EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CC0478

Conclusie van advocaat-generaal L. Medina van 16 februari 2023.
China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products e.a. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) 2018/140 – Invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en India – Definitief antidumpingrecht – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Procesbevoegdheid – Representatieve vereniging van exporteurs – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 3, leden 2, 3, 6 en 7 – Schade – Berekening van de omvang van de invoer – Positief bewijsmateriaal – Objectief onderzoek – Extrapolatie – Berekening van de productiekosten van de bedrijfstak van de Europese Unie – Binnen een concern gefactureerde prijzen – Causaal verband – Schadeanalyse per segment – Geen – Artikel 6, lid 7 – Artikel 20, leden 2 en 4 – Procedurele rechten.
Zaak C-478/21 P.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2023:117

 CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

L. MEDINA

van 16 februari 2023 ( 1 )

Zaak C‑478/21 P

China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products,

Cangzhou Qinghong Foundry Co. Ltd,

Botou City Qinghong Foundry Co. Ltd,

Lingshou County Boyuan Foundry Co. Ltd,

Handan Qunshan Foundry Co. Ltd,

Heping Cast Co. Ltd Yi County,

Hong Guang Handan Cast Foundry Co. Ltd,

Shanxi Yuansheng Casting and Forging Industrial Co. Ltd,

Botou City Wangwu Town Tianlong Casting Factory,

Tangxian Hongyue Machinery Accessory Foundry Co. Ltd

tegen

Europese Commissie

in tegenwoordigheid van:

EJ Picardie,

Fondatel Lecomte,

Fonderies Dechaumont,

Fundiciones de Odena SA,

Heinrich Meier Eisengiesserei GmbH & Co. KG,

Saint-Gobain Construction Products UK Ltd,

Saint-Gobain PAM Canalisation,

Ulefos Oy

„Hogere voorziening – Dumping – Invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China – Definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige recht – Beroep tot nietigverklaring – Ontvankelijkheid – Vereniging waarvan onder meer producenten-exporteurs van het betrokken product lid zijn – Procesbevoegdheid – Individueel geraakt – Exporteursvereniging die in eigen naam en namens haar leden optreedt – Verordening (EU) 2016/1036 – Artikel 5, leden 10 en 11 – Belanghebbenden – Representatieve vereniging van exporteurs – Verenigingen van producenten of handelaars – Vrijheid van vereniging – Overheidstoezicht en ‑ingrijpen – Representativiteit – Bewijs – Artikel 3, leden 2, 3, 5 en 6 – Schade – Positief bewijs – Gegevens van Eurostat – Aanpassingen en extrapolatie van gegevens – Redelijke veronderstelling – Redelijke gevolgtrekking – Berekening van de winstgevendheid van de bedrijfstak van de Unie – Productiekosten en binnen een concern gefactureerde prijzen – Artikel 20 – Rechten van de verdediging – Toegang tot het dossier – Vertrouwelijke gegevens”

Inhoud

 

I. Inleiding

 

II. Toepasselijke bepalingen

 

A. Unierecht

 

B. Recht van de Wereldhandelsorganisatie

 

III. Feiten en litigieuze verordening

 

IV. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

 

V. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

 

VI. Beoordeling van de hogere voorziening

 

A. Ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg

 

1. Eerste middel van niet-ontvankelijkheid: beroep tot nietigverklaring dat de CCCME in eigen naam heeft ingesteld

 

a) Opmerkingen vooraf

 

b) Algemene criteria voor de procesbevoegdheid van handelsverenigingen overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU

 

c) Tijdens de antidumpingprocedure door de Commissie verleende status

 

d) Belanghebbende en/of representatieve vereniging

 

1) Begrip belanghebbende

 

2) Begrip representatieve vereniging van exporteurs

 

i) Vereniging van producenten of handelaars

 

– Algemene voorwaarden

 

– Verhouding tot het begrip vrijheid van vereniging

 

– Statuten van de vereniging

 

– Autonomie versus staatsinmenging

 

– Tussenconclusie

 

ii) De leden zijn producenten, exporteurs of importeurs van het onderzochte product

 

2. Tweede middel van niet-ontvankelijkheid: beroep dat de CCCME namens haar leden heeft ingesteld

 

3. Derde middel van niet-ontvankelijkheid: beroep van rekwirantes die niet door de CCCME werden vertegenwoordigd

 

B. Eerste onderdeel van het eerste middel

 

1. Betrouwbaarheid van de referentiegegevens

 

2. Afwijzing van alternatieve gegevens

 

C. Tweede middel

 

D. Vijfde middel

 

1. Eerste onderdeel

 

2. Tweede onderdeel

 

3. Derde onderdeel

 

VII. Kosten

 

VIII. Conclusie

I. Inleiding

1.

De China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products (hierna: „CCCME”) is een vereniging naar Chinees recht waarvan onder meer Chinese producenten-exporteurs van bepaalde gietijzeren producten lid zijn.

2.

Met deze hogere voorziening verzoeken de CCCME en negen andere uit de Volksrepubliek China (hierna: „VRC”) afkomstige rekwirantes die gietijzeren producten vervaardigen (hierna samen: „rekwirantes”) het Hof om vernietiging van het arrest van 19 mei 2021, China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products/Commissie (hierna: „bestreden arrest”) ( 2 ). In dat arrest verwierp het Gerecht rekwirantes’ beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2018/140 van de Commissie (hierna: „litigieuze verordening”) ( 3 ) waarbij een antidumpingrecht werd ingesteld op bepaalde gietijzeren producten uit de VRC, voornamelijk mangatdeksels.

3.

In deze hogere voorziening komt een aantal onderwerpen aan bod, waarvan er drie wellicht belangrijker zijn dan de andere. Het eerste onderwerp is van procedurele aard. Dit is de eerste keer dat de CCCME een antidumpingverordening heeft betwist. Daarom komt in de onderhavige zaak het begrip „rechtstreeks en individueel geraakt” aan de orde in het verband van een handelsorganisatie waarvan de leden hebben meegewerkt aan de antidumpingprocedure en welke organisatie volgens de Europese Commissie een orgaan van de VRC is. Tevens rijst de vraag hoe een representatieve vereniging van exporteurs in de zin van verordening (EU) 2016/1036 (hierna: „basisverordening”) ( 4 ) wordt gedefinieerd. Het Hof zal dus uiteen moeten zetten onder welke ontvankelijkheidsvoorwaarden een dergelijke vereniging uit eigen naam of uit naam van haar leden een beroep tot nietigverklaring kan instellen op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU.

4.

Het tweede onderwerp is van materiële aard. Het heeft betrekking op de regels voor de vaststelling van de schade voor de bedrijfstak van de Unie. Rekwirantes betwisten de door de Commissie ter vaststelling van die schade verrichte extrapolaties van en aanpassingen in de gegevens van Eurostat. ( 5 ) Het Hof moet daarom een definitie geven van de vereisten in artikel 3, leden 2, 3 en 5, van de basisverordening die inhouden dat schade aan de hand van positief bewijsmateriaal en na een objectief onderzoek wordt vastgesteld.

5.

Het derde onderwerp betreft de procedurevoorschriften voor de administratieve antidumpingprocedure en in het bijzonder de verplichting van de Commissie om informatie bekend te maken.

II. Toepasselijke bepalingen

A. Unierecht

6.

Artikel 3 van de basisverordening heeft als opschrift „Vaststelling van schade” en luidt als volgt:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Unie of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

2.   De vaststelling van schade is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en houdt een objectief onderzoek in van:

a)

de omvang van de invoer met dumping en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, en

b)

de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Unie.

3.   Wat de omvang van de invoer met dumping betreft, wordt nagegaan of deze, in absolute cijfers dan wel in verhouding tot de productie of het verbruik in de Unie, aanzienlijk is toegenomen. Wat de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen betreft, wordt nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het met dumping ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden, met dien verstande dat geen van deze factoren op zich, noch verscheidene van deze factoren tezamen noodzakelijkerwijze doorslaggevend is of zijn.

[…]

5.   Het onderzoek naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de betrokken bedrijfstak van de Unie omvat een beoordeling van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van die bedrijfstak van invloed zijn […].

6.   Aan de hand van het overeenkomstig lid 2 voorgelegde relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. Hierbij moet meer in het bijzonder worden aangetoond, dat de overeenkomstig lid 3 vastgestelde omvang en/of prijzen de in lid 5 omschreven gevolgen hebben voor de bedrijfstak van de Unie en dat deze gevolgen als aanmerkelijk kunnen worden aangemerkt.

[…]”

7.

In artikel 5, leden 10 en 11, van de basisverordening wordt het volgende bepaald:

„10.   In het bericht van inleiding van de procedure wordt de opening van een onderzoek aangekondigd, worden het betrokken product en de betrokken landen bekendgemaakt, wordt een samenvatting gegeven van de ontvangen informatie en wordt vermeld dat alle relevante informatie aan de Commissie dient te worden meegedeeld.

Voorts worden in dit bericht de termijnen bekendgemaakt waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en de inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen. Tevens wordt hierin de termijn bekendgemaakt, waarbinnen belanghebbenden kunnen verzoeken overeenkomstig artikel 6, lid 5, door de Commissie te worden gehoord.

11.   De Commissie stelt de haar bekende betrokken exporteurs en importeurs en representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs evenals de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de klagers ervan in kennis dat de procedure is ingeleid en zendt de volledige tekst van de overeenkomstig lid 1 ontvangen schriftelijke klacht, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke informatie, aan de bekende exporteurs en de autoriteiten van het land van uitvoer en stelt deze tekst op hun verzoek aan de andere belanghebbenden ter beschikking. Wanneer het aantal betrokken exporteurs bijzonder groot is, mag de volledige tekst van de schriftelijke klacht enkel aan de autoriteiten van het land van uitvoer of aan de betrokken handelsvereniging worden gezonden.”

8.

Artikel 6, lid 7, van de basisverordening luidt als volgt:

„De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, de gebruikers en de consumentenorganisaties, die zich overeenkomstig artikel 5, lid 10, kenbaar hebben gemaakt, alsmede de vertegenwoordigers van het land van uitvoer, hebben op schriftelijk verzoek inzage in alle door een bij het onderzoek betrokken partij verstrekte informatie – met uitzondering van de interne documenten van de autoriteiten van de Unie of haar lidstaten –, die relevant is voor het bepleiten van hun zaak, niet vertrouwelijk is in de zin van artikel 19 en bij het onderzoek wordt gebruikt.

Deze belanghebbenden mogen opmerkingen maken over vorenbedoelde informatie en met hun opmerkingen moet rekening worden gehouden indien zij met voldoende bewijsmateriaal zijn gestaafd.”

9.

Artikel 19 van de basisverordening heeft als opschrift „Vertrouwelijkheid” en bepaalt in de leden 1 tot en met 3 het volgende:

„1.   Inlichtingen die wegens hun aard vertrouwelijk zijn (bijvoorbeeld omdat de bekendmaking ervan een concurrent aanmerkelijke mededingingsvoordelen zou geven of degene die de inlichtingen heeft verstrekt of degene van wie degene die de inlichtingen heeft verstrekt deze inlichtingen heeft verkregen, ernstig zou benadelen) of die door de partijen bij een onderzoek als vertrouwelijk worden verstrekt, worden, indien daarvoor geldige redenen worden opgegeven, als dusdanig door de autoriteiten behandeld.

2.   Belanghebbenden die vertrouwelijke inlichtingen verstrekken, dienen daarvan een niet-vertrouwelijke samenvatting te verstrekken. Deze samenvatting moet gedetailleerd genoeg zijn om een redelijk inzicht in de wezenlijke inhoud van de als vertrouwelijk verstrekte inlichtingen te verschaffen. In buitengewone omstandigheden kunnen belanghebbenden aangeven dat deze inlichtingen niet kunnen worden samengevat. In dergelijke buitengewone omstandigheden wordt aangegeven waarom het niet mogelijk is een samenvatting te verstrekken.

3.   Indien de Commissie van oordeel is, dat een verzoek om vertrouwelijke behandeling niet gegrond is en degene die de inlichtingen heeft verstrekt niet bereid is, deze bekend te maken of de bekendmaking ervan in algemene bewoordingen of in samengevatte vorm toe te staan, kunnen deze inlichtingen buiten beschouwing worden gelaten, tenzij uit goede bronnen blijkt dat ze juist zijn. Verzoeken om vertrouwelijke behandeling mogen niet willekeurig worden afgewezen.”

10.

In artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening is bepaald:

„1.   De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk gedaan.

2.   De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.”

B. Recht van de Wereldhandelsorganisatie

11.

De Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (GATT) ( 6 ) (hierna: „antidumpingovereenkomst van 1994”) is opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad ( 7 ).

12.

Artikel 6.1.3 van de antidumpingovereenkomst van 1994 heeft als opschrift „Bewijs” en bepaalt het volgende:

„Zodra een onderzoek is geopend, doen de autoriteiten de volledige tekst van het ingevolge artikel 5, lid 1, ontvangen schriftelijke verzoek aan de gekende exporteurs[16] en de autoriteiten van het exporterende lid toekomen en stellen deze, op verzoek, ter beschikking van de andere belanghebbenden, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke informatie, zoals in lid 5 bedoeld.”

13.

Na dit artikel is een voetnoot met de volgende toelichting opgenomen: „Is het aantal betrokken exporteurs bijzonder groot, dan behoeft de volledige tekst van de schriftelijke klacht enkel aan de autoriteiten van exporterende lid of de desbetreffende handelsvereniging te worden gezonden.”

14.

Artikel 6.11 van de antidumpingovereenkomst van 1994 luidt:

„Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt onder ‚belanghebbende’ verstaan:

i)

een exporteur of buitenlandse producent of de importeur van een product dat wordt onderzocht, of een vereniging van producenten of handelaars waarvan de meeste leden producenten, exporteurs of importeurs van dit product zijn, en

ii)

de overheid van het exporterende lid, en

iii)

een producent van het soortgelijke product in het importerende lid of een vereniging van producenten of handelaars waarvan de meeste leden het soortgelijke product in het gebied van het importerende lid produceren.”

III. Feiten en litigieuze verordening

15.

De voorgeschiedenis van het geding wordt weergegeven in de punten 1 tot en met 9 van het bestreden arrest en kan ten behoeve van de onderhavige procedure als volgt worden samengevat.

16.

Op 31 oktober 2016 ontving de Commissie overeenkomstig artikel 5 van de basisverordening een klacht waarin werd verzocht om de instelling van een antidumpingonderzoek naar de invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de VRC en de Republiek India. De klacht was ingediend door zeven producenten in de Unie. ( 8 )

17.

Bij een op 10 december 2016 in het Publicatieblad van de Europese Unie bekendgemaakt bericht ( 9 ) heeft de Commissie een antidumpingprocedure ingeleid met betrekking tot de betreffende invoer.

18.

Het aan het onderzoek onderworpen product betreft „bepaalde producten van gietijzer met bladvormig grafiet (grijs gietijzer) of gietijzer met bolgrafiet (ook bekend als nodulair gietijzer) en delen daarvan, van de soort die wordt gebruikt voor: het afdekken van installaties op of onder de grond en/of openingen tot installaties op of onder de grond, alsmede het toegankelijk maken van installaties op of onder de grond en/of zicht mogelijk maken in installaties op of onder de grond” (hierna: „betrokken product”).

19.

Het onderzoek naar de dumping en de daaruit voortvloeiende schade had betrekking op de periode van 1 oktober 2015 tot en met 30 september 2016 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar ontwikkelingen die relevant zijn voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 2013 tot het einde van het onderzoektijdvak (hierna: „beoordelingsperiode”).

20.

Op 16 augustus 2017 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2017/1480 ( 10 ) (hierna: „voorlopige verordening”) vastgesteld.

21.

Na afloop van de antidumpingprocedure heeft de Commissie op 29 januari 2018 de litigieuze verordening vastgesteld.

22.

De CCCME heeft deelgenomen aan de administratieve procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid. De andere rechtspersonen zijn de negen hierboven genoemde producenten-exporteurs. Twee daarvan heeft de Commissie opgenomen in de bij het onderzoek gebruikte steekproef van Chinese producenten-exporteurs.

IV. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

23.

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 23 april 2018, hebben rekwirantes beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld. Ter ondersteuning van haar beroep voerde de CCCME voor het Gerecht zes middelen aan. De Commissie bestreed zowel de ontvankelijkheid als de gegrondheid daarvan.

24.

Bij beschikking van 24 oktober 2018 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht EJ Picardie en de andere rechtspersonen ( 11 ) (hierna: „interveniëntes”) toegelaten tot interventie.

25.

Het Gerecht heeft in het bestreden arrest eerst de argumenten van de Commissie over de ontvankelijkheid van het beroep van de CCCME behandeld. Volgens het Gerecht was het beroep ontvankelijk voor zover het ten eerste door de CCCME in eigen naam was ingesteld om de eigen procedurele rechten te waarborgen, ten tweede door de CCCME was ingesteld namens de 19 daarin aangeduide leden en ten derde was ingesteld door de andere rechtspersonen die in bijlage I bij het bestreden arrest worden genoemd.

26.

Met betrekking tot de gegrondheid van het beroep heeft het Gerecht alle zes middelen van de CCCME afgewezen en het beroep derhalve in zijn geheel verworpen.

V. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

27.

De hogere voorziening is ingesteld door de CCCME in eigen naam en namens haar leden en tevens door de andere rekwirantes, die niet door de CCCME worden vertegenwoordigd.

28.

Rekwirantes verzoeken het Hof: het bestreden arrest te vernietigen; de vorderingen in hun beroep bij het Gerecht toe te wijzen; de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover zij betrekking heeft op de CCCME, de individuele vennootschappen en de betrokken leden; de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten van de procedure bij het Gerecht en die in hogere voorziening, evenals in de kosten van rekwirantes, en interveniëntes te veroordelen in hun eigen kosten.

29.

De Commissie verzoekt het Hof: het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarin het beroep in eerste aanleg ontvankelijk wordt verklaard; het beroep voor het Gerecht niet-ontvankelijk te verklaren; de hogere voorziening af te wijzen, en rekwirantes te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht en van de hogere voorziening.

30.

Interveniëntes verzoeken het Hof: de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen; te oordelen dat de CCCME voor de toepassing van de basisverordening geen representatieve vereniging kan zijn, en rekwirantes te verwijzen in verweersters kosten.

31.

Het Hof heeft partijen verzocht om schriftelijk te antwoorden op een aantal schriftelijk gestelde vragen. Partijen hebben op 29 augustus 2022 geantwoord. Alle voornoemde partijen hebben ter terechtzitting van 5 oktober 2022 voor het Hof pleidooi gehouden. Ter terechtzitting is partijen verzocht om hun mondelinge argumenten toe te spitsen op de ontvankelijkheid en het eerste onderdeel van het eerste middel, alsook op het tweede en het vijfde middel, waartoe deze conclusie zich overeenkomstig het verzoek van het Hof zal beperken.

VI. Beoordeling van de hogere voorziening

32.

Ik zal om te beginnen het middel onderzoeken waarmee de Commissie en interveniëntes aanvoeren dat het Gerecht het beroep ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard (A). Vervolgens zal ik mij concentreren op de twee middelen van de hogere voorziening die betrekking hebben op de vaststelling van schade. Ik zal aanvangen met de analyse van het eerste onderdeel van het eerste middel, welk onderdeel betrekking heeft op de omvang van de invoer (B). Daarna zal ik onderzoek doen naar de kwestie van het positief bewijsmateriaal die in het tweede middel aan de orde komt (C). Ten slotte zal ik het vijfde middel onderzoeken, dat betrekking heeft op de eerbiediging van de rechten van verdediging van de belanghebbenden en op de verplichting van de Commissie om gegevens aan hen bekend te maken (D).

A. Ontvankelijkheid van het beroep in eerste aanleg

33.

De Commissie betoogt in haar memorie van antwoord dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep ontvankelijk te verklaren.

34.

Ten eerste moet in herinnering worden gebracht dat overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU iedere natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste en de tweede alinea vastgestelde voorwaarden beroep kan instellen tegen, onder meer, handelingen die hem rechtstreeks en individueel raken. Het recht van verenigingen en in het bijzonder handelsverenigingen om voor het Gerecht beroep tot nietigverklaring in te stellen, vloeit voort uit het recht van natuurlijke personen om een dergelijk beroep op grond van artikel 263, vierde alinea, VWEU in te stellen.

35.

Overeenkomstig de rechtspraak zijn beroepen tot nietigverklaring die zijn ingesteld door een vereniging in drie duidelijk afgebakende situaties ontvankelijk: ten eerste wanneer de vereniging de belangen vertegenwoordigt van ondernemingen die het beroep ook zelf mogen instellen en dus procesbevoegd zijn; ten tweede wanneer de vereniging wordt geïndividualiseerd wegens een aantasting van haar eigen belangen als vereniging, met name omdat haar onderhandelingspositie ongunstig is beïnvloed door de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, en ten derde wanneer een wettelijke bepaling haar uitdrukkelijk een aantal procedurele bevoegdheden toekent. ( 12 )

36.

In het onderhavige geval hebben de niet-ontvankelijkheidsmiddelen van de Commissie betrekking op de eerste en de derde situatie. Het eerste middel van niet-ontvankelijkheid betreft de situatie waarin een handelsvereniging in eigen naam een beroep instelt, omdat zij een eigen belang heeft (1) en het tweede middel van niet-ontvankelijkheid betreft de ontvankelijkheid van een handelsvereniging die eigen leden vertegenwoordigt die zelf procesbevoegd zijn (2). Bovendien betwist de Commissie de geldigheid van de door de rechtspersonen verstrekte volmacht. Het derde middel van niet-ontvankelijkheid betreft deze betwisting (3).

1.   Eerste middel van niet-ontvankelijkheid: beroep tot nietigverklaring dat de CCCME in eigen naam heeft ingesteld

37.

De Commissie, ondersteund door interveniëntes, voert aan dat het Gerecht in de punten 52 tot en met 75 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat louter op de grond dat de CCCME tijdens de administratieve procedure was erkend als een representatieve vereniging van exporteurs, kon worden vastgesteld dat de CCCME rechtstreeks en individueel werd geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. De vraag of een entiteit in een bepaalde administratieve procedure beschikt over procedurele rechten wordt bepaald door de rechtsregels die de Uniewetgever heeft vastgesteld en niet door het besluit waarin een administratief orgaan aan deze regels voorbijgaat. Het Gerecht heeft nagelaten zelf te onderzoeken of de CCCME objectief voldeed aan alle voorwaarden die in de basisverordening aan een representatieve vereniging van exporteurs worden gesteld. De Commissie heeft in haar antwoorden op de vragen van het Hof benadrukt dat het begrip handelsvereniging in de zin van de basisverordening moet worden uitgelegd in het licht van artikel 12, lid 1, van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en het overeenkomstige artikel 11, lid 1, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

38.

De Commissie en interveniëntes voeren aan dat de CCCME geen vereniging is die producenten-exporteurs vertegenwoordigt, aangezien de CCCME handelde onder supervisie, beheer en commerciële leiding van de betrokken ministeries in de VRC. Interveniëntes voegen hieraan toe dat de CCCME niet slechts instructies van de staat opvolgt, maar namens de staat optreedt bij de organisatie van de commerciële activiteiten van de producenten-exporteurs en het mededingingstoezicht door die staat op de binnenlandse en de exportmarkt.

39.

Volgens de CCCME is zij een representatieve vereniging van exporteurs in de zin van de basisverordening en dus een belanghebbende. De CCCME stelt dat zij om de door het Gerecht in het bestreden arrest genoemde redenen rechtstreeks en individueel wordt geraakt door de litigieuze verordening. De CCCME benadrukt in het bijzonder dat de Commissie haar zowel bij het onderzoek dat tot de litigieuze verordening heeft geleid als bij eerdere onderzoeken als belanghebbende heeft aangemerkt. Tijdens de terechtzitting voegde de CCCME daaraan toe dat de Commissie gedurende het onderzoek moet nagaan of een entiteit een belanghebbende is, en niet pas bij de gerechtelijke procedure. Zij beweert ook dat artikel 12 van het Handvest en artikel 11 EVRM in de onderhavige procedure niet relevant zijn.

a)   Opmerkingen vooraf

40.

Om te beginnen merk ik op dat het Gerecht de procesbevoegdheid van de CCCME heeft onderzocht in de punten 46 tot en met 76 van het bestreden arrest en het middel van niet-ontvankelijkheid van de Commissie heeft afgewezen. Het oordeelde ten eerste dat de CCCME individueel werd geraakt door de betrokken verordening, omdat de Commissie de CCCME had aangemerkt als belanghebbende in de zin van de basisverordening en die vereniging tijdens de procedure ter vaststelling van de litigieuze verordening (hierna: „antidumpingprocedure”) dus procedurele rechten verleende. Bovendien heeft het Gerecht het argument afgewezen waarmee de Commissie stelde dat de CCCME niet kon worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de basisverordening, maar alleen als vertegenwoordigende partij. Ten tweede oordeelde het Gerecht dat de CCCME rechtstreeks werd geraakt, aangezien haar procedurele rechten alleen konden worden gewaarborgd indien zij de mogelijkheid had om de litigieuze verordening te betwisten.

41.

In dat verband wijs ik erop dat ter vaststelling of rechtspersonen zoals de CCCME in eigen naam beroep kunnen instellen, overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU onderzocht moet worden of deze rechtspersonen ten eerste procesbevoegd zijn en ten tweede belang hebben bij de instelling van een beroep. ( 13 ) Wat in het bijzonder de tweede voorwaarde betreft, die in de onderhavige hogere voorziening niet wordt betwist ( 14 ), merk ik op dat het Gerecht in de punten 78 en 79 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat nietigverklaring van de litigieuze verordening de Commissie zou dwingen om de antidumpingprocedure te heropenen en wellicht om de CCCME toe te staan zich te mengen in de procedure om zo overeenkomstig de basisverordening naar haar opmerkingen te vragen. Gelet op deze consequenties van nietigverklaring zouden daardoor voor de CCCME, als zij in eigen naam optreedt, rechtsgevolgen tot stand kunnen komen. Met andere woorden, schending van de procedurele rechten van de CCCME zou de uitkomst van het antidumpingonderzoek hebben beïnvloed en dus heeft de CCCME er belang bij om een dergelijke schending aan te voeren. Derhalve ligt haar belang bij het instellen in eigen naam van een beroep bij het Gerecht in de bescherming van haar procedurele rechten.

b)   Algemene criteria voor de procesbevoegdheid van handelsverenigingen overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU

42.

Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat de regels voor de procesbevoegdheid van rechtspersonen ter betwisting van een Uniehandeling zijn vastgelegd in artikel 263, vierde alinea, VWEU. In het onderhavige geval moet het tweede onderdeel worden onderzocht, op grond waarvan beroep kan worden ingesteld indien de handeling de verenigingen rechtstreeks en individueel raakt. ( 15 )

43.

Met het oog op de vaststelling of de CCCME in het onderhavige geval in eigen naam als vereniging procesbevoegd is op grond van de gevolgen van de litigieuze handeling, kunnen volgens vaste rechtspraak andere personen dan de adressaten van een beslissing slechts stellen dat zij individueel worden geraakt, indien deze beslissing hen onder andere raakt uit hoofde van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als een adressaat. ( 16 )

44.

In het onderhavige geval is het naar mijn mening duidelijk dat de instelling van antidumpingrechten de rechtspositie van de CCCME als individuele vereniging niet wijzigde, aangezien de CCCME die rechten zelf niet hoefde te betalen. ( 17 ) Het feit dat iemand intervenieert in de procedure die leidt tot de vaststelling van een Uniehandeling, kan deze persoon echter individualiseren ten opzichte van de betrokken handeling – die voor die persoon bindende rechtsgevolgen heeft – wanneer de toepasselijke Unieregeling hem bepaalde procedurele waarborgen verleent. ( 18 ) De exacte omvang van het in eigen naam ingestelde beroep van de CCCME hangt dus af van de rechtspositie die die entiteit krachtens het Unierecht ter bescherming van de aldus erkende wettige belangen geniet. ( 19 )

c)   Tijdens de antidumpingprocedure door de Commissie verleende status

45.

Het Gerecht stelde vast dat de CCCME tijdens de gehele administratieve procedure door de Commissie is beschouwd als belanghebbende aan wie de in de basisverordening genoemde procedurele rechten moeten worden toegekend. In een aantal vaststellingen in de punten 53 tot en met 57 van het bestreden arrest heeft het Gerecht uiteengezet dat de Commissie de CCCME het recht had toegekend om deel te nemen aan twee hoorzittingen die in het kader van het onderzoek waren georganiseerd, zoals bepaald bij artikel 6, lid 5, van de basisverordening. Tevens merkte het op dat de Commissie de CCCME overeenkomstig artikel 6, lid 7, van de basisverordening inzage had gegeven in het onderzoeksdossier, en dat de Commissie de CCCME vervolgens overeenkomstig artikel 20, lid 1, van de basisverordening de door haar vastgestelde voorlopige conclusies had verstrekt. De CCCME heeft daarover schriftelijke opmerkingen ingediend. Bovendien benadrukte het Gerecht dat de CCCME overeenkomstig artikel 20, lid 2, van de basisverordening de definitieve conclusies had ontvangen waarin de Commissie overwoog aan te bevelen om definitieve maatregelen op te leggen. Op grond van deze vaststellingen heeft het Gerecht geoordeeld dat de CCCME in dit specifieke geval voldeed aan de vereisten om als individueel geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU te kunnen worden aangemerkt.

46.

Aan de basis van deze analyse ligt volgens mij de gevolgtrekking van het Gerecht dat de Commissie een fout heeft gemaakt door de CCCME tijdens de administratieve procedure de status van belanghebbende en de daaruit voortvloeiende procedurele rechten te geven. Hoewel de Commissie die fout niet heeft betwist ( 20 ), merk ik toch op dat het Gerecht geen standpunt inneemt over de vraag of er werkelijk sprake was van een fout. ( 21 ) Het Gerecht baseert zich in punt 68 van het bestreden arrest juist op het feit dat de Commissie zelf de CCCME als belanghebbende heeft gekarakteriseerd. Het haalt immers punt 25 van de litigieuze verordening aan, waarin de Commissie vaststelt dat de CCCME moest worden aangemerkt als een belanghebbende die in het bijzonder de Chinese bedrijfstak van gietijzeren producten vertegenwoordigde.

47.

Op grond van de rechtspraak met betrekking tot artikel 263, vierde alinea, VWEU is de omstandigheid dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het proces dat tot de vaststelling van een Uniehandeling leidt, echter alleen dan een element waardoor die persoon, wat de betrokken handeling betreft, wordt geïndividualiseerd, indien de toepasselijke Uniewetgeving voorziet in bepaalde procedurele waarborgen voor die persoon. ( 22 ) Representatieve verenigingen kunnen dus rechtstreeks en individueel geraakt worden door schending van procedurele rechten die hun in de basisverordening zijn toegekend en specifiek op basis van die verordening moet het Gerecht vaststellen of een entiteit zoals de CCCME voor de toepassing van artikel 263, vierde alinea, VWEU geïndividualiseerd moet worden.

48.

Hieruit volgt dat de juridische kwalificatie van de CCCME als belanghebbende bij de toepassing van de basisverordening niet mag worden verondersteld. Voor de toepassing van artikel 263, vierde alinea, VWEU moet het Gerecht nagaan of een entiteit zoals de CCCME op grond van de basisverordening kan worden aangemerkt als een representatieve vereniging van exporteurs. Dat geldt temeer indien de Commissie en interveniëntes de status van de CCCME in de zin van die verordening hebben betwist. ( 23 )

49.

Dus hoewel de Commissie de CCCME tijdens de administratieve procedure als belanghebbende heeft erkend en haar de bijbehorende procedurele rechten heeft toegekend, gaat het daarbij om een administratieve praktijk die de Unierechter bij diens vaststellingen in een beroep tot nietigverklaring niet bindt. De door de Commissie aan de CCCME verleende status moet in overeenstemming zijn met de basisverordening, waarop de vaststelling van de litigieuze verordening is gebaseerd. Of een entiteit in een bepaalde administratieve procedure al of geen procedurele rechten geniet, wordt in dat verband, zoals de Commissie terecht uiteenzet, bepaald door de Uniewetgever bij de vaststelling van het rechtskader (in het onderhavige geval dus de basisverordening) en niet door de praktijk van het uitvoerende orgaan.

50.

Dat betekent echter niet dat de onjuiste praktijk van de Commissie geen gevolgen heeft. In het bijzonder zijn er wel degelijk gevolgen wanneer die instelling een persoon zijn procedurele rechten ontneemt. In de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak heeft de erkenning van de CCCME als belanghebbende haar die rechten echter niet ontnomen, maar haar juist meer rechten toegekend, zoals de Commissie ter terechtzitting benadrukte. Daarom heeft de voornoemde erkenning door de Commissie geen negatieve gevolgen voor de rechten van verdediging van de CCCME. ( 24 )

51.

Derhalve ben ik van mening dat het Gerecht ter vaststelling of het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk was, had moeten bepalen welke status en eventueel welke procedurele rechten de CCCME overeenkomstig de basisverordening hadden moeten worden toegekend. Het blijkt echter dat het Gerecht die toetsing heeft nagelaten toen het in de punten 53 tot en met 71 van het bestreden arrest beoordeelde of de CCCME bij haar optreden in eigen naam individueel werd geraakt. Het stelde ter beoordeling of het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk was, alleen maar vast dat de CCCME louter omdat de Commissie haar procedure rechten had toegekend, individueel werd geraakt. ( 25 ) Ik ben dus van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de CCCME rechtstreeks en individueel werd geraakt omdat de Commissie haar tijdens de antidumpingprocedure procedurele rechten had toegekend, zonder daarbij na te gaan of de toekenning van deze rechten in overeenstemming was met de basisverordening.

52.

In het licht van de voornoemde fout staat het aan het Hof om te beoordelen of de Commissie op grond van de basisverordening werkelijk verplicht was om de CCCME als belanghebbende en/of representatieve vereniging aan te merken en haar bepaalde procedurele rechten te verlenen. Dat werpt de vraag op of de CCCME een belanghebbende en/of een representatieve vereniging van exporteurs is.

d)   Belanghebbende en/of representatieve vereniging

1) Begrip belanghebbende

53.

Om te beginnen moet met betrekking tot de in de basisverordening genoemde actoren worden opgemerkt dat in de bepalingen daarvan wordt verwezen naar verschillende entiteiten zoals „exporteurs”, „importeurs” en (hun) „representatieve verenigingen”, „representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs”, „klagers”, „vertegenwoordigers van het land van uitvoer”, „regering van het betrokken land [van uitvoer]”, „gebruikers en consumentenorganisaties” en „belanghebbenden”. Hoewel deze categorieën in de basisverordening niet worden gedefinieerd, volgt uit de artikelen 5, 6, 10, 11 en 19 dat die verordening aan deze actoren verschillende rechten toekent. ( 26 )

54.

Bij een letterlijke en systematische uitlegging van artikel 5, leden 10 en 11, van de basisverordening is het echter duidelijk dat de term „belanghebbenden” een overkoepelende term is en alle voornoemde entiteiten omvat. In het bijzonder wordt iemand die zichzelf overeenkomstig dit artikel 5, lid 10, van die verordening bekendmaakt daardoor belanghebbende.

55.

Ter vaststelling van de status van een belanghebbende tijdens de administratieve procedure en van diens procedurele rechten, moet tevens worden vastgesteld in welke hoedanigheid hij handelt, te weten als exporteur, importeur, representatieve vereniging of anderszins. Verschillende entiteiten hebben namelijk verschillende rechten. ( 27 ) In dat verband merk ik ook op dat de basisverordening weliswaar onderscheid maakt tussen representatieve verenigingen van exporteurs en vertegenwoordigers van het land van uitvoer ( 28 ), maar dat noch de verordening noch de rechtspraak nauwkeurige aanwijzingen lijkt te bevatten over de voorwaarden die bij de definitie van deze begrippen in aanmerking moeten worden genomen.

2) Begrip representatieve vereniging van exporteurs

56.

De vraag rijst of de CCCME een representatieve vereniging van exporteurs in de zin van de basisverordening is. Het ligt voor de hand dat partijen tot tegenovergestelde antwoorden komen. Volgens de CCCME bevat de basisverordening geen procedurele of materiële criteria aan de hand waarvan een representatieve vereniging van exporteurs kan worden gedefinieerd. De CCCME baseert zich op de gebruikelijke betekenis van de begrippen „representatief” en „vereniging” om aan te voeren dat elk lichaam dat of entiteit die handelt voor of namens producenten-exporteurs kan worden aangemerkt als een representatieve vereniging van exporteurs in de zin van de basisverordening. Het toevoegen van nadere criteria zou betekenen dat ongerechtvaardigde nadere voorwaarden worden gesteld aan de status van een representatieve vereniging van exporteurs. De Commissie en interveniëntes betwisten daarentegen dat het begrip „representatieve vereniging van exporteurs” moet worden gedefinieerd aan de hand van specifieke materiële en procedurele criteria. Zij voeren in het bijzonder aan dat het begrip „vereniging” overeenkomstig de gemeenschappelijke tradities van de lidstaten duidt op een op democratische grondslag opgerichte en handelende entiteit zonder overheidsbinding.

57.

Zoals de Commissie ter terechtzitting aangaf, is de uitlegging van het begrip „vereniging” daarom van cruciale betekenis voor de onderhavige conclusie. In dat verband bieden de basisverordening en de context daarvan materiële en procedurele criteria voor de definitie van een „representatieve vereniging van exporteurs”. Wat in het bijzonder de procedurele criteria betreft, bepaalt artikel 5, lid 10, tweede alinea, van de basisverordening dat de belanghebbenden zichzelf kenbaar moeten maken. ( 29 ) Wat de materiële criteria betreft, blijkt de basisverordening geen definitie te geven van het begrip „representatieve vereniging van exporteurs”. In dat verband merk ik op dat de uitdrukking voor het eerst voorkwam in verordening (EG) nr. 3284/94 van de Raad ( 30 ), die de antidumpingovereenkomst van 1994 ten uitvoer legde. Alle eerdere versies van de antidumpingbasisverordening bevatten de uitdrukking „handelsvereniging”. ( 31 )

58.

Hoewel het begrip „handelsvereniging” wordt gebruikt in het WTO-recht – namelijk in artikel 6.11, punt i), van de antidumpingovereenkomst van 1994 ( 32 ) –, slaagde de Commissie er bij de mondelinge behandeling voor het Hof niet in om uit te leggen waarom de Raad tijdens de vaststelling van verordening nr. 3284/94 en de tenuitvoerlegging van die overeenkomst wijzigingen in de voorgestelde tekst had aangebracht. Ook kon zij niet aangeven waar het begrip „representatieve vereniging” oorspronkelijk is ontstaan. ( 33 ) Het is dus onduidelijk waarom de Europese Unie de uitdrukking „representatieve vereniging” is gaan toepassen en niet dezelfde bewoordingen gebruikte als in die overeenkomst. Dit is des te opmerkelijker aangezien artikel 5, lid 11, van de basisverordening verwijst naar het begrip „handelsvereniging”, dat, zoals partijen bij de terechtzitting beiden meenden, duidelijk verwijst naar een „representatieve vereniging”.

59.

Aangezien de basisverordening een internationale verplichting uit de antidumpingovereenkomst van 1994 in het Unierecht ten uitvoer legt, moet bij de definitie van het begrip „representatieve vereniging” in de zin van de basisverordening in elk geval rekening worden gehouden met het begrip „vereniging van producenten of handelaars” in de zin van artikel 6.11, punt i), van die overeenkomst. ( 34 ) Volgens die bepaling valt een entiteit binnen het toepassingsgebied ervan indien is voldaan aan twee voorwaarden: ten eerste moet er sprake zijn van een „vereniging van producenten of handelaars” en ten tweede moeten de meeste leden producenten, exporteurs of importeurs van het onderzochte product zijn. Ik zal deze voorwaarden hieronder bespreken.

i) Vereniging van producenten of handelaars

– Algemene voorwaarden

60.

Partijen waren het er tijdens de terechtzitting over eens dat de uitdrukking „vereniging van producenten of handelaars” in artikel 6.11, punt i), van de antidumpingovereenkomst van 1994 in de basisverordening ten uitvoer is gelegd door te verwijzen naar een „representatieve vereniging”. ( 35 ) Bij gebrek aan een definitie in dat artikel of enige verwijzing naar het nationale recht, moet die uitdrukking, overeenkomstig artikel 31, lid 1, van het Verdrag van Wenen inzake verdragenrecht van 23 mei 1969, „te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag”.

61.

In dat verband merk ik om te beginnen op dat de verschillende taalversies van artikel 6.11, punt i), van de antidumpingovereenkomst van 1994 enkele verschillen vertonen, aangezien twee van de drie officiële talen van de WTO verwijzen naar een „vereniging” – „trade or business association” in het Engels ( 36 ) en „las asociaciones mercantiles, gremiales o empresariales” in het Spaans ( 37 ) –, terwijl de derde taal verwijst naar een „groep” – „un groupement professionnel commercial ou industriel” ( 38 ) in het Frans. De gewone betekenis van deze begrippen lijkt verschillende soorten organisaties aan te duiden die ondernemingen en werkgevers van een bepaalde bedrijfstak bijeenbrengen en ondersteunen, en tevens hun rechten beschermen. Bovendien voeg ik daar voor de volledigheid aan toe dat de historische definitie van een „handelsvereniging” in verschillende rechtsstelsels ook verwijst naar kamers van koophandel en handelsmaatschappijen, verenigingen of instellingen, organisaties voor handelsbescherming, niet-representatieve verenigingen die algemene commerciële diensten verlenen, verenigingen ter bevordering van kunst‑ en ambachtsnijverheid en syndicalistische maatschappijen voor handel en industrie. ( 39 ) Bijgevolg biedt de gewone betekenis van dat begrip geen steun aan de benadering van de Commissie. De antidumpingovereenkomst van 1994 dwingt nergens tot het inzicht dat artikel 6.11, punt i), aldus moet worden opgevat dat een „representatieve vereniging” alleen kan bestaan als die vereniging democratisch wordt geleid. ( 40 )

62.

Redelijkerwijze kan dus niet uitsluitend worden uitgegaan van de betekenis van „vereniging” zoals opgevat in de gemeenschappelijke tradities van de Unielidstaten, dus in de zin van een op democratische grondslag opgerichte en handelende entiteit zonder overheidsbinding. De gewone betekenis van dit begrip duidt eerder op een entiteit die ondernemingen van een bepaalde bedrijfstak ondersteunt en hun rechten beschermt.

63.

Wat de context betreft, komt het begrip „vereniging van producenten of handelaars” voor in het multilaterale kader van de WTO. De werkzaamheden daarvan worden verricht door vertegenwoordigers van regeringen, maar zijn geworteld in de dagelijkse activiteiten in handel en industrie. Het scala aan entiteiten die rechtmatig kunnen worden aangemerkt als „handelsvereniging” of „vereniging van producenten” is dus bijzonder omvangrijk. Het loopt volgens mij van kamers van koophandel en verenigingen van kamers van koophandel tot industrie‑ en handelsorganisaties, handelsverenigingen, sectorspecifieke verenigingen of bedrijfsorganen. ( 41 ) Aangezien het begrip „vereniging van producenten of handelaars” afkomstig is uit het multilaterale kader van de WTO waartoe landen met een verschillend staatsbestel en economisch stelsel behoren, meen ik dat de op dat begrip toe te passen juridische maatstaf afwijkt van de maatstaf die geldt voor een vereniging in de zin van het nationale recht van Unielidstaten of in de zin van andere Unierechtelijke rechtsgebieden. Hieruit volgt dat voor de toepassing van de basisverordening, die artikel 6.11, punt i), van de antidumpingovereenkomst van 1994 ten uitvoer legt, het begrip „representatieve vereniging” ruim moet worden uitgelegd en alle soorten entiteiten aanduidt die de bedrijfstakken vertegenwoordigen die aan antidumpingprocedures zijn onderworpen.

– Verhouding tot het begrip vrijheid van vereniging

64.

Volgens de Commissie kan een vereniging die niet voldoet aan de vereisten van artikel 12, lid 1, van het Handvest niet representatief zijn. De CCCME voerde tijdens de terechtzitting daarentegen aan dat die bepaling niet relevant is.

65.

In de eerste plaats moet over het recht op vrijheid van vereniging in artikel 12, lid 1, van het Handvest worden opgemerkt dat dat recht overeenkomt met het in artikel 11, lid 1, EVRM gewaarborgde recht en dus, overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest, dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als die bepaling van het EVRM. Bij de uitlegging van de bepalingen van de basisverordening moet dus rekening worden gehouden met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). ( 42 )

66.

In dit verband vormt het recht op vrijheid van vereniging ten eerste volgens de rechtspraak van het EHRM een van de essentiële grondslagen van een democratische en pluralistische samenleving, aangezien de burgers daardoor in staat zijn collectief op te treden op gebieden van wederzijds belang en aldus bij kunnen dragen aan de goede werking van het openbare leven. ( 43 ) Ten tweede omvat dat recht niet alleen de bevoegdheid om een vereniging op te richten of te ontbinden. ( 44 ) Het biedt die verenging tevens de mogelijkheid om te handelen, hetgeen onder andere betekent dat zij haar activiteiten moet kunnen uitoefenen en zonder ongerechtvaardigde overheidsinmenging moet kunnen functioneren. ( 45 )

67.

Dus hoewel het juist is dat de bewoordingen van de basisverordening moeten worden uitgelegd in het licht van, onder andere, het recht op vrijheid van vereniging, zoals neergelegd in artikel 12, lid 1, van het Handvest, en zodanig dat een ongerechtvaardigde beperking van dat recht wordt voorkomen, mag die uitlegging niet worden gebruikt om de rechten te beperken van een entiteit die het recht op deze vrijheid niet eens inroept. De bepalingen van de basisverordening moeten bijvoorbeeld aldus worden uitgelegd dat die een marktdeelnemer er niet toe mogen dwingen of verplichten om lid te worden van een vereniging van producenten of handelaars, tenzij daarvoor gerechtvaardigde en evenredige gronden bestaan. ( 46 )

68.

In het bijzonder kan de Commissie geen gebruikmaken van de in deze bepalingen neergelegde vrijheid van vereniging ter beperking van de rechten van een entiteit die stelt ondernemingen of een bedrijfstak te vertegenwoordigen. ( 47 ) De verplichting om de basisverordening in het licht van het Handvest en het EVRM uit te leggen kan, met andere woorden, met zich brengen dat de partijen bij een antidumpingprocedure rechten verkrijgen, maar deze verplichting mag geen middel zijn om deze partijen te beletten om hun in artikel 41 of 47 van het Handvest gewaarborgde rechten van verdediging uit te oefenen.

69.

In dat verband ben ik van mening dat de reikwijdte van de vrijheid van vereniging in de zin van artikel 12, lid 1, van het Handvest en van artikel 11 EVRM beperkter is dan het begrip „representatieve vereniging” in de zin van de basisverordening; dat begrip omvat de vrijheid van vereniging, maar ook het begrip „vereniging van producenten of handelaars” in de zin van het internationale handelsrecht. Anders gezegd, wanneer die vrijheid niet van toepassing is, kan een entiteit nog steeds haar leden vertegenwoordigen in de zin van de basisverordening en zoals bedoeld in het kader van het internationale handelsrecht.

70.

De Commissie kan zich dus niet op die vrijheid beroepen om het begrip representatieve vereniging in de zin van de basisverordening te beperken en een organisatie te beletten om haar leden of een bedrijfstak te vertegenwoordigen. Indien het Hof de benadering van de Commissie zou volgen, zou de betrokken entiteit altijd moeten voldoen aan deze bepalingen om juridisch gezien als een representatieve vereniging te kunnen worden aangemerkt, ongeacht of die entiteit het recht op die vrijheid inroept. Hieruit volgt dat het Hof het eerder door de Commissie aangevoerde argument moet afwijzen dat het feit dat de betrokken entiteit openbaar gezag uitoefent ( 48 ) uitsluit dat die entiteit als een vereniging wordt aangemerkt, aangezien niet is voldaan aan de vereisten van artikel 12, lid 1, van het Handvest of artikel 11 EVRM. Om dezelfde redenen moet volgens mij het argument worden afgewezen waarmee de Commissie aanvoert dat de betrokken entiteit geen regelgevende bevoegdheden kan hebben, aangezien zij niet aan deze vereisten voldoet.

71.

Hoe dan ook wijst in het onderhavige geval niets in het aan het Hof overgelegde dossier erop dat dat grondrecht in de zin van deze bepalingen ongerechtvaardigd wordt beperkt indien de basisverordening aldus wordt uitgelegd dat de CCCME kan worden beschouwd als een representatieve vereniging van exporteurs.

– Statuten van de vereniging

72.

In de praktijk moet bij de behandeling van de kwestie of een entiteit een „vereniging van producenten of handelaars” is, rekening worden gehouden met de statuten ervan. In het onderhavige geval blijkt uit de statuten van de CCCME duidelijk dat zij, onder meer, een non-profitorganisatie is van ondernemingen en instellingen die zich bezighouden met op uitvoer gerichte handel, investeringen en samenwerking op het gebied van machines en elektronische producten. ( 49 ) Volgens de artikelen 2 en 3 van haar statuten heeft de CCCME tot doel samenwerking tussen de leden te bevorderen, advies en diensten aan die leden te verstrekken, hun rechten en rechtmatige belangen te waarborgen en de ontwikkeling van de mechanische en de elektronische bedrijfstak te stimuleren. ( 50 ) Naar mijn mening laat deze doelstelling zoals vastgelegd in de statuten geen ruimte voor twijfel dat de CCCME een vereniging is die, in elk geval formeel, bepaalde producenten en exporteurs uit de VRC vertegenwoordigt.

73.

De volgende kwestie is of de CCCME een vereniging is die de producenten van de specifieke, aan het onderzoek onderworpen producten vertegenwoordigt. Zoals de naam aangeeft, is de CCCME een entiteit die de producenten en exporteurs van „machines en elektronische producten” en de „mechanische en de elektronische bedrijfstak” vertegenwoordigt. ( 51 ) Deze vage bewoordingen geven inderdaad niet precies weer of ook de producenten en exporteurs van specifieke producten – zoals bepaalde gietijzeren producten (mangatdeksels) – tot die entiteit behoren. Door raadpleging van de bedrijfsvergunningen van de leden van de CCCME wordt echter ook duidelijk dat deze leden tevens actief zijn op het gebied van gietijzeren producten. ( 52 )

74.

Voorts is het, anders dan de Commissie betoogt, zelfs als de producten die aan het onderzoek zijn onderworpen slechts een klein deel uitmaken van alle producten waarmee de leden van de vereniging zich bezighouden, zoals hier het geval lijkt te zijn, toch mogelijk dat de vereniging de producenten van het betrokken product vertegenwoordigt indien deze producenten een aanzienlijk aantal marktdeelnemers in de betrokken sector vertegenwoordigen. ( 53 ) In het arrest BEUC/Commissie ( 54 ) heeft het Gerecht geoordeeld dat een belanghebbende moet kunnen aantonen dat er een objectief verband bestaat tussen haar activiteiten en het betrokken product. ( 55 ) Of die artikelen op de website van de CCCME worden vermeld, is niet van belang, in tegenstelling tot hetgeen interveniëntes beweren. ( 56 )

75.

Ik kom daarom tot de kern van het vraagstuk: in hoeverre moet de autonomie van de entiteit ten opzichte van de staat in aanmerking worden genomen bij de juridische kwalificatie ervan als een representatieve vereniging van exporteurs in de zin van de basisverordening?

– Autonomie versus staatsinmenging

76.

De vraag die rijst betreft de mate waarin een entiteit zodanig verbonden is met de regering van de staat waar zij is gevestigd, dat die entiteit daardoor wordt belet om haar leden te vertegenwoordigen.

77.

Om te beginnen wijs ik erop dat het volgens het internationale handelsrecht, afhankelijk van het nationale recht, mogelijk is dat bepaalde verenigingen als vertegenwoordiger van hun leden bepaalde banden hebben met hun regering, aangezien verenigingen volgens de wetgeving van verschillende staten een verschillende mate van vrijheid en autonomie hebben. Bovendien is het bij verenigingen die in een derde land zijn gevestigd en vallen onder de wet van dat land – zoals in het onderhavige geval – moeilijk of zelfs onmogelijk om de mate van autonomie vast te stellen. De Commissie zou moeten bewijzen dat de betrokken vereniging met betrekking tot de besluiten in de antidumpingprocedure de staat vertegenwoordigt en het daardoor uitgesloten is dat zij de leden vertegenwoordigt.

78.

In het onderhavige geval baseert de Commissie zich op de statuten van de CCCME om aan te tonen dat de CCCME onder „supervisie, beheer en commerciële leiding” van verschillende ministeries van de VRC stond. ( 57 ) De woorden „supervisie, beheer en commerciële leiding” zijn echter zeer breed. Ze kunnen namelijk een zeer verschillende mate van invloed of interventie inhouden. Daarom, en in het licht van het bewijs van de Commissie en interveniëntes ( 58 ), zijn zulke brede bewoordingen, hoewel de CCCME een entiteit lijkt te zijn waarover de Chinese staat een zekere mate van controle uitoefent, niet voldoende om aan te tonen dat de staat controle uitoefent op een manier die belet dat de belangen van de exporteurs worden vertegenwoordigd of wijst op een orgaan van de VRC.

79.

Bij antidumpingprocedures op grond van de basisverordening moet bovendien worden aangetoond dat het toezicht van de staat specifiek van toepassing is bij de beslissingen die die vereniging neemt met betrekking tot juist deze procedures. Als een vereniging bepaalde relaties of betrekkingen met de regering heeft, sluit dat dus niet automatisch uit dat die vereniging in de context van antidumpingprocedures de aangesloten producenten of exporteurs vertegenwoordigt. Daarom is in het onderhavige geval waarin de staat inderdaad een zekere mate van toezicht uitoefent, toch niet aangetoond dat de betrokken entiteit haar leden in de betrokken antidumpingprocedures niet vertegenwoordigt.

80.

In ieder geval lijkt op het gebied van internationaal handelsrecht – waar de belangen van staten en ondernemingen vaak met elkaar vervlochten zijn – de autonomie van een vereniging ten opzichte van de staat van betekenis indien de staat en de door die vereniging vertegenwoordigde exporteurs tegengestelde belangen hebben. Met andere woorden, als de leden van de vereniging dezelfde belangen hebben als de staat, heeft het geen zin om onderscheid te maken tussen de eerstgenoemde en de laatstgenoemde belangen. In het onderhavige geval is een dergelijke belangentegenstelling niet vastgesteld.

81.

In de praktijk profiteren sommige entiteiten van een wettelijk monopolie op de uitoefening van een activiteit. Het is goed mogelijk dat deze entiteiten in de context van de internationale handel in een uitstekende positie verkeren om hun leden te vertegenwoordigen. In dat geval zou de betrokken entiteit moeten kunnen deelnemen aan de administratieve procedure die tot de instelling van een antidumpingrecht leidt.

82.

Daarom kan op grond van enkel het betoog inzake staatsinmenging niet worden uitgesloten dat de CCCME in het belang van de Chinese exporteurs kan handelen.

83.

Die beoordeling wordt niet in twijfel getrokken door het arrest van 10 juli 1986, DEFI/Commissie ( 59 ), waarin het Hof in essentie oordeelde dat de Franse regering onder de toepasselijke Franse wetgeving het beheer en het beleid van de betrokken organisatie mocht bepalen en dus vast kon stellen welke belangen die organisatie moest behartigen. Ten eerste was de staat in dat geval de geadresseerde van het staatssteunbesluit van de Commissie en de ondernemingen die de steun ontvingen werden slechts aangemerkt als „belanghebbenden” bij deze procedure. Als zodanig konden zij zelf geen aanspraak maken op een contradictoir debat met de Commissie, zoals dit ten gunste van deze lidstaat is vastgesteld. ( 60 ) In het onderhavige geval zijn volgens de basisverordening daarentegen alle ondernemingen, representatieve bedrijfsverenigingen en vertegenwoordigers van de betrokken landen een belanghebbende. Daarom is het hierboven gemaakte onderscheid tussen de staat en de onderneming in het staatssteunrecht niet relevant voor antidumpingprocedures. Ten tweede had de organisatie in dat geval zelf erkend dat zij niet de ontvangers van de betrokken steun vertegenwoordigde, maar wel haar eigen belangen. In het onderhavige geval is het, zoals de Commissie erkent, echter heel goed mogelijk dat de CCCME een organisatie is die de Chinese industrie als geheel vertegenwoordigt. Daarom is het in het onderhavige geval niet mogelijk om de redenering van het Hof in het arrest van 10 juli 1986, DEFI/Commissie ( 61 ), mutatis mutandis over te nemen, aangezien de situatie van de CCCME niet hetzelfde is als die van de betrokken Franse organisatie.

84.

Ten slotte verwees de Commissie in haar antwoorden op de schriftelijke vragen van het Hof naar het verplichte lidmaatschap om aan te tonen dat een entiteit als de CCCME geen representatieve vereniging kan zijn. Tijdens de terechtzitting erkende de Commissie echter dat dit argument slechts betrekking had op staatsinmenging en dat de kwestie van verplicht lidmaatschap niet relevant was voor de onderhavige procedure. In ieder geval moet worden opgemerkt dat de Commissie niet heeft bewezen dat in het onderhavige geval sprake is van een dergelijk lidmaatschap. Tijdens de terechtzitting heeft de CCCME gesteld dat haar lidmaatschap niet verplicht is en, bij gebrek aan bewijs van het tegendeel, is er geen reden om de juistheid van die bewering in twijfel te trekken.

– Tussenconclusie

85.

Gelet op het voorgaande ben ik van mening dat de CCCME, ongeacht de vermeende inmenging van de VRC in die entiteit, voldoet aan de eerste voorwaarde van de definitie van een handelsvereniging in de zin van artikel 6.11, punt i), van de antidumpingovereenkomst van 1994 en dus die van een representatieve vereniging in de zin van artikel 5, lid 11, van de basisverordening.

ii) De leden zijn producenten, exporteurs of importeurs van het onderzochte product

86.

Wat de tweede voorwaarde betreft, moet volgens artikel 6.11, punt i), van de antidumpingovereenkomst van 1994 de meerderheid van de leden van de betrokken entiteit bestaan uit producenten, exporteurs of importeurs van het product dat wordt onderzocht.

87.

De Commissie beweert in essentie dat de producenten en exporteurs van gietijzeren producten niet de meerderheid van de CCCME-leden vormen, zodat die vereniging niet kan worden beschouwd als een voor deze producenten en exporteurs representatieve vereniging. Tijdens de terechtzitting voegde de Commissie daaraan toe dat het onderzoek van de Commissie betrekking moet hebben op de meerderheid van de leden van de betrokken entiteit.

88.

In dat verband merk ik op dat het onderzoek, zoals in het onderhavige geval, een zeer specifiek product kan betreffen. Het is te verwachten dat de exporteurs of producenten van een specifiek product, zoals in het onderhavige geval bepaalde gietijzeren producten, niet de meerderheid van de leden van een vereniging uitmaken. Het lijkt niet redelijk om te eisen dat er voor elk specifiek product een aparte vereniging bestaat. Dat zou er in essentie toe leiden dat er bij antidumpingonderzoeken met een zeer beperkte materiële werkingssfeer nooit een vereniging als een „representatieve vereniging van exporteurs” kan worden aangemerkt. Daarom ben ik van mening dat artikel 6.11, punt i), van de antidumpingovereenkomst van 1994 aldus moet worden gelezen dat de vereniging een „aanzienlijk aantal marktdeelnemers in de betrokken sector” moet vertegenwoordigen. ( 62 )

89.

Gelet op de voornoemde voorwaarde staat volgens mij in het onderhavige geval niets eraan in de weg om de CCCME aan te merken als een representatieve vereniging van exporteurs van het betrokken product. Daarom ben ik van mening dat de CCCME als representatieve vereniging van exporteurs van de Chinese bedrijfstak van gietijzeren producten aanspraak kan maken op procedurele rechten in de zin van de basisverordening.

90.

Bijgevolg moet de CCCME worden geacht individueel te zijn geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU door het verzuim om haar procedurele rechten te waarborgen.

91.

Met betrekking tot het vereiste van rechtstreekse geraaktheid, merk ik op dat de Commissie in haar memorie van antwoord slechts aangeeft dat „dezelfde onjuiste rechtsopvatting zich ook voordoet bij de vaststelling in de punten 71 tot en met 75 van het [bestreden] arrest dat er sprake is van rechtstreekse geraaktheid, aangezien rechtstreekse werking is gebaseerd op de vaststelling dat de CCCME procedurele rechten heeft […] zodat ook die vaststelling moet worden afgewezen”. In het licht van de hiervoor uiteengezette redenering en bij gebrek aan een steekhoudender betwisting door de Commissie, ben ik van mening dat het Gerecht in de punten 71 tot en met 75 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat de CCCME tevens kan worden aangemerkt als rechtstreeks geraakt, aangezien zij alleen kan waarborgen dat haar procedurele rechten worden geëerbiedigd indien zij de mogelijkheid heeft om de litigieuze verordening te betwisten.

92.

Samenvattend geef ik het Hof om bovenstaande redenen in overweging om de redenering in de punten 58 tot en met 60 en 68 tot en met 70 van het bestreden arrest te vernietigen, aangezien het oordeel dat de Commissie tijdens de administratieve procedure de status van de CCCME als belanghebbende had erkend rechtens niet volstaat om vast te stellen dat is voldaan aan de vereisten die gelden voor individuele geraaktheid in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Indien uit de motivering van een arrest van het Gerecht blijkt dat het Unierecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, kan een dergelijke schending echter niet leiden tot de vernietiging van dat arrest. Dan moet veeleer de motivering worden aangepast. ( 63 ) In het onderhavige geval geef ik het Hof in overweging te oordelen dat de CCCME als representatieve vereniging van exporteurs van de Chinese bedrijfstak van gietijzeren producten moet worden aangemerkt en dus moet worden beschouwd als rechtstreeks en individueel geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU door het verzuim om haar procedurele rechten te waarborgen. Ik wijs er evenwel op dat de vraag hoe omvangrijk de procedurele waarborgen van die vereniging precies zijn – welke vraag inhoudelijk van aard is en geen ontvankelijkheidskwestie betreft – afhankelijk is van de belangen die die vereniging vertegenwoordigt ( 64 ) en aan de orde komt bij het onderzoek van het vijfde middel van de hogere voorziening.

2.   Tweede middel van niet-ontvankelijkheid: beroep dat de CCCME namens haar leden heeft ingesteld

93.

De Commissie betoogt dat de CCCME niet als een representatieve vereniging kan worden aangemerkt en daarom niet rechtstreeks en individueel wordt geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. De Commissie zet uiteen dat zij voor het Gerecht heeft aangevoerd dat het recht op toegang tot de rechter, dat aan verenigingen wordt toegekend wanneer zij in naam van hun leden in rechte optreden, is voorbehouden aan verenigingen die deze leden vertegenwoordigen. Door in de punten 98 tot en met 103 van het bestreden arrest het vereiste af te wijzen dat een vereniging uitsluitend vertegenwoordigend kan optreden als zij democratisch is georganiseerd, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

94.

De Commissie stelt dat een handelsvereniging die verantwoordelijk is voor de bescherming van de collectieve belangen van haar leden, niet tegelijkertijd een orgaan kan zijn van een staat die op de grondslag van een communistisch eenpartijstelsel is ingericht. Als handelsorganisatie zou zij de belangen van haar leden, zoals democratisch door diezelfde leden vastgesteld, juist moeten behartigen tegenover de staat waarvan zij een orgaan is. Volgens de Commissie is een uitlegging waarbij een handelsvereniging deel uitmaakt van een staat en tegelijkertijd de collectieve belangen van haar leden behartigt tegenover die staat, niet in overeenstemming met de fundamentele beginselen van representatieve democratie zoals de tradities van de lidstaten die gemeen hebben. Indien rekening zou worden gehouden met de specifieke kenmerken van de staat waar de vereniging is gevestigd, zou dat ingaan tegen het beginsel van artikel 3, lid 5, VEU, waarin is bepaald dat de Europese Unie in de betrekkingen met de rest van de wereld haar waarden handhaaft en zich ervoor inzet. Bijgevolg verzoekt de Commissie het Hof om de vaststelling van het Gerecht af te wijzen dat de CCCME een handelsvereniging is die bevoegd is om namens haar leden beroep in te stellen.

95.

Interveniëntes voeren aan dat de CCCME geen representatieve vereniging is in de zin van artikel 6, lid 7, van de basisverordening, maar een vertegenwoordiger van het exporterende land in de zin van die bepaling. De CCCME, een semioverheidsinstelling, houdt toezicht op en coördineert de werkzaamheden van de door haar vertegenwoordigde producenten-exporteurs. Het dienen van de belangen van producenten-exporteurs is dus slechts een gevolg van haar semipublieke en overheersende rol bij het beheer van de binnenlandse en de exportmarkt. Om van een representatieve vereniging te kunnen spreken, is het representativiteitscriterium belangrijker dan dat van het toezicht.

96.

De CCCME ontkent een „orgaan” van de VRC te zijn en voert aan dat de Commissie voor het Hof geen bewijs van het tegendeel heeft aangevoerd. Het bestaan van een band met die staat is daarvoor niet voldoende. Kamers van koophandel hebben immers ook een zeer nauwe band met hun respectieve staat. Bovendien voert de CCCME aan dat de Commissie zich ten eerste niet heeft verzet tegen de feitelijke vaststelling in punt 91 van het bestreden arrest over de doelstellingen van de CCCME, ten tweede niet heeft aangetoond dat de CCCME niet op democratische wijze was georganiseerd en ten derde niet heeft betwist dat onder de doelstellingen van de CCCME ook rechtsvorderingen ter bescherming van de belangen van haar leden konden vallen. De CCCME onderstreept ook dat uit haar statuten blijkt dat haar leden stemrecht hebben.

97.

Vooraf benadruk ik dat de vraag of een entiteit een „representatieve vereniging van exporteurs” is in de zin van de basisverordening ( 65 ) een vraag is die losstaat van de vraag of die entiteit haar leden bij een rechtstreeks beroep voor het Gerecht kan vertegenwoordigen in een beroep tot nietigverklaring. Daarom moet, zoals hierboven uiteengezet ( 66 ), het tweede middel van niet-ontvankelijkheid worden onderscheiden van het eerste middel van niet-ontvankelijkheid, voor zover dit tweede middel betrekking heeft op de bevoegdheid van de CCCME om namens haar leden beroep tot nietigverklaring in te stellen. Of een vereniging haar leden voor de rechterlijke instanties van de Europese Unie kan vertegenwoordigen en met name wat hun status is, hangt af van de criteria die in de rechtspraak met betrekking tot artikel 263, vierde alinea, VWEU zijn ontwikkeld.

98.

Ik wijs erop dat een vereniging die verantwoordelijk is voor de bescherming van collectieve belangen van producenten, doorgaans alleen een beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU kan instellen indien de door haar vertegenwoordigde ondernemingen, of enkele van die ondernemingen, zelf procesbevoegd zijn. ( 67 ) Op grond van die bepaling is het beroep van een vereniging die handelt in de plaats van een of meer van haar leden die zelf een ontvankelijk beroep hadden kunnen instellen, dus ontvankelijk ( 68 ), mits die leden zelf geen beroep hebben ingesteld om hun eigen belang(en) te verdedigen. ( 69 )

99.

Opgemerkt moet echter worden dat het primaire Unierecht geen definitie bevat van, noch criteria voor, een vereniging die de collectieve belangen van haar leden beschermt. In dat verband verwijst artikel 263, vierde alinea, VWEU voor de betekenis van het begrip vereniging niet naar het nationale recht, zodat dat begrip moet worden beschouwd als een autonoom Unierechtelijk begrip dat op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd. ( 70 ) Overeenkomstig de rechtspraak moet bij de uitlegging van dat begrip niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan het deel uitmaakt. ( 71 )

100.

Aangezien de term „vereniging” voor de toepassing van artikel 263, vierde alinea, VWEU noch in het primaire Unierecht noch in de rechtspraak van het Hof is gedefinieerd ( 72 ), zal ik mij richten op de context van de regelgeving inzake verenigingen. Ik ben het eens met de Commissie dat het begrip vereniging overeenkomstig de gemeenschappelijke tradities van de lidstaten inhoudt dat deze entiteiten de vrijheid hebben om zonder staatsinmenging hun eigen beslissingen te nemen in overeenstemming met hun eigen regels en procedures, en, in het bijzonder, onafhankelijk van de regering of ander openbaar gezag. ( 73 ) Deze kenmerken komen voort uit het grondrecht op vrijheid van vereniging in de zin van artikel 12 van het Handvest en artikel 11 EVRM. ( 74 ) Daarom moet nationaal recht waarin dat door alle lidstaten erkende grondrecht ten uitvoer wordt gelegd, in overeenstemming zijn met deze vereisten. In dat verband voert de Commissie terecht aan dat volgens het nationale recht van de lidstaten de overheid doorgaans niet betrokken is bij de besluitvorming in de verenigingen. ( 75 ) Zoals hierboven is opgemerkt ( 76 ), kan die vrijheid echter niet worden gebruikt om partijen te beletten om hun in de artikelen 41 en 47 van het Handvest gewaarborgde rechten van verdediging uit te oefenen ten behoeve van procesbevoegdheid als bedoeld in artikel 263 VWEU.

101.

Het is juist dat het Hof representatieve verenigingen die als doel hebben om de belangen van hun leden te beschermen, toestaat om te interveniëren in gedingen waarin principiële vraagstukken aan de orde komen waardoor die leden worden geraakt. ( 77 ) In het arrest Venezuela/Raad ( 78 ) heeft het Hof evenwel geoordeeld dat een contextuele en teleologische uitlegging van artikel 263, vierde alinea, VWEU, in het licht van de beginselen van effectieve rechterlijke toetsing en van de rechtsstaat, ervoor pleit dat een staat procesbevoegdheid behoort te hebben wanneer aan de overige voorwaarden van die bepaling is voldaan. ( 79 ) Ik benadruk dat het Hof in die zaak de mogelijkheid om een beroep tot nietigverklaring als bepaald in artikel 263 VWEU in te stellen, niet afhankelijk heeft gemaakt van het democratische besluitvormingsproces van een derde staat, ook al zou de kwestie van democratische vertegenwoordiging in die staat wel degelijk aan de orde kunnen zijn. Aldus heeft het Hof een „waardeneutrale” benadering gevolgd, hetgeen erop neerkomt dat de procesbevoegdheid van een staat – die onder meer kan worden opgevat als een politieke en culturele gemeenschap waar individuele personen toe behoren op grond van verschillende criteria zoals nationaliteit, woonplaats of religie ( 80 ) –, niet van het staatsbestel afhankelijk was en het democratische besluitvormingsproces bij die vaststelling geenszins een rol speelde.

102.

In het licht van die uitlegging en voor zover het volgens de Commissie in het onderhavige geval gerechtvaardigd is om op grond van het fundamentele beginsel van democratie en het beginsel van artikel 3, lid 5, VEU ( 81 ) aan de representativiteit van de betrokken vereniging een aanvullende voorwaarde te stellen, zouden daardoor het recht van de CCCME om zich namens haar leden tot de rechter te wenden en de door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde doeltreffende voorziening in rechte worden beperkt.

103.

Ten aanzien van dit laatste beginsel heeft het Hof geoordeeld dat de voorwaarden voor ontvankelijkheid van artikel 263, vierde alinea, VWEU weliswaar moeten worden uitgelegd in het licht van het grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte, maar een dergelijke uitlegging mag de uitdrukkelijk door het Verdrag gestelde voorwaarden niet tot een dode letter maken. ( 82 ) In het onderhavige geval doen zich dergelijke voorwaarden evenwel niet voor. De door de Commissie voorgestelde uitlegging van die bepaling leidt eerder tot een nieuw toegevoegde voorwaarde waardoor de toegang van bepaalde entiteiten tot het Gerecht wordt beperkt.

104.

Het principe dat een vereniging namens haar leden mag optreden, kan voorts voorkomen dat het Gerecht meervoudige aanvragen te behandelen krijgt en is in overeenstemming met het vereiste van goede rechtsbedeling, aangezien daardoor wordt vermeden dat de leden van de vereniging die hun belangen vertegenwoordigt een groot aantal beroepen tegen dezelfde handelingen instellen. ( 83 ) De voornoemde door de Commissie aangevoerde aanvullende voorwaarde is daarom niet gerechtvaardigd, gelet op de bestaansreden die ten grondslag ligt aan het recht van verenigingen om voor rechterlijke instanties als vertegenwoordiger op te treden.

105.

Met haar tweede middel betwist de Commissie de punten 89 tot en met 103 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de vordering afwees over de bevoegdheid van de CCCME om namens haar leden beroep in te stellen. In deze punten heeft het Gerecht de door de Commissie voorgestelde uitlegging verworpen die inhield dat in het arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association ( 84 ), een vereiste is geformuleerd voor de representativiteit van de betrokken vereniging.

106.

Volgens mij werd, anders dan de Commissie aanvoerde, in het arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association, geen aanvullende voorwaarde gesteld voor de representativiteit van de betrokken vereniging. Bovendien blijkt in dat arrest nergens dat democratische besluitvorming een rol speelt bij de vaststelling of er sprake is van een representatieve vereniging.

107.

In het bijzonder is het volgens het Hof in punt 123 van dat arrest „niet aanvaardbaar dat het ontbreken van stemrecht van bepaalde leden van een vereniging, of van enig ander middel waarmee zij hun belangen binnen deze vereniging kunnen doen gelden, volstaat voor de vaststelling dat deze vereniging niet tot doel heeft om die leden te vertegenwoordigen”. Het Hof kwam tot de slotsom dat het Gerecht blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de betrokken verenigingen niet alleen moesten aantonen dat hun leden rechtstreeks en individueel werden geraakt in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU, maar tevens dat de leden wier belangen zij beoogden te verdedigen, hun individuele belangen binnen deze verenigingen moesten kunnen doen gelden. Aldus verwierp het Hof uitdrukkelijk het afdwingen van individuele rechten binnen de vereniging. Met andere woorden, het vereiste dat leden van de vereniging hun belangen binnen die vereniging voorop moeten kunnen stellen, werd afgewezen. ( 85 )

108.

Bovendien komt, zoals al uiteengezet in de analyse van het eerste middel van niet-ontvankelijkheid, met het vraagstuk over staatstoezicht en democratische besluitvorming ook de kwestie betreffende het bewijs van zulke besluitvorming aan de orde. ( 86 ) In dat verband merk ik op dat de Commissie voor het Gerecht het bewijs van representativiteit heeft betwist met het argument dat het „besluit van de CCCME om het [verzoek tot nietigverklaring] in te stellen” en de aan de CCCME verleende volmachten niet volstaan voor de vaststelling dat de vereniging op democratische grondslag functioneerde. De Commissie verwees ook naar artikel 4 van de statuten van de CCCME waarin het ministeriële toezicht aan de orde komt. ( 87 )

109.

Een dergelijke band met de staat is, zoals reeds aangegeven ( 88 ), onvoldoende om de CCCME aan te merken als een orgaan van de staat of vast te stellen dat de CCCME niet op democratische grondslag is georganiseerd. De kwestie of de CCCME op democratische grondslag is georganiseerd, is namelijk te breed om aan de hand daarvan te kunnen bepalen of zij representatief is. ( 89 ) De Commissie erkent zelf dat het er in het onderhavige geval niet om gaat hoe het stemrecht is geregeld. Van belang is dat de CCCME zou handelen volgens de instructies van de betrokken ministeries van de VRC. ( 90 ) In merk echter op dat in het onderhavige geval niet duidelijk is hoe de beslissing tot stand is gekomen om bij het Gerecht een verzoekschrift in te dienen en er geen aanwijzingen zijn dat de regering bij die beslissing een rol speelde. Het bij het Gerecht overgelegde bewijs volstaat niet om aan te tonen dat de beslissing om een gerechtelijke procedure in te stellen zonder goedkeuring van de leden op bevel van die regering is genomen.

110.

Ik ben daarom van mening dat het Hof het tweede middel van niet-ontvankelijkheid, waarmee wordt aangevoerd dat de CCCME in rechtsgedingen niet optreedt als vertegenwoordiger van haar leden, moet afwijzen.

3.   Derde middel van niet-ontvankelijkheid: beroep van rekwirantes die niet door de CCCME werden vertegenwoordigd

111.

De Commissie wijst erop dat zij ten aanzien van de andere niet door de CCCME vertegenwoordigde rekwirantes voor het Gerecht heeft aangevoerd dat er twijfels bestonden of de ondertekenaars gerechtigd waren om de vertegenwoordigingsvolmacht te ondertekenen. Volgens de Commissie heeft het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 133 tot en met 137 van het bestreden arrest te weigeren na te gaan of de ondertekenaars die bevoegdheid hadden.

112.

De Commissie baseert zich op het arrest Barge/Hoge Autoriteit ( 91 ), waarin het Hof oordeelde dat de advocaat bij de indiening van een verzoekschrift niet verplicht was om een naar behoren opgestelde machtiging af te geven, maar in geval van betwisting moest bewijzen dat hij over die machtiging beschikte. Volgens de Commissie werd in artikel 38 van het destijds geldende Reglement voor de procesvoering van het Hof niet bepaald dat er, bij door particulieren ingestelde beroepen, een volmacht moest worden overgelegd. In die zaak heeft het Hof op grond van zijn Statuut de tegenpartij echter toegestaan om te betwisten dat er een „naar behoren opgestelde machtiging” was afgegeven en geoordeeld dat in een dergelijke situatie bij het Hof bewijs daarvan moet worden overgelegd. Een wijziging van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht mag niet in strijd zijn met een vereiste in dat Statuut, welke norm van hogere orde is dan dit Reglement voor de procesvoering.

113.

In het onderhavige geval verzoekt de Commissie het Hof om de andere rekwirantes te gelasten om de benodigde documenten over te leggen om na te kunnen gaan of de volmachten naar behoren zijn afgegeven.

114.

Rekwirantes voeren aan dat de Commissie voor het Gerecht geen twijfels heeft geuit over de bevoegdheden van de ondertekenaars om de volmachten te ondertekenen, maar de formele stukken in hun geheel betwistte. Het Gerecht heeft terecht bevestigd dat het volgens zijn Reglement voor de procesvoering niet vereist was om te bewijzen dat de aan de advocaat gegeven machtiging hem werd verstrekt door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger. Het oordeelde evenwel niet dat het verder niet meer hoefde na te gaan of de persoon die een volmacht ondertekende daartoe werkelijk bevoegd was. Het Gerecht heeft slechts vastgesteld dat de verplichte documenten in orde waren. De Commissie heeft niet in twijfel getrokken dat de volmachten waren afgegeven door personen die daartoe bevoegd waren. Bij gebrek aan gegronde argumenten waarmee vraagtekens kunnen worden geplaatst bij het voorgaande, hoeft het Gerecht niet de overlegging van zodanig bewijs te gelasten.

115.

Om te beginnen merk ik op dat de Commissie voor het Gerecht heeft gesteld dat bij zeven van de andere rechtspersonen waarvan de namen in bijlage I bij het bestreden arrest voorkomen, degene die de volmacht tekende de positie had van „algemeen directeur”, „uitvoerend directeur”, „auditor” of „directeur”, zonder dat nader werd toegelicht of gerechtvaardigd of die persoon onder Chinees recht een dergelijk mandaat mocht verstrekken. Ten aanzien van de andere twee rechtspersonen waarvan de namen in die bijlage zijn opgenomen, voert de Commissie aan dat zij een volmacht hebben afgegeven waarop de positie van de ondertekenaar niet stond vermeld en waarbij bovendien geen documenten waren gevoegd waaruit bleek dat de ondertekenaar gerechtigd was om een dergelijk document te ondertekenen.

116.

In dat verband moeten overeenkomstig artikel 19, derde en vierde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat op grond van artikel 53 van het Statuut ( 92 ) van toepassing is op de procedure bij het Gerecht, andere partijen dan lidstaten en instellingen van de Europese Unie worden vertegenwoordigd door een advocaat die bevoegd is om op te treden voor een rechterlijke instantie van, met name, een lidstaat.

117.

Om een ontvankelijk beroep tot nietigverklaring te kunnen instellen, is het noodzakelijk aan te tonen dat de betrokkene werkelijk heeft besloten om het beroep in te stellen, en dat de advocaten die stellen die betrokkene te vertegenwoordigen, daadwerkelijk volmacht daartoe hebben gekregen. ( 93 ) In dat verband moeten advocaten die een privaatrechtelijke rechtspersoon vertegenwoordigen volgens artikel 51, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht ter griffie van het Gerecht een door deze rechtspersoon verleende machtiging neerleggen. Geschiedt dat niet, dan kan dat overeenkomstig artikel 51, lid 4, van dit Reglement voor de procesvoering leiden tot de formele niet-ontvankelijkheid van het verzoekschrift.

118.

Over artikel 51, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht merk ik op dat hierin, anders dan in een vroegere versie van dit Reglement ( 94 ), niet is bepaald dat een partij het bewijs moet leveren dat de aan verzoekers advocaat gegeven volmacht op regelmatige wijze werd verstrekt door een daartoe gerechtigd vertegenwoordiger. In zijn eigen rechtspraak heeft het Gerecht uit de wijziging van het Reglement voor de procesvoering afgeleid dat een dergelijk bewijs niet vereist is. ( 95 )

119.

Desalniettemin ben ik van mening dat de versoepeling van de procedureregels in het stadium van de indiening van een verzoekschrift in een beroep tot nietigverklaring geen gevolgen heeft voor het voornoemde materiële vereiste inzake de vertegenwoordiging van verzoekers door hun advocaten zoals bedoeld in artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, welke norm van hogere orde is dan dat Reglement voor de procesvoering. In een recent arrest heeft het Hof geoordeeld dat de door de rechterlijke instanties van de Europese Unie verrichte toetsing van de onafhankelijkheidsvoorwaarde waaraan vertegenwoordigers van niet-bevoorrechte partijen volgens artikel 19 moeten voldoen, beperkt mag zijn. ( 96 ) Naar analogie moet met betrekking tot de geldigheid van de machtiging voor de advocaat van de verzoeker, het vertegenwoordigingsvereiste aan dezelfde maatstaf worden getoetst.

120.

Daarom betekent het feit dat in de nieuwe bepaling – artikel 51, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht – niet uitdrukkelijk wordt verwezen naar het vereiste om dergelijk bewijs te leveren, niet dat deze nieuwe bepaling het Gerecht ontslaat van de verplichting om na te gaan of degene die de volmacht heeft ondertekend daartoe bevoegd was, indien de tegenpartij die bevoegdheid uitdrukkelijk heeft betwist. De Commissie heeft er terecht op gewezen dat een partij, wanneer de geldigheid wordt betwist van de machtiging die die partij aan haar advocaten verstrekt, moet kunnen aantonen dat degene die de volmacht ondertekende daartoe bevoegd was. ( 97 )

121.

Daarom ben ik van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat, aangezien volgens zijn Reglement voor de procesvoering niet hoeft te worden bewezen dat de aan een advocaat verstrekte machtiging is opgesteld door iemand die daartoe bevoegd was, de betwisting door de Commissie van de rechtmatigheid van die machtiging moest worden afgewezen.

122.

Dat in aanmerking genomen moet de Commissie, indien zij de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid wil betwisten, in ieder geval aantonen dat daarvoor een kennelijke reden bestaat. In het onderhavige geval baseert de Commissie zich slechts op beweringen. Zij voert ten eerste aan dat bepaalde ondertekenaars van de betrokken volmacht hun taken niet specificeren en geen documenten hebben bijgevoegd waaruit de bevoegdheid blijkt om dergelijke handelingen te ondertekenen. Ten tweede onderbouwt de Commissie haar vordering met het feit dat bepaalde ondertekenaars die hun positie nader aanduidden als uitvoerend directeur, president-directeur, auditor of directeur, niet hebben bewezen dat zij op grond van Chinees recht bevoegd waren om een dergelijke volmacht te ondertekenen. Dergelijke beweringen moeten echter naar behoren worden gestaafd. ( 98 )

123.

Hieruit volgt dat punt 136 van het bestreden arrest blijk geeft van een onjuiste rechtstoepassing. Indien uit de motivering van een arrest van het Gerecht blijkt dat het Unierecht is geschonden, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, kan een dergelijke schending echter niet leiden tot de vernietiging van dat arrest. Dan moet veeleer de motivering worden aangepast. ( 99 ) In het onderhavige geval raad ik het Hof aan om dat punt te vernietigen en te oordelen dat de Commissie met haar beweringen niet onderbouwd heeft betwist dat de aan de advocaat van rekwirante afgegeven volmacht hem op regelmatige wijze was verstrekt door een daartoe bevoegde persoon.

124.

Ik zal nu ingaan op de zaak ten gronde, waarbij ik mij in het bijzonder richt op het eerste onderdeel van het eerste middel van de hogere voorziening en het tweede en het vijfde middel van de hogere voorziening.

B. Eerste onderdeel van het eerste middel

125.

Volgens rekwirantes heeft het Gerecht in de punten 152 tot en met 211 en 398 tot en met 403 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door na te laten te oordelen dat artikel 3, leden 2, 3, 5, 6 en 7, van de basisverordening en het beginsel van behoorlijk bestuur zijn geschonden met betrekking tot de invoercijfers.

126.

Ik begin met de opmerking dat de Commissie in de invoercijfers aanpassingen heeft aangebracht die zijn beschreven in de punten 159 tot en met 166 van het bestreden arrest. Deze aanpassingen waren in essentie gebaseerd op het denkbeeld dat van de verschillende producten in de loop der tijd en per land steeds hetzelfde percentage binnen dezelfde productcode viel. Rekwirantes hebben deze aanpassingen voor het Gerecht betwist met het standpunt dat die methode was gebaseerd op ongerechtvaardigde en onredelijke veronderstellingen waardoor de in aanmerking genomen hoeveelheden niet waren gebaseerd op positief bewijsmateriaal.

127.

In punt 196 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dit betoog afgewezen. Het was van oordeel dat de omvang van de invoer bij gebrek aan preciezere en recentere gegevens met dezelfde of nog grotere betrouwbaarheid, correct was vastgesteld, gelet op de redelijkheid en plausibiliteit van de door de Commissie voorgelegde ramingen en de ruime beoordelingsmarge van die instelling.

128.

Voor het Hof voeren rekwirantes twee argumenten aan die ik hieronder zal onderzoeken.

1.   Betrouwbaarheid van de referentiegegevens

129.

Rekwirantes stellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat de invoercijfers waarop de Commissie zich beriep, konden worden aangemerkt als positief bewijsmateriaal waarvan terecht gebruik werd gemaakt. Met de redenering in het bestreden arrest gaat het Gerecht niet in op de kritiek op de veronderstelling van de Commissie dat de hoeveelheden en de prijzen van de producten binnen een bepaalde op de gecombineerde nomenclatuur (GN) ( 100 ) gebaseerde code in de basisjaren een aandeel hadden dat in de daaropvolgende jaren steeds hetzelfde bleef en op verschillende herkomstlanden werd toegepast. Rekwirantes beweren dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te bevestigen dat de Commissie uit mocht gaan van de data in het referentiejaar. In het bijzonder zijn zij het niet eens met punt 194 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht de toepassing van de ramingen accepteert waarop de Commissie zich baseerde om het eerste deel van het eerste middel in eerste aanleg te af te wijzen. Volgens rekwirantes gaat het Gerecht niet in op hun argument dat de Commissie zich niet op de voornoemde veronderstelling mocht baseren.

130.

Rekwirantes voeren aan dat een dergelijke veronderstelling bij gebrek aan ondersteunend bewijs niet betrouwbaar is en niet voldoet aan het vereiste van positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Invoercijfers worden specifiek gebruikt om de ontwikkeling van de invoer en het verschil tussen landen te beoordelen. Volgens rekwirantes is het daarom onzinnig te veronderstellen dat een dergelijke ontwikkeling niet heeft plaatsgevonden.

131.

De Commissie, ondersteund door interveniëntes, stelt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat was voldaan aan de vereisten van positief bewijsmateriaal in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening.

132.

Om te beginnen breng ik in herinnering dat de instellingen van de Unie volgens vaste rechtspraak op het gebied van in het bijzonder antidumpingmaatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. ( 101 )

133.

In dat verband moet de Commissie overeenkomstig artikel 3, lid 2, van de basisverordening positief bewijsmateriaal aanvoeren en een objectief onderzoek verrichten van de gegevens betreffende de schade. ( 102 )

134.

Het toezicht van de Unierechter dient dus niet alleen betrekking te hebben op eventuele fouten bij de toepassing van het recht, maar ook op de vraag of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Dit geldt met name voor de vaststelling of schade wordt toegebracht aan de bedrijfstak van de Unie, waarvoor ingewikkelde economische situaties moeten worden beoordeeld. ( 103 ) Bovendien moet de verzoeker bewijs leveren op grond waarvan het Hof kan vaststellen dat de Commissie bij de beoordeling van de schade het recht kennelijk verkeerd heeft toegepast. ( 104 )

135.

Voorts vormt de toetsing door het Gerecht van de bewijzen waarop de instellingen van de Unie zich baseren geen nieuwe beoordeling van de feiten die in de plaats komt van de beoordeling van de feiten door deze instellingen. Die toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid van deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek, maar blijft beperkt tot de beoordeling of dat bewijsmateriaal de door de instellingen gemaakte gevolgtrekkingen kan schragen. Het Gerecht dient bijgevolg niet alleen de materiële juistheid van het aangevoerde bewijs en de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan te controleren, maar moet ook nagaan of dat bewijs het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormt en de gemaakte gevolgtrekkingen kan schragen. ( 105 )

136.

In het onderhavige geval moet het Hof beslissen of het Gerecht terecht instemde met de door de Commissie gevolgde benadering waarbij zij de absolute en relatieve omvang van de invoer van het betrokken product voor de referentiejaren en ‑landen extrapoleerde naar latere jaren en andere landen.

137.

Met betrekking tot het gebruik van gegevens van Eurostat heeft het Hof niet alleen geoordeeld dat die mogen worden gebruikt om schade vast te stellen ( 106 ), maar ook dat de Commissie „met de nodige zorgvuldigheid” onderzoek daarnaar moet doen wanneer deze gegevens worden betwist ( 107 ). Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter duidelijk dat partijen ter „betwisting” van gegevens van Eurostat moeten aantonen dat er sprake is van materiële onjuistheden, hetgeen betekent dat er feitelijke fouten moeten zijn gemaakt. ( 108 ) Een dergelijke regel volgt uit de voornoemde rechtspraak waarin is bepaald dat de verzoeker bewijs moet leveren op grond waarvan het Hof kan vaststellen dat de Commissie bij de beoordeling van de schade het recht kennelijk verkeerd heeft toegepast. Opgemerkt moet worden dat rekwirantes voor het Gerecht hadden aangevoerd dat noch de Commissie, noch de klagers hadden uitgelegd waarom deze veronderstellingen gerechtvaardigd of redelijk zouden zijn, dat de Commissie niet had geprobeerd om informatie te verkrijgen teneinde de juistheid ervan na te gaan en dus dat de invoercijfers niet zijn gebaseerd op positief bewijsmateriaal. ( 109 ) Aldus streefden rekwirantes in essentie ernaar om de Commissie de bewijslast te laten dragen en om zelf de betrouwbaarheid van de gebruikte gegevens niet daadwerkelijk te hoeven betwisten.

138.

Het Gerecht heeft dus terecht geoordeeld dat de partijen, indien zij beogen de betrouwbaarheid van door de Commissie gebruikte gegevens over de omvang van de invoer met dumping te betwisten, hun beweringen moeten onderbouwen met bewijs dat op concrete wijze twijfel kan doen rijzen over de door die instelling gehanteerde methode of gebruikte gegevens. ( 110 ) In het onderhavige geval heeft het Gerecht een dergelijke feitelijke onjuistheid niet vastgesteld en het Hof dient zich in de onderhavige instantie te onthouden van een herbeoordeling van de feiten waartoe het Hof in hogere voorziening niet bevoegd is.

139.

Met betrekking tot aanpassingen en extrapolaties ter bepaling van de schade, heeft het Hof geen standaard vastgesteld over wat een toelaatbare aanpassing of extrapolatie vormt. Het Hof moet daarom beoordelen of de aan de orde zijnde aanpassingen en extrapolaties toelaatbaar zijn, gelet op de verslagen van de WTO-beroepsinstantie met betrekking tot artikel 3.1 van de antidumpingovereenkomst van 1994.

140.

In dat verband heeft de WTO-beroepsinstantie in het verslag in de zaak US – Hot-Rolled Steel (Verenigde Staten – warmgewalst staal) geoordeeld dat de term „positief bewijsmateriaal” betrekking heeft op „de kwaliteit van het bewijsmateriaal waarop de autoriteiten zich bij een beslissing mogen baseren” en dat het woord „positief” betekent „dat het bewijsmateriaal bevestigend, objectief en controleerbaar van aard moet zijn, en tevens geloofwaardig”. ( 111 )

141.

Bovendien heeft de WTO-beroepsinstantie in het verslag in de zaak Mexico – Anti-Dumping Duties on Rice (Mexico – antidumpingrechten op rijst) erkend dat een onderzoekende autoriteit zich binnen de grenzen van de beoordelingsmarge waarover zij beschikt bij de vaststelling van een methodologie voor haar schadebeoordeling mogelijk moet baseren op redelijke veronderstellingen of gevolgtrekkingen moet maken. Deze instantie voegde daar echter aan toe dat de onderzoekende autoriteit moet waarborgen dat haar vaststellingen op „positief bewijsmateriaal” zijn gebaseerd. Dus wanneer een vaststelling is gebaseerd op veronderstellingen moeten deze veronderstellingen als redelijke gevolgtrekkingen ontleend zijn aan een geloofwaardige feitelijke grondslag, en moeten zij voldoende zijn toegelicht opdat hun objectiviteit en geloofwaardigheid kan worden gecontroleerd. ( 112 ) In de betreffende zaak heeft de WTO-beroepsinstantie geoordeeld dat de aan de orde zijnde onderzoekende autoriteit geacht werd „de redelijkheid en geloofwaardigheid van bepaalde veronderstellingen te onderbouwen”. ( 113 )

142.

Uit de genoemde verslagen volgt dat de onderzoekende autoriteit bij gebrek aan gegevens waarmee bepaalde feiten rechtstreeks kunnen worden aangetoond, het bestaan van schade kan vaststellen op grond van aangepaste gegevens die zijn ontleend aan redelijke gevolgtrekkingen of redelijke veronderstellingen. Dat werpt de vraag op wat een redelijke gevolgtrekking of een redelijke veronderstelling is. Volgens mij zijn veronderstellingen of gevolgtrekkingen redelijk als ze eerder wel dan niet waar zijn. De waarschijnlijkheid van verschillende gebeurtenissen wordt beoordeeld, waarbij redelijke gevolgtrekkingen zeer waarschijnlijk waar zijn. Wanneer ten eerste de Commissie zich in dat verband baseert op een gevolgtrekking op basis van aanpassingen van bekende gegevens, moeten deze gegevens betrouwbaar en juist zijn. Daarom maakt de Commissie doorgaans gebruik van gegevens van Eurostat, die worden verzameld volgens een vaste procedure waarbij een voldoende grondige controle plaatsvindt. Ten tweede moeten de aanpassingen aan de hand van een aannemelijke en transparante methode worden verricht waardoor is gewaarborgd dat de gevolgtrekking zeer waarschijnlijk is. Dan kan er sprake zijn van een redelijke gevolgtrekking of een redelijke veronderstelling. ( 114 )

143.

Bijgevolg dient bij de rechterlijke toetsing met betrekking tot de beoordeling van aanpassingen en extrapolaties ter vaststelling van schade alleen te worden gecontroleerd of de veronderstelling waarop de Commissie zich beroept, is gebaseerd op gegevens die betrouwbaar en correct zijn en of de aanpassingen zijn verricht aan de hand van een aannemelijke en transparante methode. In het licht van deze overwegingen had het Gerecht moeten onderzoeken of de door de Commissie in de gegevens van Eurostat aangebracht aanpassingen en de door haar daarop toegepaste extrapolaties met betrekking tot de betrokken producten, een redelijke gevolgtrekking of een redelijke veronderstelling vormen.

144.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht zeer gedetailleerd uiteengezet hoe de Commissie tot de aanpassingen en extrapolaties is gekomen en of de door de Commissie gebruikte gegevens juridisch konden worden gekwalificeerd als positief bewijsmateriaal. ( 115 ) Het heeft ten eerste de raming van 30 % van de omvang van de invoer met dumping voor het tijdvak na 2014 beschreven. De Commissie baseerde zich in essentie op bekende, reeds bestaande gegevens, namelijk de uitsplitsing van de ingevoerde producten over een tijdvak voor 2014. ( 116 ) Ten tweede heeft het Gerecht, aangezien bij de uitsplitsing van bepaalde producten per land van oorsprong geen exact percentage bekend was, de methode uiteengezet die werd gebruikt om voor het land van oorsprong het percentage van de omvang van de invoer van het betrokken product te ramen. ( 117 ) Ten derde heeft het Gerecht verduidelijkt hoe de Commissie ambtshalve de omvang van een specifieke productcategorie (roosters) heeft afgeleid door rekening te houden met de gemiddelde verkopen van deze producten die de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs tijdens het onderzoektijdvak hadden gerealiseerd. ( 118 ) Gelet op deze gedetailleerde toelichtingen heeft het Gerecht op het eerste gezicht vastgesteld dat deze methoden aannemelijk en transparant waren. Vervolgens heeft het Gerecht de drie grieven van rekwirantes gedetailleerd onderzocht. ( 119 )

145.

In dat verband is het belangrijk om te benadrukken dat het Gerecht in zijn beoordeling in essentie vaststelde dat de Commissie zich baseerde op betrouwbare en nauwkeurige aandelen voor eerdere perioden of verschillende oorsprongslanden. Derhalve heeft het Gerecht in punt 196 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie „redelijke” en „plausibele” ramingen had overgelegd. Het heeft in essentie in aanmerking genomen dat de grondslag van de aanpassingen en extrapolaties geloofwaardig was en dat ze geschikt waren. Aldus heeft het Gerecht onderzocht of er geen kennelijke beoordelingsfout was gemaakt en of er sprake was van een redelijke waarschijnlijkheid dat de veronderstelling juist was, hetgeen volgens mij, zoals hierboven uiteengezet ( 120 ), de juiste juridische maatstaf is.

146.

In het bijzonder hebben rekwirantes tijdens de terechtzitting beweerd dat er zeker veranderingen in het aandeel van de betrokken producten waren en dat het „kennelijk onlogisch” was om te veronderstellen dat er zich geen veranderingen hadden voorgedaan. Aan de hand van „eenvoudige logica” werd het volgens hen duidelijk dat de aandelen van de producten in de loop der tijd veranderden. Volgens mij heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de ramingen aannemelijk en plausibel waren en dat de Commissie dus redelijkerwijs kon veronderstellen dat de omvang van de invoer van het betrokken product die onder een bepaalde GN‑code viel of op een bepaald land betrekking had, in de loop der tijd constant bleef. Zoals interveniëntes bij de terechtzitting voor het Hof aanvoerden, is het redelijk om te veronderstellen dat de vraag naar de twee betrokken producten, namelijk stadsmeubilair en mangatdeksels, voor en na 2014 constant was, aangezien deze twee producten behoorlijk lang meegaan en de omvang van de invoer ervan in de loop der tijd stabiel bleef. Het was dus zeer waarschijnlijk dat het aandeel van deze producten niet veranderde tussen de jaren vóór 2014, voor welk tijdvak er gegevens over dat aandeel bestonden, en ná 2014, waarvoor die gegevens niet bestonden. Zoals hierboven is uiteengezet, heeft de Commissie zich gebaseerd op bekende gegevens en een aannemelijke transparante methode gevolgd, en heeft zij derhalve een gevolgtrekking gemaakt die zeer waarschijnlijk waar is. Bijgevolg heeft het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting met zijn oordeel dat de gevolgtrekking van de Commissie redelijk was.

147.

Gelet op de voornoemde verslagen van de WTO-beroepsinstantie waarin „redelijke gevolgtrekkingen” worden aanvaard ( 121 ) en de grote beoordelingsvrijheid van de Commissie ( 122 ), ben ik daarom van mening dat de gegevens over het betrokken product op de uiteengezette wijze mogen worden geëxtrapoleerd en aangepast. ( 123 ) De desbetreffende aanpassingen en extrapolaties vormen positief bewijsmateriaal in de zin van de verslagen van de WTO-beroepsinstantie en in de zin van artikel 3, lid 2, van de basisverordening. Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in de punten 183 tot en met 196 van het bestreden arrest de kritiek van rekwirantes af te wijzen en de betrokken ramingen goed te keuren.

2.   Afwijzing van alternatieve gegevens

148.

Rekwirantes keren zich in hun hogere voorziening tegen het feit dat het Gerecht in de punten 178 en 179 van het bestreden arrest de door hen overgelegde alternatieve gegevens terzijde heeft geschoven. Rekwirantes hebben voor het Gerecht aangevoerd dat de Commissie rekening had moeten houden met de Chinese douanegegevens over de uitvoer, waaruit blijkt dat de ramingen van de Unie te hoog waren. ( 124 )

149.

Om zich niet te hoeven baseren op de door de Commissie gebruikte gegevens, hebben rekwirantes alternatieve gegevens overgelegd. In de punten 178 en 179 van het bestreden arrest heeft het Gerecht rekwirantes’ vorderingen terecht verworpen met zijn oordeel dat het aan verzoekers in eerste aanleg staat om, indien zij beogen de betrouwbaarheid van door de Commissie gebruikte gegevens over de omvang van de invoer met dumping te betwisten, hun beweringen te onderbouwen met bewijs dat op concrete wijze twijfel kan doen rijzen over de door die instelling gehanteerde methode of gebruikte gegevens. Het Gerecht heeft aldus in herinnering gebracht dat een verzoeker zich er niet toe kan beperken alternatieve cijfers te verschaffen, maar veeleer bewijsmateriaal moet leveren waarmee de gegevens van de Commissie ter discussie kunnen worden gesteld.

150.

In hogere voorziening lijken rekwirantes in die analyse geen specifieke onjuiste rechtsopvatting aan te duiden, waardoor dat argument niet-ontvankelijk is. In ieder geval is dat argument ongegrond, zodat het moet worden afgewezen. Om de hierboven uiteengezette redenen ( 125 ) moeten partijen hun beweringen veeleer onderbouwen met bewijs dat op concrete wijze twijfel kan doen rijzen over de door die instelling gehanteerde methode of gebruikte gegevens ( 126 ) in plaats van louter alternatieve cijfers uit diverse bronnen aan te voeren. Zoals hierboven weergegeven, moet de verzoeker bewijs leveren op grond waarvan het Hof kan vaststellen dat de Commissie bij de beoordeling van de schade het recht kennelijk verkeerd heeft toegepast. ( 127 )

151.

In deze omstandigheden geef ik in overweging dat het Hof het eerste onderdeel van het eerste middel gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk ongegrond verklaart.

C. Tweede middel

152.

Rekwirantes beweren dat het Gerecht in de punten 302 tot en met 311 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omdat het Gerecht enkel hun argumenten heeft onderzocht die betrekking hadden op de productiekosten van een van de ondernemingen uit de Unie (namelijk die van Saint-Gobain PAM) en niet die met betrekking tot de winstgevendheid daarvan. In het bijzonder kon, gezien het feit dat Saint-Gobain PAM het betrokken product zowel rechtstreeks verkocht aan onafhankelijke afnemers als indirect via verbonden verkooporganen, de daadwerkelijke winst van Saint-Gobain PAM alleen worden vastgesteld door een vergelijking te maken tussen enerzijds de verkoopprijs die niet-verbonden klanten betaalden en anderzijds de productiekosten van de producent en de verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten (hierna: „VAA-kosten”) van de wederverkopers.

153.

Door alleen rekening te houden met de door Saint-Gobain PAM in het kader van de vervaardiging gemaakte productiekosten, los van de soort verkoop die zou plaatsvinden, heeft de Commissie bij de berekening van de totale winstgevendheid van die onderneming verzuimd de „verborgen” winsten in aanmerking te nemen die de producent behaalde met de verkopen aan verbonden organen. Tijdens de terechtzitting hebben rekwirantes aangevoerd dat de Commissie de kosten van onafhankelijke wederverkopers heeft uitgesloten.

154.

In het bijzonder beweren rekwirantes dat in een situatie waarin de verbonden verkooporganen op hun verkopen aan niet-verbonden klanten 2 % winst maken, en de producent op zijn verkopen aan verbonden verkooporganen 10 % winst maakt, de daadwerkelijke totale winst van het Saint-Gobain PAM-concern de som bedraagt van de op basis van deze percentages vastgestelde cijfers. De Commissie zou met haar eigen methode volgens rekwirantes echter tot de slotsom zijn gekomen dat het Saint-Gobain PAM-concern in die situatie een totale winst van slechts 2 % had behaald. De overige winst van 10 % die de producent uit de verkoop aan de verbonden verkooporganen verkreeg, blijft „verborgen” en die verkopen worden bij de schadeanalyse als kosten aangemerkt.

155.

De Commissie, ondersteund door interveniëntes, beweert dat het tweede middel niet-ontvankelijk is.

156.

Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat uit artikel 3, lid 2, van de basisverordening volgt dat de vaststelling van schade moet zijn gebaseerd op positief bewijsmateriaal en dat er een objectief onderzoek moet worden ingesteld naar de gevolgen van de invoer met dumping voor de prijzen van soortgelijke producten op de Uniemarkt. Met betrekking tot meer in het bijzonder de weerslag van de invoer met dumping op de prijzen, bepaalt artikel 3, lid 3, van de basisverordening dat moet worden nagegaan of er voor deze invoer een aanzienlijke prijsonderbieding ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer hadden plaatsgevonden.

157.

Met betrekking tot de beoordeling van bovengenoemde weerslag bepaalt artikel 3, lid 5, van de basisverordening dat die beoordeling moet zijn gebaseerd op het onderzoek van alle relevante economische factoren en indicatoren die op de situatie van de bedrijfstak van de Unie van invloed zijn. Deze bepaling bevat een lijst met de verschillende factoren die in aanmerking kunnen worden genomen. Volgens deze bepaling is die lijst niet limitatief en geven een of meer van deze factoren niet noodzakelijkerwijs de doorslag bij de beoordeling. ( 128 )

158.

Over dat middel moeten twee inleidende opmerkingen worden gemaakt.

159.

In de eerste plaats is het van belang om de in het vorige punt genoemde factoren te onderscheiden in macro-economische en micro-economische indicatoren. De macro-economische indicatoren, zoals productie, productiecapaciteit, bezettingsgraad, verkoopvolume, marktaandeel, werkgelegenheid, groei, productiviteit, hoogte van de dumpingmarges en herstel na eerdere dumping, zijn gebaseerd op gegevens van de Uniebedrijfstak als geheel, dat wil zeggen van alle producenten in de Unie. ( 129 ) De micro-economische indicatoren omvatten de gemiddelde eenheidsprijzen, de kosten per eenheid, de loonkosten, de voorraden, de winstgevendheid, de kasstroom, de investeringen, het rendement van investeringen en het vermogen om kapitaal aan te trekken. Uit de overwegingen 161 tot en met 167 van de voorlopige verordening blijkt dat deze laatste factoren zijn onderzocht op basis van de informatie die de in de steekproef opgenomen Unieproducenten hebben verstrekt in antwoord op de door de Commissie gestuurde vragenlijst over schade. ( 130 )

160.

Het tweede middel van de hogere voorziening lijkt betrekking te hebben op een specifieke micro-economische schade-indicator, namelijk de winstgevendheid van de Uniebedrijfstak. Omdat hier sprake is van een micro-economische schade-indicator, heeft de Commissie haar berekeningen gebaseerd op de antwoorden op die vragenlijst. ( 131 )

161.

In de tweede plaats wordt de berekening van de winstgevendheid toegelicht in overweging 161 van de voorlopige verordening en staan de resultaten van die berekening in tabel 12 in die verordening. De Commissie legt uit dat zij „de winstgevendheid van de drie in de steekproef opgenomen producenten in de Unie heeft vastgesteld door de nettowinst vóór belastingen van de verkoop van het soortgelijke product aan niet-verbonden afnemers in de Unie uit te drukken als percentage van de aldus gerealiseerde omzet”. Zoals de Commissie heeft uitgelegd in haar antwoorden op de vragen van het Hof, is dit „het verschil tussen de productiekosten van het concern, waaronder de VAA[-kosten] van de verbonden verkoopvennootschap, en de door de eerste onafhankelijke afnemer betaalde prijs”. ( 132 ) Hieruit volgt dat de winstgevendheid het verschil vormt tussen twee cijfers, namelijk de productiekosten van de onderneming enerzijds en de door de eerste onafhankelijke afnemer betaalde prijs anderzijds.

162.

Voor het Gerecht hadden rekwirantes in het vijfde onderdeel van het eerste middel gesteld dat „de Commissie voor het berekenen van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade in geval van Saint-Gobain PAM gebruik heeft gemaakt van de prijzen die waren gefactureerd voor doorverkopen binnen het concern van ondernemingen waarvan die producent deel uitmaakt (verrekenprijzen), zonder te beoordelen of die aankoopprijzen onafhankelijk waren”. ( 133 ) Meer in het bijzonder hadden rekwirantes voor het Gerecht betoogd dat de Commissie gebruik had moeten maken van de productiekosten van Saint-Gobain PAM (France) vermeerderd met de respectievelijke VAA-kosten van Saint-Gobain Germany, Spain en Italy, en deze productiekosten had moeten vergelijken met de aan de eerste onafhankelijke afnemer in rekening gebrachte prijzen van deze verbonden verkoopvennootschappen. Met deze tweede methode zou elke tussen Saint-Gobain PAM en de verbonden vennootschappen overeengekomen kunstmatige verhoging van de verkoopprijs buiten beschouwing zijn gebleven.

163.

Rekwirantes bestrijden voor het Hof het onderzoek van het Gerecht naar het feit dat bij de berekening van de kosten van de Uniebedrijfstak de binnen het concern geldende prijzen werden meegeteld. ( 134 ) Volgens rekwirantes heeft het Gerecht in de punten 302 tot en met 311 van het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste opvatting omdat het alleen hun argumenten over de kosten heeft onderzocht en niet die over de winstgevendheid van Saint-Gobain PAM.

164.

De bevindingen van het Gerecht daaromtrent staan in de punten 305 tot en met 306 van het bestreden arrest. Daarin zet het Gerecht uiteen dat het voor de vaststelling van de productiekosten niet uitmaakt dat Saint-Gobain PAM het betrokken product niet alleen rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers verkocht, maar ook indirect via verbonden entiteiten. Het Gerecht kwam in punt 307 van dat arrest tot de slotsom dat het feit dat bepaalde verkopen via verbonden vennootschappen zijn verricht dus geen gevolgen had voor de berekening van de productiekosten van Saint-Gobain PAM en dus evenmin voor de beoordeling van de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade.

165.

In dat verband benadruk ik dat in het betoog van rekwirantes voor het Gerecht en het Hof de eerste factor ter bepaling van de winstgevendheid, namelijk de productiekosten, aan de orde komt. De vaststelling dat de bepaling van de productiekosten niet afhankelijk is van de verkopen binnen het concern, is een feitelijke vaststelling die in hogere voorziening niet kan worden betwist. Het is van belang op te merken dat het Gerecht, anders dan rekwirantes beweren ( 135 ), niet vaststelt dat de berekening van de winst was gebaseerd op de aankoopprijs die Saint-Gobain PAM en de verbonden entiteiten binnen het concern waren overeengekomen. Daarom moet het betoog worden afgewezen waarmee wordt aangevoerd dat de Commissie de uit de verkopen binnen het concern afkomstige „verborgen winsten” niet weergaf, aangezien deze verkopen niet van belang waren voor de vaststelling van de productiekosten.

166.

In ieder geval blijkt uit de toelichtingen van de Commissie voor het Hof dat zij de binnen het concern behaalde winst niet gebruikte voor de berekening van de winstgevendheid van Saint-Gobain PAM. Zoals de Commissie uitlegde, berekende zij eerst de productiekosten voor elk product dat werd vervaardigd door de in de steekproef opgenomen Unieproducent. ( 136 ) Deze productiekosten werden vervolgens vergeleken met de verkoopprijzen die aan de eerste onafhankelijke afnemer op de Uniemarkt in rekening werden gebracht. Anders gezegd, wanneer de Unieproducent het product eerst aan een verbonden entiteit verkoopt, maakt de Commissie gebruik van de prijs die deze verbonden entiteit aan de eerste onafhankelijke afnemer in rekening brengt. Daarom wordt bij de berekening van de winstgevendheid geen gebruikgemaakt van prijzen die twee verbonden entiteiten onderling in rekening brengen. ( 137 ) Tot slot werden, aan de hand van de winstgevendheid van elke in de steekproef opgenomen producent die de vragenlijst had ingevuld, de gegevens door de Commissie geaggregeerd en nam zij het gemiddelde ervan om de schade-indicator „winstgevendheid” te bepalen. ( 138 ) Daarom heeft het Gerecht volgens mij in punt 306 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de verkoopprijzen binnen het concern geen invloed hebben op de berekening van de productiekosten.

167.

Daarom kan het Gerecht er volgens mij niet op worden aangesproken dat het de benadering van de Commissie heeft aanvaard. De schade blijkt dus op grond van objectieve gegevens te zijn vastgesteld. In deze omstandigheden stel ik voor dat het Hof het tweede middel afwijst.

D. Vijfde middel

1.   Eerste onderdeel

168.

Met het eerste onderdeel van hun vijfde middel bestrijden rekwirantes de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van het derde middel in eerste aanleg, dat betrekking heeft op de mogelijkheid van verschillende entiteiten om schending van de rechten van de verdediging aan te voeren.

169.

In het bestreden arrest heeft het Gerecht drie situaties onderscheiden, al naargelang de identiteit van de rechtspersoon die het middel heeft aangevoerd. In de eerste situatie handelt de CCCME in eigen naam en voert zij een schending van de eigen procedurele rechten aan. In de tweede situatie wordt het middel aangevoerd door de leden van de CCCME en de andere rechtspersonen waarvan de namen in bijlage I bij het bestreden arrest zijn opgenomen en die de litigieuze verordening betwisten op de grond dat informatie die voor de verdediging van hun belangen essentieel is, niet aan hen is meegedeeld. De derde situatie omvat twee verschillende gevallen. In het ene geval beweren de andere rechtspersonen waarvan de namen zijn opgenomen in die bijlage dat de procedurele rechten van de CCCME zijn geschonden. ( 139 ) In het andere voeren de leden van de CCCME aan dat hun eigen procedurele rechten zijn geschonden doordat de CCCME tijdens de antidumpingprocedure de procedurele rechten van haar leden zou hebben uitgeoefend. ( 140 )

170.

De betwisting van rekwirantes betreft de tweede en de derde situatie.

171.

Met betrekking tot de tweede situatie stellen rekwirantes dat het Gerecht in de punten 434 tot en met 438 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de leden van de CCCME en de negen andere rekwirantes niet hadden deelgenomen aan het onderzoek en dat daarom hun grief ten aanzien van het verzuim om informatie over de vaststelling van de dumping en de schade mee te delen, niet-ontvankelijk is. Volgens rekwirantes hadden de bedoelde leden en andere rekwirantes deelgenomen aan het onderzoek, aangezien zij hadden meegewerkt aan de samenstelling van de steekproef of zelf in die steekproef waren opgenomen.

172.

Deze argumenten werpen de vraag op of het beantwoorden van de steekproefvragenlijst en de bereidheid om in die steekproef te worden opgenomen, rechtens volstaat om een producent-exporteur aan te merken als een belanghebbende in de zin van artikel 5, lid 10, tweede alinea, van de basisverordening, waardoor aan die partij de in die verordening vastgestelde procedurele waarborgen toekomen.

173.

Alvorens die vraag te beantwoorden, wijs ik erop dat de manier waarop de Commissie van de Chinese producenten een steekproef in de zin van artikel 17 van de basisverordening heeft genomen, is beschreven in de overwegingen 22 en 23 van de voorlopige verordening. De Commissie zette uiteen dat zij, om te kunnen beslissen of een steekproef noodzakelijk was en, zo ja, om deze te kunnen samenstellen, alle producenten-exporteurs in de VRC heeft verzocht de in het bericht van inleiding gevraagde informatie te verstrekken. ( 141 ) Van die producenten-exporteurs uit de VRC hebben er 81 de gevraagde informatie verstrekt en ermee ingestemd om in de steekproef te worden opgenomen; 78 daarvan kwamen in aanmerking voor de steekproef ( 142 ). De Commissie heeft op basis van het grootste representatieve uitvoervolume naar de Unie een voorlopige steekproef van drie medewerkende producenten samengesteld. Overeenkomstig artikel 17, lid 2, van de basisverordening zijn alle bekende betrokken producenten-exporteurs en de autoriteiten van de VRC geraadpleegd over de samenstelling van de steekproef. Op verzoek van enkele partijen heeft de Commissie de steekproef aangepast en de vijf grootste naar de Unie exporterende producenten-exporteurs opgenomen. De vertegenwoordiging van de VRC bij de Europese Unie heeft haar steun uitgesproken voor de definitieve steekproef. Uit die beschrijving en uit de toelichtingen van de Commissie tijdens de terechtzitting voor het Hof volgt dat er in feite drie categorieën producenten-exporteurs waren, namelijk ten eerste de producenten-exporteurs die op het bericht van inleiding hadden geantwoord en dus belanghebbenden waren, ten tweede zij die in de steekproef waren opgenomen en ten derde zij die met de Commissie hadden meegewerkt om de steekproef samen te stellen.

174.

Voor het Gerecht voerden de producenten-exporteurs schending van hun eigen rechten van verdediging aan. Het Gerecht wees het derde bij hem aangevoerde middel tot nietigverklaring af, voor zover dat door de in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs en de andere samenwerkende producenten-exporteurs was opgeworpen. ( 143 ) Rekwirantes stellen voor het Hof dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij de juridische kwalificatie van de feiten. ( 144 ) Volgens rekwirantes moeten de personen die de steekproefvragenlijst hebben beantwoord worden aangemerkt als aan het onderzoek meewerkende producenten-exporteurs. ( 145 )

175.

In dat verband merk ik op dat het vaststaat dat bepaalde rechtspersonen meewerkten aan de samenstelling van de steekproef en daar ook in zijn opgenomen. Ter vaststelling van de aard van hun deelname aan de administratieve procedure moet worden onderzocht of het begrip deelnemers aan het onderzoek in de zin van artikel 5, lid 10, van de basisverordening en deelnemers aan de steekproef in de zin van artikel 17 van die verordening gedeeltelijk met elkaar overeenkomen.

176.

Om te beginnen bepaalt artikel 5, lid 10, eerste alinea, van de basisverordening dat „[i]n het bericht van inleiding van de procedure de opening van een onderzoek [wordt] aangekondigd” en met name „de termijnen [worden] bekendgemaakt waarbinnen belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hun standpunt schriftelijk naar voren kunnen brengen en de inlichtingen kunnen verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het antidumpingonderzoek in aanmerking moeten worden genomen”. Zoals ik al heb opgemerkt ( 146 ), moet die bepaling worden gelezen in samenhang met de lijst van belanghebbenden in artikel 5, lid 11, van de basisverordening, namelijk „de haar bekende betrokken exporteurs en importeurs en representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs evenals de vertegenwoordigers van het land van uitvoer en de klagers”. Rekwirantes beweren in essentie dat die lijst niet uitputtend is en dat de rechtspersonen die meewerkten aan de samenstelling van de steekproef en degenen die daarin waren opgenomen, dezelfde status zouden moeten krijgen als de rechtspersonen op die lijst. Of die lijst al dan niet volledig is, wordt in de basisverordening niet uitdrukkelijk bepaald. ( 147 )

177.

Voorts bepaalt artikel 17, lid 1, van de basisverordening dat indien het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is, het onderzoek kan worden beperkt tot een redelijk aantal partijen, producten of transacties, door gebruik te maken van steekproeven. Een vennootschap die van de invoering van een specifiek recht wil profiteren, kan daarom een vragenlijst in de zin van artikel 17, lid 2, van die verordening ( 148 ) invullen. Dat is echter slechts één stap in het onderzoek.

178.

Rekwirantes stellen dat aangezien de Commissie op grond van artikel 5, lid 10, kan handelen, het invullen van een steekproefvragenlijst voor een producent-exporteur de beste manier is om in contact te treden met de Commissie in reactie op een bericht van inleiding overeenkomstig dat artikel.

179.

Naar mijn mening kan uit de basisverordening echter niet worden afgeleid dat het invullen van de steekproefvragenlijst de status van belanghebbende oplevert in de zin van artikel 5, leden 10 en 11, van de basisverordening. Inderdaad volgt uit de algemene opzet van de basisverordening dat het begrip belanghebbende in dat artikel verschilt van de partijen waarnaar in artikel 17 van de basisverordening wordt verwezen.

180.

Ten eerste mag de Commissie volgens artikel 17, lid 1, van de basisverordening – dat betrekking heeft op de steekproef – een steekproef nemen en dus het aantal partijen, producten of transacties beperken indien „het aantal klagers, exporteurs of importeurs, productsoorten of transacties groot is”. ( 149 ) Het doel van deze bepaling is dus om de Commissie de mogelijkheid te bieden om van een deel van de actoren gegevens te verzamelen en te analyseren om gevolgtrekkingen te maken over bredere gegevens. Anders gezegd mag de Commissie op grond hiervan haar werkzaamheden verrichten aan de hand van een beperkte en beheersbare hoeveelheid gegevens in plaats van verplicht alle beschikbare gegevens te onderzoeken. Het heeft voor de Commissie geen zin om gebruik te maken van steekproefvragenlijsten indien iedereen die de vragenlijst invult daardoor een belanghebbende wordt in de zin van artikel 5, lid 10, tweede alinea, van de basisverordening.

181.

Ten tweede blijkt na lezing van artikel 9, lid 6, van die verordening dat er twee specifieke categorieën actoren zijn, namelijk de „exporteurs of producenten die zich bekend hebben gemaakt overeenkomstig artikel 17 van die verordening, maar niet in het onderzoek zijn opgenomen” en de „partijen in de steekproef”. Het feit dat wordt verwezen naar artikel 17 van die verordening en niet naar artikel 5 daarvan, lijkt erop te duiden dat de deelnemers aan de steekproef niet overeenkomen met de belanghebbenden van artikel 5, leden 10 en 11, van die verordening.

182.

Ik voeg daaraan toe dat het onderscheid tussen de „belanghebbenden” en de „exporteurs of buitenlandse producenten die een […] vragenlijst ontvangen” ook is te vinden in artikel 6.1 van de antidumpingovereenkomst van 1994, waarin is bepaald dat „[b]elanghebbenden bij een anti-dumpingonderzoek […] in kennis [worden] gesteld van de informatie”, terwijl in artikel 6.1.1 van die overeenkomst is vastgesteld dat „[e]xporteurs of buitenlandse producenten die een bij een anti-dumpingonderzoek gebruikte vragenlijst ontvangen […] over ten minste 30 dagen [beschikken] om deze te beantwoorden”.

183.

Daarom moet worden vastgesteld dat de basisverordening rechten van verschillende omvang toekent aan de daaraan onderworpen personen, dat wil zeggen aan de deelnemers aan de steekproef en aan de aan het onderzoek meewerkende belanghebbenden. Uit dat onderscheid volgt dat aan deze personen verschillende procedurele rechten worden toegekend. Wat betreft de belanghebbenden geldt dat de representatieve verenigingen van exporteurs inzage kunnen vragen in informatie (artikel 6, lid 7, van de basisverordening) en om mededeling kunnen verzoeken (artikel 20, lid 1, van de basisverordening). Deelname in de steekproef leidt daarentegen niet tot dergelijke rechten. Naar mijn mening is aan die deelname alleen het recht verbonden om over de door de Commissie voorgestelde steekproef een standpunt in te nemen en niet het recht om zich uit te spreken over andere aspecten van het onderzoek.

184.

Bijgevolg heeft het Gerecht volgens mij terecht onderscheid gemaakt tussen enerzijds de personen die niet hebben aangetoond dat zij hebben meegewerkt aan het onderzoek of erom hebben verzocht dat hun de betrokken informatie zou worden verstrekt en anderzijds de belanghebbenden in de zin van artikel 5, lid 10, tweede alinea, van de basisverordening. ( 150 ) Daarom ben ik van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het oordeelde dat een middel niet-ontvankelijk is, wanneer personen die enkel meewerkten aan de steekproef, met dat middel aanvoeren dat informatie die hun had moeten zijn meegedeeld, niet meegedeeld is.

185.

Met betrekking tot de derde situatie voeren rekwirantes aan dat het Gerecht in de punten 443 tot en met 447 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de CCCME alleen procedurele rechten kon verdedigen van leden waarvan was aangetoond dat de CCCME tijdens het onderzoek van hen een machtiging had ontvangen om hun procedurele rechten in hun naam uit te oefenen, ook al handelde de CCCME gedurende het hele onderzoek als een entiteit die de Chinese industrie als geheel vertegenwoordigde. ( 151 )

186.

Rekwirantes stellen in het bijzonder dat het Gerecht de verkeerde juridische maatstaf heeft toegepast toen het oordeelde dat de CCCME in de voorafgaande procedure noch de procedurele rechten van de individuele vennootschappen noch die van de betrokken leden kon uitoefenen. Door te oordelen dat de verschillende vennootschappen en betrokken leden niet procesbevoegd waren, heeft het Gerecht een onjuiste juridische maatstaf toegepast en hun rechten van verdediging ongeldig gemaakt. De bewering dat de aan representatieve verenigingen toekomende procedurele rechten minder omvangrijk zijn dan die van producenten-exporteurs, is rechtens ongegrond.

187.

In punt 444 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat een vereniging de procedurele rechten van sommige van haar leden kan uitoefenen, mits zij „tijdens het onderzoek heeft kenbaar gemaakt dat zij de intentie had als vertegenwoordigster van bepaalde leden op te treden, hetgeen veronderstelt dat die leden zijn geïdentificeerd en dat zij kan aantonen dat zij van hen een machtiging heeft ontvangen om deze procedurele rechten in hun naam uit te oefenen”. In punt 445 van dat arrest, heeft het Gerecht vastgesteld dat „uit het dossier blijkt […] dat de CCCME zich in casu tijdens het onderzoek niet als zodanig bij de Commissie heeft gepresenteerd, maar dat zij in de loop van het gehele onderzoek daarentegen is opgetreden als entiteit die de Chinese bedrijfstak in zijn geheel vertegenwoordigde”. Het baseerde die bevinding op de opmerkingen van de CCCME van 15 september 2017 over de voorlopige verordening. ( 152 )

188.

In dat verband herinner ik eraan dat het in antidumpingonderzoeken van cruciaal belang is om de rechten van de verdediging te eerbiedigen. ( 153 ) Bij de uitlegging van die eerbiedigingsverplichting moet rekening worden gehouden met artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest, waarin het recht op inzage in het dossier is opgenomen als onderdeel van het recht op behoorlijk bestuur. Dankzij het recht op inzage in het dossier kunnen partijen zichzelf op de hoogte stellen van het bewijs, zodat zij hun standpunten doeltreffend kunnen uiteenzetten.

189.

In het bijzonder en in de context van de mededeling van informatie aan de betrokken ondernemingen tijdens de onderzoeksprocedure, is het voor de eerbiediging van de rechten van verdediging van deze ondernemingen vereist dat zij tijdens de administratieve procedure zinvol hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken zowel over het bestaan en de relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden als over het bewijsmateriaal waarmee de Commissie het door haar gestelde bestaan van dumping en de daaruit voortvloeiende schade heeft gestaafd. ( 154 ) Deze vereisten zijn vastgelegd in artikel 20, leden 1 en 2, van de basisverordening, waarin is bepaald dat exporteurs en hun representatieve verenigingen „om definitieve mededeling [mogen] verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen […] aan te bevelen”.

190.

Uit dat voorschrift blijkt dat de rechten van de verdediging individueel worden toegekend aan specifieke entiteiten. ( 155 ) In tegenstelling tot het Gerecht, ben ik niet van mening dat de onderliggende reden dat alleen de betrokken persoon de onregelmatigheid van de rechten van de verdediging kan aanvoeren, erop is gebaseerd dat schending van deze rechten naar haar aard een subjectieve onregelmatigheid vormt. ( 156 ) In dat verband merk ik op dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat andere personen verweer kunnen voeren tegen schending van subjectieve rechten. ( 157 ) Ik ben van mening dat de reden voor het persoonsgebonden karakter van de rechten van de verdediging in antidumpingprocedures voortkomt uit het feit dat deze rechten nauw verbonden zijn met degene aan wie ze zijn toegekend, aangezien alleen de betrokken entiteit zelf de economische en juridische gevolgen kan vaststellen die de maatregelen van de Commissie voor haar specifieke situatie hebben. Anders gezegd, aangezien de rechten van de verdediging in antidumpingprocedures betrekking hebben op de entiteit zelf, kan alleen die entiteit deze rechten uitoefenen. Het exclusieve karakter van deze rechten is terug te voeren op de aard van de rechten van de verdediging in administratieve procedures, die niet door een andere persoon kunnen worden verdedigd. ( 158 ) Daarom kan de CCCME zich in haar hoedanigheid als representatieve vereniging alleen beroepen op haar eigen procedurele waarborgen, die voortspruiten uit haar eigen deelname aan de administratieve procedure. ( 159 )

191.

Bovendien brengt het lidmaatschap van een vereniging niet automatisch met zich mee dat de procedurele rechten en de rechten van de verdediging bij deze procedure worden overgedragen aan de betrokken vereniging. De leden van de betrokken vereniging moeten zelf onmiskenbaar zorg dragen voor een dergelijke overdracht. Als deze vereniging de procedurele rechten van haar leden uitoefent, moet zij duidelijk weergeven welke leden zij vertegenwoordigt en moet zij de volmacht voor de haar toegekende rechten tonen. Dat vereiste is afkomstig uit artikel 5, lid 10, tweede alinea, van de basisverordening, waarin is bepaald dat belanghebbenden zich kenbaar kunnen maken, hetgeen betekent dat zij hun volmachten moeten overleggen. ( 160 ) Bovendien wordt in artikel 5, lid 11, van de basisverordening een uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen exporterende vennootschappen en hun representatieve verenigingen. ( 161 )

192.

Derhalve ben ik van mening dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van een entiteit om tijdens de antidumpingprocedure de procedurele rechten van sommige van haar leden uit te oefenen, afhankelijk is van de voorwaarde dat die entiteit tijdens die procedure – en niet achteraf – heeft aangetoond dat zij de intentie had als vertegenwoordigster van sommige van haar leden op te treden. Zoals het Gerecht heeft vastgesteld, moeten deze leden duidelijk worden geïdentificeerd en moet de vereniging kunnen aantonen dat zij van hen een machtiging heeft ontvangen om deze procedurele rechten in hun naam uit te oefenen. ( 162 ) Hieruit volgt dat een vereniging die de procedurele rechten van haar leden wil vertegenwoordigen, ook al heeft zij volgens haar statuten tot doel om eenieder te vertegenwoordigen die bij een bepaalde bedrijfstak betrokken is, naar behoren door ieder van hen moet zijn gemachtigd om de procedurele rechten namens hen te vertegenwoordigen.

193.

In tegenstelling tot hetgeen rekwirantes betogen, is de logica achter de uitoefening van procedurele rechten in het antidumpingonderzoek niet dezelfde als bij collectieve beroepen van verenigingen in gerechtelijke procedures. Het Hof heeft toegestaan dat een vereniging de belangen van ondernemingen behartigt die uit eigen naam een procedure kunnen instellen, zonder dat het een specifieke door de leden opgestelde volmacht verplicht heeft gesteld. ( 163 ) De rechtvaardiging hiervoor ligt in de processuele voordelen. Zo kan namelijk worden voorkomen dat tegen dezelfde besluiten een groot aantal verschillende beroepen wordt ingesteld. ( 164 ) Bij de procedurele rechten van belanghebbenden in antidumpingonderzoeken ligt dat echter anders. Door het individuele karakter en omvang van de rechten van de verdediging, voorkomt een collectief beroep niet dat tegen hetzelfde besluit vele identieke beroepen worden ingesteld, maar combineert het veeleer verschillende beroepen met meerdere deelnemers, die daartoe geïdentificeerd en duidelijk omschreven moeten worden.

194.

In het onderhavige geval staat in overweging 25 van de litigieuze verordening te lezen dat de CCCME moest worden aangemerkt als een belanghebbende die in het bijzonder de Chinese bedrijfstak van gietstukken vertegenwoordigde. ( 165 ) Ik merk echter op dat in die overweging nergens wordt aangegeven dat zij individuele producenten-exporteurs vertegenwoordigde. Bovendien verwijzen de overwegingen 30 en 62 tot en met 74 van die verordening naar de vorderingen van de CCCME, maar staat daarin nergens vermeld dat die vorderingen namens de producenten-exporteurs waren ingesteld. Daarom lijkt de litigieuze verordening erop te wijzen dat de CCCME uit eigen naam optrad als vertegenwoordiger van de Chinese bedrijfstak van gietijzeren producten.

195.

Er moet op worden gewezen dat rekwirantes geen bewijs hebben overgelegd dat ook maar één van de producenten-exporteurs aan de CCCME een volmacht had afgegeven of haar op enige andere manier tijdens de administratieve procedure voor de Commissie een vertegenwoordigingsbevoegdheid had verleend, en evenmin hebben bewezen dat deze vennootschappen op het relevante moment lid waren van de CCCME. Het feit dat de CCCME tijdens de antidumpingprocedure over zichzelf aangaf dat zij „handelde als vereniging die alle in de betrokken sector in de VRC actieve Chinese producenten vertegenwoordigde” en dat de Commissie haar als een zodanig handelende vereniging erkende, is voor de CCCME derhalve niet voldoende om tijdens de antidumpingprocedure de procedurele rechten van al haar leden te kunnen uitoefenen.

196.

Daarom ben ik van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 444 van het bestreden arrest te oordelen dat de vraag of een vereniging tijdens de antidumpingprocedure de procedurele rechten van sommige van haar leden kan uitoefenen, afhankelijk is van de voorwaarde dat de entiteit tijdens het onderzoek heeft kenbaar gemaakt dat zij de intentie had als vertegenwoordigster van sommige van haar leden op te treden, hetgeen veronderstelt dat die leden zijn geïdentificeerd en dat zij kan aantonen dat zij van hen een machtiging heeft ontvangen om deze procedurele rechten in hun naam uit te oefenen.

197.

Die gevolgtrekking wordt niet in twijfel getrokken door artikel 20 van de basisverordening, waarin is bepaald dat representatieve verenigingen kunnen verzoeken om informatie over de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen om onder meer definitieve maatregelen in te stellen. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, moet die bepaling worden gelezen in het licht van overweging 29 van die verordening, waarin het verband wordt benadrukt met de procedurele rechten die ter verdediging van hun belangen aan de deelnemers toekomen. Het recht op mededeling in de zin van artikel 20 van de basisverordening is een essentieel aspect van de rechten van verdediging van belanghebbenden ( 166 ) en dus kan de betrokken partij zich daar alleen in geval van deelname aan het onderzoek op beroepen om vervolgens voor de rechterlijke instanties van de Unie bezwaar te kunnen maken tegen mogelijke tekortkomingen.

198.

Daarom ben ik van mening dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat de CCCME het derde middel in eerste aanleg – waarmee de Commissie werd verweten te hebben geweigerd om aan rekwirantes voor de vaststelling van dumping en schade relevante informatie te verstrekken – in eigen naam kon instellen in haar hoedanigheid van vereniging die de Chinese industrie als geheel vertegenwoordigde, en terecht de argumenten niet-ontvankelijk heeft verklaard die de CCCME en de andere rechtspersonen waarvan de namen zijn opgenomen in bijlage I bij het bestreden arrest, in de context van dat middel aanvoerden. ( 167 )

199.

Bijgevolg stel ik het Hof voor om het eerste onderdeel van het vijfde middel af te wijzen.

2.   Tweede onderdeel

200.

Het tweede onderdeel heeft betrekking op het deel van het bestreden arrest waarin de stelling van de CCCME aan de orde komt dat de Commissie ten minste een geaggregeerde versie van de berekeningen had moeten verstrekken. Daarbij ging het in het bijzonder om ten eerste de berekeningen van de normale waarde, de effecten van de Chinese invoer op de prijzen en de schademarge en ten tweede de ramingen betreffende de macro-economische indicatoren. ( 168 ) Voor de berekeningen die nodig waren voor het onderzoek van de micro‑ en de macro-economische indicatoren, aan de hand waarvan de aan de bedrijfstak van de Unie berokkende schade kon worden geraamd, heeft de CCCME totaalcijfers per indicator en per jaar gekregen, die zijn uiteengezet in de overwegingen 137 tot en met 166 van de voorlopige verordening. ( 169 )

201.

Met haar eerste vordering betwist de CCCME punt 507 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht oordeelde dat de presentatie van een geaggregeerde versie van vertrouwelijke gegevens niet noodzakelijkerwijs betekent dat deze gegevens niet vertrouwelijk meer zijn en dat wegens de vertrouwelijkheid geen mededeling van de macro-economische schade-indicatoren hoefde te worden gelast. ( 170 ) In het bijzonder voert de CCCME ten eerste aan dat de Commissie nooit had beweerd dat de geaggregeerde macro-economische schadegegevens zelf vertrouwelijk waren en dat het Gerecht daarom aan deze vertrouwelijkheid geen argument kon ontlenen zonder op onrechtmatige wijze de plaats in te nemen van de Commissie. Overweging 130 van de litigieuze verordening heeft geen betrekking op de vertrouwelijkheid, maar op de feitelijke aard van de gegevens. Ten tweede stelt de CCCME dat het Gerecht de geraamde macro-economische schade-indicatoren ten onrechte juridisch heeft gekwalificeerd als vertrouwelijke gegevens. De mededeling van geaggregeerde gegevens voor de Uniebedrijfstak als geheel bood belanghebbenden geen mogelijkheid om, in het bijzonder bij ramingen, na te gaan of deze gegevens juist waren.

202.

Om te beginnen benadruk ik dat het doel van het recht op toegang tot informatie en de plicht om informatie bekend te maken, erin bestaat om partijen de mogelijkheid te bieden zichzelf op de hoogte te stellen van het bewijs, zodat zij hun standpunten doeltreffend kunnen uiteenzetten. ( 171 ) De bekendmakingsverplichting is vastgelegd in artikel 20 van de basisverordening.

203.

Met betrekking tot het argument dat de Commissie de geaggregeerde ramingen van de macro-economische indicator noch tijdens de administratieve procedure noch in haar bij het Gerecht ingediende schriftelijke stukken formeel als vertrouwelijk had aangemerkt, wijs ik erop dat de Commissie heeft gesteld en tijdens de terechtzitting voor het Hof inderdaad heeft bevestigd dat die gegevens niet bestonden en dat rekwirantes dit niet hebben betwist. Aangezien buiten kijf staat dat de geaggregeerde gegevens nooit hebben bestaan, is het duidelijk dat de Commissie die gegevens tijdens de administratieve procedure of in haar bij het Gerecht ingediende schriftelijke stukken nooit formeel als vertrouwelijk had kunnen aanmerken. Daarom stel ik voor om het door rekwirantes opgeworpen procedurele argument te verwerpen.

204.

Met betrekking tot het argument dat de enige doorslaggevende vraag is of de macro-economische gegevens, zelfs in geaggregeerde vorm, nog steeds vertrouwelijk zijn, breng ik in herinnering dat het Hof in het arrest Timex/Raad en Commissie ( 172 ) heeft geoordeeld dat alle niet-vertrouwelijke informatie ongeacht de herkomst ervan bekend moet worden gemaakt om de klager in staat te stellen na te gaan of de feiten in de zaak juist zijn geverifieerd. In het arrest Al‑Jubail ( 173 ) heeft het Hof het recht op toegang tot informatie opgevat en behandeld als deel van het recht om te worden gehoord. De instellingen van de Unie moeten bij het vervullen van hun verplichting om alle informatie te verstrekken die partijen voor een succesvolle verdediging nodig hebben, met de nodige zorgvuldigheid te werk gaan en daarbij waarborgen bieden voor de bescherming van de klagers en de medewerkende producenten die aan de basis van het antidumpingonderzoek staan.

205.

De uitoefening van de verplichting om informatie te verstrekken moet in overeenstemming zijn met de zorgvuldigheidsplicht, dat wil zeggen „de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken”. ( 174 ) Dat brengt noodzakelijkerwijs een zekere beoordelingsmarge voor de administratieve autoriteit met zich mee. Volgens vaste rechtspraak moeten de beginselen die het recht op informatie beheersen, in overeenstemming worden gebracht met de eisen van vertrouwelijkheid, in het bijzonder met de verplichting voor de instellingen om het zakengeheim te eerbiedigen. ( 175 ) In dit verband mag de verplichting van de instellingen tot vertrouwelijke behandeling van informatie waarvan de onthulling de onderneming die deze informatie heeft verstrekt, ernstig zou benadelen, de andere betrokken partijen, in het bijzonder de exporteurs, niet de procedurele waarborgen ontnemen waarin de basisverordening voorziet, en de rechten die deze partijen op grond van die bepalingen genieten, niet uithollen. ( 176 )

206.

Het besluit om de gegevens als vertrouwelijk aan te merken, maakt het dus noodzakelijk om een evenwicht tot stand te brengen tussen de bescherming van de gegevens van de Unieproducenten (die de procedure inleiden en met hun klacht de grondslag van het onderzoek vormen) en de rechten van producenten-exporteurs uit derde landen en hun representatieve verenigingen.

207.

In het onderhavige geval biedt een samenvatting van de gegevens de CCCME inderdaad minder mogelijkheden om na te gaan of de betrokken gegevens juist zijn. In het licht van het tot stand te brengen evenwicht tussen deze rechten en de bescherming vertrouwelijke gegevens, moet evenwel worden vastgesteld dat er niet noodzakelijkerwijs sprake is van schending van de rechten van verdediging van de CCCME indien een samenvatting van de gegevens wordt verstrekt. In dat verband is het van belang te benadrukken dat macro-economische gegevens, ongeacht of die betrekking hebben op producenten uit derde landen of op Unieproducenten, beschermd moeten worden als ze gebaseerd zijn op marktkennis, aangezien de medewerking van deze producenten aan de basis ligt van het antidumpingonderzoek.

208.

Ik wijs erop dat het Gerecht reeds heeft geoordeeld dat de voor het betreffende product geraamde productie door de betrokken Unieproducenten, waarop de Commissie zich had gebaseerd voor de berekening van de consumptie, terecht als vertrouwelijk was beschouwd, aangezien deze was gebaseerd op de marktkennis van de klagers. Daarna heeft het Gerecht dienovereenkomstig vastgesteld dat de Commissie in overeenstemming met de basisverordening had gehandeld door enkel het totale productiecijfer te verstrekken. ( 177 ) Ik ben het eens met die benadering, aangezien antidumpingonderzoeken gebaseerd kunnen zijn op gegevens die afkomstig zijn van een beperkt aantal producenten of een beperkt marktsegment betreffen. ( 178 ) Zelfs indien economische gegevens in geaggregeerde vorm worden aangeboden en zelfs indien ze louter zijn gebaseerd op ramingen, is het theoretisch mogelijk om uit deze gegevens gevolgtrekkingen af te leiden over specifieke actoren in de bedrijfstak, specifieke producten of zelfs een specifieke vennootschap en dus door afleiding bepaalde bedrijfsgeheimen te onthullen.

209.

In het onderhavige geval heeft de Commissie in overweging 130 van de litigieuze verordening uiteengezet dat de gegevens ontleend waren aan feitelijke gegevens en „door de klagers aangeleverde ramingen voor de rest van de bedrijfstak van de Unie”. Ik ben het eens met de Commissie dat het feit dat de klagers voor de rest van de Uniebedrijfstak ramingen hadden verstrekt, betekent dat deze ramingen waren gebaseerd op hun marktkennis van die bedrijfstak. Overgelegde gegevens die zijn gebaseerd op marktinformatie kunnen – zelfs indien deze gegevens louter ramingen vormen en zelfs indien zij in geaggregeerde vorm worden aangeboden – bedrijfsgeheimen van de klagers of de aan de antidumpingprocedure medewerkende producenten onthullen en zijn vanwege hun aard vertrouwelijk, zoals het Gerecht in punt 507 van het bestreden arrest heeft geoordeeld. Daarom heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in dat punt vast te stellen dat macro-economische gegevens, als ze in geaggregeerde vorm worden gepresenteerd, nog steeds vertrouwelijk kunnen zijn. Ik stel dus voor dat het Hof de eerste vordering afwijst.

210.

De tweede en de derde vordering moeten samen worden onderzocht, aangezien beide betrekking hebben op hetzelfde onderdeel van de redenering van het bestreden arrest. Ten eerste voert de CCCME aan dat het Gerecht in punt 509 van het bestreden arrest de feiten onjuist heeft opgevat toen het oordeelde dat de geaggregeerde berekeningen van de prijsonderbieding die de CCCME had opgevraagd, niet bestonden omdat de prijsonderbieding alleen per productsoort en per producent-exporteur werd berekend. De CCCME beweert bewijsmateriaal daaromtrent te hebben overgelegd en stelt dat de Commissie de prijsonderbieding niet kan berekenen zonder de gegevens over de prijzen op het niveau van de Uniebedrijfstak te aggregeren.

211.

Om te beginnen merk ik op dat de Commissie in overweging 24 van de litigieuze verordening heeft vastgesteld dat de geaggregeerde berekeningen van de prijsonderbieding die de CCCME had opgevraagd, niet bestonden omdat de prijsonderbieding alleen per productsoort en per producent-exporteur werd berekend. Elke in de steekproef opgenomen Chinese producent-exporteur heeft dus de berekeningen van de prijsonderbieding voor elk van de door hem geëxporteerde productsoorten ontvangen. De CCCME beweert dat de Commissie onmogelijk kan vaststellen dat „62,6 % van de totale verkoop in de Unie van de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd onderboden” zonder de berekeningen van de prijsonderbieding te aggregeren. ( 179 ) Ik wijs er evenwel op dat de CCCME een dergelijke vordering niet met bewijsmateriaal schraagt. De door de CCCME aangevoerde onjuiste opvatting is dus niet aangetoond. De CCCME beweert alleen maar dat de feiten onjuist zijn opgevat, maar levert daarvoor geen bewijs.

212.

Ten tweede stelt de CCCME zich op het standpunt dat het Gerecht een onjuiste juridische maatstaf heeft toegepast door te oordelen dat het te moeilijk zou zijn om de berekeningen van de prijsonderbieding op geaggregeerde basis bekend te maken en daarbij te voldoen aan artikel 20 van de basisverordening. Tijdens de terechtzitting heeft de CCCME daaraan toegevoegd dat de voorbereiding van dergelijke gegevens nauwelijks tijd zou kosten.

213.

Daarbij gaat het erom of de Commissie op basis van bestaande gegevens nieuwe documenten moet opstellen om de rechten van de verdediging te waarborgen. In dat verband benadruk ik dat de Commissie, door nieuwe documenten op te stellen, in feite informatie verspreidt die betrekking heeft op de klagers en andere medewerkende vennootschappen. Aangezien die opstelling andere belanghebbenden mogelijk inzage geeft in bedrijfsgeheimen, mag die opstelling dus niet worden benaderd als een geautomatiseerde samenstelling van een tabel met economische gegevens. Gelet op de zorgvuldigheidsplicht, op grond waarvan de Commissie gehouden is om alle relevante gegevens van een geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken ( 180 ), moet de Commissie bij alle afzonderlijke gegevens bepalen of het die bekend zal maken.

214.

In de praktijk moet de Commissie voor elk document dat tijdens de antidumpingprocedure bekend wordt gemaakt en nieuwe geaggregeerde gegevens bevat, vaststellen of deze gegevens afbreuk doen aan de vertrouwelijkheid van de gegevens die de partijen de Commissie hebben toevertrouwd en in haar bezit zijn. Bij het opstellen en bekendmaken van nieuwe geaggregeerde gegevens moet de Commissie dus een evenwicht tot stand brengen tussen vertrouwelijkheid en de rechten van verdediging van de betrokken partijen. Hoewel de werklast van de Commissie op zich niet als tegenargument kan worden aangevoerd, is die werklast wel een factor bij de vaststelling van dat evenwicht, aangezien juist de bescherming van de gegevens van de klagers of de medewerkende partijen afhankelijk kan zijn van die werklast. Anders gezegd, als de Commissie stelselmatig nieuwe geaggregeerde gegevens moet opstellen, is zij ook verplicht om te bepalen of de bekendmaking van die gegevens van dien aard is dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de vertrouwelijkheid van de gegevens die de partijen de Commissie hebben toevertrouwd. Dit laatste vereiste moet in aanmerking worden genomen als dat evenwicht tot stand wordt gebracht. Daarom ben ik het eens met de vaststelling van het Gerecht dat de omvang van de door de CCCME gevraagde informatie in casu zodanig is dat de Commissie zou worden gehinderd in haar werkzaamheden en haar onderzoek indien zij al die informatie moest verstrekken in een vorm die enkel op de behoeften van de CCCME is afgestemd. ( 181 )

215.

In punt 513 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in essentie geoordeeld dat de CCCME beschikte over „de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan de Commissie beoogde definitieve maatregelen vast te stellen” en dat „deze entiteit dus haar belangen als vereniging die de Chinese bedrijfstak vertegenwoordigt zinvol heeft kunnen verdedigen”. Daarom moet op basis van de feitelijke beoordeling van het Gerecht worden vastgesteld dat de CCCME in staat was om haar belangen te verdedigen, zodat niet met succes kan worden aangevoerd dat de punten 511 en 512 van het bestreden arrest blijk geven van onjuiste opvattingen.

216.

Ten slotte stelt de CCCME in essentie dat de bevindingen van het Gerecht in de punten 511 en 512 van het bestreden arrest artikel 20, lid 2, van de basisverordening schenden, aangezien de CCCME inzage in de gevraagde gegevens was geweigerd, hoewel deze gegevens niet vertrouwelijk waren of op een niet-vertrouwelijke manier hadden kunnen worden bekendgemaakt. Voorts voert de CCCME aan dat het Gerecht heeft nagelaten om belangen op het gebied van vertrouwelijkheid af te wegen tegen de rechten van de verdediging door te weigeren om de macro-economische gegevens in de vorm van geaggregeerde gegevens aan de CCCME te verstrekken.

217.

De betwisting waarmee de CCCME zich verzet tegen de vaststelling van het Gerecht dat de CCCME beschikte over de essentiële feiten en overwegingen, betreft feitelijke gegevens en kan in hogere voorziening niet worden bestreden. De beweringen die de CCCME voor het Hof aanvoert volstaan niet om een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 20, lid 2, van de basisverordening aan te tonen. In het bijzonder heeft het Gerecht, zoals aangegeven in de punten 451 tot en met 470 en 484 tot en met 504 van het bestreden arrest, een gedetailleerd onderzoek verricht naar de beoordeling van de Commissie met betrekking tot de rechten van verdediging van de CCCME.

218.

Bijgevolg geef ik het Hof in overweging om het tweede onderdeel van het vijfde middel af te wijzen.

3.   Derde onderdeel

219.

Ten eerste voert de CCCME aan dat het Gerecht in punt 524 van het bestreden arrest blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door de informatie over de kenmerken van de producten – afgezien van de informatie die is opgenomen in de productcodes – niet aan die entiteit ter inzage te geven omdat die informatie de entiteit niet in staat stelt haar rechten van verdediging beter te waarborgen. De CCCME beweert dat het rechtens onjuist is dat enkel medewerkende producenten-exporteurs correctieverzoeken kunnen indienen en deze informatie dus niet nuttig zou zijn voor de CCCME, die beschikt over alomvattende marktkennis.

220.

De CCCME beweert dat het Gerecht in essentie een subcategorie van belanghebbenden heeft ingesteld, en aldus onderscheid heeft gemaakt tussen representatieve verenigingen en andere belanghebbenden, hetgeen in strijd is met artikel 20, lid 2, van de basisverordening. Volgens de CCCME is zij een vereniging die producenten-exporteurs vertegenwoordigt, zodat alles wat voor haar leden van belang is, ook van belang is voor de CCCME. Ter ondersteuning van haar standpunten voert de CCCME onder verwijzing naar het arrest van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie ( 182 ) aan dat de Commissie verplicht was om, op zijn minst, alle voor de identificatie van de betrokken artikelen nuttige gegevens te verstrekken, zodat zij had kunnen nagaan of de instellingen de feiten correct hadden vastgesteld. ( 183 )

221.

Om te beginnen wijs ik erop dat het Gerecht een afweging heeft gemaakt tussen de belangen op het gebied van de rechten van de verdediging en de vertrouwelijkheid, zoals blijkt uit de punten 451 tot en met 470 en 484 tot en met 504 van het bestreden arrest, welke punten niet zijn bestreden.

222.

De CCCME heeft met betrekking tot de verzochte inzage in de informatie over productkenmerken voor het Gerecht de Commissie erom bekritiseerd dat zij haar over de producten van de Indiase en Unieproducenten die waren vergeleken met het ingevoerde product, geen andere informatie had verstrekt dan de kenmerken die in de productcodes waren weergegeven. In de punten 523 tot en met 524 van het bestreden arrest heeft het Gerecht onderscheid gemaakt tussen de situatie van de producenten-exporteurs en de CCCME. Deze laatste is in het onderhavige geval een vereniging die de Chinese industrie als geheel vertegenwoordigt. ( 184 ) Het Gerecht oordeelde dat de CCCME aan de hand van de inlichtingen over de productkenmerken geen nuttige vergelijking van de betrokken producten kon maken, omdat zij in beginsel niet beschikt over modellen van de door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs op de markt gebrachte producten die met de Indiase producten zijn vergeleken.

223.

Die opvatting geeft volgens mij geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook al wordt er onderscheid gemaakt tussen enerzijds de aan een representatieve vereniging ter beschikking gestelde essentiële feiten en overwegingen en anderzijds de aan andere belanghebbenden ter beschikking gestelde essentiële feiten en overwegingen. Ik ben van mening dat de Commissie een onderscheid mag maken tussen representatieve verenigingen en producenten-exporteurs, omdat zij een juist evenwicht tot stand moet brengen tussen de rechten van de verdediging en de bescherming van de vertrouwelijkheid. ( 185 ) Aangezien de informatie betrekking heeft op de productkenmerken en, als zodanig, een bedrijfsgeheim vormt, moet de Commissie deze informatie beschermen. Daarom kan en moet de Commissie bij het creëren van het voornoemde evenwicht onderscheid maken tussen de entiteiten die verzoeken om toegang tot die informatie.

224.

Ten tweede betwist de CCCME punt 529 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht oordeelde dat de CCCME tijdens de antidumpingprocedure beschikte over alle informatie over de methode waarmee de Commissie de omvang van de invoer berekende. Volgens de CCCME gaat een dergelijke redenering eraan voorbij dat de gegevens over de aan de orde zijnde invoer geen publiek toegankelijke informatie vormden. De omvang van de invoer werd vastgesteld aan de hand van een zeer gecompliceerde berekening die was gebaseerd op verschillende veronderstellingen, en de gegevens waren voornamelijk gebaseerd op informatie en een methode die afkomstig waren van de klagers. De CCCME beweert dat het volstrekt onredelijk is om van een belanghebbende te verwachten dat hij een zodanig gecompliceerde berekening met verschillende stappen en veronderstellingen ook zelf maakt wanneer de Commissie deze berekening eenvoudig had kunnen meedelen, aangezien daarin geen vertrouwelijke informatie was opgenomen en aangezien deze gegevens en berekeningen essentiële feiten en overwegingen vormden.

225.

Om te beginnen wijs ik op bepaalde feitelijke bevinden van het Gerecht.

226.

In de eerste plaats was de CCCME tijdens de antidumpingprocedure in kennis gesteld van de methode waarmee de Commissie de omvang van de invoer berekende. In het bijzonder was de CCCME op de hoogte van ten eerste de geregistreerde percentages voor de invoer uit de VRC, India en derde landen binnen de voormalige subcodes die tot 2014 gebruikt werden, toen de algemene GN‑code ex73251000 werd ingevoerd, ten tweede het vaste bedrag dat moest worden afgetrokken van GN‑code ex73259910 om de invoer uit de VRC, India en andere derde landen te verkrijgen en ten derde het vaste bedrag dat van de totale invoer moest worden afgetrokken om de roosters voor afwateringsgoten buiten beschouwing te laten.

227.

Aangezien in de tweede plaats de gegevens die waren gebruikt om deze invoer vast te stellen, afkomstig waren uit door Eurostat aangeleverde statistieken die in de openbare databank Comext voorhanden zijn, beschikte de CCCME bovendien over alle informatie die nodig was om de berekeningen van de Commissie waarom zij had verzocht, ook zelf uit te voeren.

228.

De CCCME had dus de relevante gegevens om desgewenst de betrouwbaarheid van de berekeningen van de Commissie na te gaan. In het onderhavige geval geeft de CCCME geen onderbouwing voor haar bewering dat zij de berekeningen niet ook zelf uit kan voeren. Het is redelijk om van een belanghebbende zoals de CCCME te verwachten dat zij de betrokken berekeningen zelf controleert. In het arrest Bricmate ( 186 ) bijvoorbeeld betwistten de belanghebbenden met betrekking tot bepaalde lidstaten dat de gemiddelde prijzen bij invoer van de betrokken producten juist waren. Daarom kon de nationale rechter op goede gronden de twijfels koesteren die tot een heroverweging van de antidumpingmaatregelen leidden. ( 187 ) Naar mijn mening heeft het Gerecht dus terecht geoordeeld dat de CCCME over alle informatie beschikte die nodig was om de berekeningen van de Commissie waarom zij had verzocht ook zelf uit te voeren. ( 188 )

229.

Ten derde betwist de CCCME de beoordeling in punt 538 van het bestreden arrest op de grond dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door de feitelijke geaggregeerde gegevens en de ramingen als vertrouwelijk aan te merken. Volgens de CCCME waren deze gegevens niet vertrouwelijk en moesten zij daarom overeenkomstig artikel 6, lid 7, van de basisverordening aan de belanghebbenden worden meegedeeld en vormden zij essentiële feiten en overwegingen in de zin van artikel 20, lid 2, van die verordening.

230.

Er moet op worden gewezen dat de CCCME zich stelt tegen de bevindingen in punt 538 van het bestreden arrest dat de Commissie een dergelijk onderscheid niet hoeft te maken ter beoordeling van de schade van de Unie, aangezien de schade voor de Uniebedrijfstak in haar geheel wordt beoordeeld. Hoewel dat juist is, volstaat dat beoordelingscriterium niet om te rechtvaardigen dat de betrokken feitelijke geaggregeerde en geraamde gegevens niet zijn meegedeeld. De Commissie kan dus worden gelast om dat document op te stellen om de rechten van de verdediging te waarborgen. Niettemin heeft het Gerecht in het onderhavige geval – zonder dat de CCCME dat in hogere voorziening heeft betwist – geoordeeld dat de feitelijke gegevens van de in de steekproef opgenomen producenten en de andere klagers enerzijds en de ramingen voor de resterende producenten anderzijds vertrouwelijk van aard zijn, zelfs in geaggregeerde vorm. Naar mijn mening volstaan die redenen om deze gegevens niet aan de CCCME mee te delen.

231.

Bijgevolg geef ik het Hof in overweging om het derde onderdeel van het vijfde middel en dat middel in zijn geheel, af te wijzen.

VII. Kosten

232.

Het Hof heeft mij alleen verzocht om in te gaan op de middelen van niet-ontvankelijkheid, het eerste onderdeel van het eerste middel en het tweede en het vijfde middel. Aangezien de uiteindelijke behandeling van de hogere voorziening zal afhangen van het standpunt van het Hof met betrekking tot niet alleen deze middelen maar ook met betrekking tot het tweede onderdeel van het eerste middel en het derde en het vierde middel, onthoud ik mij van aanbevelingen betreffende de verwijzing in de kosten.

VIII. Conclusie

233.

Gelet op een en ander en zonder vooruit te lopen op het oordeel van het Hof over het tweede onderdeel van het eerste middel en het derde en het vierde middel, geef ik het Hof in overweging om het eerste onderdeel van het eerste middel alsook het tweede en het vijfde middel af te wijzen.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) T‑254/18, EU:T:2021:278. De negen andere rekwirantes staan opgesomd in bijlage I bij dat arrest; zij zijn tevens lid van de CCCME.

( 3 ) Uitvoeringsverordening van 29 januari 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China en tot beëindiging van het onderzoek naar de invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit India (PB 2018, L 25, blz. 6).

( 4 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21).

( 5 ) Gegevens van het statistisch bureau van de Europese Unie (Eurostat).

( 6 ) PB 1994, L 336, blz. 103.

( 7 ) Besluit van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB 1994, L 336, blz. 1).

( 8 ) Zie de lijst in punt 2 van het bestreden arrest.

( 9 ) PB 2016, C 461, blz. 22.

( 10 ) Uitvoeringsverordening tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2017, L 211, blz. 14).

( 11 ) De zeven rechtspersonen staan opgesomd in de lijst in bijlage II bij het bestreden arrest.

( 12 ) Zie beschikkingen van 30 september 1997, Federolio/Commissie (T‑122/96, EU:T:1997:142, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 28 juni 2005, FederDoc e.a./Commissie (T‑170/04, EU:T:2005:257, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest van 15 januari 2013, Aiscat/Commissie (T‑182/10, EU:T:2013:9, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 13 ) Zie in die zin arrest van 17 september 2015, Mory e.a./Commissie (C‑33/14 P, EU:C:2015:609, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 14 ) Ik wijs erop dat Commissie de punten 52 tot en met 70 van het bestreden arrest betwist, waarin het vereiste van individuele geraaktheid aan de orde komt, en zich tevens verzet tegen de vaststelling in de punten 71 tot en met 75 van dat arrest dat er sprake is van rechtstreekse geraaktheid.

( 15 ) Het eerste onderdeel betreft de situatie waarin de bestreden handeling rechtstreeks tot de betrokken persoon is gericht, en krachtens het derde onderdeel kan die persoon beroep instellen tegen een regelgevingshandeling die hem rechtstreeks raakt en die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, hetgeen duidelijk niet het geval is, aangezien ten aanzien van de CCCME geen uitvoeringsmaatregelen zijn vastgesteld.

( 16 ) Zie in die zin arrest van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie (25/62, EU:C:1963:17), en 28 april 2015, T & L Sugars en Sidul Açúcares/Commissie (C‑456/13 P, EU:C:2015:284, punt 63).

( 17 ) Zie in die zin arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association (C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punt 105).

( 18 ) Zie in die zin arresten van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie (191/82, EU:C:1983:259, punt 31), en 17 januari 2002, Rica Foods/Commissie (T‑47/00, EU:T:2002:7, punt 55), en beschikking van 14 december 2005, Arizona Chemical e.a./Commissie (T‑369/03, EU:T:2005:458, punt 72).

( 19 ) Zie in die zin arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association (C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punt 107 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 20 ) De Commissie benadrukte tijdens de terechtzitting dat er geen formeel besluit is vastgesteld en dat de Uniebedrijfstak geen mogelijkheid heeft om de erkenning van een entiteit als belanghebbende te betwisten.

( 21 ) Zie punt 63 van het bestreden arrest.

( 22 ) Zie, recent, arrest van 9 juni 2016, Growth Energy en Renewable Fuels Association/Commissie (T‑276/13, EU:T:2016:340). Ik merk op dat het onderdeel van het arrest van het Gerecht dat betrekking heeft op de bevoegdheid om ter bescherming van de procedurele rechten van de betrokken handelsverenigingen beroep in te stellen tegen de betreffende verordening, door het Hof uitdrukkelijk in stand is gelaten voor zover het Gerecht de vordering verwierp die Growth Energy en Renewable Fuels Association als belanghebbende bij de procedure in eigen naam hadden ingesteld; zie in die zin arrest van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association (C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punt 101). Zie ook beschikkingen van 3 juni 1997, Merck e.a./Commissie (T‑60/96, EU:T:1997:81, punt 73); 15 september 1998, Molkerei Großbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie (T‑109/97, EU:T:1998:209, punten 67 en 68), en 16 september 2005, Schmoldt e.a./Commissie (C‑342/04 P, niet gepubliceerd, EU:C:2005:562, punten 39 en 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 23 ) Het Gerecht zet in punt 66 van het bestreden arrest uiteen dat de CCCME volgens de Commissie, gesteld dat de CCCME aan de basisverordening ontleende procedurele rechten kan opeisen, als representatieve vereniging van exporteurs in de zin van die verordening en niet als belanghebbende in de zin van die verordening moet worden erkend.

( 24 ) Ik wijs er evenwel op dat een onjuiste bestuurlijke praktijk ook andere rechtsgevolgen kan hebben, en dat er meerdere rechtsmiddelen beschikbaar kunnen zijn om die praktijk te betwisten.

( 25 ) Zie in het bijzonder de punten 58 tot en met 60 en 68 tot en met 70 van het bestreden arrest.

( 26 ) Het lijkt er bijvoorbeeld op dat alleen in artikel 6, lid 7, en artikel 20, leden 1, 2 en 4, van de basisverordening aan representatieve verenigingen bepaalde procedurele waarborgen worden toegekend. In dat verband moet worden opgemerkt dat het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest vaststelt dat de CCCME voor het Gerecht aanvoerde dat de Commissie de rechten van de verdediging en artikel 6, lid 7, artikel 19, leden 1 tot en met 3, en artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening had geschonden door rekwirantes geen toegang te geven tot informatie over de vaststelling van de dumping en de schade.

( 27 ) Volgens artikel 5, lid 10, tweede alinea, van de basisverordening kunnen belanghebbenden „zich kenbaar […] maken, hun standpunt schriftelijk naar voren […] brengen en de inlichtingen […] verstrekken wanneer dit standpunt en deze inlichtingen tijdens het onderzoek in aanmerking moeten worden genomen”. Dat houdt tevens in dat zij moeten aangeven in welke hoedanigheid zij handelen.

( 28 ) Zie artikel 6, lid 7, en artikel 20, leden 2 en 4, van de basisverordening.

( 29 ) Het woord „kunnen” in de tweede alinea van artikel 5, lid 10, van de basisverordening moet aldus worden gelezen dat partijen die bij antidumpingprocedures belanghebbende willen zijn, zich kenbaar moeten maken. Zoals de Commissie tijdens de terechtzitting uiteenzette, kan niet van haar worden verwacht dat zij uit eigen beweging op zoek gaat naar de belanghebbenden. Dat standpunt vindt steun in het oordeel van de WTO-beroepsinstantie in haar verslag van 29 november 2005 in de zaak „Mexico – Definitive Anti-Dumping Measures on Beef and Rice” (Mexico – definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van rundvlees en rijst) (WT/DS 295/AB/R, punt 251), dat de betrokken onderzoekende autoriteit „op grond van artikel 6.1 niet verplicht was om de gegevens waarvan zij kennis diende te geven, aan exporteurs te verstrekken met wie zij niet bekend was maar wel bekend had kunnen zijn”.

( 30 ) Zie artikel 7, lid 15, van verordening van 22 december 1994 inzake beschermende maatregelen tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1994, L 349, blz. 22).

( 31 ) Zie bijvoorbeeld artikel 10 van verordening (EEG) nr. 459/68 van de Raad van 5 april 1968 betreffende beschermende maatregelen tegen de toepassing van dumping en de toekenning van premies of subsidies door landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB 1968, L 93, blz. 80).

( 32 ) De Uniewetgever heeft de basisverordening vastgesteld op grond van artikel 207, lid 2, VWEU, ter uitvoering van de antidumpingovereenkomst van 1994 in de interne rechtsorde van de Europese Unie (zie in die zin arrest van 13 januari 2015, Raad e.a./Vereniging Milieudefensie en Stichting Stop Luchtverontreiniging Utrecht, C‑401/12 P–C‑403/12 P, EU:C:2015:4, punt 59). Volgens overweging 3 van de basisverordening „dienen de bewoordingen van die overeenkomst zoveel mogelijk in het Unierecht tot uitdrukking te komen” (cursivering van mij).

( 33 ) Ik wijs er ter vergelijking op dat de uitdrukking „vereniging van producenten of handelaars” in de Verenigde Staten van Amerika op dezelfde manier wordt gebruikt als in artikel 6.11, punt i), van de antidumpingovereenkomst van 1994. Overeenkomstig titel 19, § 1677, lid 9, onder e) en f), U.S. Code duidt de term „belanghebbende” namelijk ook op „vereniging[en] van producenten of handelaars”.

( 34 ) Zie arrest van 20 januari 2022, Commissie/Hubei Xinyegang Special Tube (C‑891/19 P, EU:C:2022:38, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 35 ) Omdat artikel 5, lid 10, van de basisverordening verwijst naar het begrip „representatieve vereniging” en artikel 5, lid 11, daarvan naar het begrip „handelsvereniging” ben ik, net zoals partijen, van mening dat beide termen dezelfde partij aanduiden. Voor de duidelijkheid gebruik ik in deze conclusie bij verwijzingen naar deze bepalingen uitsluitend de uitdrukking „representatieve vereniging”.

( 36 ) In het Engels kan een „handelsvereniging” worden gedefinieerd als een „vereniging van ondernemingen op vrijwillige basis die is georganiseerd op geografische of industriële grondslag om binnen de eigen sector handel en industrie te bevorderen, de opvattingen van leden over onderwerpen van algemeen belang publiekelijk weer te geven, of in bepaalde gevallen een zekere controle uit te oefenen op prijzen, productie en distributiekanalen” (zie Encyclopædia Britannica, „Trade association”, Britannica Academic; geraadpleegd op 10 oktober 2022 op https://academic.eb.com/levels/collegiate/article/trade-association/73137). Zie ook de online-editie van de Cambridge Dictionary waarin „handelsvereniging” wordt gedefinieerd als een organisatie die ondernemingen en werkgevers van een bepaalde bedrijfstak ondersteunt en hun rechten beschermt.

( 37 ) Anders dan de Engelse en de Franse versie, verwijst de Spaanse versie van artikel 6.11, punt i), van de antidumpingovereenkomst van 1994 naar verenigingen van bedrijven, producenten of handelaars, dus naar drie verenigingscategorieën. Deze categorieën verwijzen echter alle drie naar het begrip „vereniging” dat duidt op een eenheid met rechtspersoonlijkheid die uit verschillende natuurlijke of rechtspersonen bestaat en zich op grond van een samenwerkingsovereenkomst permanent inzet voor bepaalde doelstellingen zonder winstoogmerk („organización dotada de personalidad jurídica integrada por una diversidad de personas, físicas o jurídicas, que, mediante un pacto asociativo, se dedica de forma permanente a la consecución de determinados fines sin finalidad de lucro”; zie https://dpej.rae.es/lema/asociaci%C3 %B3n). „Asociación empresarial” wordt bijvoorbeeld omschreven als een „organización de empresarios constituida para la defensa de los intereses económicos y sociales que le son propios” [zie Montoya Melgar, A. (red.), Diccionario Jurídico de la Real Academía de Jurisprudencia y Legislación, Aranzadi, Cizur Menor, 2016].

( 38 ) In het Larousse online woordenboek wordt een „groupement” omschreven als een „organisation plus ou moins structurée constituée par un ensemble de personnes ayant mêmes intérêts, mêmes aspirations ou même idéologie”. Het woordenboek van het Centre national de ressources textuelles et lexicales geeft als omschrijving: een „ensemble (important) de personnes (physiques ou morales) ayant des caractéristiques communes, réunies pour atteindre un but, pour défendre des intérêts communs”.

( 39 ) Geschiedkundig beschouwd ontstonden handelsverenigingen in de achttiende en vroege negentiende eeuw en namen zij de plaats in van de gilden en handelscompagnieën die hun machtspositie hadden verloren. Destijds kwamen twee systemen tot stand, het Britse en het Franse. In het eerste systeem „werd het aan de handelsorganisaties zelf overgelaten om hun ontwikkeling vorm te geven”, in het tweede „ging het ontstaan van handelsorganisaties uit van de regering, die de organisaties inbedde in het bestuurlijke stelsel van het land en daaraan een officiële status gaf als een integraal onderdeel van het staatsapparaat” [zie Chisholm, H. (red.), „Trade Organization”, Encyclopædia Britannica, deel 27, 11e druk, Cambridge University Press, 1911, blz. 135‑140, waar een uitvoerig overzicht wordt gegeven van handelsverenigingen in de vroege twintigste eeuw].

( 40 ) Bij de WTO vallen daarentegen onder „vereniging” ook regionale associaties voor economische samenwerking, zoals de Associatie van Zuidoost-Aziatische Staten (Association of Southeast Asian Nations) en de Europese Vrijhandelsassociatie. Dat toont aan dat het begrip „vereniging” binnen het multilaterale handelskader van de WTO een zeer brede betekenis heeft.

( 41 ) Zie bijvoorbeeld de lijst met Amerikaanse handelsverenigingen op https://www.trade.gov/trade-associations

( 42 ) Over de uitlegging in overeenstemming met artikel 11, lid 1, EVRM, zie het arrest van 18 juni 2020, Commissie/Hongarije (Transparantie van verenigingen) (C‑78/18, EU:C:2020:476, punten 112114).

( 43 ) EHRM, 17 februari 2004, Gorzelik e.a. tegen Polen, CE:ECHR:2004:0217JUD004415898, §§ 88, 90 en 92, en EHRM, 8 oktober 2009, Tebieti Mühafize Cemiyyeti en Israfilov tegen Azerbeidzjan, CE:ECHR:2009:1008JUD003708303, §§ 52 en 53.

( 44 ) EHRM, 17 februari 2004, Gorzelik e.a. tegen Polen, CE:ECHR:2004:0217JUD004415898, § 52, en EHRM, 8 oktober 2009, Tebieti Mühafize Cemiyyeti en Israfilov tegen Azerbeidzjan, CE:ECHR:2009:1008JUD003708303, § 54.

( 45 ) EHRM, 5 oktober 2006, Moscow branch of the Salvation Army tegen Rusland, CE:ECHR:2006:1005JUD007288101, §§ 73 en 74.

( 46 ) Op grond van artikel 52, lid 1, van het Handvest mogen beperkingen op de uitoefening van rechten en vrijheden worden opgelegd, mits de beperkingen bij wet worden gesteld, zij de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen en, overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

( 47 ) Dezelfde redenering geldt voor het betoog van de Commissie over de vrijheid van vereniging in de zin van de op 10 december 1948 door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties aangenomen Universele Verklaring van de rechten van de mens, waarin in artikel 20, lid 1, is bepaald dat „[e]enieder recht heeft op vrijheid van vreedzame vereniging en vergadering”.

( 48 ) De Commissie voerde aan dat het EHRM in de zaak Le Compte, Van Leuven en de Meyere tegen België, verzoekschriften nrs. 6878/75 en 7238/75, 23 juni 1981, ECLI:CE:ECHR:1981:0623JUD000687875, §§ 62‑66, oordeelde dat de Belgische Orde der artsen, de organisatie of het verband van alle Belgische artsen, wegens de juridische status en de specifieke openbare functie ervan, geen vereniging is omdat deze orde overheidstoezicht uitoefent op de medische praktijk.

( 49 ) Zie bijlage A.7 bij het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift met de statuten van de CCCME, hoofdstuk 1, artikelen 2 en 3.

( 50 ) Ibid.

( 51 ) Zie artikel 3 van de statuten van de CCCME.

( 52 ) Zie bijlage A.2 bij het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift. Bovendien is het aannemelijk dat de reikwijdte van de entiteit breder is dan de naam weergeeft. Gietijzeren producten en machineproducten en/of de mechanische bedrijfstak zijn verwante sectoren; het kan niet worden uitgesloten dat de CCCME de belangen van producenten en exporteurs van mangatdeksels beschermt.

( 53 ) Zie naar analogie arrest van 11 juni 2009, Confservizi/Commissie (T‑292/02, EU:T:2009:188, punt 55).

( 54 ) Arrest van 27 januari 2000 (T‑256/97, EU:T:2000:21, punt 75).

( 55 ) Het Gerecht verwierp de benadering waarmee de Commissie een consumentenorganisatie uitsloot van een antidumpingprocedure omdat er een verschil bestond tussen de op detailhandelsniveau verhandelde producten en andere producten.

( 56 ) Zie punt 22 van de antwoorden van interveniëntes op de vragen van het Hof.

( 57 ) Zie bijlage A.7 bij het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift met de statuten van de CCCME, hoofdstuk 1, artikel 4, artikel 6, lid 2. In het bijzonder stond de vereniging volgens artikel 4 „onder supervisie, beheer en commerciële leiding van het ministerie van Binnenlandse Zaken” en „het ministerie van Handel van de [VRC]”.

( 58 ) Zie de punten 32 en 57 tot en met 60 van het verweerschrift voor het Gerecht, de schriftelijke beantwoording van de vragen van het Gerecht van 7 april 2020, antwoord op vraag 9, punten 59 tot 70 van de doorlopende nummering, en bijlage R.2 bij de memorie van repliek voor het Gerecht. Zie ook de punten 11 tot en met 23 van de memorie van antwoord van interveniëntes in hogere voorziening.

( 59 ) 282/85, EU:C:1986:316.

( 60 ) Arresten van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie (C‑74/00 P en C‑75/00 P, EU:C:2002:524, punten 81 en 83), en 9 juli 2008, Alitalia/Commissie (T‑301/01, EU:T:2008:262, punt 58).

( 61 ) 282/85, EU:C:1986:316.

( 62 ) Naar analogie kan een vereniging in een zaak interveniëren als deze vereniging een aanzienlijk aantal in de betrokken sector actieve ondernemingen vertegenwoordigt, als zij zich onder meer ten doel stelt de belangen van haar leden te behartigen, als in de zaak principiële vraagstukken over de werking van de betrokken sector aan de orde worden gesteld en als het te wijzen arrest daardoor van groot belang is voor haar leden (zie beschikking van 10 november 2020, Nevinnomysskiy Azot en NAK Azot/Commissie, T‑865/19, niet gepubliceerd, EU:T:2020:570, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 63 ) Arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie (C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 187); 6 september 2017, Intel/Commissie (C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punt 94), en 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 48).

( 64 ) Procedurele waarborgen vormen individuele waarborgen, zodat hun omvang afhangt van de belangen die de betrokken vereniging daadwerkelijk vertegenwoordigt. Daarom moet in het geval van een entiteit zoals de CCCME, die tot op zekere hoogte onder toezicht van de VRC staat, bij de vaststelling van de feitelijke omvang van haar procedurele rechten onder deze bepalingen rekening worden gehouden met de verschillende belangen die zij vertegenwoordigt (namelijk van producenten-exporteurs en de VRC).

( 65 ) Zie artikel 5, lid 11, van de basisverordening.

( 66 ) Zie de punten 35 en 36 hierboven.

( 67 ) Zie in die zin arresten van 22 juni 2006, België en Forum 187/Commissie (C‑182/03 en C‑217/03, EU:C:2006:416, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 13 maart 2018, European Union Copper Task Force/Commissie (C‑384/16 P, EU:C:2018:176, punt 87).

( 68 ) Zie arrest van 22 december 2008, British Aggregates/Commissie (C‑487/06 P, EU:C:2008:757, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 69 ) Zie in die zin arrest van 11 juni 2009, Confservizi/Commissie (T‑292/02, EU:T:2009:188, punt 55), en beschikking van 29 maart 2012, Asociación Española de Banca/Commissie (T‑236/10, EU:T:2012:176, punt 25).

( 70 ) Zie naar analogie arrest van 19 december 2019, Engie Cartagena (C‑523/18, EU:C:2019:1129, punt 34).

( 71 ) Zie in die zin onder meer arrest van 6 oktober 2020, Jobcenter Krefeld (C‑181/19, EU:C:2020:794, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 72 ) De door de Commissie aangehaalde rechtspraak heeft in werkelijkheid betrekking op het beginsel volgens hetwelk een vereniging geen beroep tot nietigverklaring kan instellen indien haar leden dat individueel niet kunnen doen. Zie in die zin beschikking van 18 december 1997, Sveriges Betodlares Centralförening/Commissie (C‑409/96 P, EU:C:1997:635, punt 45), en arrest van 13 december 2005, Commissie/Aktionsgemeinschaft Recht und Eigentum (C‑78/03 P, EU:C:2005:761, punt 70).

( 73 ) Zie het bewijs van de Commissie in de bijlagen 4 tot en met 6 bij haar antwoorden op de vragen van het Hof.

( 74 ) Zie de punten 67 tot en met 69 hierboven.

( 75 ) De Commissie erkent evenwel dat de overheid bij de goedkeuring van de oprichting van de vereniging als bestuurlijke of rechterlijke instantie kan optreden. Deze bestuurlijke of rechterlijke instantie gaat slechts na of is voldaan aan de formele juridische vereisten van de nationale wetgeving.

( 76 ) Zie punt 68 hierboven.

( 77 ) Zie onder andere beschikkingen van de president van het Hof van 28 september 1998, Pharos/Commissie (C‑151/98 P, EU:C:1998:440, punt 6), en 3 april 2014, Commissie/Andersen (C‑303/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:226, punt 8).

( 78 ) Arrest van 22 juni 2021, Venezuela/Raad (Geraaktheid van een derde staat) (C‑872/19 P, EU:C:2021:507, punt 50).

( 79 ) Ibid., punt 50. Het Hof heeft uitdrukkelijk geoordeeld dat de „verplichtingen van de Unie om toe te zien op de eerbiediging van de waarde van de rechtsstaat […] namelijk geenszins afhankelijk [kunnen] worden gesteld van de voorwaarde dat de betrekkingen tussen de Unie en derde staten berusten op wederkerigheid”.

( 80 ) Bovendien is een staat vanuit pluralistisch oogpunt bezien een soort groep of vereniging [zie Muñiz-Fraticelli, V.M., „The Structure of Pluralist Arguments”, in: The Structure of Pluralism, Oxford Constitutional Theory, Oxford, 2014; online uitgave, Oxford Academic, en meer in het algemeen Hirst, P.Q. (red.), The Pluralist Theory of the State: Selected Writings of G.D.H. Cole, J.N. Figgis and H.J. Laski, Routledge, 1993].

( 81 ) Volgens dat beginsel handhaaft de Unie in de betrekkingen met de rest van de wereld haar waarden en belangen en zet zij zich daarvoor in.

( 82 ) Zie in die zin arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punten 97 en 98).

( 83 ) Het Gerecht heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van een vereniging om beroep in te stellen, is gebaseerd op de overweging dat een door een vereniging ingesteld beroep processuele voordelen biedt. Aldus kan namelijk worden voorkomen dat een groot aantal verschillende beroepen tegen dezelfde handelingen wordt ingesteld doordat de vereniging optreedt in de plaats van een of meer van haar leden wier belangen zij vertegenwoordigt en die zelf een ontvankelijk beroep hadden kunnen instellen (zie in die zin arrest van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie,T‑447/93–T‑449/93, EU:T:1995:130, punt 60).

( 84 ) C‑465/16 P, EU:C:2019:155.

( 85 ) Ibid., punt 125.

( 86 ) Zie de punten 77 tot en met 80 hierboven.

( 87 ) Volgens artikel 4 van de statuten van de CCCME stond de vereniging „onder supervisie, beheer en commerciële leiding van het ministerie van Binnenlandse Zaken” en „het ministerie van Handel van de [VRC]” (zie bijlage A.7 bij het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift).

( 88 ) Zie de punten 77 tot en met 80 hierboven.

( 89 ) Bovendien hebben de leden op grond van artikel 10, lid 1, van de statuten van de CCCME stemrecht. Daarom moet er tastbaar bewijs zijn dat in het onderhavige geval bij de beslissing om een verzoekschrift in te dienen, is voorbijgegaan aan het stemrecht van de leden (zie bijlage A.7 bij het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift).

( 90 ) Zie punt 19 van het antwoord van de Commissie op de vragen van het Hof.

( 91 ) Arrest van 16 februari 1965 (14/64, EU:C:1965:13, blz. 10).

( 92 ) Overeenkomstig artikel 53 van het Statuut wordt „[d]e procedure voor het Gerecht […] geregeld in titel III”. Die titel omvat artikel 19 van het Statuut.

( 93 ) Zie in die zin arrest van 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad (C‑229/05 P, EU:C:2007:32, punt 113).

( 94 ) Artikel 44, lid 5, onder b), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, in de versie die is opgenomen in het Publicatieblad van de Europese Unie van 2 mei 1991 (PB 1991, L 136, blz. 1).

( 95 ) Zie in die zin arresten van 28 september 2016, European Food/EUIPO – Société des produits Nestlé (FITNESS) (T‑476/15, EU:T:2016:568, punt 19); 17 februari 2017, Batmore Capital/EUIPO – Univers Poche (POCKETBOOK) (T‑596/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:103, punten 1922), en 19 december 2019, Amigüitos pets & life/EUIPO – Société des produits Nestlé (THE ONLY ONE by alphaspirit wild and perfect) (T‑40/19, niet gepubliceerd, EU:T:2019:890, punt 14).

( 96 ) Arrest van 14 juli 2022, Universität Bremen/REA (C‑110/21 P, EU:C:2022:555, punt 53).

( 97 ) Zie in die zin arrest van 16 februari 1965, Barge/Hoge Autoriteit (14/64, EU:C:1965:13, blz. 10).

( 98 ) Zie naar analogie arrest van 14 juli 2022, Universität Bremen/REA (C‑110/21 P, EU:C:2022:555, punt 67).

( 99 ) Arresten van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie (C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 187); 6 september 2017, Intel/Commissie (C‑413/14 P, EU:C:2017:632, punt 94), en 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci (C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 48).

( 100 ) De gegevens van Eurostat worden ingedeeld aan de hand van GN-codes. In het onderhavige geval valt het product waarop de litigieuze verordening betrekking heeft onder twee codes: GN‑code ex73251000 (niet-smeedbaar gietijzer) en GN-code ex73259910 (smeedbaar gietijzer), waarbij het woord „ex” voor de code in beide gevallen aangeeft dat het onderzochte product slechts een deel van de betrokken code beslaat.

( 101 ) Zie in die zin arresten van 2 december 2021, Commissie en GMB Glasmanufaktur Brandenburg/Xinyi PV Products (Anhui) Holdings (C‑884/19 P en C‑888/19 P, EU:C:2021:973, punt 117), en 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie (C‑345/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:589, punt 14).

( 102 ) Zie in die zin arrest van 10 september 2015, Bricmate (C‑569/13, EU:C:2015:572), punten 52 en 68.

( 103 ) Zie in die zin arrest van 10 september 2015, Bricmate (C‑569/13, EU:C:2015:572, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 104 ) Zie in die zin arrest van 20 mei 2015, Yuanping Changyuan Chemicals/Raad (T‑310/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:295, punt 129).

( 105 ) Arresten van 18 oktober 2018, Gul Ahmed Textile Mills/Raad (C‑100/17 P, EU:C:2018:842, punt 64), en 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie (C‑345/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:589, punt 16).

( 106 ) Voor de berekening van de omvang van de invoer met dumping worden gegevens van Eurostat gebruikt (zie in die zin arrest van 22 maart 2012, GLS,C‑338/10, EU:C:2012:158, punt 30).

( 107 ) Arrest van 10 september 2015, Bricmate (C‑569/13, EU:C:2015:572, punt 68).

( 108 ) Ibid., punten 47‑49. In het arrest Bricmate bijvoorbeeld, waarin de Zweedse verwijzende rechter zich baseerde op de gefundeerde betwistingen van Bricmate over de gegevens inzake de omvang van de invoer, ontleende deze rechter aan deze betwistingen de twijfels op grond waarvan hij zich afvroeg of de gegevens tekortschoten. De verwijzende rechter stelde het vraagstuk aan de orde of de instellingen van de Unie een fout hadden gemaakt met betrekking tot de omvang van de invoer van goederen ingedeeld onder GN-post 69089099, aangezien in uitvoeringsverordening (EU) nr. 917/2011 van de Raad van 12 september 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op keramische tegels van oorsprong uit de VRC (PB 2011, L 238, blz. 1), de omvang van de Chinese invoer in 2009 en het onderzoektijdvak met 1,3 miljoen m2 zou zijn overschat. Voorts vroeg hij zich ook af of die instellingen een fout hadden gemaakt met betrekking tot de invoer van goederen onder GN-post 69079099, thans GN-post 69079080, waardoor de omvang van die invoer in 2009 en het onderzoektijdvak met 10 % zou zijn overschat.

( 109 ) Zie het verzoekschrift voor het Gerecht, punt 35.

( 110 ) Zie in die zin arrest van 20 september 2019, Jinan Meide Casting/Commissie (T‑650/17, EU:T:2019:644, punt 357, niet gepubliceerd).

( 111 ) Zie in die zin het verslag van de WTO-beroepsinstantie van 23 augustus 2001 in de zaak „United States – Anti-Dumping Measures on Certain Hot-Rolled Steel Products from Japan” (Verenigde Staten – antidumpingmaatregelen ten aanzien van bepaalde warmgewalste staalproducten van oorsprong uit Japan), WT/DS 184/AB/R, punt 192.

( 112 ) Verslag van de WTO-beroepsinstantie van 29 november 2005 in de zaak „Mexico – Definitive Anti-Dumping Measures on Beef and Rice” (Mexico – definitieve antidumpingmaatregelen ten aanzien van rundvlees en rijst) (AB-2005‑6) (WT/DS295/AB/R), punt 204.

( 113 ) Ibid., voetnoot 228.

( 114 ) Dat vereiste is afkomstig uit het arrest van 10 september 2015, Bricmate (C‑569/13, EU:C:2015:572, punten 65 en 68), waarin het Hof heeft geoordeeld dat „de instellingen van de Unie […] de gegevens in de statistieken van Eurostat niet met de nodige zorgvuldigheid [hadden] onderzocht” (cursivering van mij).

( 115 ) Voor de volledigheid merk ik op dat het Gerecht in de punten 167 tot en met 173 van het bestreden arrest heeft onderzocht of de Commissie rekening had gehouden met, in feite, alle argumenten van rekwirantes over de controle op de methode die de klagers tijdens de administratieve procedure hadden voorgesteld, en of deze gegevens niet „automatisch” waren aanvaard.

( 116 ) Meer in het bijzonder heeft het Gerecht in de punten 159 en 160 van het bestreden arrest uiteengezet dat de Commissie met betrekking tot producten van niet-smeedbaar gietijzer (GN‑code ex732510) vanaf 2014 alleen over gegevens behorende tot GN-code ex73251000 beschikte die van toepassing waren op het betrokken product en tevens op andere producten. Om een uitsplitsing van de cijfers te maken die overeenkwam met de daadwerkelijke invoer van het betrokken product tijdens het in beschouwing genomen tijdvak, heeft de Commissie rekening gehouden met gegevens van voor 2014 met betrekking tot producten van niet-smeedbaar gietijzer. Zij baseerde zich op het aandeel van deze invoer in de drie subcodes die vóór 2014 de gegevens over het product bevatten. Het deel dat aan het betrokken product kon worden toegerekend, werd geraamd op 30 %. Op grond hiervan is de Commissie tot de slotsom gekomen dat 60 % van de Chinese invoer, 73 % van de Indiase invoer en 50 % van de invoer uit andere landen bestond uit het betrokken product en heeft zij deze percentages toegepast op de invoer die werd geregistreerd voor het tijdvak van 1 januari 2014 tot het eind van het onderzoektijdvak.

( 117 ) In het bijzonder heeft het Gerecht in de punten 161 tot en met 163 van het bestreden arrest toegelicht dat de Commissie had opgemerkt dat de importeurs van smeedbaar gietijzer van oorsprong uit de VRC vanaf 2005 – in welk jaar de Unie eerdere antidumpingmaatregelen had opgelegd – gebruikmaakten van GN-code ex73259910. Om de invoer te berekenen waarop die code van toepassing was, nam de Commissie als referentiejaar het jaar 2004, waarvoor zij gegevens over de invoer had die overeenkwamen met GN-code ex73259910 maar geen betrekking hadden op het betrokken product. Daarom heeft zij de transacties uit het jaar 2004 afgetrokken van de omvang van de invoer in de beoordelingsperiode. Bijgevolg was de Commissie van mening dat 100 % van de verrichte transacties met het betrokken product onder GN-code ex73259910 viel, waarvan 14645 ton moest worden afgetrokken. Op dezelfde manier berekende de Commissie de omvang van de invoer van smeedbaar ijzer uit India onder GN-code ex73259910 door de omvang van de onder die code geregistreerde invoer uit 2009, die niet het betrokken product betrof, af te trekken van de omvang van de invoer tijdens de beoordelingsperiode.

( 118 ) Punten 165 en 166 van het bestreden arrest.

( 119 ) Zie de beoordeling van de eerste en de tweede grief (respectievelijk punten 167‑170 en 174‑196 van het bestreden arrest), waarop het eerste onderdeel van het eerste middel betrekking heeft.

( 120 ) Zie punt 142 hierboven.

( 121 ) Zie de punten 140 en 141 hierboven.

( 122 ) Zie punt 132 hierboven.

( 123 ) Zoals hierboven uiteengezet is het volgens de verslagen van de WTO aanvaardbaar om redelijke gevolgtrekkingen te maken. De Merriam-Webster Dictionary definieert „gevolgtrekkingen maken” als „een conclusie uit feiten of veronderstellingen afleiden”, terwijl „extrapoleren” wordt gedefinieerd als „voorspellen door aan de hand van eerdere ervaringen of bekende gegevens ramingen voor de toekomst te maken”. Extrapoleren duidt dus op het voorspellen van toekomstige gegevens aan de hand van het vroegere gegevensverloop. Aangezien een extrapolatie zoals die in het onderhavige geval is gebaseerd op bekende betrouwbare gegevens, moet die dus worden aanvaard als een redelijke gevolgtrekking.

( 124 ) Verzoekschrift voor het Gerecht, punt 37, en bijlage 11 daarbij.

( 125 ) Zie punt 137 hierboven.

( 126 ) Punten 178 en 179 van het bestreden arrest.

( 127 ) Zie in die zin arrest van 20 mei 2015, Yuanping Changyuan Chemicals/Raad (T‑310/12, niet gepubliceerd, EU:T:2015:295, punt 129). Zie naar analogie arrest van 16 april 2015, TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punten 41 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 128 ) Arresten van 28 november 2013, CHEMK en KF/Raad (C‑13/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:780, punt 56); 19 december 2013, Transnational CompanyKazchrome en ENRC Marketing/Raad (C‑10/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:865, punt 20), en 16 april 2015, TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 32).

( 129 ) Zie de overwegingen 130 tot en met 137 en 142 tot en met 160, van de litigieuze verordening.

( 130 ) Zie naar analogie arrest van 10 juli 2019, Caviro Distillerie e.a./Commissie (C‑345/18 P, niet gepubliceerd, EU:C:2019:589, punt 44).

( 131 ) Zie tabel 12 in de voorlopige verordening.

( 132 ) Zie punt 43 van de antwoorden.

( 133 ) Zie punt 302 van het bestreden arrest. De betekenis van het begrip marktconform berust op de onafhankelijke betrekkingen tussen twee onafhankelijke partijen. De marktconforme prijs is de prijs die tussen twee verbonden entiteiten in rekening zou moeten worden gebracht indien deze entiteiten niet met elkaar verbonden waren geweest.

( 134 ) Rekwirantes keren zich tegen de toetsing door het Gerecht van het vijfde onderdeel van het eerste middel, dat betrekking heeft op de opname van de binnen het concern geldende prijzen in de berekening van de kosten van de Uniebedrijfstak, en in het bijzonder de punten 302 tot en met 311 van het bestreden arrest. Evenwel laten zij de punten 308 tot en met 310 van het bestreden arrest daar juist buiten (zie voetnoot 24 van de hogere voorziening). In deze conclusie komen dus alleen de punten 302 tot en met 307 en 311 van het bestreden arrest aan de orde.

( 135 ) Punt 23 van de hogere voorziening.

( 136 ) De zogenaamde berekening per transactie.

( 137 ) De Commissie verwijst naar de punten 54 en 55 van de schriftelijke beantwoording van de vragen van het Gerecht van 7 april 2020.

( 138 ) Zie de eerste rij van tabel 12 in de voorlopige verordening. De Commissie benadrukt dat de gegevens in deze tabel tijdens de administratieve procedure door geen van de belanghebbenden of de CCCME zijn betwist.

( 139 ) Punten 440 en 441 van het bestreden arrest.

( 140 ) Punten 442 tot en met 447 van het bestreden arrest.

( 141 ) De Commissie heeft in het Publicatieblad van de Europese Unie een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde gietijzeren producten van oorsprong uit de VRC en India (PB 2016, C 461, blz. 22) gepubliceerd. Daarnaast heeft de Commissie de vertegenwoordiging van de VRC bij de Europese Unie verzocht andere producenten-exporteurs die geïnteresseerd zouden kunnen zijn in medewerking aan de steekproef, te identificeren en/of contact met hen op te nemen.

( 142 ) Drie producenten gaven aan het betrokken product tijdens het onderzoektijdvak niet naar de Unie te hebben uitgevoerd en kwamen daarom niet voor de steekproef in aanmerking.

( 143 ) Punten 434 tot en met 450 van het bestreden arrest.

( 144 ) Voor zover rekwirantes aanvoeren dat het Gerecht de feiten kennelijk onjuist heeft opgevat, moet worden opgemerkt dat zij niet aangeven welke feiten onjuist zijn opgevat.

( 145 ) In punt 120 van het bestreden arrest heeft het Gerecht uiteengezet dat het bij de leden van de CCCME gaat om producenten en exporteurs van het betrokken product die ten eerste de Commissie informatie hebben verschaft in antwoord op de in bijlage I bij het bericht van opening van het onderzoek opgenomen vragenlijst en ten tweede in de litigieuze verordening worden onderscheiden. In hun hoedanigheid van andere, in die bijlage opgenomen medewerkende vennootschappen worden de leden van de CCCME onderworpen aan een ander specifiek bedrag aan antidumpingrechten dan het bedrag dat van toepassing is op alle andere niet-geïdentificeerde vennootschappen waarop de litigieuze verordening van toepassing is.

( 146 ) Zie voetnoot 35 hierboven.

( 147 ) Artikel 6.11 van de antidumpingovereenkomst van 1994 geeft hierover geen uitsluitsel, aangezien het de mogelijkheid biedt om ook andere partijen als belanghebbenden te beschouwen. Of de Europese Unie van die mogelijkheid gebruik heeft gemaakt door aan de vennootschappen de rechtspersonen toe te voegen die meewerkten aan de samenstelling van de steekproef en degenen die daarin waren opgenomen, staat in de basisverordening niet uitdrukkelijk vermeld.

( 148 ) Voor in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs wordt een individueel op de onderneming toegesneden antidumpingrecht berekend. Ten behoeve van andere, niet in de steekproef opgenomen producenten-exporteurs wordt een antidumpingrecht ingesteld dat gelijk is aan het gewogen gemiddelde van de dumpingmarges die zijn vastgesteld voor de in de steekproef opgenomen vennootschappen (zie artikel 9, lid 6, van de basisverordening). Artikel 17, lid 3, van de basisverordening voorziet voorts in een uitzondering op die regel.

( 149 ) Zie punt 177 hierboven.

( 150 ) Zie de punten 434 tot en met 436 van het bestreden arrest.

( 151 ) De CCCME baseert zich op het feit dat het een „representatieve vereniging” is in de zin van artikel 5, lid 11, artikel 6, lid 7, artikel 20, lid 1, en artikel 21, lid 2, van de basisverordening. Rekwirantes beweren dat die status automatisch met zich meebrengt dat de CCCME de belangen van alle producenten-exporteurs vertegenwoordigt.

( 152 ) Punt 446 van het bestreden arrest.

( 153 ) Zie in die zin arrest van 27 juni 1991, Al‑Jubail Fertilizer/Raad (C‑49/88, EU:C:1991:276, punten 1517), en naar analogie arresten van 21 september 2006, Technische Unie/Commissie (C‑113/04 P, EU:C:2006:593, punt 55), en 1 oktober 2009, Foshan Shunde Yongjian Housewares & Hardware/Raad (C‑141/08 P, EU:C:2009:598, punt 93).

( 154 ) Zie in die zin arresten van 27 juni 1991, Al‑Jubail Fertilizer/Raad (C‑49/88, EU:C:1991:276, punt 17), en 16 februari 2012, Raad/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C‑191/09 P en C‑200/09 P, EU:C:2012:78, punt 76).

( 155 ) Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een vennootschap die niet heeft deelgenomen aan een antidumpingonderzoek en niet verbonden is met een producent-exporteur in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, geen aanspraak kan maken op rechten van de verdediging in een procedure waaraan zij niet heeft deelgenomen (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Fliesen-Zentrum Deutschland, C‑687/13, EU:C:2015:573, punt 73).

( 156 ) Zie punt 440 van het bestreden arrest.

( 157 ) Het Hof heeft bijvoorbeeld in het arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria (C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 59), aanvaard dat een persoon die niet werd gediscrimineerd – bij discriminatie wordt een subjectief recht geschonden – beroep wegens discriminatie kon instellen namens „andere bewoners van de wijk waarin [die persoon zijn] activiteit uitoefent”. Uit dat arrest volgt dat andere personen dan de betrokken persoon zich kunnen verweren tegen schending van subjectieve rechten.

( 158 ) Arrest van 9 september 2021, Adler Real Estate e.a. (C‑546/18, EU:C:2021:711, punt 59).

( 159 ) Die bepaling moet worden gelezen in het licht van overweging 29 van de basisverordening, waarin wordt verwezen naar de partijen die hun belangen kunnen verdedigen.

( 160 ) Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de basisverordening aan bepaalde belanghebbenden procedurele rechten en waarborgen toekent waarvan de uitoefening evenwel afhangt van de actieve deelname van deze belanghebbenden aan deze procedure, en dat van deze deelname enkel sprake kan zijn wanneer zij ten minste binnen de vastgestelde termijnen een schriftelijk verzoek hebben ingediend (arrest van 9 juli 2020, Donex Shipping and Forwarding,C‑104/19, EU:C:2020:539, punt 70).

( 161 ) Arrest van 19 september 2019, Zhejiang Jndia Pipeline Industry/Commissie (T‑228/17, EU:T:2019:619, punten 3436).

( 162 ) Punt 444 van het bestreden arrest.

( 163 ) Zie arresten van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie (T‑447/93–T‑449/93, EU:T:1995:130, punt 60), en 15 januari 2013, Aiscat/Commissie (T‑182/10, EU:T:2013:9, punt 53).

( 164 ) Arrest van 6 juli 1995, AITEC e.a./Commissie (T‑447/93–T‑449/93, EU:T:1995:130, punt 60).

( 165 ) Volgens die overweging „was de Commissie van mening dat het niet-vertrouwelijke dossier van de zaak dat ter beschikking was gesteld van de partijen, met inbegrip van de CCCME, alle gegevens bevatte die relevant waren voor de presentatie van hun gevallen en gebruikt waren in het onderzoek. Als de informatie als vertrouwelijk werd beschouwd, bevatte het niet-vertrouwelijke dossier zinvolle samenvattingen daarvan. Alle belanghebbenden, met inbegrip van de CCCME, hadden toegang tot het niet-vertrouwelijke dossier en konden het raadplegen. Met betrekking tot de CCCME merkte de Commissie op dat, hoewel de kamer onder meer de Chinese bedrijfstak van de gietstukken vertegenwoordigt, zij van geen enkele individuele in de steekproef opgenomen producent-exporteur toestemming had om toegang te verkrijgen tot de vertrouwelijke informatie daarvan. Derhalve kon de vertrouwelijke informatie die naar de individuele in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs was toegestuurd, niet aan de CCCME worden verstrekt.”

( 166 ) Zie Van Bael, I., Bellis, J.F., EU Anti-Dumping and Other Trade Defence Instruments, 6e druk, punt 8.25, blz. 409.

( 167 ) Punt 450 van het bestreden arrest.

( 168 ) Zie punt 505 van het bestreden arrest.

( 169 ) Punt 489 van het bestreden arrest.

( 170 ) Op die grond heeft het Gerecht de tweede grief van het tweede onderdeel van het derde middel afgewezen.

( 171 ) Toegang tot het dossier is een integraal onderdeel van het recht om te worden gehoord en zowel de toegang tot informatie als de verplichting om die informatie bekend te maken, wordt beschermd in artikel 41 van het Handvest.

( 172 ) Arrest van 20 maart 1985 (264/82, EU:C:1985:119).

( 173 ) Arrest van 27 juni 1991, Al‑Jubail Fertilizer/Raad (C‑49/88, EU:C:1991:276, punt 17).

( 174 ) Zie in die zin arrest van 21 november 1991, Technische Universität München (C‑269/90, EU:C:1991:438, punt 14). Zie ook Korkea-aho, E., en Sankari, S., „External participants v. internal interests: Principles of EU administrative law in anti-dumping investigations”, European Papers – A Journal on Law and Integration, 2017, deel 2, blz. 560.

( 175 ) Zie in die zin arresten van 20 maart 1985, Timex/Raad en Commissie (264/82, EU:C:1985:119, punt 24); 18 december 1997, Ajinomoto en NutraSweet/Raad (T‑159/94 en T‑160/94, EU:T:1997:209, punt 75), en 11 juli 2013, Hangzhou Duralamp Electronics/Raad (T‑459/07, EU:T:2013:369, punt 115).

( 176 ) Zie arrest van 30 juni 2016, Jinan Meide Casting/Raad (T‑424/13, EU:T:2016:378, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 177 ) Arrest van 25 oktober 2011, CHEMK en KF/Raad (T‑190/08, EU:T:2011:618, punt 231).

( 178 ) Uit bijvoorbeeld het arrest van 15 maart 2018, Caviro Distillerie e.a./Commissie (T‑211/16, EU:T:2018:148, punt 45), blijkt dat de Commissie zich baseerde op een steekproef van drie Unieproducenten die ongeveer 56 % van de gehele Unieproductie van het betrokken product uitmaakten.

( 179 ) Punt 54 van de hogere voorziening.

( 180 ) Zie punt 204 hierboven.

( 181 ) Zie punt 512 van het bestreden arrest.

( 182 ) 264/82, EU:C:1985:119.

( 183 ) Ibid., punt 27.

( 184 ) Zoals het Gerecht reeds had uiteengezet in de punten 445 en 446 van het bestreden arrest.

( 185 ) Zie de punten 205 en 206 hierboven.

( 186 ) Arrest van 10 september 2015 (C‑569/13, EU:C:2015:572).

( 187 ) Zie in die zin arrest van 10 september 2015, Bricmate (C‑569/13, EU:C:2015:572, punt 57). Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Bricmate (C‑569/13, EU:C:2015:342, punten 52 en 53).

( 188 ) Punt 529 van het bestreden arrest.

Top