat.

1.2.

Deze verdeelsleutels dienen in de mate van het mogelijke neutraal te zijn ten aanzien van de verschillende onderwijs- en opleidingsstelsels van de lidstaten.

1.3.

De aldus verdeelde financiële middelen van de Gemeenschap worden beheerd door de in artikel 6, lid 2, onder b), bedoelde nationale agentschappen.

1.4.

De Commissie neemt in samenwerking met de lidstaten de noodzakelijke maatregelen om een evenwichtige deelname op het niveau van de Gemeenschap, op nationaal niveau en eventueel op regionaal niveau, alsook bij de verschillende studierichtingen onderling te bevorderen. Het voor deze maatregelen uit te trekken bedrag mag ten hoogste 5 % bedragen van de jaarlijkse toewijzingen voor elk van de betrokken activiteiten.

2.   Aanwijzing van de begunstigden

De instellingen die genoemd worden in artikel 36, lid 2, van dit besluit worden hierbij overeenkomstig artikel 168 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 aangewezen als begunstigden van de subsidies uit hoofde van het programma Een Leven Lang Leren.

De nationale instanties die deel uitmaken van het NARIC-netwerk, het Eurydice-netwerk en het Euroguidance-netwerk, de nationale referentiepunten voor beroepskwalificaties en de nationale Europass-centra fungeren overeenkomstig artikel 54, lid 2, onder c), van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 en artikel 38 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 als uitvoeringsinstrumenten van het programma op nationaal niveau.

3.   Soort begunstigden

Overeenkomstig artikel 114, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 kunnen aan natuurlijke of rechtspersonen subsidies worden toegekend. Aan natuurlijke personen kunnen subsidies in de vorm van een beurs worden verstrekt.

4.   Subsidies met een vast bedrag, tarieven voor de kosten per eenheid en prijzen

In het geval van activiteiten zoals bedoeld in artikel 5 kan overeenkomstig artikel 181, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 gebruik worden gemaakt van subsidies met een vast bedrag en/of tarieven voor de kosten per eenheid.

Subsidies met een vast bedrag kunnen worden gebruikt tot een maximum van 25 000 EUR per subsidie. Zij kunnen worden gecombineerd tot een maximum van 100 000 EUR of in combinatie met tarieven voor de kosten per eenheid worden gebruikt.

De Commissie kan voor in het kader van het programma Een Leven Lang Leren verrichte activiteiten voorzien in de toekenning van prijzen.

5.   Aanbestedingen

Indien de uitvoering van het programma de begunstigde ertoe verplicht gebruik te maken van de aanbestedingsprocedures, zijn de in artikel 129 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 bedoelde procedures voor opdrachten van geringe waarde.

6.   Partnerschapsovereenkomsten

Indien acties in het kader van het programma steun ontvangen in de vorm van overkoepelende partnerschapssubsidies uit hoofde van artikel 163 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, kunnen deze partnerschappen na een eenvoudige verlengingsprocedure voor een periode van vier jaar worden geselecteerd en gefinancierd.

7.   Openbare instellingen of organisaties die leermogelijkheden aanbieden

Alle door de lidstaten gespecificeerde scholen en instellingen voor hoger onderwijs, alsmede alle instellingen of organisaties die leermogelijkheden aanbieden die de laatste twee jaar meer dan 50 % van hun jaarlijkse inkomsten van de overheid hebben ontvangen, of die onder het gezag staan van overheidsorganen of hun vertegenwoordigers, worden door de Commissie behandeld als beschikkend over de nodige financiële, professionele en administratieve capaciteit, samen met de nodige financiële stabiliteit, om projecten uit hoofde van dit programma uit te voeren; zij hoeven geen verdere documentatie voor te leggen om dit aan te tonen. Deze instellingen of organisaties kunnen van de controlevoorschriften worden vrijgesteld overeenkomstig artikel 173, lid 4, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002.

8.   Organisaties met een doelstelling van algemeen Europees belang

Indien uit hoofde van dit programma exploitatiesubsidies worden toegekend aan organisaties met een doelstelling van algemeen Europees belang zoals gedefinieerd in artikel 162 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002, is het beginsel van geleidelijke verlaging bij verlenging overeenkomstig artikel 113, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 niet van toepassing.

9.   Vakbekwaamheid en kwalificaties van de aanvragers

Overeenkomstig artikel 176, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 kan de Commissie bepalen dat bepaalde categorieën begunstigden over de vereiste beroepsbekwaamheden en -kwalificaties beschikken om de voorgestelde activiteit of het voorgestelde werkprogramma tot een goed einde te brengen.

10.   Deelname van partners uit derde landen

Partners uit derde landen kunnen uit hoofde van artikel 14, lid 2, deelnemen aan multilaterale projecten, netwerken of partnerschappen indien de Commissie of het betrokken nationale agentschap dit dienstig acht. Het besluit om aan deze partners steun te verlenen, wordt gebaseerd op de meerwaarde die hun deelname aan het project, het netwerk of het partnerschap in kwestie naar alle waarschijnlijkheid op Europees niveau zal opleveren.

11.   Op de begroting te reserveren minimumbedragen

 

Comenius 13 %

 

Erasmus 40 %

 

Leonardo da Vinci 25 %

 

Grundtvig 4 %.

12.   Nationale agentschappen

De Gemeenschap verstrekt financiële steun voor het werk van de nationale agentschappen die overeenkomstig artikel 6, lid 2, onder b), door de lidstaten zijn opgericht of aangewezen.

Overeenkomstig artikel 38, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 kunnen de taken van een nationaal agentschap in derde landen die uit hoofde van artikel 7, lid 1, van onderhavig besluit deelnemen aan het programma Een Leven Lang Leren gedelegeerd worden aan publiek- of privaatrechtelijke organisaties met een openbare-dienstverleningstaak, die onder de wetgeving van het betrokken land vallen.

Conform het evenredigheidsbeginsel dienen certificerings- en verslagleggingsvoorschriften tot een passend noodzakelijk minimumniveau te worden beperk.

13.   Technische bijstand

De financiële toewijzing van het programma Een Leven Lang Leren kan ook uitgaven dekken die verband houden met voorbereidende activiteiten, monitoring, controles, accountantscontroles en evaluaties die rechtstreeks voor de uitvoering van het programma en de verwezenlijking van de programmadoelstellingen noodzakelijk zijn. Het gaat hierbij met name om uitgaven voor studies, vergaderingen, voorlichtingsactiviteiten, publicaties en computernetwerken voor gegevensuitwisseling, alsook om elke andere uitgave voor technische en administratieve bijstand waaraan de Commissie bij de uitvoering van het programma eventueel behoefte heeft.

14.   Bepalingen ter bestrijding van fraude

In de Commissiebesluiten uit hoofde van artikel 9, de contracten en daaruit voortvloeiende overeenkomsten, alsook in de overeenkomsten met derde landen wordt met name voorzien in toezicht en financiële controles door de Commissie (of een door haar gemachtigde vertegenwoordiger), met inbegrip van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF), alsook in accountantscontroles door de Rekenkamer die, waar nodig, ter plekke kunnen worden uitgevoerd. Dergelijke controles kunnen bij de nationale agentschappen en, waar nodig, ook bij de subsidieontvangers plaatsvinden.

De ontvanger van een exploitatiesubsidie bewaart alle bewijsstukken met betrekking tot de in het subsidiejaar gedane uitgaven, met inbegrip van de gecontroleerde jaarrekening, gedurende een periode van vijf jaar na de laatste uitbetaling voor de Commissie. De subsidieontvanger draagt er zorg voor dat eventuele bewijsstukken die in het bezit zijn van partners of leden, aan de Commissie ter beschikking worden gesteld.

De Commissie kan de besteding van de subsidie ofwel rechtstreeks door eigen personeel, ofwel door een gekwalificeerde externe organisatie van haar keuze laten controleren. Deze controles kunnen gedurende de gehele looptijd van de overeenkomst en gedurende vijf jaar na de uitbetaling van het laatste deel van de subsidie plaatsvinden. De resultaten van de controles kunnen, in voorkomend geval, aanleiding zijn tot terugvorderingsbesluiten van de zijde van de Commissie.

Het personeel van de Commissie en extern, door de Commissie gemachtigd personeel krijgt passende toegang tot de kantoren van de subsidieontvanger, alsook tot alle informatie, met inbegrip van informatie in elektronische vorm, die nodig is om dergelijke controles te kunnen uitvoeren.

De Rekenkamer en OLAF hebben dezelfde rechten, met name wat de te verschaffen toegang betreft, als de Commissie.

De Commissie kan daarnaast overeenkomstig Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden (1) controles en verificaties ter plaatse uitvoeren.

Ten aanzien van activiteiten van de Gemeenschap die uit hoofde van dit besluit worden gefinancierd, wordt overeenkomstig artikel 1, lid 2, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (2) onder „onregelmatigheid” verstaan elke inbreuk op het Gemeenschapsrecht en elke inbreuk op een contractuele verplichting die bestaat in een handeling of een nalaten door een marktdeelnemer, waardoor de algemene begroting van de Gemeenschappen of de door de Europese Gemeenschappen beheerde toewijzingen worden of zouden kunnen worden benadeeld door een onverschuldigde uitgave.


(1)  PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(2)  PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.


Top