EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0310

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 september 2018.
Strafzaak tegen Emil Milev.
Verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Vermoeden van onschuld – Publieke verwijzingen naar schuld – Voorzieningen in rechte – Procedure voor de toetsing van de rechtmatigheid van een maatregel van voorlopige hechtenis.
Zaak C-310/18 PPU.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:732

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

19 september 2018 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn (EU) 2016/343 – Vermoeden van onschuld – Publieke verwijzingen naar schuld – Voorzieningen in rechte – Procedure voor de toetsing van de rechtmatigheid van een maatregel van voorlopige hechtenis”

In zaak C‑310/18 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 11 mei 2018, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de strafprocedure tegen

Emil Milev,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, S. Rodin (rapporteur) en E. Regan, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 juli 2018,

gelet op de opmerkingen van:

Emil Milev,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en Y. Marinova als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 augustus 2018,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, artikel 4, lid 1, en artikel 10 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), gelezen in het licht van de overwegingen 16 en 48 van deze richtlijn, en van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure tegen Emil Milev over de handhaving van zijn voorlopige hechtenis.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Overweging 10 van richtlijn 2016/343 luidt:

„Door gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden beoogt deze richtlijn het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken om aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken. Dergelijke gemeenschappelijke minimumvoorschriften kunnen ook belemmeringen voor het vrije verkeer van burgers wegnemen op het gehele grondgebied van de lidstaten.”

4

In overweging 16 van deze richtlijn staat te lezen:

„Het vermoeden van onschuld zou worden geschonden wanneer in openbare verklaringen van overheidsinstanties of in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld een verdachte of beklaagde als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dergelijke verklaringen en rechterlijke beslissingen mogen niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is. Dit mag geen afbreuk doen aan handelingen van de vervolgende instantie die erop gericht zijn te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, zoals de tenlastelegging, noch aan rechterlijke beslissingen op grond waarvan voorwaardelijke straffen in werking treden, op voorwaarde dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd. Dit mag evenmin afbreuk doen aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die worden genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties en die zijn gebaseerd op een verdenking of op belastende bewijzen, zoals beslissingen inzake voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat in dergelijke beslissingen de verdachte of de beklaagde niet als schuldig wordt aangeduid. Alvorens een voorlopige beslissing van procedurele aard te nemen moet de bevoegde instantie wellicht eerst nagaan of er voldoende belastende bewijzen jegens de verdachte of beklaagde zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen, en in de beslissing kan daarnaar worden verwezen.”

5

Overweging 48 van die richtlijn is als volgt verwoord:

„Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, moeten de lidstaten de in deze richtlijn vastgestelde rechten kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden. Het door de lidstaten geboden beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die zijn opgenomen in het Handvest of het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden], zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens.”

6

Artikel 1 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Onderwerp”, luidt:

„Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:

a)

bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures;

b)

het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.”

7

Artikel 2 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.”

8

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Vermoeden van onschuld”, luidt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.”

9

Artikel 4 van die richtlijn, met als opschrift „Publieke verwijzingen naar schuld”, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in openbare verklaringen van overheidsinstanties en in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dit doet geen afbreuk aan handelingen van de vervolgende instanties die erop zijn gericht te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, noch aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal.”

10

In artikel 10 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Voorzieningen in rechte”, staat te lezen:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken wanneer hun rechten uit hoofde van deze richtlijn zijn geschonden.

2.   Onverminderd nationale regels en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs zorgen de lidstaten ervoor dat bij de beoordeling van door verdachten of beklaagden afgelegde verklaringen of van in strijd met het recht om te zwijgen of het recht om zichzelf niet te belasten verkregen bewijs, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van het proces worden geëerbiedigd.”

Bulgaars recht

11

Artikel 63 van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”), met als opschrift „Voorlopige hechtenis”, bepaalt in lid 1:

„De maatregel van ‚voorlopige hechtenis’ wordt opgelegd wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd [...].”

12

Artikel 64 NPK, dat betrekking heeft op de oplegging van de dwangmaatregel van „voorlopige hechtenis” in de precontentieuze fase, bepaalt in lid 4:

„De rechtbank legt de dwangmaatregel van ‚voorlopige hechtenis’ op wanneer is voldaan aan de voorwaarden van artikel 63, lid 1. [...]”

13

In artikel 65 NPK, leden 1 en 4, is geregeld dat de verdachte tijdens de precontentieuze procedure te allen tijde kan verzoeken om de hem opgelegde dwangmaatregel van „voorlopige hechtenis” opnieuw te onderzoeken. Alsdan gaat de rechtbank na of alle gronden die het opleggen van deze maatregel hebben gerechtvaardigd, waaronder de redelijke verdenking dat de verdachte het strafbare feit in kwestie heeft gepleegd, nog steeds bestaan.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

In het kader van een onderzoek dat is geopend naar aanleiding van een winkeldiefstal met geweld die in 2008 in Sofia (Bulgarije) is gepleegd, is tegen Milev de verdenking opgevat dat hij een van de daders was. Hij is echter niet in staat van beschuldiging gesteld.

15

Op 31 juli 2009 is dit onderzoek opgeschort omdat geen enkele verdachte kon worden geïdentificeerd.

16

De verwijzende rechter zet uiteen dat er nog twee andere strafzaken tegen Milev lopen.

17

In de eerste van deze zaken, die over een bankroof gaat, wijst hij erop dat een Bulgaarse rechter heeft geweigerd Milev in voorlopige hechtenis te nemen, op grond dat de verklaringen van de belangrijkste getuige à charge, BP, niet geloofwaardig waren. In de betreffende zaak is nog geen rechterlijke beslissing ten gronde genomen.

18

In de tweede zaak, waarin het gaat over de leiding van een georganiseerde criminele groep voor het plegen van diefstallen met geweld en waarbij BP eveneens de belangrijkste getuige à charge is, zet de verwijzende rechter uiteen dat Milev was gedetineerd van 24 november 2013 tot 9 januari 2018, de dag waarop hij van alle aanklachten tegen hem is vrijgesproken omdat de Bulgaarse rechter de verklaringen van BP niet geloofwaardig achtte. Hij is echter niet vrijgelaten.

19

Op 11 januari 2018 is de zaak betreffende de in 2008 gepleegde diefstal met geweld opnieuw geopend. BP is opnieuw gehoord als getuige.

20

Diezelfde dag is Milev aangehouden om te verschijnen voor de rechter die over zijn voorlopige hechtenis diende te beslissen.

21

In eerste aanleg is het verzoek van de openbare aanklager om Milev in voorlopige hechtenis te nemen toegewezen omdat de verklaringen van de getuige, BP, „op het eerste gezicht” geloofwaardig waren. In tweede aanleg is de voorlopige hechtenis bevestigd op basis van de gedetailleerde verklaringen van BP en op grond van het feit dat de getuige strafrechtelijk aansprakelijk kon worden gesteld wegens meineed. Volgens de verwijzende rechter hebben de twee rechters bij wie de zaak aanhangig was gemaakt, de verklaringen van BP afzonderlijk onderzocht, zonder ze te vergelijken met ander bewijsmateriaal à décharge van Milev. Bovendien hebben de betrokken rechters nagelaten uitspraak te doen over de ter zake door de advocaat van Milev aangevoerde middelen.

22

De verwijzende rechter benadrukt dat de rechter in eerste aanleg bij de toetsing van de handhaving van de maatregel van hechtenis uitsluitend de verklaringen van BP heeft onderzocht, op basis van de overweging dat een gedetailleerde analyse van het bewijsmateriaal niet was vereist. De rechter in eerste aanleg heeft eveneens geoordeeld dat Milevs voorlopige hechtenis kon worden gehandhaafd op basis van belastend bewijsmateriaal waarvan de bewijskracht geringer was. De rechter in tweede aanleg heeft deze beoordeling bevestigd nadat hij de verklaringen van de getuigen op zeer algemene wijze had onderzocht en had vastgesteld dat de bewijzen, „hoewel zij summier zijn, [...] de aanklacht [ondersteunden] [...], en zij niet [werden] weerlegd door ander bewijsmateriaal”.

23

Bij een tweede toetsing van de maatregel van voorlopige hechtenis heeft de rechter in tweede aanleg geoordeeld dat krachtens de gewijzigde NPK de verklaringen en bewijzen uit het dossier niet grondig maar op zeer algemene wijze dienden te worden onderzocht, waarbij het volstond vast te stellen dat er een algemene waarschijnlijkheid en een vermoeden bestonden dat Milev betrokken was geweest bij het plegen van het strafbare feit in kwestie.

24

De verwijzende rechter merkt op dat de door de advocaat van de verdachte aangevoerde middelen betreffende de partijdigheid en het gebrek aan geloofwaardigheid van de verklaringen van BP niet op tegenspraak zijn onderzocht door de rechter in tweede aanleg, die overigens geen uitspraak heeft gedaan over deze middelen.

25

De verwijzende rechter zet uiteen dat Milev bij hem een verzoek heeft ingediend om de rechtmatigheid van zijn voorlopige hechtenis opnieuw te onderzoeken.

26

Hij wijst erop dat Milev van mening is dat de in de nationale regeling gestelde voorwaarde voor de oplegging en de handhaving van een maatregel van voorlopige hechtenis, op grond waarvan vereist is dat er een „redelijke verdenking” bestaat dat de verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd, moet worden uitgelegd zoals zij is gedefinieerd in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 30 augustus 1990, Fox, Campbell en Hartley tegen Verenigd Koninkrijk (CE:EHRM:1990:0830JUD001224486). Milev betoogt namelijk dat deze voorwaarde behelst dat objectieve gegevens voorhanden zijn die een objectieve waarnemer ervan kunnen overtuigen dat de betrokkene waarschijnlijk het strafbare feit in kwestie heeft gepleegd. Milev heeft eveneens concrete argumenten aangevoerd over het gebrek aan geloofwaardigheid van de getuige, BP, en zijn advocaat heeft een groot aantal verzoeken ingediend om bewijsmateriaal te verzamelen opdat de geloofwaardigheid van de verklaringen van BP zou worden onderzocht.

27

De verwijzende rechter merkt op dat het nationale recht en de nationale rechtspraak ter zake zijn geëvolueerd.

28

Bijgevolg heeft zich een nieuwe nationale rechtspraak over het onderzoek van de „redelijke verdenking” ontwikkeld, op grond waarvan de rechter voor wie de zaak aanhangig is, zich zowel tijdens de precontentieuze fase als tijdens de contentieuze fase dient uit te spreken nadat hij „op het eerste gezicht”, en niet in detail, kennis heeft genomen van het bewijsmateriaal.

29

De verwijzende rechter is van oordeel dat de beslissingen over de handhaving van een voorlopige hechtenis „voorlopige beslissingen van procedurele aard” vormen in de zin van artikel 4, lid 1, tweede volzin, van richtlijn 2016/343, en dat zij eveneens bepaalde kenmerken hebben van beslissingen die „betrekking hebben op de vaststelling van schuld” als bedoeld in de eerste volzin van deze bepaling.

30

Bijgevolg vraagt de verwijzende rechter zich eveneens af hoe intensief hij het belangrijkste bewijsmateriaal à charge dient te onderzoeken en in welke mate hij een duidelijk en concreet antwoord dient te geven op de argumenten van de verdachte, gelet op de rechten van de verdediging als bedoeld in artikel 10 van richtlijn 2016/343 en artikel 47, lid 1, van het Handvest. Ten slotte wenst hij te vernemen of de in overweging 16 van deze richtlijn vermelde omstandigheid dat in de voorlopige beslissing van procedurele aard „kan [...] worden verwezen” naar belastende bewijzen, betekent dat over deze bewijzen een debat op tegenspraak kan worden gevoerd voor de rechter of dat deze ermee kan volstaan die bewijzen te vermelden.

31

In deze omstandigheden heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Is nationale rechtspraak die de handhaving van een dwangmaatregel van ,voorlopige hechtenis’ (vier maanden na de aanhouding van de verdachte) afhankelijk stelt van het bestaan van een ,redelijke verdenking’, waarbij alleen ,op het eerste gezicht’ wordt vastgesteld dat de verdachte het aan de orde zijnde strafbare feit heeft kunnen begaan, verenigbaar met artikel 3, artikel 4, lid 1, tweede volzin, artikel 10, overweging 16, vierde en vijfde volzin, en overweging 48, van richtlijn 2016/343 alsook met de artikelen 47 en 48 van het Handvest?

Indien dat niet het geval is, is nationale rechtspraak die onder ,redelijke verdenking’ verstaat dat de verdachte het aan de orde zijnde strafbare feit met grote waarschijnlijkheid heeft begaan, verenigbaar met de bovenvermelde bepalingen?

2)

Is nationale rechtspraak op grond waarvan de rechter die zich uitspreekt over een verzoek tot wijziging van een reeds opgelegde dwangmaatregel van ,voorlopige hechtenis’, verplicht is zijn beslissing te motiveren zonder de bewijzen à charge en à décharge te vergelijken, ook al heeft de advocaat van de verdachte ter zake argumenten aangevoerd, waarbij de enige reden voor deze beperking is dat de rechter onpartijdig moet blijven voor het geval de betreffende zaak hem voor het onderzoek ten gronde zou worden toegewezen, verenigbaar met artikel 4, lid 1, tweede volzin, artikel 10, overweging 16, vierde en vijfde volzin, en overweging 48 van richtlijn 2016/343 alsook met artikel 47 van het Handvest?

Indien dat niet het geval is, is nationale rechtspraak volgens welke de rechter de bewijzen gedetailleerder en nauwkeuriger onderzoekt en een duidelijk antwoord geeft op de argumenten van de advocaat van de verdachte, ook al neemt hij zo het risico noch de zaak te kunnen onderzoeken noch een definitieve beslissing over de schuld te kunnen wijzen indien die zaak hem voor het onderzoek ten gronde zou worden toegewezen, waardoor een andere rechter deze zaak ten gronde zou moeten onderzoeken, verenigbaar met de bovenvermelde bepalingen?”

Prejudiciële spoedprocedure

32

De verwijzende rechter heeft verzocht om deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

33

Ter ondersteuning van zijn verzoek wijst hij erop dat Milev zich thans in voorlopige hechtenis bevindt en dat hij, op basis van het antwoord van het Hof, een beslissing zal nemen over de rechtmatigheid van de verlenging van die hechtenis.

34

In dit verband zij in de eerste plaats benadrukt dat de onderhavige prejudiciële verwijzing betrekking heeft op de uitlegging van richtlijn 2016/343, die valt onder titel V van het derde deel van het VWEU, die ziet op de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Deze verwijzing kan dus worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure.

35

Wat in de tweede plaats het criterium inzake spoedeisendheid betreft, moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat aan de persoon die betrokken is in het hoofdgeding thans zijn vrijheid is ontnomen, en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet (arrest van 28 juli 2016, JZ, C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

In casu blijkt uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens, die in de punten 19 tot en met 25 van het onderhavige arrest in herinnering zijn gebracht, dat Milev thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslissing van het Hof afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet, aangezien het antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen zijn onmiddellijke vrijlating tot gevolg kan hebben (zie in die zin arrest van 22 december 2017, Ardic, C‑571/17 PPU, EU:C:2017:1026, punt 59).

37

De Eerste kamer van het Hof heeft dan ook op 5 juni 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur en na de advocaat-generaal te hebben gehoord, besloten om te bewilligen in het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

38

Met zijn vragen, die gezamenlijk dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, artikel 4, lid 1, en artikel 10, van richtlijn 2016/343, gelezen in het licht van de overwegingen 16 en 48 van deze richtlijn alsook de artikelen 47 en 48 van het Handvest, aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechter bij het onderzoek of er in de zin van de nationale regeling een „redelijke verdenking” bestaat dat iemand een strafbaar feit heeft gepleegd, waarvan de handhaving van de hechtenis van de betrokken persoon afhankelijk is gesteld, kan volstaan met de vaststelling dat deze persoon op het eerste gezicht dit strafbare feit heeft kunnen plegen, dan wel of die rechter moet nagaan of die persoon dat strafbare feit met grote waarschijnlijkheid heeft gepleegd. De nationale rechter vraagt zich tevens af of de bovengenoemde bepalingen aldus moeten worden uitgelegd dat een nationale rechter die zich uitspreekt over een verzoek tot wijziging van een maatregel van voorlopige hechtenis, zijn beslissing mag motiveren zonder de bewijzen à charge en à décharge te vergelijken, dan wel of die rechter deze bewijzen uitvoeriger dient te onderzoeken en een duidelijk antwoord dient te geven op de argumenten van de gedetineerde.

39

Vooraf dient te worden vastgesteld dat artikel 2 van richtlijn 2016/343 bepaalt dat dit artikel van toepassing is op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures, en dat zij geldt in elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, totdat de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbare feit heeft begaan, onherroepelijk is geworden.

40

De verwijzende rechter moet uitspraak doen over de rechtmatigheid van de handhaving van de voorlopige hechtenis die in het kader van een strafprocedure tegen Milev is opgelegd omdat er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd, zodat vastgesteld dient te worden dat richtlijn 2016/343 van toepassing is op Milev en op deze nationale procedure.

41

Aangezien uit de verwijzingsbeslissing niet blijkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op het bestaan van een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 10, lid 1, van richtlijn 2016/343, of op een van de in artikel 10, lid 2, van deze richtlijn geregelde aangelegenheden, is dit artikel evenwel niet relevant voor het antwoord dat het Hof in de onderhavige zaak dient te geven.

42

Wat de andere door de verwijzende rechter vermelde bepalingen van richtlijn 2016/343 betreft, dient te worden vastgesteld dat de lidstaten krachtens artikel 3 van deze richtlijn ervoor moeten zorgen dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.

43

In dit verband bepaalt artikel 4, lid 1, van die richtlijn dat de lidstaten de nodige maatregelen dienen te nemen om ervoor te zorgen dat onder meer in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, een verdachte of een beklaagde niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan voorlopige beslissingen van procedurele aard die zijn genomen door rechterlijke instanties en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal.

44

Deze bepaling moet worden gelezen in het licht van overweging 16 van richtlijn 2016/343 volgens welke de eerbiediging van het vermoeden van onschuld geen afbreuk mag doen aan beslissingen inzake voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat in dergelijke beslissingen de verdachte of de beklaagde niet als schuldig wordt aangeduid. In diezelfde overweging staat te lezen dat de rechterlijke instanties, alvorens een voorlopige beslissing van procedurele aard te nemen, wellicht eerst moeten nagaan of er voldoende belastende bewijzen jegens de verdachte of beklaagde zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen, en waarnaar in de beslissing kan worden verwezen.

45

Voorts zij opgemerkt dat richtlijn 2016/343 blijkens artikel 1 en overweging 9 van deze richtlijn tot doel heeft voor strafprocedures gemeenschappelijke minimumvoorschriften over bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en over het recht om bij de terechtzitting aanwezig te zijn vast te stellen.

46

Daarbij komt dat in richtlijn 2016/343 volgens overweging 10 ervan enkel gemeenschappelijke minimumvoorschriften voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden worden vastgesteld teneinde het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken en aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken.

47

Gelet op de minimale harmonisering die met richtlijn 2016/343 wordt nagestreefd, kan deze richtlijn dan ook niet worden uitgelegd als een volledig en exhaustief instrument dat erop gericht is alle voorwaarden voor het nemen van een beslissing over voorlopige hechtenis vast te stellen.

48

Uit het bovenstaande volgt dat richtlijn 2016/343 – met name artikel 3 en artikel 4, lid 1, ervan – in het kader van strafprocedures niet in de weg staat aan de vaststelling van voorlopige beslissingen van procedurele aard die gebaseerd zijn op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal, zoals een beslissing van een rechterlijke instantie om een maatregel van voorlopige hechtenis te handhaven, op voorwaarde dat de gedetineerde in die beslissingen niet als schuldig wordt aangeduid. Voor het overige vallen de vragen van de verwijzende rechter niet onder die richtlijn maar uitsluitend onder het nationale recht voor zover hij met deze vragen wenst te vernemen onder welke voorwaarden een beslissing over voorlopige hechtenis kan worden genomen en met name in welke mate hij overtuigd moet zijn omtrent de identiteit van de pleger van het strafbare feit, hoe hij de verschillende bewijzen dient te onderzoeken en hoe uitgebreid de motivering dient te zijn die hij moet verstrekken in antwoord op de voor hem aangevoerde argumenten.

49

Derhalve dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 3 en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de vaststelling van voorlopige beslissingen van procedurele aard die gebaseerd zijn op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal, zoals een beslissing van een rechterlijke instantie om een maatregel van voorlopige hechtenis te handhaven, op voorwaarde dat de gedetineerde in die beslissingen niet als schuldig wordt aangeduid. Deze richtlijn regelt daarentegen niet onder welke voorwaarden beslissingen inzake voorlopige hechtenis kunnen worden genomen.

Kosten

50

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3 en artikel 4, lid 1, van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan de vaststelling van voorlopige beslissingen van procedurele aard die gebaseerd zijn op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal, zoals een beslissing van een rechterlijke instantie om een maatregel van voorlopige hechtenis te handhaven, op voorwaarde dat de gedetineerde in die beslissingen niet als schuldig wordt aangeduid. Deze richtlijn regelt daarentegen niet onder welke voorwaarden beslissingen inzake voorlopige hechtenis kunnen worden genomen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Top