EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CC0310

Conclusie van advocaat-generaal M. Wathelet van 7 augustus 2018.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2018:645

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. WATHELET

van 7 augustus 2018 ( 1 )

Zaak C‑310/18 PPU

Spetsializirana prokuratura

tegen

Emil Milev

[verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikelen 3, 4 en 10 – Vermoeden van onschuld – Publieke verwijzingen naar schuld – Artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Recht op vrijheid – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht – Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging – Procedure voor de toetsing van de rechtmatigheid van voorlopige hechtenis”

I. Inleiding

1.

Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing van de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije), neergelegd ter griffie van het Hof op 11 mei 2018, heeft betrekking op de uitlegging van artikel 3, artikel 4, lid 1, en artikel 10 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn ( 2 ), evenals van de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2.

Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die door Emil Milev, die wordt verdacht van een gewapende overval op een winkel, is ingeleid ter opheffing van de hem betreffende dwangmaatregel van voorlopige hechtenis.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Internationaal recht

1. Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

3.

Artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend (hierna: „EVRM”), met het opschrift „Recht op vrijheid en veiligheid”, bepaalt:

„1.   Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:

[…]

c)

indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;

[…]

3.   Eenieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de betrokkene ter terechtzitting.

4.   Eenieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat [dit] spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

[…]”

4.

Artikel 6 EVRM, met het opschrift „Recht op een eerlijk proces”, bepaalt:

„1.   Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft eenieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […]

2.   Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

[…]”

B.   Unierecht

1. Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie

5.

Artikel 82, lid 2, VWEU luidt als volgt:

„Voor zover nodig ter bevordering van de wederzijdse erkenning van vonnissen en rechterlijke beslissingen en van de politiële en justitiële samenwerking in strafzaken met een grensoverschrijdende dimensie, kunnen het Europees Parlement en de Raad [van de Europese Unie] volgens de gewone wetgevingsprocedure bij richtlijnen minimumvoorschriften vaststellen. In die minimumvoorschriften wordt rekening gehouden met de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten.

Deze minimumvoorschriften hebben betrekking op:

[…]

b)

de rechten van personen in de strafvordering;

[…]”

2. Handvest

6.

Krachtens artikel 6 van het Handvest heeft „[e]enieder […] recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon”.

7.

In artikel 47 van het Handvest, „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”, is bepaald:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. Eenieder heeft de mogelijkheid zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen.

[…]”

8.

Artikel 48 van het Handvest, „Vermoeden van onschuld en rechten van de verdediging”, is als volgt verwoord:

„1.   Eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan.

2.   Aan eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt de eerbiediging van de rechten van de verdediging gegarandeerd.”

9.

Artikel 51 van het Handvest, met het opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt in lid 1:

„De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.”

10.

Artikel 52 van het Handvest, met het opschrift „Reikwijdte en uitlegging van de gewaarborgde rechten en beginselen”, bepaalt in lid 3:

„Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het [EVRM] zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

3. Richtlijn 2016/343

11.

Overweging 16 van richtlijn 2016/343 luidt:

„Het vermoeden van onschuld zou worden geschonden wanneer in openbare verklaringen van overheidsinstanties of in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld een verdachte of beklaagde als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dergelijke verklaringen en rechterlijke beslissingen mogen niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is. Dit mag geen afbreuk doen aan handelingen van de vervolgende instantie die erop gericht zijn te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, zoals de tenlastelegging, noch aan rechterlijke beslissingen op grond waarvan voorwaardelijke straffen in werking treden, op voorwaarde dat de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd. Dit mag evenmin afbreuk doen aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die worden genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties en die zijn gebaseerd op een verdenking of op belastende bewijzen, zoals beslissingen inzake voorlopige hechtenis, op voorwaarde dat in dergelijke beslissingen de verdachte of de beklaagde niet als schuldig wordt aangeduid. Alvorens een voorlopige beslissing van procedurele aard te nemen moet de bevoegde instantie wellicht eerst nagaan of er voldoende belastende bewijzen jegens de verdachte of beklaagde zijn die de betrokken beslissing rechtvaardigen, en in de beslissing kan daarnaar worden verwezen.”

12.

Overweging 48 van richtlijn 2016/343 luidt:

„Aangezien deze richtlijn voorziet in minimumvoorschriften, moeten de lidstaten de in deze richtlijn vastgestelde rechten kunnen uitbreiden om een hoger beschermingsniveau te bieden. Het door de lidstaten geboden beschermingsniveau mag nooit lager zijn dan de normen die zijn opgenomen in het Handvest of het EVRM, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens [hierna: „EHRM”].”

13.

Artikel 2 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Toepassingsgebied”, luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.”

14.

Artikel 3 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Vermoeden van onschuld”, luidt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.”

15.

Artikel 4 van richtlijn 2016/343, met het opschrift „Publieke verwijzingen naar schuld”, bepaalt:

„1.   De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde in openbare verklaringen van overheidsinstanties en in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld, niet als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dit doet geen afbreuk aan handelingen van de vervolgende instanties die erop zijn gericht te bewijzen dat de verdachte of beklaagde schuldig is, noch aan voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal.

2.   De lidstaten zorgen, overeenkomstig deze richtlijn en met name artikel 10, ervoor dat passende maatregelen ter beschikking staan in het geval van een schending van de in lid 1 van dit artikel vastgelegde verplichting om verdachten of beklaagden niet als schuldig aan te duiden.

[…]”

16.

Artikel 10 van richtlijn 2016/343, met het opschrift „Voorzieningen in rechte”, luidt:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken wanneer hun rechten uit hoofde van deze richtlijn zijn geschonden.

2.   Onverminderd nationale regels en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs zorgen de lidstaten ervoor dat bij de beoordeling van door verdachten of beklaagden afgelegde verklaringen of van in strijd met het recht om te zwijgen of het recht om zichzelf niet te belasten verkregen bewijs, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van het proces worden geëerbiedigd.”

C.   Bulgaars recht

17.

Volgens artikel 56, lid 1, van de Nakasatelno-protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”), „[k]an er ten aanzien van een verdachte een dwangmaatregel worden genomen […] indien uit het bewijsmateriaal een redelijke verdenking kan worden afgeleid dat hij het strafbare feit heeft begaan en dat een van de in artikel 57 bepaalde gronden van toepassing is”.

18.

Volgens artikel 57 NPK worden „[d]eze dwangmaatregelen vastgesteld om te voorkomen dat de verdachte voortvluchtig wordt, een strafbaar feit begaat of de tenuitvoerlegging van een definitief geworden strafrechtelijke veroordeling verhindert”.

19.

Artikel 58 NPK noemt voorlopige hechtenis als één van deze dwangmaatregelen.

20.

Krachtens artikel 63 NPK „wordt de maatregel van voorlopige hechtenis opgelegd wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat de verdachte een strafbaar feit heeft begaan dat wordt bestraft met een vrijheidsstraf of een andere zwaardere straf en uit het bewijs in de zaak blijkt dat er een reëel gevaar is dat de verdachte voortvluchtig wordt of een strafbaar feit begaat”.

21.

Krachtens artikel 65, lid 4, NPK, kan de verdachte tijdens de precontentieuze fase te allen tijde verzoeken dat de hem opgelegde dwangmaatregel van voorlopige hechtenis opnieuw wordt onderzocht, en „[beoordeelt] [d]e rechtbank […] alle omstandigheden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van de hechtenis […]”.

III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22.

Milev wordt verdacht van een gewapende overval op een winkel van de supermarktketen Billa, die op 30 december 2008 heeft plaatsgevonden te Sofia (Bulgarije). Hij is echter niet in staat van beschuldiging gesteld, omdat het onderzoek geen belastend bewijs opleverde. Op 31 juli 2009 is het onderzoek geschorst, zonder dat er een verdachte is aangewezen of dat iemand in staat van beschuldiging is gesteld.

23.

Ondertussen zijn er twee andere strafzaken ( 3 ) tegen Milev geopend. In de eerste van deze twee zaken heeft een Bulgaarse rechter geweigerd om Milev in voorlopige hechtenis te nemen, omdat hij de verklaringen van hoofdgetuige BP ongeloofwaardig achtte. In deze zaak is nog geen enkele beslissing van de rechter ten gronde genomen.

24.

In de tweede zaak is Milev gedetineerd van 24 november 2013 tot 9 januari 2018, de dag waarop hij van alle aanklachten tegen hem is vrijgesproken. De rechter heeft die vrijspraak met name gebaseerd op de vaststelling dat de verklaringen van getuige BP ongeloofwaardig waren. ( 4 )

25.

In beide zaken heeft getuige BP talrijke verklaringen afgelegd over verschillende strafbare feiten waaraan Milev zou hebben deelgenomen. In geen van die verklaringen wordt verwezen naar de gewapende overval op een winkel op 30 december 2008.

26.

Op 11 januari 2018 is de zaak over de gewapende overval uit 2008 heropend.

27.

Op dezelfde dag is getuige BP ondervraagd. Hij heeft verklaard dat hijzelf, Milev en derden samen die gewapende overval hadden gepland, maar dat Milev op de overeengekomen datum niet is komen opdagen. Daarna heeft BP naar eigen zeggen via de media vernomen dat de gewapende overval was gepleegd en Milev zou hem hebben gezegd dat hij die met anderen had gepleegd. Volgens BP heeft hij lang gewacht om te getuigen, omdat hij bang was voor Milev. Toen hij had vernomen dat Milev zou worden vrijgelaten – na vrijspraak in een vroegere zaak – werd hij ongerust en besloot hij dus om die verklaring af te leggen. Getuige BP heeft een video-opname van de gewapende overval te zien gekregen en stellig verklaard dat hij Milev als een van de overvallers herkende.

28.

Nog steeds diezelfde dag, 11 januari 2018, is Milev in staat van beschuldiging gesteld voor de gewapende overval in kwestie. ( 5 ) Hij is gearresteerd om aan de rechter te worden voorgeleid, met het oog op een beslissing over zijn voorlopige hechtenis.

29.

In eerste aanleg is het verzoek van de procureur om Milev in voorlopige hechtenis te nemen ingewilligd, omdat de verklaringen van getuige BP „op het eerste gezicht” geloofwaardig waren. In tweede aanleg is de voorlopige hechtenis bevestigd, op basis van de gedetailleerde verklaringen van getuige BP en het feit dat deze strafrechtelijk aansprakelijk kon worden gesteld wegens meineed.

30.

De verwijzende rechter wijst er in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing op dat de verklaringen van getuige BP in eerste en tweede aanleg afzonderlijk zijn onderzocht, zonder ze te vergelijken met andere, ontlastende, bewijzen. De argumenten die de advocaat van Milev ter zake had aangedragen, zouden niet zijn behandeld.

31.

De verwijzende rechter onderstreept dat de rechter in eerste aanleg bij de latere toetsing van de detentie heeft geoordeeld dat een gedetailleerde analyse van de bewijzen niet vereist was, en dat hij uitsluitend de verklaringen van BP heeft onderzocht. De rechter in eerste aanleg heeft ook geoordeeld dat een geringere bewijskracht van de belastende bewijzen volstond om de detentie te handhaven.

32.

De rechter in tweede aanleg heeft deze conclusie bevestigd, opnieuw op basis van de verklaringen van getuige BP. Hij heeft in zijn beslissing vermeld dat hij „de verklaringen van die getuigen op heel algemene wijze [heeft] onderzocht” en dat de bewijzen „hoewel zij summier zijn, […] de aanklacht ondersteunen […]; aangezien zij niet worden tegengesproken door andere bewijzen, kan de appelrechter ze niet buiten beschouwing laten”.

33.

De beslissing in het kader van de tweede toetsing van de voorlopige hechtenis gaat in dezelfde richting. De rechter in tweede aanleg heeft geoordeeld dat „[…] na 5 november 2017, de datum waarop de NPK is gewijzigd, […] de vereiste redelijke verdenking voor deze procedure [bestaat]. De rechter neemt een beslissing over het bestaan van een verdenking na een heel algemeen onderzoek van de bewijzen in het dossier. Na de genoemde wijziging van de NPK hoeven de bewijzen in het dossier in geen geval grondig […] te worden geanalyseerd. In het kader van dat heel algemene onderzoek van de verklaringen en de bewijzen […] moeten een algemene waarschijnlijkheid en een verdenking van een eventuele betrokkenheid worden vastgesteld […].”

34.

Volgens de verwijzende rechter zijn de argumenten van Milevs advocaat over de partijdige en ongeloofwaardige verklaringen van BP nooit door de rechter behandeld, en is er niet gereageerd op zijn expliciete argumenten.

35.

Milev meent dat het criterium „redelijke verdenking” in het Bulgaarse recht als voorafgaande voorwaarde voor zijn voorlopige hechtenis moet worden uitgelegd zoals het is gedefinieerd in het arrest van het EHRM van 30 augustus 1990, Fox, Campbell en Hartley tegen Verenigd Koninkrijk (CE:ECHR:1990:0830JUD001224486), dat wil zeggen dat dit criterium vereist dat er objectieve gegevens bestaan die een objectieve waarnemer ervan overtuigen dat de betrokkene het aan de orde zijnde strafbare feit waarschijnlijk heeft begaan. Milev heeft daarnaast concrete argumenten aangevoerd over het gebrek aan geloofwaardigheid van getuige BP. Zijn advocaat heeft talrijke verzoeken geformuleerd om bewijzen te verzamelen opdat de geloofwaardigheid van de getuigenverklaringen van BP zou worden onderzocht.

36.

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de rechter vóór de herziening van de NPK van 5 november 2017 de hechtenis van een verdachte pas bevestigde nadat hij tot de stellige overtuiging was gekomen dat er een „redelijke verdenking” bestond dat de betrokkene het strafbare feit had gepleegd. De rechter nam een beslissing over het bestaan van een redelijke verdenking na „grondig kennis te hebben genomen van alle stukken van het dossier, waarbij hij vrij commentaar leverde op de geloofwaardigheid van de belastende en ontlastende bewijzen, en een concreet en duidelijk antwoord gaf op de argumenten van de advocaat van de verdachte”.

37.

Bovendien was het overeenkomstig artikel 29, lid 1, punt 1, onder d), NPK ( 6 ) uitdrukkelijk verboden dat een rechter die een beslissing had genomen over de oplegging of de bevestiging van voorlopige hechtenis, uitspraak deed over de inbeschuldigingstelling in de contentieuze fase en een strafvonnis daarover wees. Dat verbod was gebaseerd op het feit dat de rechter zich al een mening had gevormd over de zaak door vast te stellen dat er al dan niet een „redelijke verdenking” bestond en de geloofwaardigheid van de bewijzen te bespreken.

38.

Na een reeks veroordelingen door het EHRM is de NPK per 5 november 2017 gewijzigd. Bij deze wijziging is het formele verbod in artikel 29, lid 1, punt 1, onder d), NPK opgeheven. De verwijzende rechter wijst erop dat „de nationale rechterlijke instanties [bijgevolg] thans de redelijke verdenking [moeten] onderzoeken, ook tijdens de precontentieuze fase, en tegelijkertijd hun onpartijdigheid behouden”.

39.

Volgens de verwijzende rechter heeft het intrekken van artikel 29, lid 1, punt 1, onder d), NPK geleid tot een nieuwe stroming in de rechtspraak met betrekking tot de vraag of er een „redelijke verdenking” bestaat dat de verdachte het strafbare feit heeft begaan. Volgens deze stroming dient een rechter slechts „op het eerste gezicht” en op globale wijze kennis te nemen van bewijs. Hieruit volgt dat hij „de bewijzen alleen kan opsommen maar niet met elkaar vergelijken noch ze van commentaar voorzien door aan te geven welke hij geloofwaardig acht en waarom, dat hij alleen kan vermelden dat het op algemene en onbepaalde wijze mogelijk is dat de verdachte het aan de orde zijnde strafbare feit heeft gepleegd door een ‚toestand van verdenking’ te beschrijven maar niet te kennen kan geven dat hij duidelijk ervan is overtuigd dat op basis van de bewijzen met een overtuigende voldoende waarschijnlijkheid kan worden geconcludeerd dat de verdachte dat feit heeft gepleegd en, ten slotte, dat de rechter geen duidelijk en concreet antwoord kan geven op de argumenten van de advocaat van de verdachte dat hem zou verplichten een meer categorisch oordeel uit te spreken over de vraag of de verdachte dat feit heeft gepleegd en te debatteren over een vermeende tegenstrijdigheid tussen de bewijzen of de (on)geloofwaardigheid ervan”.

40.

Met andere woorden, er is een dubbele beperking. Vanuit materieelrechtelijk oogpunt heeft de rechter niet het recht om in zijn beslissing te vermelden dat hij stellig ervan is overtuigd dat het strafbare feit door de verdachte is begaan en vanuit procedureel oogpunt is het verboden om bewijzen te bespreken en aan te geven welke geloofwaardig zijn en waarom.

41.

Volgens de verwijzende rechter is het doel van de nieuwe rechtspraak weliswaar om de onpartijdigheid van de rechter te waarborgen wanneer hij een beslissing neemt met betrekking tot de redelijke verdenking, maar leidt deze in werkelijkheid tot een lager beschermingsniveau van verdachten als het gaat om voorlopige hechtenis.

42.

Hij voegt hieraan toe dat de nieuwe rechtspraak niet unaniem wordt toegepast. Een belangrijk deel van de nationale rechters is van mening dat, om een verdachte in voorlopige hechtenis te houden, het vermoeden van onschuld vereist dat er een sterkere en grotere waarschijnlijkheid wordt vastgesteld dat hij het strafbare feit heeft gepleegd. Een aantal nationale rechters is van oordeel dat de rechten van de verdediging vereisen dat bewijzen gedetailleerder worden besproken en dat een concreet antwoord wordt gegeven op de bezwaren van de advocaat van de verdachte.

43.

In die omstandigheden heeft de verwijzende rechter het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Is nationale rechtspraak die de handhaving van een dwangmaatregel van ‚voorlopige hechtenis’ (vier maanden na de aanhouding van de verdachte) afhankelijk stelt van het bestaan van een ‚redelijke verdenking’, waarbij alleen ‚op het eerste gezicht’ wordt vastgesteld dat de verdachte het aan de orde zijnde strafbare feit heeft kunnen begaan, verenigbaar met overweging 16, vierde en vijfde volzin, overweging 48, artikel 3, artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 10 van richtlijn 2016/343 alsook met de artikelen 47 en 48 van het Handvest […]?

Indien dat niet het geval is, is nationale rechtspraak die onder ‚redelijke verdenking’ verstaat dat de verdachte het aan de orde zijnde strafbare feit met grote waarschijnlijkheid heeft begaan, verenigbaar met de bovenvermelde bepalingen?

2)

Is nationale rechtspraak op grond waarvan de rechter die zich uitspreekt over een verzoek tot wijziging van een reeds opgelegde dwangmaatregel van ‚voorlopige hechtenis’, verplicht is zijn beslissing te motiveren zonder de bewijzen à charge en à décharge te vergelijken, ook al heeft de advocaat van de verdachte ter zake argumenten aangevoerd, waarbij de enige reden voor deze beperking is dat de rechter onpartijdig moet blijven voor het geval de betreffende zaak hem voor het onderzoek ten gronde zou worden toegewezen, verenigbaar met overweging 16, vierde en vijfde volzin, overweging 48, artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 10 van richtlijn 2016/343 alsook met artikel 47 van het Handvest […]?

Indien dat niet het geval is, is nationale rechtspraak volgens welke de rechter de bewijzen gedetailleerder en nauwkeuriger onderzoekt en een duidelijk antwoord geeft op de argumenten van de advocaat van de verdachte, ook al neemt hij zo het risico noch de zaak te kunnen onderzoeken noch een definitieve beslissing over de schuld te kunnen wijzen indien die zaak hem voor het onderzoek ten gronde zou worden toegewezen, waardoor een andere rechter deze zaak ten gronde zou moeten onderzoeken, verenigbaar met de bovenvermelde bepalingen?”

IV. Prejudiciële spoedprocedure en procesverloop voor het Hof

44.

De verwijzende rechter heeft verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

45.

Ter ondersteuning van dat verzoek voert die rechter aan dat Milev zich in voorlopige hechtenis bevindt. Hij beschouwt het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van richtlijn 2016/343 als noodzakelijk om te kunnen oordelen over de rechtmatigheid van de voorlopige hechtenis van Milev. De verwijzende rechter wijst er met name op dat Milev in voorlopige hechtenis blijft totdat het Hof uitspraak heeft gedaan aangaande het verzoek om een prejudiciële beslissing.

46.

De Eerste kamer van het Hof heeft op dinsdag 5 juni 2018, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten het verzoek om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure, in te willigen.

47.

Milev en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. De Bulgaarse regering heeft geen schriftelijke opmerkingen ingediend. Ter terechtzitting van 11 juli 2018 hebben de Nederlandse regering en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.

V. Analyse

48.

De vragen van de verwijzende rechter dienen mijns inziens gezamenlijk te worden behandeld. Deze rechter vraagt in wezen of artikel 3, artikel 4, lid 1, tweede volzin, en artikel 10 van richtlijn 2016/343 en de artikelen 47 en 48 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat, om een verdachte in voorlopige hechtenis te houden, de rechter die een beroep tegen die hechtenis behandelt, kan volstaan met de vaststelling dat deze „op het eerste gezicht” ( 7 ) het strafbare feit heeft kunnen begaan, dan wel dat de rechter daarentegen dient vast te stellen dat de verdachte het strafbare feit „met grote waarschijnlijkheid” ( 8 ) heeft begaan.

49.

De verwijzende rechter vraagt eveneens hoe een beslissing inzake voorlopige hechtenis dient te worden gemotiveerd en welk bewijsmateriaal in beschouwing dient te worden genomen ter waarborging van het recht op een onpartijdig gerecht, vastgelegd in artikel 47 van het Handvest, en van het vermoeden van onschuld dat is vastgelegd in artikel 48 van het Handvest en in de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2016/343.

A.   Toepassing van de artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest en van richtlijn 2016/343 op beslissingen inzake voorlopige hechtenis

50.

Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing en de vragen van de verwijzende rechter blijkt dat deze het Hof bevraagt over het vermoeden van onschuld ( 9 ), het recht op vrijheid ( 10 ) en de onpartijdigheid van het gerecht ( 11 ).

51.

Volgens artikel 1 van richtlijn 2016/343 heeft deze als doel om met name gemeenschappelijke minimumvoorschriften vast te stellen inzake bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures, om het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtstelsels te versterken om aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken. ( 12 )

52.

De voorlopige hechtenis van Milev, een natuurlijke persoon die verdachte is in een lopende strafprocedure, valt binnen het toepassingsgebied van richtlijn 2016/343 die, zoals bepaald in artikel 2 ( 13 ), „van toepassing [is] op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.” ( 14 )

53.

Uit overweging 16 van richtlijn 2016/343 blijkt dat het vermoeden van onschuld van toepassing is op beslissingen inzake voorlopige hechtenis en dat dit vermoeden met name teniet wordt gedaan als de verdachte of de beklaagde in dergelijke beslissingen als schuldig wordt aangewezen, zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan.

54.

Volgens de Commissie kan de procedure in kwestie niet worden beschouwd als tenuitvoerlegging van het Unierecht, bij gebreke van harmonisatiemaatregelen in het Unierecht betreffende het relevante strafbare feit. Hieruit zou volgen dat het Handvest niet als zodanig van toepassing is op deze procedure.

55.

Voorts is volgens de Commissie het Handvest niet van toepassing, omdat richtlijn 2016/343 geen materieelrechtelijke voorschriften betreffende voorlopige hechtenis bevat.

56.

Ik deel dit standpunt niet.

57.

Mijns inziens heeft richtlijn 2016/343 geen betrekking op het strafbare feit in kwestie, maar wel op de strafprocedure in het algemeen. De voorschriften van deze richtlijn inzake het vermoeden van onschuld zijn net zo bindend als positieve vereisten. Aangezien deze richtlijn van toepassing is op de strafprocedure in kwestie, vormt de toepassing van de voorschriften ervan, met name de artikelen 3 en 4, bovendien een tenuitvoerlegging van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. De verwijzende rechter dient zich dus ervan te vergewissen dat de grondrechten die het Handvest garandeert aan de verdachten in het hoofdgeding worden gerespecteerd. De verplichting tot het eerbiedigen van het vermoeden van onschuld impliceert namelijk dat deze rechten worden geëerbiedigd. ( 15 )

58.

Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat, voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling van het Handvest beoogt te zorgen voor de nodige samenhang tussen de in het Handvest vervatte rechten en de daarmee overeenkomende door het EVRM gewaarborgde rechten, zonder dat dit de autonomie van het Unierecht of van het Hof van Justitie van de Europese Unie aantast. ( 16 )

59.

Het in artikel 6 van het Handvest verankerde recht op vrijheid komt overeen met hetzelfde begrip zoals bepaald in artikel 5, lid 1, EVRM. ( 17 ) Het recht op toegang tot een onpartijdig gerecht in artikel 47 van het Handvest komt overeen met artikel 6, lid 1, EVRM, en het beginsel van vermoeden van onschuld in artikel 48, lid 1, van het Handvest komt overeen met artikel 6, leden 2 en 3, EVRM. ( 18 ) Bovendien volgt uit overweging 48 van richtlijn 2016/343 dat „[h]et door de lidstaten geboden beschermingsniveau nooit lager [mag] zijn dan de normen die zijn opgenomen in het Handvest of het EVRM, zoals uitgelegd door het Hof van Justitie en het [EHRM]”.

B.   Artikel 5 EVRM en voorlopige hechtenis

60.

Uit de rechtspraak van het EHRM betreffende artikel 5 EVRM, waarmee rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van artikel 6 van het Handvest, blijkt dat deze bepaling de fysieke veiligheid van personen beschermt en als zodanig van fundamenteel belang is. ( 19 ) Dit omvat eveneens het doel om het individu te beschermen tegen arbitraire of ongerechtvaardigde vrijheidsontneming. ( 20 )

61.

Volgens vaste rechtspraak van het EHRM vloeit uit artikel 5 EVRM een vermoeden ten gunste van invrijheidsstelling voort. De verdachte dient tot aan zijn veroordeling als onschuldig te worden beschouwd. Leden 3 en 4 van dit EVRM-artikel hebben in wezen het doel om te verplichten tot invrijheidsstelling indien de detentie onrechtmatig is of als er niet binnen een redelijke termijn vonnis wordt gewezen. ( 21 ) In § 84 van zijn arrest van 26 juli 2001, Iljikov tegen Bulgarije, CE:ECHR:2001:0726JUD003397796, heeft het EHRM geoordeeld dat detentie uitsluitend kan worden gerechtvaardigd indien er nauwkeurige aanwijzingen bestaan van een daadwerkelijk vereiste van openbaar belang dat, ondanks het vermoeden van onschuld, groter is dan het respecteren van de vrijheid van het individu.

62.

Hier dient te worden onderstreept dat in de rechtspraak van het EHRM een nauwe band bestaat tussen het recht op vrijheid en het vermoeden van onschuld. Het een is onlosmakelijk verbonden met het ander.

63.

De lijst uitzonderingen op het recht op vrijheid, bepaald in artikel 5, lid 1, EVRM, heeft een exhaustief karakter. ( 22 ) Krachtens artikel 5, lid 1, onder c), EVRM kan iemand uitsluitend worden gedetineerd in het kader van een strafprocedure, teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, met name wanneer hij ervan wordt verdacht een strafbaar feit te hebben gepleegd. ( 23 )

64.

Dezelfde tekst vereist met name ( 24 ) dat er „redelijke” verdenkingen zijn ( 25 ) dat de gearresteerde en gedetineerde persoon een strafbaar feit heeft gepleegd. Deze bepaling veronderstelt het bestaan van feiten of inlichtingen die een objectieve waarnemer ervan overtuigen dat de betrokkene het strafbare feit kan hebben gepleegd. Wat „redelijk” is, is echter afhankelijk van de analyse van alle omstandigheden van het dossier. ( 26 )

65.

Van belang is dat „de feiten waarop de redelijke verdenking is gebaseerd, […] niet van hetzelfde niveau [hoeven] te zijn als de feiten die nodig zijn voor het onderbouwen van een veroordeling of zelfs een beschuldiging”. ( 27 )

66.

§ 61 van het arrest van het EHRM van 25 maart 1999, Nikolova tegen Bulgarije, CE:ECHR:1999:0325JUD003119596, bepaalt dat „hoewel [artikel 5, lid 4, EVRM] voor de rechter die een beroep tegen detentie behandelt geen verplichting inhoudt om alle door de appellant aangevoerde argumenten te bestuderen, […] de garanties die dit artikel biedt betekenisloos [zouden] zijn als de rechter concrete, door de gedetineerde aangedragen feiten, die het bestaan van voor ‚rechtmatigheid’ (in de zin van het EVRM) van vrijheidsontneming vereiste voorwaarden in twijfel kunnen trekken, als niet relevant kan beschouwen of deze buiten beschouwing kan laten op grond van nationaal recht en de nationale praktijk”. Hieruit volgt dat, als een verzoeker dergelijke concrete feiten aanvoert, die onwaarschijnlijk noch onbeduidend zijn, de rechterlijke toetsing niet zou voldoen aan de eisen van artikel 5, lid 4, EVRM, indien de rechter deze argumenten buiten beschouwing zou laten.

67.

Bovendien is het een conditio sine qua non voor de rechtmatigheid van het in detentie houden van een persoon ( 28 ), dat er een redelijke verdenking blijft bestaan dat betrokkene een strafbaar feit heeft gepleegd. ( 29 )

C.   Artikel 6, lid 1, EVRM en onpartijdigheid van het gerecht

68.

Voor de toepassing van artikel 6, lid 1, EVRM, wordt de onpartijdigheid van een gerecht op subjectieve wijze beoordeeld, waarbij beoogd wordt de overtuiging en het gedrag van de betrokken rechter vast te stellen ( 30 ), en ook op objectieve wijze, om vast te stellen of het gerecht voldoende waarborgen biedt om alle gegronde twijfel op dat punt uit te sluiten ( 31 ).

69.

Volgens het EHRM bestaat de objectieve beoordeling uit een toetsing of, onafhankelijk van de persoonlijke opstelling van de rechter, bepaalde verifieerbare feiten zijn onpartijdigheid kunnen doen betwijfelen. Op dit gebied kan zelfs uiterlijke schijn van belang zijn. Het vertrouwen dat gerechtelijke instanties in een democratische samenleving moeten wekken bij justitiabelen staat op het spel, om te beginnen, in strafzaken, bij verdachten. ( 32 ) Iedere rechter van wie terecht een gebrek aan onpartijdigheid kan worden vermoed, dient zich dus te verschonen. ( 33 )

70.

Uit de tweede vraag van de verwijzende rechter blijkt dat hij het Hof bevraagt over de objectieve onpartijdigheid van gerechten.

71.

In het arrest van het EHRM van 24 mei 1989, Hauschildt tegen Denemarken, CE:ECHR:1989:0524JUD001048683, § 49, heeft het EHRM geoordeeld dat deelname aan de behandeling van een zaak in hoger beroep door rechters die in een eerder stadium al kennis hadden genomen van de zaak en voorafgaand aan het proces beslissingen hadden genomen ten aanzien van de verzoeker, met name betreffende voorlopige hechtenis, bij de verdachte twijfel kan zaaien over de onpartijdigheid van de rechter. Volgens het EHRM kan twijfel van de verzoeker aan de onpartijdigheid van de rechter echter niet zonder meer worden beschouwd als „in alle gevallen objectief gerechtvaardigd: het antwoord hangt af van de omstandigheden van de zaak”.

72.

Volgens het EHRM „kan [men] verdenkingen niet gelijkschakelen met een uitdrukkelijke vaststelling van schuld, [en het feit dat een] rechter in eerste aanleg of in hoger beroep […] voor aanvang van het proces reeds beslissingen heeft genomen, met name betreffende voorlopige hechtenis, kan op zichzelf niet als rechtvaardiging dienen voor twijfel aan diens onpartijdigheid. […] Bepaalde omstandigheden kunnen niettemin, in een gegeven zaak, aanleiding geven tot een andere conclusie”. ( 34 )

73.

In dat verband heeft het EHRM geoordeeld dat, wanneer een rechter voor zijn oordeel over voorlopige hechtenis moet nagaan of er „bijzonder sterke verdenkingen” bestaan dat een verdachte een strafbaar feit heeft gepleegd, er sprake is van schending van artikel 6, lid 1, EVRM als hij eveneens vonnis moet wijzen aangaande de schuld van de verdachte. Het EHRM heeft namelijk geoordeeld dat het verschil tussen deze „bijzonder sterke verdenkingen” en het aan het eind van het proces ( 35 ) op te lossen vraagstuk zeer klein was. ( 36 )

D.   Artikel 6, lid 2, EVRM en vermoeden van onschuld

74.

Het vermoeden van onschuld dat is vastgelegd in artikel 6, lid 2, EVRM, vereist met name dat de leden van een gerecht bij de uitoefening van hun functie niet het vooropgezette idee koesteren dat de verdachte het strafbare feit heeft gepleegd. De bewijslast rust op de aanklager en twijfel werkt in het voordeel van de verdachte. ( 37 ) Het vermoeden van onschuld is namelijk een van de elementen van een eerlijk proces zoals vereist door artikel 6, lid 1, EVRM. ( 38 ) Dit vermoeden wordt niet toegepast indien een gerechtelijke beslissing betreffende een verdachte de indruk wekt dat deze schuldig is, terwijl zijn schuld nog niet in rechte is komen vast te staan. Het is, ook zonder uitdrukkelijke schuldigverklaring, voldoende dat een motivering de indruk wekt dat de rechter de betrokkene als schuldig beschouwt. ( 39 ) Volgens de rechtspraak van het EHRM „dient er onderscheid gemaakt te worden tussen verklaringen die de indruk wekken dat de betrokkene schuldig is, en verklaringen die zich beperken tot het beschrijven van een staat van verdenking. Eerstgenoemde verklaringen zijn in strijd met het vermoeden van onschuld, terwijl laatstgenoemde verklaringen worden beschouwd als in overeenstemming met de geest van artikel 6 [EVRM]”. ( 40 )

E.   Toepassing op het onderhavige geval

75.

Allereerst zij erop gewezen dat de lidstaten bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2016/343 gebonden zijn door alle bepalingen van het Handvest, en dat zij overeenstemming dienen te bereiken met de eisen die deze bepalingen opleggen, zelfs als de verplichting om alle bepalingen van het Handvest na te leven in bepaalde omstandigheden, zoals die in het hoofdgeding, een voorzichtige benadering vergt om een juist evenwicht te vinden tussen de rechten in kwestie. ( 41 )

76.

Aangezien voorlopige hechtenis ( 42 ) van een verdachte in een strafprocedure, zoals Milev, binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn valt ( 43 ), blijkt duidelijk uit de artikelen 3 en 4 en overweging 16 van richtlijn 2016/343 dat, wanneer een nationale rechterlijke instantie een beslissing neemt over diens voorlopige hechtenis, het vermoeden van onschuld dient te worden gerespecteerd. Hieruit volgt dat deze rechter de verdachte niet als schuldig kan doen voorkomen, totdat diens schuld in rechte is komen vast te staan. ( 44 )

77.

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 2016/343 verzet zich echter niet tegen voorlopige beslissingen van procedurele aard, zoals beslissingen over voorlopige hechtenis ( 45 ), die zijn genomen door rechterlijke instanties en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal. Artikel 4, lid 2, van richtlijn 2016/343 bepaalt voorts dat de lidstaten passende maatregelen dienen te nemen in het geval van een schending van de in lid 1 van dat artikel vastgelegde verplichting. ( 46 )

78.

Ik ben echter van mening dat de vaststelling van een rechter die een beroep tegen voorlopige hechtenis onderzoekt, dat een verdachte „met grote waarschijnlijkheid” ( 47 ) een strafbaar feit heeft gepleegd, duidelijk de indruk wekt dat hij schuldig is aan dat strafbare feit, terwijl zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Deze verklaring beperkt zich namelijk niet tot het „beschrijven van een staat van verdenking”. ( 48 )

79.

Hoewel een dergelijke benadering een versterkte bescherming kan waarborgen van het recht op vrijheid zoals vastgelegd in artikel 6 van het Handvest ( 49 ), is zij in strijd met het vermoeden van onschuld, dat is verankerd in artikel 48 van het Handvest en in de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2016/343.

80.

Hoewel de enkele vaststelling door de rechter die een beroep tegen voorlopige hechtenis behandelt, dat de verdachte „op het eerste gezicht” ( 50 ) het strafbare feit had kunnen plegen, dat wil zeggen zonder afweging van de belastende en ontlastende bewijzen, niet in strijd is met het vermoeden van onschuld, althans niet direct ( 51 ), schendt zij niettemin het recht op vrijheid, vastgelegd in artikel 6 van het Handvest, omdat de rechter niet verifieert of er een redelijke verdenking bestaat dat die persoon het strafbare feit heeft gepleegd ( 52 ).

81.

Artikel 5, lid 1, onder c), EVRM en de vaste rechtspraak van het EHRM over deze bepaling vereisen namelijk dat een persoon niet kan worden gedetineerd zonder redelijke verdenking dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd. ( 53 )

82.

Uit het arrest van het EHRM van 25 maart 1999, Nikolova tegen Bulgarije, CE:ECHR:1999:0325JUD003119596, § 61, volgt dat een rechter die een beroep tegen detentie behandelt rekening moet houden met de concrete feiten die de gedetineerde heeft aangedragen en die twijfel kunnen werpen op de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming. Hieruit vloeit voort dat, wanneer een verdachte dergelijke concrete feiten aandraagt, die onwaarschijnlijk noch onbeduidend lijken, de rechter daar rekening mee moet houden bij de behandeling van een beroep tegen de detentie van de verdachte.

83.

Meer bepaald, wanneer een verdachte voor het beroep tegen zijn voorlopige hechtenis ontlastend bewijs aanlevert dat onwaarschijnlijk noch onbeduidend lijkt, dient de rechter die kennisneemt van het beroep daarmee rekening te houden, samen met het belastend bewijs, om te beoordelen of er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd. ( 54 ) Op deze wijze schendt de rechter noch het recht op vrijheid zoals vastgelegd in artikel 6 van het Handvest, noch het vermoeden van onschuld, vastgelegd in artikel 48 van het Handvest en de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2016/343.

84.

Bovendien blijkt uit de rechtspraak van het EHRM dat het enkele feit dat een rechter heeft geoordeeld over de voorlopige hechtenis van een verdachte niet noodzakelijkerwijze betekent dat zijn onpartijdigheid is aangetast, en dat hij in bepaalde duidelijk omlijnde omstandigheden later zelfs over de schuld van de verdachte kan oordelen. Essentieel is namelijk of de rechter al dan niet een vooropgezet idee koestert over de schuld van de verdachte, zoals blijkt uit de motivering van de beslissing omtrent de voorlopige hechtenis. ( 55 )

85.

Indien uit de motivering van een beslissing over voorlopige hechtenis van een verdachte blijkt dat de rechter zich een idee heeft gevormd over diens schuld, kan de betrokken rechter niet ten gronde oordelen over de zaak, want anders zou hij artikel 47, lid 2, van het Handvest schenden, dat betrekking heeft op het recht op een onpartijdig gerecht.

86.

Bovendien zou een motivering waarin de verdachte als schuldig wordt aangemerkt, terwijl diens schuld niet in rechte is komen vast te staan, een schending vormen van artikel 48 van het Handvest en van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2016/343, ongeacht of de rechter in kwestie later over de schuld van de verdachte zal oordelen.

87.

Als de rechter die oordeelt over de voorlopige hechtenis van een verdachte zich daarentegen beperkt tot het verifiëren of er een redelijke verdenking bestaat dat die verdachte het strafbare feit in kwestie heeft gepleegd, kan deze rechter deelnemen aan de beoordeling ten gronde en bijgevolg aan het oordeel over diens schuld. Zoals blijkt uit punt 83 van de onderhavige conclusie dient, wanneer een verdachte ontlastend bewijs aanlevert dat onwaarschijnlijk noch onbeduidend lijkt, de rechter die kennisneemt van het beroep tegen diens voorlopige hechtenis daarmee rekening te houden, samen met het belastend bewijs, om te beoordelen of er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd.

VI. Conclusie

88.

Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Spetsializiran nakazatelen sad als volgt te beantwoorden:

„1)

De artikelen 6 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en de artikelen 3 en 4 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, dienen aldus te worden uitgelegd dat, wanneer een verdachte ontlastend bewijs overlegt dat onwaarschijnlijk noch onbeduidend lijkt, de rechter die kennisneemt van een beroep tegen zijn voorlopige hechtenis daarmee rekening dient te houden, samen met het belastend bewijs, om te beoordelen of er een redelijke verdenking bestaat dat hij het bewuste strafbare feit heeft gepleegd.

2)

Indien uit de motivering van een beslissing over voorlopige hechtenis van een verdachte blijkt dat de rechter zich een idee heeft gevormd over diens schuld, kan de betrokken rechter niet ten gronde oordelen over de zaak, want anders zou hij artikel 47, lid 2, van het Handvest van de grondrechten schenden. Een motivering waarin de verdachte als schuldig wordt aangemerkt, terwijl diens schuld niet in rechte is komen vast te staan, zou eveneens een schending vormen van artikel 48 van het Handvest van de grondrechten en van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2016/343, ongeacht of de rechter in kwestie later over de schuld van de verdachte oordeelt.

3)

Als de rechter die oordeelt over de voorlopige hechtenis van een verdachte zich beperkt tot het verifiëren of er een redelijke verdenking bestaat dat die verdachte het strafbare feit in kwestie heeft gepleegd, kan deze rechter deelnemen aan de beoordeling ten gronde en bijgevolg aan het oordeel over diens schuld.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) PB 2016, L 65, blz. 1.

( 3 ) Een strafzaak „over deelname aan een bankoverval” en een andere strafzaak „over het leiding geven aan een criminele groep, die is opgericht om overvallen te plegen, en over een reeks overvallen”.

( 4 ) In deze strafprocedure heeft de Spetsializiran nakazatelen sad bij beschikking van 28 juli 2016, ingekomen bij het Hof op 5 augustus 2016, de behandeling van de zaak geschorst en het Hof een prejudiciële vraag voorgelegd. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is ingeschreven als zaak C‑439/16 PPU, Milev. Met zijn prejudiciële vraag wenste de Spetsializiran nakazatelen sad in wezen te vernemen of de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2016/343 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen het door de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Bulgarije) op 7 april 2016 aan het begin van de termijn voor de omzetting van die richtlijn uitgebrachte advies volgens hetwelk het de nationale rechterlijke instanties die bevoegd zijn om uitspraak te doen op een beroep tegen een beslissing tot voorlopige hechtenis, vrijstaat te beslissen of de handhaving van de voorlopige hechtenis van een verdachte in de contentieuze fase van de strafzaak moet worden onderworpen aan een rechterlijke toetsing van de vraag of er nog altijd een redelijke verdenking bestaat dat hij het hem verweten strafbare feit heeft gepleegd (zie arrest van 27 oktober 2016, Milev, C‑439/16 PPU, EU:C:2016:818, punt 28). Het Hof heeft geoordeeld dat het advies van de Varhoven kasatsionen sad van 7 april 2016 de door richtlijn 2016/343 voorgeschreven doelstellingen na het verstrijken van de omzettingstermijn niet ernstig in gevaar kon brengen (zie arrest van 27 oktober 2016, Milev, C‑439/16 PPU, EU:C:2016:818, punt 36).

( 5 ) Deze overval was een strafbaar feit op grond van artikel 199, lid 2, punt 3, van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht) dat wordt bestraft met een gevangenisstraf van 15 tot 20 jaar, levenslange gevangenisstraf of levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid tot omzetting van de straf.

( 6 ) Voor de wijziging van 2017 bepaalde artikel 29, lid 1, punt 1, onder d), NPK:

„Geen enkele rechter […] mag deel uitmaken van een rechtsprekende formatie […] indien hij deel heeft uitgemaakt van de rechtsprekende formatie die […] een beschikking heeft gewezen die een dwangmaatregel van voorlopige hechtenis oplegt, bevestigt, wijzigt of nietig verklaart in de precontentieuze fase.”

( 7 ) Zie met name punt 39 van de onderhavige conclusie.

( 8 ) Zie met name punt 43 van de onderhavige conclusie.

( 9 ) Zie met name artikel 48 van het Handvest en richtlijn 2016/343.

( 10 ) Zie artikel 6 van het Handvest.

( 11 ) Zie met name artikel 47 van het Handvest.

( 12 ) Zie overweging 10 van richtlijn 2016/343. Volgens de Commissie „stelt [richtlijn 2016/343] minimumvoorschriften vast inzake bepaalde procedurele waarborgen aan verdachten of beklaagden in strafprocedures. Deze richtlijn behandelt bepaalde aspecten betreffende het vermoeden van onschuld […]. Hieruit volgt dat de richtlijn geen volledig, uitputtend instrument vormt op het gebied van bescherming van de grondrechten van een verdachte die zich in voorlopige hechtenis bevindt” (punt 11 van de opmerkingen van de Commissie). In punt 26 van haar opmerkingen betoogt de Commissie dat artikel 4 van richtlijn 2016/343 slechts een negatieve eis bevat betreffende de rechtmatigheid van beslissingen inzake voorlopige hechtenis, namelijk dat de verdachte niet als schuldig mag worden aangemerkt wanneer uitspraak wordt gedaan over de voorlopige hechtenis.

( 13 ) Zie in die zin de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Milev (C‑439/16 PPU, EU:C:2016:760, punten 5963).

( 14 ) Zie eveneens overweging 12 van richtlijn 2016/343.

( 15 ) Zie naar analogie arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 68en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie eveneens naar analogie de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Milev (C‑439/16 PPU, EU:C:2016:760, punten 6976). Deze baseert zijn analyse op de gelijktijdige toepassing van meerdere bepalingen van het EVRM op een strafprocedure.

( 16 ) Zie arrest van 28 juli 2016, JZ (C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punten 4850).

( 17 ) Zie arrest van 15 maart 2017, Al Chodor (C‑528/15, EU:C:2017:213, punt 37).

( 18 ) Zie arrest van 10 juli 2014, Nikolaou/Rekenkamer (C‑220/13 P, EU:C:2014:2057, punt 35). Naar mijn mening heeft uitsluitend artikel 6, lid 2, EVRM specifiek betrekking op het vermoeden van onschuld.

( 19 ) Zie EHRM, 5 juli 2016, Buzadji tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2016:0705JUD002375507, § 84. Volgens het EHRM „is artikel 5, samen met de artikelen 2, 3 en 4 [EVRM], een van de belangrijkste bepalingen ter garantie van de grondrechten ter bescherming van de fysieke veiligheid van personen […] en als zodanig van fundamenteel belang”.

( 20 ) Zie met name de in artikel 5, leden 3 en 4, EVRM bedoelde rechtsmiddelen.

( 21 ) Zie in die zin EHRM, 10 maart 2009, Bykov tegen Rusland, CE:ECHR:2009:0310JUD000437802, § 61. Artikel 5, lid 3, EVRM verschaft personen die zijn aangehouden of gedetineerd op grond van het vermoeden dat zij een strafbaar feit hebben gepleegd, waarborgen tegen arbitraire of onrechtmatige vrijheidsontneming (zie EHRM, 29 april 1999, Aquilina tegen Malta, CE:ECHR:1999:0429JUD002564294, § 47). Artikel 5, lid 4, EVRM garandeert een rechtsmiddel aan personen die gearresteerd of gedetineerd zijn, en legt eveneens hun recht vast om binnen korte termijn na aanwending van het rechtsmiddel een rechterlijke beslissing te verkrijgen aangaande de rechtmatigheid van hun detentie, en tot beëindiging van hun vrijheidsontneming indien deze onrechtmatig blijkt te zijn (zie EHRM, 9 juli 2009, Mooren tegen Duitsland, CE:ECHR:2009:0719JUD00136403, § 106).

( 22 ) Volgens de rechtspraak van het EHRM past slechts een strikte uitlegging bij het doel van deze bepaling: garanderen dat niemand op arbitraire wijze zijn vrijheid wordt ontnomen (zie EHRM van 6 april 2000, Labita tegen Italië, CE:ECHR:2000:0406JUD002677295, § 170). Bovendien dienen de autoriteiten op overtuigende wijze aan te tonen dat iedere detentieperiode, hoe kort ook, gerechtvaardigd is (zie EHRM, 22 mei 2012, Idalov tegen Rusland, CE:ECHR:2012:0522JUD000582603, § 140).

( 23 ) Zie EHRM, 1 juli 1961, Lawless tegen Ierland, CE:ECHR:1961:0701JUD000033257, blz. 51‑53, § 14, en 22 februari 1989, Ciulla tegen Italië, CE:ECHR:1989:0222JUD001115284, blz. 16‑18, §§ 38‑41.

( 24 ) Hoewel de tekst van artikel 5, lid 1, onder c), EVRM een redelijke verdenking vereist dat de persoon in kwestie een „strafbaar feit heeft begaan”of (cursivering van mij) dat „het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan”, heeft de recente rechtspraak van het EHRM deze alternatieve formulering volgens mij omgezet in cumulatieve vereisten. In zijn arrest van 5 juli 2016, Buzadji tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2016:0705JUD002375507, heeft het EHRM (Grote kamer) namelijk overwogen dat zijn rechtspraak inzake artikel 5 EVRM verder ontwikkeld moest worden. In de §§ 92 tot en met 102 van dit arrest heeft het EHRM geoordeeld dat het bestaan van een redelijke verdenking dat de gearresteerde persoon een strafbaar feit heeft gepleegd op zichzelf geen legitimering kan vormen voor voorlopige hechtenis – deze dient aanvullend te worden onderbouwd. Deze andere gronden zijn bijvoorbeeld vluchtgevaar, gevaar van beïnvloeding van getuigen of het manipuleren van bewijs, gevaar van collusie, gevaar van recidive, gevaar van verstoring van de openbare orde, of de noodzaak om degene tegen wie de vrijheidsontnemende maatregel is genomen te beschermen. Van belang is dat het EHRM in § 102 van dit arrest heeft geoordeeld dat „de verplichting voor de magistraat om relevante en voldoende motieven aan te dragen voor de vrijheidsontneming – afgezien van het voortbestaan van een redelijke verdenking dat de gearresteerde een strafbaar feit heeft begaan – geldt vanaf de eerste beslissing tot plaatsing in voorlopige hechtenis, dat wil zeggen onverwijld na de arrestatie”. Bovendien moet de aanwezigheid van deze risico’s naar behoren worden vastgesteld en mag de redenering van de autoriteiten op dat punt niet abstract, algemeen of stereotyperend zijn (zie EHRM, 28 november 2017, Merabishvili tegen Georgië, CE:ECHR:2017:1128JUD007250813, § 222). Vluchtgevaar, gevaar van beïnvloeding van getuigen of het manipuleren van bewijs, gevaar van collusie, gevaar van recidive, gevaar van verstoring van de openbare orde, of de noodzaak om degene tegen wie de vrijheidsontnemende maatregel is genomen te beschermen, lijken niet aan de orde in het hoofdgeding. Er zij op gewezen dat deze rechtspraak van het EHRM een aanzienlijke versterking van het recht op vrijheid betekent, en daarmee impliciet ook van het vermoeden van onschuld.

( 25 ) Het EHRM heeft aldus geoordeeld dat „indien er geen redelijke verdenking bestaat dat de gearresteerde een strafbaar feit heeft gepleegd, dat wil zeggen als de detentie niet is gegrond op de toegestane uitzonderingen in artikel 5, lid 1, onder c), EVRM, de detentie onrechtmatig is en de magistraat bevoegd dient te zijn om invrijheidsstelling te bevelen” (zie EHRM, 3 oktober 2006, McKay tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:2006:1003JUD000054403, § 40.

( 26 ) Zie EHRM, 30 augustus 1990, Fox, Campbell en Hartley tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1990:0830JUD001224486, § 32.

( 27 ) Zie EHRM, 28 november 2017, Merabishvili tegen Georgië, CE:ECHR:2017:1128JUD007250813, § 184.

( 28 ) Op de datum van de terechtzitting, 11 juli 2018, was Milev al zes maanden gedetineerd.

( 29 ) Zie EHRM, 28 november 2017, Merabishvili tegen Georgië, CE:ECHR:2017:1128JUD007250813, § 222.

( 30 ) Het vermoeden van onpartijdigheid van een magistraat geldt totdat het tegendeel is bewezen. In het arrest van het EHRM van 15 december 2005, Kyprianou tegen Cyprus, CE:ECHR:2005:1215JUD0007379701, § 119, heeft het EHRM erkend dat het moeilijk is om een schending van artikel 6 EVRM vast te stellen op grond van subjectieve partijdigheid.

( 31 ) Zie EHRM, 24 mei 1989, Hauschildt tegen Denemarken, CE:ECHR:1989:0524JUD001048683, § 46.

( 32 ) [Voetnoot niet relevant voor de Nederlandse versie.]

( 33 ) Zie EHRM, 24 mei 1989, Hauschildt tegen Denemarken, CE:ECHR:1989:0524JUD001048683, § 48.

( 34 ) Cursivering van mij. Zie EHRM, 24 mei 1989, Hauschildt tegen Denemarken, CE:ECHR:1989:0524JUD001048683, §§ 50 en 51. Zie eveneens EHRM, 27 februari 2007, Nestak tegen Slowakije, CE:ECHR:2007:0227JUD006555901, § 100, en EHRM, 22 april 2010, Chesne tegen Frankrijk, CE:ECHR:2010:0422JUD002980806, §§ 36‑39. In dit laatste arrest heeft het EHRM geoordeeld dat de motivering van een gerecht ter bevestiging van het plaatsen en vasthouden van verzoeker in detentie eerder bestond uit een vooringenomen idee over diens schuld dan enkel de beschrijving van een verdenking. Het feit dat dezelfde magistraten deel hadden uitgemaakt van de kamer die de zaak ten gronde behandelde kon dus reden van twijfel zijn en vormde derhalve een schending van artikel 6, lid 1, EVRM. Het EHRM heeft vastgesteld dat de magistraten zich niet hadden beperkt tot een summiere beoordeling van de ten laste gelegde feiten om voortzetting van de voorlopige hechtenis te onderbouwen, maar zich integendeel hadden uitgesproken over elementen van schuld van de verzoeker.

( 35 ) Dit is de beslissing omtrent schuld, wanneer er uitspraak ten gronde wordt gedaan.

( 36 ) Zie EHRM, 24 mei 1989, Hauschildt tegen Denemarken, CE:ECHR:1989:0524JUD001048683, § 52.

( 37 ) Zie ook artikel 6 van richtlijn 2016/343.

( 38 ) Zie EHRM, 28 november 2012, Lavents tegen Letland, CE:ECHR:2012:112JUD005844200, § 125.

( 39 ) Zie EHRM, 10 februari 1995, Allenet de Ribemont tegen Frankrijk, CE:ECHR:1995:0210JUD00151789, § 35.

( 40 ) EHRM, 31 maart 2016, Petrov en Ivanova tegen Bulgarije, CE:ECHR:2016:0331JUD004577310, § 44.

( 41 ) Het hoofdgeding illustreert het feit dat er in bepaalde omstandigheden een „spanning” bestaat tussen zekere rechten die in het Handvest zijn vastgelegd, en zelfs tussen verschillende elementen binnen het vermoeden van onschuld. Aangezien er onder deze rechten geen hiërarchie bestaat, is het aan de nationale rechterlijke instanties en die van de Unie om een goed evenwicht tussen deze rechten te vinden.

( 42 ) Het lijdt geen enkele twijfel dat een beslissing over de voorlopige hechtenis van een verdachte geen gerechtelijke beslissing aangaande schuld inhoudt.

( 43 ) Zie punt 52 van de onderhavige conclusie.

( 44 ) Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt duidelijk dat de schuld van Milev aan de gewapende overval op een winkel van 30 december 2008 niet in rechte is komen vast te staan, en dat het betreffende strafproces tegen hem nog loopt.

( 45 ) Zie overweging 16 van richtlijn 2016/343.

( 46 ) Artikel 10, lid 1, van richtlijn 2016/343 bepaalt dat de lidstaten ervoor dienen te zorgen dat verdachten of beklaagden over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken wanneer hun rechten uit hoofde van deze richtlijn, met name het vermoeden van onschuld, zijn geschonden.

( 47 ) Zie met name punt 43 van de onderhavige conclusie.

( 48 ) Zie punt 74 van de onderhavige conclusie.

( 49 ) De eis van „grote waarschijnlijkheid” maakt rechtvaardiging van voorlopige hechtenis namelijk moeilijker.

( 50 ) Zie punten 29 en 39 van de onderhavige conclusie.

( 51 ) Zie punt 62 van de onderhavige conclusie.

( 52 ) Zie punten 63 en 64 van de onderhavige conclusie. Hoewel een dergelijke benadering naleving van het vermoeden van onschuld kan waarborgen, zoals vastgelegd in artikel 48 van het Handvest en in de artikelen 3 en 4 van richtlijn 2016/343, is zij strijdig met artikel 6 van het Handvest.

( 53 ) Zie punten 63 en 64 van de onderhavige conclusie.

( 54 ) Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter lijkt het er echter op dat, na de wijzigingen van het NPK, een deel van de Bulgaarse rechtspraak de rechter die de rechtmatigheid van een voorlopige hechtenis controleert, verbiedt om de bewijzen tegen elkaar af te wegen en aan te geven welke overtuigend zijn, en waarom. Zie punt 39 van de onderhavige conclusie. Echter, zoals de Commissie heeft aangegeven, „is de rechtspraak op dit punt verdeeld”.

( 55 ) Zie in die zin EHRM, 24 mei 1989, Hauschildt tegen Denemarken, CE:ECHR:1989:0524JUD001048683, §§ 50 en 51.

Top