EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62016CC0183

Conclusie van advocaat-generaal N. Wahl van 4 mei 2017.
Tilly-Sabco SAS tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Landbouw – Vlees van pluimvee – Bevroren kippen – Restituties bij uitvoer – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 689/2013 die de restitutie op 0 EUR vaststelt – Rechtmatigheid – Verordening (EG) nr. 1234/2007 – Artikelen 162 en 164 – Voorwerp en aard van de restituties – Criteria voor de vaststelling van de bedragen ervan – Bevoegdheid van de directeur-generaal van het directoraat-generaal (DG) Landbouw en Plattelandsontwikkeling om de litigieuze verordening te ondertekenen – Misbruik van bevoegdheid – ,Comitologie’ – Verordening (EU) nr. 182/2011 – Artikel 3, lid 3 – Raadpleging van het beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten – Indiening van het ontwerp van uitvoeringsverordening tijdens de vergadering van dit comité – Inachtneming van de termijnen – Schending van wezenlijke vormvoorschriften – Nietigverklaring met handhaving van de gevolgen.
Zaak C-183/16 P.

Court reports – general – 'Information on unpublished decisions' section

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:348

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 4 mei 2017 ( 1 )

Zaak C‑183/16 P

Tilly-Sabco

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Landbouw – Restitutie bij uitvoer – Verordening (EG) nr. 1234/2007 – Artikelen 162 en 164 – Comitologieprocedure – Verordening (EU) nr. 182/2011 – Artikel 3 – Vlees van pluimvee – Bevroren kippen – Verordening (EU) nr. 689/2013 – Praktijk van de Commissie bij de vaststelling van restituties – Restitutie die op 0 EUR wordt vastgesteld – Toepasselijke termijnen – Motiveringsplicht”

1. 

Met haar hogere voorziening verzoekt Tilly-Sabco (hierna ook: „rekwirante”) het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht in zaak T‑397/13. ( 2 ) Daarin heeft het Gerecht haar beroep tot nietigverklaring van verordening (EU) nr. 689/2013 ( 3 ), waarbij het bedrag van de restituties bij uitvoer van bevroren kippen naar bepaalde landen op 0 EUR is vastgesteld, verworpen. Deze hogere voorziening stelt een aantal uiteenlopende rechtsvragen aan de orde.

2. 

Het Gerecht heeft in het bestreden arrest onder meer geoordeeld dat de huidige praktijk van de Commissie bij de vaststelling van uitvoerrestituties strookt met de comitologieregels, met name met artikel 3 van verordening (EU) nr. 182/2011. ( 4 ) Die praktijk komt er in wezen op neer dat ontwerpuitvoeringshandelingen binnen een zeer kort tijdsbestek worden ingediend en vastgesteld om de kans op lekken en, zo stelt de Commissie, speculatie zo klein mogelijk te maken. Het Gerecht heeft zich verder op het standpunt gesteld dat de Commissie haar motiveringsplicht uit hoofde van artikel 296 VWEU niet had verzaakt door bij de vaststelling van de litigieuze verordening simpelweg het eerder gerestitueerde bedrag te vervangen door het getal nul, zonder daarbij de motivering van de vorige verordening te wijzigen. Het Gerecht heeft ook enkele andere middelen van de hand gewezen die rekwirante aan haar beroep tot nietigverklaring ten grondslag had gelegd.

3. 

Om de hieronder uiteengezette redenen kan naar mijn mening geen van de door Tilly-Sabco in het kader van deze hogere voorziening aangevoerde middelen worden aanvaard. Ik zal het Hof dan ook in overweging geven deze hogere voorziening af te wijzen.

I. Toepasselijke bepalingen

A. Verordening (EG) nr. 1234/2007 ( 5 )

4.

Artikel 162 van verordening nr. 1234/2007 („Toepassingsgebied van de uitvoerrestituties”) bepaalt:

„1.   Voor zover nodig om te kunnen uitvoeren op basis van de noteringen of de prijzen op de wereldmarkt en binnen de grenzen die voortvloeien uit de overeenkomsten die volgens [artikel 218 VWEU] zijn gesloten, kan het verschil tussen deze noteringen of prijzen en de prijzen in de [Unie] worden overbrugd door een restitutie bij uitvoer voor:

(a)

de producten van de volgende sectoren die in ongewijzigde staat worden uitgevoerd:

[...]

(viii)

vlees van pluimvee;

[...]”

5.

Artikel 164 van verordening nr. 1234/2007 („Vaststelling van de restitutie bij uitvoer”) luidt:

„1.   De uitvoerrestituties zijn voor de gehele [Unie] gelijk. Zij kunnen naargelang van de bestemming worden gedifferentieerd, met name indien dit noodzakelijk is wegens de situatie op de wereldmarkt, de specifieke vereisten van bepaalde markten of de verplichtingen die voortvloeien uit volgens [artikel 218 VWEU] gesloten overeenkomsten.

2.   De Commissie stelt de restituties vast.

De uitvoerrestituties kunnen:

(a)

periodiek worden vastgesteld;

(b)

door middel van een openbare inschrijving worden vastgesteld voor de producten waarvoor deze procedure gold voordat deze verordening van toepassing werd ingevolge artikel 204, lid 2.

Behalve bij vaststelling via openbare inschrijving worden de lijst van producten waarvoor een uitvoerrestitutie wordt toegekend en het bedrag van deze restitutie ten minste eenmaal per drie maanden vastgesteld. Het bedrag van de restituties kan echter gedurende meer dan drie maanden op hetzelfde niveau gehandhaafd blijven en zo nodig in de tussentijd door de Commissie op verzoek van een lidstaat dan wel op initiatief van de Commissie worden gewijzigd, zonder dat de Commissie de hulp inroept van het Comité, bedoeld in artikel 195, lid 1.

3.   Bij de vaststelling van restituties voor een bepaald product wordt rekening gehouden met één of meer van de volgende aspecten:

(a)

de situatie en de vooruitzichten inzake:

de prijzen en de beschikbaarheid van dat product op de markt van de [Unie],

de prijzen van dat product op de wereldmarkt.

(b)

de doelstellingen van de gemeenschappelijke marktordening, namelijk te zorgen voor een evenwichtige situatie van de betrokken markten en een natuurlijke ontwikkeling inzake prijzen en handelsverkeer;

(c)

de noodzaak om storingen die het evenwicht tussen aanbod en vraag op de markt van de [Unie] langdurig kunnen verstoren, te vermijden;

(d)

het economische aspect van de beoogde uitvoer;

(e)

de limieten die voortvloeien uit volgens [artikel 218 VWEU] gesloten overeenkomsten;

(f)

de noodzaak om een evenwicht tot stand te brengen tussen het gebruik van basisproducten uit de [Unie] voor uitvoer van verwerkte goederen naar derde landen en het gebruik van tot het veredelingsverkeer toegelaten producten uit deze landen;

(g)

de gunstigste afzetkosten en vervoerkosten vanaf de markten van de [Unie] tot de havens of andere plaatsen van uitvoer van de [Unie], alsmede de aanvoerkosten tot de landen van bestemming;

(h)

de vraag op de markt van de [Unie];

(i)

wat de sectoren varkensvlees, eieren en vlees van pluimvee betreft, het verschil tussen de prijzen in de [Unie] enerzijds en op de wereldmarkt anderzijds, van de hoeveelheid voedergranen die nodig is om de producten van die sectoren in de [Unie] te vervaardigen.

[...]”

6.

Artikel 195, leden 1 en 2, van verordening nr. 1234/2007 („Comité”) bepaalt:

„1.   De Commissie wordt bijgestaan door het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten (hierna ‚het beheerscomité’ genoemd).

2.   Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van besluit 1999/468/EG[ ( 6 )] van toepassing.

De in artikel 4, lid 3, van besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op één maand.”

B. Verordening (EU) nr. 182/2011

7.

Verordening nr. 182/2011, waarbij besluit 1999/468 is ingetrokken en vervangen, bepaalt in artikel 3 („Gemeenschappelijke bepalingen”):

„1.   De gemeenschappelijke bepalingen vastgesteld in dit artikel zijn van toepassing op alle in de artikelen 4 tot en met 8 bedoelde procedures.

2.   De Commissie wordt bijgestaan door een comité bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten. Het comité wordt voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3.   De voorzitter legt het comité de door de Commissie vast te stellen ontwerpuitvoeringshandeling voor.

Behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen wordt het comité door de voorzitter bijeengeroepen ten minste 14 dagen nadat de ontwerpuitvoeringshandeling en de ontwerpagenda aan het comité zijn voorgelegd. Het comité brengt advies over de ontwerpuitvoeringshandeling uit binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naargelang van de urgentie van de aangelegenheid. De termijn staat in verhouding tot het vereiste dat de leden van het comité snel en daadwerkelijk de ontwerpuitvoeringshandeling kunnen onderzoeken en hun standpunt kenbaar kunnen maken.

[...]”

8.

Artikel 5 van verordening nr. 182/2011 („Onderzoeksprocedure”) bepaalt:

„[...]

2.   Indien het advies positief is, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling aan.

3.   Indien het advies negatief is, neemt de Commissie, onverminderd artikel 7, de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan. Wanneer een uitvoeringshandeling noodzakelijk wordt geacht, kan de voorzitter binnen twee maanden na het uitbrengen van het negatieve advies een gewijzigde versie van die ontwerpuitvoeringshandeling bij hetzelfde comité indienen of de ontwerpuitvoeringshandeling binnen een maand na het uitbrengen van het negatieve advies ter verdere bespreking aan het comité van beroep voorleggen.

4.   Indien geen advies is uitgebracht, kan de Commissie, behoudens de in de tweede alinea bedoelde gevallen, de ontwerpuitvoeringshandeling aannemen. Wanneer de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aanneemt, kan de voorzitter een gewijzigde versie daarvan aan het comité voorleggen.

Onverminderd artikel 7, neemt de Commissie de ontwerpuitvoeringshandeling niet aan indien:

[...]

(c)

een gewone meerderheid van de leden van het comité zich ertegen verzet.

[...]”

9.

Artikel 7 van verordening nr. 182/2011 („Vaststelling van uitvoeringshandelingen in uitzonderlijke gevallen”) luidt:

„In afwijking van artikel 5, lid 3, en artikel 5, lid 4, tweede alinea, kan de Commissie een ontwerpuitvoeringshandeling aannemen indien deze onverwijld moet worden vastgesteld om een aanzienlijke verstoring van de landbouwmarkten of een risico voor de financiële belangen van de Unie zoals bedoeld in artikel 325 van het VWEU te vermijden.”

II. Voorgeschiedenis van het geding

10.

Tilly-Sabco is een Franse onderneming die zich bezighoudt met de uitvoer van hele bevroren kippen naar landen in het Midden-Oosten.

11.

Overeenkomstig de voor uitvoerrestituties geldende uitgangspunten die zijn neergelegd in verordening nr. 1234/2007, met name in de artikelen 162 en 164 daarvan, heeft de Commissie met uitvoeringsverordeningen periodiek het bedrag van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee vastgesteld.

12.

Sinds de vaststelling van verordening (EU) nr. 525/2010 ( 7 ) is het bedrag van deze restituties voor drie categorieën bevroren kippen gestaag gedaald. Het bedrag van de uitvoerrestituties is aanvankelijk verlaagd van 40 EUR per 100 kg naar 32,50 EUR per 100 kg. Dit laatste bedrag is bij acht opeenvolgende uitvoeringsverordeningen gehandhaafd, maar bij verordening (EU) nr. 962/2012 ( 8 ) vervolgens verlaagd naar 21,70 EUR per 100 kg.

13.

Bij verordening (EU) nr. 33/2013 ( 9 ) heeft opnieuw een verlaging plaatsgevonden, waarbij het restitutiebedrag voor de drie categorieën bevroren kippen uitkwam op 10,85 EUR per 100 kg. Dit bedrag is vervolgens gehandhaafd bij verordening (EU) nr. 360/2013. ( 10 )

14.

Bij de litigieuze verordening heeft de Commissie met name de uitvoerrestitutiebedragen voor drie categorieën bevroren kippen op 0 EUR vastgesteld.

15.

Het restitutiebedrag voor de overige zes in de bijlage bij de litigieuze verordening vermelde producten – in hoofdzaak kuikens –, dat op 0 EUR was vastgesteld bij verordening (EU) nr. 1056/2011 ( 11 ), is niet gewijzigd.

16.

Volgens de bijlage bij de litigieuze verordening zijn de bij de uitvoerrestituties betrokken bestemmingen met name landen in het Midden-Oosten.

17.

De relevante overwegingen van de litigieuze verordening zijn als volgt geformuleerd:

„(1)

Krachtens artikel 162, lid 1, van verordening (EG) nr. 1234/2007 kan het verschil tussen de prijzen van de in deel XX van bijlage I bij die verordening bedoelde producten op de wereldmarkt en die in de Unie worden overbrugd door een restitutie bij uitvoer.

(2)

Gezien de huidige situatie op de pluimveevleesmarkt, moeten uitvoerrestituties worden vastgesteld overeenkomstig de regels en criteria van de artikelen 162, 163, 164, 167 en 169 van verordening (EG) nr. 1234/2007.

(3)

Krachtens artikel 164, lid 1, van verordening (EG) nr. 1234/2007 kunnen de restituties naargelang van de bestemming worden gedifferentieerd, met name indien dit noodzakelijk is wegens de situatie op de wereldmarkt, de specifieke vereisten van bepaalde markten of de verplichtingen die voortvloeien uit volgens artikel [218 VWEU] gesloten overeenkomsten.

[...]

(6)

Om zowel afwijkingen ten opzichte van de huidige marktsituatie als speculatie op de markt te voorkomen en om een efficiënt beheer te garanderen, dient deze verordening in werking te treden op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

(7)

Het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter vastgestelde termijn.”

18.

In de punten 76 tot en met 82 van het bestreden arrest worden de omstandigheden rond de vaststelling van de litigieuze verordening als volgt beschreven.

19.

Op 16 juli 2013 heeft de Commissie de leden van het in artikel 195, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 genoemde comité (hierna: „Beheerscomité”) per e‑mail een document toegestuurd met de titel „EU Market situation for poultry” (situatie op de pluimveemarkt van de Unie).

20.

Tijdens de vergadering van het Beheerscomité in de ochtend van 18 juli 2013 heeft de Commissie een uiteenzetting gegeven over de situatie op de pluimveemarkt. Nog diezelfde dag heeft zij, toen die vergadering ’s middags na 13.00 uur werd voortgezet, bij het Beheerscomité het ontwerp van de litigieuze verordening (hierna: „ontwerpverordening”) ingediend. Het betrof een kopie van de vorige verordening tot vaststelling van uitvoerrestituties, waarin de vermelde restitutiebedragen met potlood waren doorgehaald.

21.

De ontwerpverordening is vervolgens in stemming gebracht. De directeur-generaal van het directoraat-generaal Landbouw en Plattelandsontwikkeling van de Commissie heeft op dezelfde dag, om 15.46 uur, de formaliteiten voor de akkoordverklaring verricht om de litigieuze verordening op de volgende dag in het Publicatieblad van de Europese Unie te laten bekendmaken met het oog op een onmiddellijke inwerkingtreding en toepassing.

22.

Geen van de in het Beheerscomité zetelende vertegenwoordigers van de lidstaten heeft tegen de door de Commissie gehanteerde methode of termijnen bezwaar gemaakt.

III. Procedure bij het Gerecht

23.

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 augustus 2013, heeft Tilly-Sabco beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening ingesteld. Zij heeft daartoe vijf middelen aangevoerd, waarvan het eerste was ontleend aan schending van wezenlijke vormvoorschriften en misbruik van procedure, het tweede aan een procedurefout en onbevoegdheid, het derde aan het ontbreken van een motivering, het vierde aan schending van het recht of een kennelijke beoordelingsfout, en het vijfde aan schending van het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen.

24.

Diezelfde dag heeft Tilly-Sabco het Gerecht verzocht de tenuitvoerlegging van de litigieuze verordening op te schorten in afwachting van de uitkomst van het beroep tot nietigverklaring. Bij beschikking van 29 augustus 2013 is de Franse Republiek toegelaten tot interventie ter ondersteuning van het verzoek in kort geding. Bij beschikking van 26 september 2013 heeft de president van het Gerecht dat verzoek afgewezen. ( 12 )

25.

Bij beschikking van 7 april 2014 is Doux SA toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van Tilly-Sabco in het beroep tot nietigverklaring.

26.

Na een openbare terechtzitting op 22 april 2015 heeft het Gerecht het beroep tot nietigverklaring verworpen en Tilly-Sabco verwezen in haar eigen kosten, daaronder begrepen die welke verband hielden met de procedure in kort geding. Het Gerecht heeft ook beslist dat de Commissie, de Franse Republiek en Doux hun eigen kosten moesten dragen.

IV. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

27.

Met haar op 31 maart 2016 bij het Hof ingestelde hogere voorziening verzoekt Tilly-Sabco het Hof om:

het bestreden arrest te vernietigen, behalve wat betreft de ontvankelijkheid van het beroep;

overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie te besluiten de zaak zelf af te doen en de litigieuze verordening nietig te verklaren, en

de Commissie zowel in de in eerste aanleg als in de in hogere voorziening gemaakte kosten te verwijzen.

28.

In haar op 17 juni 2016 ingediende memorie van antwoord verzoekt de Commissie het Hof om:

de hogere voorziening af te wijzen;

rekwirante te verwijzen in de kosten.

29.

Beide partijen zijn door het Hof gehoord ter terechtzitting van 1 maart 2017.

V. Analyse

A. Inleidende opmerkingen

30.

Tilly-Sabco legt aan haar hogere voorziening vier middelen ten grondslag, waarvan het merendeel uit verschillende onderdelen bestaat. Zij verwijt het Gerecht in wezen dat het een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 (eerste middel), artikel 164, lid 2, van verordening nr. 1234/2007 (tweede middel) en artikel 296 VWEU (derde middel). Ook stelt zij dat het Gerecht artikel 164, lid 3, van verordening nr. 1234/2007 verkeerd heeft uitgelegd dan wel bij het onderzoek van deze bepaling een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt (vierde middel). Ik zal deze middelen stuk voor stuk behandelen na eerst de standpunten van partijen te hebben samengevat.

31.

Het eerste middel lijkt het meest delicate. Het betreft de rechtmatigheid van de door de Commissie gevolgde praktijk bij de raadpleging van het Beheerscomité in het kader van de vaststelling van uitvoerrestituties. De Commissie heeft het Gerecht meegedeeld (zie punt 79 van het bestreden arrest) dat deze praktijk teruggaat tot 1962.

32.

Deze kwestie kan niet los worden gezien van het feit dat het in deze zaak gaat om een verordening die is gemodelleerd naar een nagenoeg gelijkluidende verordening waarvoor zij in de plaats is gekomen en ten opzichte waarvan enkel bepaalde getallen zijn gewijzigd. Dergelijke „standaardverordeningen” doen op hun beurt vragen rijzen met betrekking tot zowel de motiveringsplicht als de mogelijkheid voor de Commissie om door middel van de vaststelling van het restitutiebedrag op 0 EUR de facto op te houden met het vaststellen van zogeheten periodieke landbouwinstrumenten conform verordening nr. 1234/2007.

33.

Het is ook van belang erop te wijzen dat het Gerecht bij twee arresten van dezelfde datum als het bestreden arrest de door Doux ( 13 ) respectievelijk de Franse Republiek ( 14 ) ingestelde beroepen tot nietigverklaring van de litigieuze verordening heeft verworpen. Die arresten zijn definitief omdat daartegen geen hogere voorziening is ingesteld bij het Hof.

34.

Tot slot heeft het Gerecht in de punten 28 tot en met 68 van het bestreden arrest geoordeeld dat aan alle voorwaarden van de vierde alinea van artikel 263 VWEU was voldaan, met name dat de litigieuze verordening geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt. ( 15 ) De Commissie, die voor het Gerecht de procesbevoegdheid van rekwirante heeft betwist ( 16 ), heeft dat onderdeel van het bestreden arrest niet bekritiseerd. In deze omstandigheden hoeft het Hof niet ambtshalve te onderzoeken of het bestreden arrest op dit punt correct is. ( 17 )

B. Eerste middel: onjuiste uitlegging van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 door het Gerecht

1.  Argumenten van partijen

35.

Met het eerste onderdeel van het eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht in de punten 70 tot en met 146 van het bestreden arrest een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan het begrip termijn die „in verhouding” staat in de zin van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011. Daar de ontwerpverordening is ingediend tijdens een vergadering die na 13.00 uur begon en om 15.46 uur werd beëindigd, kan volgens rekwirante niet worden gezegd dat een dergelijke termijn in acht is genomen. In haar repliek stelt rekwirante bovendien dat de mogelijkheid voor particulieren om zich op schending van verordening nr. 182/2011 te beroepen, nooit is betwist, en dat het niet erkennen van deze mogelijkheid in strijd zou zijn met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

36.

Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt Tilly-Sabco het Gerecht dat het in de punten 86, 110 tot en met 115 en 128 van het bestreden arrest het urgentiecriterium onjuist heeft uitgelegd en/of zichzelf heeft tegengesproken. Het Gerecht kon in haar ogen niet enerzijds het ontbreken van urgentie bevestigen, en anderzijds wijzen op het risico op lekken dat de indiening van de ontwerpverordening tijdens de vergadering kon rechtvaardigen, een risico dat volgens rekwirante hoe dan ook niet aan het urgentiecriterium voldoet. In haar repliek verwijst Tilly-Sabco naar het standaardreglement van orde ( 18 ) in verband met besluit 1999/468, waarin staat te lezen dat er van een uiterst spoedeisend geval in het bijzonder sprake is „wanneer gevaar dreigt voor de volksgezondheid of voor de gezondheid van dieren”.

37.

Met het derde onderdeel van het eerste middel stelt rekwirante dat het Gerecht in de punten 92 tot en met 108 van het bestreden arrest de termijn voor de toezending van documenten met betrekking tot de marktsituatie heeft verward met die voor de indiening van de ontwerpverordening. De enkele minuten die resteerden nadat de leden van het Beheerscomité de ontwerpverordening hadden ontvangen, kwamen haars inziens neer op een uiterst korte of zelfs een non-existente termijn, wat het voor dat comité onmogelijk maakte om alle noodzakelijke omstandigheden te beoordelen.

38.

Met het vierde onderdeel van het eerste middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 heeft geschonden door in de punten 111 tot en met 118 van het bestreden arrest de door de Commissie sinds 1962 gevolgde praktijk te bekrachtigen. Zij is van mening dat niets de Commissie belette om die verordening te wijzigen teneinde aan die praktijk ruimte te bieden.

39.

Met het vijfde onderdeel van het eerste middel ten slotte stelt Tilly-Sabco dat het Gerecht zichzelf heeft tegengesproken door eerst in punt 149 van het bestreden arrest te verklaren dat de Commissie had aangegeven dat de vaststelling van de restitutiebedragen op 0 EUR gebaseerd was op de marktsituatie van dat moment, en vervolgens verderop in het arrest, namelijk in punt 255, op te merken dat de gestage daling van die bedragen het gevolg was van een nog voortdurende – en dus niet van een bestaande – situatie.

40.

De Commissie bestrijdt deze argumenten.

2.  Beoordeling

41.

Ik zal de verschillende onderdelen van dit middel tezamen behandelen, daar al deze onderdelen (met uitzondering van het vijfde) in wezen neerkomen op het verwijt dat het Gerecht artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 in verschillende opzichten verkeerd heeft uitgelegd.

42.

Het Gerecht heeft in punt 91 van het bestreden geoordeeld dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 in beginsel niet eraan in de weg staat dat een ontwerpuitvoeringshandeling tijdens een vergadering van het Beheerscomité wordt ingediend. Na een analyse van de omstandigheden rond de procedure die tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, heeft het Gerecht in punt 108 van het bestreden arrest vastgesteld dat de hoeveelheid tijd tussen de indiening van de ontwerpverordening en het in stemming brengen ervan voldoende was om de leden van het Beheerscomité in staat te stellen dat ontwerp daadwerkelijk te onderzoeken en hun standpunt kenbaar te maken. Vervolgens heeft het in punt 114 van het bestreden arrest verklaard dat het aan de Commissie is om te beslissen over de urgentie van de aangelegenheid in de zin van de tweede volzin van artikel 3, lid 3, tweede alinea, van verordening nr. 182/2011, en dat de rechterlijke toetsing zich beperkt tot de beoordeling of er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid. In de punten 119 en 120 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de slotsom gekomen dat de termijn voor het advies van het Beheerscomité „in verhouding” was en dat de Commissie met haar beoordeling van de urgentie geen kennelijke beoordelingsfout of misbruik van haar bevoegdheid had gemaakt, zodat zij niet in strijd had gehandeld met de genoemde bepaling. Het Gerecht heeft vervolgens in de punten 123 en 124 van het bestreden arrest vastgesteld dat, mocht rekwirante schending van het reglement van orde van het Beheerscomité als grond voor nietigverklaring hebben willen aanvoeren ( 19 ), het hoe dan ook voor particulieren niet mogelijk is om zich op schending van een dergelijk reglement te beroepen. Tot slot heeft het Gerecht in de punten 125 tot en met 129 van het bestreden arrest ten overvloede overwogen dat zelfs indien de Commissie in strijd had gehandeld met artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011, de betrokken termijn toereikend was gebleken, zodat een mogelijke schending van die bepaling niet tot de nietigverklaring van de litigieuze verordening zou leiden.

43.

Ik wijs er nog op dat Tilly-Sabco in haar verzoekschrift in hogere voorziening weliswaar stelt dat er in casu ter rechtvaardiging van een snelle behandeling geen urgentie was aangevoerd, maar dat haar specifieke argument inzake het in het standaardreglement van orde gebezigde begrip „spoedeisend geval” (zie punt 36 van deze conclusie) in dat verzoekschrift niet voorkomt en dus tardief is voorgedragen, daar de memorie van antwoord van de Commissie rekwirante geen enkele aanleiding gaf om dat argument in haar repliek te berde te brengen. ( 20 ) Maar ook indien dat specifieke argument wel ontvankelijk was, zou het hoe dan ook falen, aangezien particulieren zich niet op een dergelijk reglement van orde kunnen beroepen, zoals ik verderop in deze conclusie zal toelichten.

44.

Thans ga ik in op artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2001, waarin drie afzonderlijke regels zijn geformuleerd.

45.

Ten eerste dient volgens deze bepaling de Commissie, „behalve in naar behoren gemotiveerde gevallen”, het Beheerscomité bijeen te roepen ten minste 14 dagen nadat de ontwerpuitvoeringshandeling en de ontwerpagenda aan dit comité zijn voorgelegd (hierna: „eerste regel”).

46.

Ten tweede moet het Beheerscomité advies over de ontwerpuitvoeringshandeling uitbrengen binnen een termijn die de Commissie kan vaststellen „naargelang van de urgentie van de aangelegenheid” (hierna: „tweede regel”).

47.

Tot slot dient die termijn „in verhouding” te staan tot het vereiste dat de leden van het Beheerscomité „snel en daadwerkelijk” de ontwerpuitvoeringshandeling kunnen onderzoeken en hun standpunt kenbaar kunnen maken (hierna: „derde regel”).

48.

Uit de bewoordingen van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 blijkt al meteen dat er geen sprake is van een dwingende termijn. Zelfs wanneer er een bepaalde termijn wordt vermeld – zoals bij de eerste regel het geval is –, kan daarvan worden afgeweken. Ik ben het dan ook met het Gerecht eens dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 in beginsel niet eraan in de weg staat dat een ontwerpuitvoeringshandeling tijdens een vergadering van het Beheerscomité wordt ingediend.

49.

Het is zonder meer waar dat de eerste twee regels, die voorzien in specifieke positieve verplichtingen waaraan de Commissie respectievelijk het Beheerscomité binnen een bepaalde termijn moeten voldoen, de mogelijkheid van het hanteren van korte termijnen lijken in te perken. Hetzelfde kan worden gezegd van de als algemeen beginsel geformuleerde derde regel.

50.

Alle drie de regels zijn echter „onvolmaakt”: verordening nr. 182/2011 maakt nergens duidelijk wat er wordt bedoeld met „naar behoren gemotiveerde gevallen”, „urgentie”, „in verhouding” of „snel en daadwerkelijk”. Die regels hebben dan ook meer weg van een beleidsverklaring dan dat het harde regels zijn. Meer bepaald is het volgens mij volledig van de omstandigheden afhankelijk of er sprake is van een „naar behoren gemotiveerd geval” waarin het volgens de eerste regel is toegestaan om de termijn voor de voorlegging van de ontwerpuitvoeringshandeling en de ontwerpagenda aan het Beheerscomité te verkorten, en of de termijn die dit comité is gesteld om zijn advies uit te brengen, „in verhouding” staat in de zin van de derde regel.

51.

Wat de tweede regel betreft, wijs ik erop dat deze bepaling feitelijk helemaal niet doelt op dringende omstandigheden, maar in plaats daarvan de uitdrukking „naargelang van de urgentie van de aangelegenheid” gebruikt, wat iets geheel anders is. Deze uitdrukking sluit zelfs niet de mogelijkheid uit dat in dringende omstandigheden een lange termijn en in minder dringende omstandigheden een korte termijn wordt vastgesteld. Hoe dan ook is volgens de tweede regel een snelle behandeling niet uitsluitend in dringende omstandigheden mogelijk. Dit wordt door andere bepalingen van verordening nr. 182/2011 bevestigd.

52.

Vanuit contextueel oogpunt wordt namelijk de mogelijkheid om in dringende – of liever gezegd bijzonder dringende – omstandigheden snel te handelen, in een andere bepaling van verordening nr. 182/2011 genoemd, te weten artikel 8, lid 5. ( 21 ) Het is in dit verband veelzeggend dat de in deze bepaling genoemde termijn niet kan worden verlengd.

53.

Ook artikel 7 van verordening nr. 182/2011, waarbij wordt afgeweken van artikel 5, leden 3 en 4, van deze verordening, voorziet in een bijzondere procedure waarbij de Commissie een ontwerpuitvoeringshandeling kan aannemen indien deze „onverwijld moet worden vastgesteld” om een aanzienlijke verstoring van de landbouwmarkten of een risico voor de financiële belangen van de Unie te vermijden. Deze bepaling zou aan betekenis inboeten of zelfs nutteloos worden indien volgens de tweede regel de Commissie alleen bij urgente aangelegenheden van het Beheerscomité zou mogen verlangen dat het binnen een zeer korte termijn advies uitbrengt over een ontwerpuitvoeringshandeling.

54.

Voorts bieden de van een intentie getuigende bewoordingen van artikel 196 van verordening nr. 1234/2007 („Organisatie van het beheerscomité”), volgens welke „[b]ij de organisatie van de vergaderingen van het [...] beheerscomité [...] met name rekening [wordt] gehouden met de draagwijdte van zijn verantwoordelijkheden, de specifieke kenmerken van het te behandelen onderwerp en de noodzaak een beroep te doen op passende deskundigheid”, steun aan het standpunt dat de in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 genoemde termijnen soepel zijn en dat de Commissie bij de vaststelling ervan over een zekere armslag beschikt.

55.

Verder beoogt verordening nr. 182/2011 vanuit teleologisch oogpunt te verzekeren dat de procedures voor de controle door de lidstaten van de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie duidelijk en doeltreffend zijn en in verhouding staan tot de aard van de uitvoeringshandelingen, en dat in die procedures de institutionele vereisten van het VWEU alsook de bij de toepassing van besluit 1999/468 opgedane ervaring en de daarbij gangbare praktijk tot uiting komen. Meer bepaald moet de onderzoeksprocedure ervoor zorgen dat uitvoeringshandelingen door de Commissie niet kunnen worden vastgesteld indien zij niet stroken met het advies van het Beheerscomité. ( 22 ) Die procedure is daarentegen niet bedoeld om ervoor te zorgen dat uitvoeringshandelingen door de Commissie niet kunnen worden vastgesteld indien particuliere marktdeelnemers daartegen bezwaar maken.

56.

Ik zou hier een parallel durven trekken. Het Hof heeft immers verklaard dat lidstaten zich op schending van een reglement van orde kunnen beroepen ( 23 ) en dat instellingen niet van hun reglement van orde kunnen afwijken zonder dit reglement te wijzigen. ( 24 ) Het heeft echter eveneens herhaaldelijk geoordeeld dat het reglement van orde van een instelling tot doel heeft, de interne werking van de diensten te regelen met het oog op een goed bestuur. Hieruit volgt dat particulieren zich niet kunnen beroepen op schending van de in een dergelijk reglement van orde opgenomen regels, die niet ter bescherming van hen zijn vastgesteld. ( 25 ) Alleen wanneer een in een dergelijk reglement van orde opgenomen voorschrift het karakter heeft van een wezenlijk vormvoorschrift dat tot doel heeft de rechtszekerheid te waarborgen – zoals de authentisatie van handelingen –, kan schending van dit voorschrift aanleiding geven tot een beroep tot nietigverklaring. ( 26 ) Dat is in casu niet het geval.

57.

Zoals ik in punt 50 van deze conclusie heb opgemerkt, zijn de in alle drie de regels van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 gebruikte begrippen onnauwkeurig. Om die reden moeten die begrippen naar behoren worden uitgewerkt in een specifiek reglement van orde. ( 27 ) Dat is in het reglement van orde van het Beheerscomité gebeurd. De in het voorgaande punt genoemde rechtspraak dreigt naar mijn mening dan ook te worden omzeild indien wordt aanvaard dat particulieren harde regels kunnen afleiden uit bepalingen van hogere rang zoals artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011, bij de formulering waarvan de Uniewetgever, naar mag worden aangenomen doelbewust, voor vage en soepele bewoordingen heeft gekozen.

58.

Dit doet niet af aan het feit dat de voorschriften van verordening nr. 182/2011 ingevolge artikel 288 VWEU zowel verbindend als rechtstreeks toepasselijk zijn en dat particulieren zoals rekwirante zich dus in beginsel voor de Unierechters op dergelijke voorschriften kunnen beroepen teneinde de geldigheid van in strijd daarmee vastgestelde instrumenten te betwisten. Zo kunnen zij bijvoorbeeld bezwaar maken tegen het feit dat er in het geheel geen bijeenkomst heeft plaatsgevonden. Dit verandert echter evenmin iets aan de omstandigheid dat, bij gebreke van specifieke andersluidende bepalingen, de comitologieregels gewoonlijk geen rechten toekennen aan particulieren. ( 28 ) In casu zijn de in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 genoemde termijnen te onnauwkeurig om aan particulieren een recht te verlenen waarop zij zich zouden kunnen beroepen. ( 29 ) Deze vaststelling betekent niet dat rekwirantes rechten uit hoofde van artikel 47 van het Handvest worden geschonden.

59.

Wat de door het Gerecht verrichte toetsing betreft, ben ik het met deze rechterlijke instantie eens dat het Hof in het arrest Duitsland/Commissie heeft uitgemaakt dat het in een comitologieprocedure aan de Commissie is om te beslissen of er een dringende noodzaak bestaat om snel maatregelen te treffen, en dat de rechterlijke toetsing zich dan beperkt tot de beoordeling of er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout of misbruik van bevoegdheid. ( 30 ) Die beslissing was echter gebaseerd op de uitlegging van het reglement van orde van het specifieke comité waarom het ging in die zaak, waarin een lidstaat – en niet een particulier – bezwaar maakte tegen het standpunt van de Commissie ten aanzien van de urgentie van de aangelegenheid. Dat arrest is dan ook niet rechtstreeks relevant voor de onderhavige hogere voorziening, hoewel het wel relevant had kunnen zijn geweest in het kader van het door de Franse Republiek ingestelde beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening. Veelzeggend genoeg had die lidstaat echter ter ondersteuning van dat beroep noch schending van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011, noch schending van het reglement van orde van het Beheerscomité aangevoerd. ( 31 )

60.

Ik ben dan ook van mening dat het Gerecht terecht heeft vastgesteld dat de Commissie niet in strijd heeft gehandeld met artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011. Geen van de door rekwirante aangevoerde argumenten kan aan deze vaststelling afdoen.

61.

De door rekwirante in het kader van de eerste drie onderdelen van het eerste middel aangevoerde argumenten kunnen namelijk haar conclusies niet schragen, aangezien een exporteur – in de omstandigheden van de onderhavige zaak – niet met een beroep op artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 bezwaar kunnen maken tegen de wijze waarop de Commissie invulling geeft aan de interactie met het Beheerscomité.

62.

Bovendien stelt rekwirante in het derde onderdeel van het eerste middel ten onrechte dat het Gerecht over voldoende gegevens beschikte om tot de vaststelling te komen dat aan het Beheerscomité niet alle informatie was verstrekt die nodig was om zijn beslissing te kunnen nemen. Volgens artikel 3, lid 3, van verordening nr. 182/2011 hoeft de Commissie uitsluitend de ontwerpuitvoeringshandeling en de ontwerpagenda aan dat comité voor te leggen, en geen andere documenten. De Commissie was dan ook strikt genomen niet verplicht om haar hypothetische berekening van het bedrag van de uitvoerrestituties, gebaseerd op het verschil tussen de prijzen op de markt van de Unie en de prijzen op de wereldmarkt (hierna: „hypothetische berekening”), aan het Beheerscomité ter hand te stellen. ( 32 ) Zoals ook uit de punten 107 en 108 van deze conclusie zal blijken, stelt rekwirante ten onrechte dat uitvoerrestituties bedoeld zijn om het gebrek aan evenwicht tussen de markt van de Unie en de wereldmarkt te compenseren door marktdeelnemers in staat te stellen te exporteren, wat veronderstelt dat de Commissie en het comité rekening houden met de situatie van exporteurs.

63.

Het vierde onderdeel van het eerste middel faalt eveneens, aangezien het ook omgekeerd werkt: zoals de Commissie tijdens de terechtzitting heeft verklaard, achtte zij haar praktijk immers rechtmatig en een wijziging van de comitologieregels niet noodzakelijk, ongeacht de duur van die praktijk.

64.

Het vijfde onderdeel van het eerste middel heeft geen betrekking op de vraag of het Beheerscomité voldoende tijd had om zich over de ontwerpverordening te buigen, maar veeleer op een beweerde tegenstrijdigheid tussen de gekozen procedure en de overwegingen van de litigieuze verordening. Deze kwestie houdt eerder verband met het derde middel, dat ik in de punten 78 en volgende van deze conclusie zal behandelen. Wat hiervan ook zij, feit is dat het Gerecht in punt 149 van het bestreden arrest niet zijn eigen standpunt maar dat van de Commissie tot uitdrukking heeft gebracht. Het kan zichzelf dan ook niet hebben tegengesproken door zich bij het standpunt van de Commissie aan te sluiten. Hoe dan ook kan een marktsituatie zowel actueel (bestaand) als nog voortdurend zijn, en ik acht deze termen dan ook niet met elkaar in tegenspraak.

65.

Aangezien kortom geen van de vijf onderdelen van het eerste middel kan worden aanvaard, dient dit middel in zijn geheel te worden afgewezen.

66.

Gelet op deze gevolgtrekking acht ik het bovendien niet noodzakelijk om na te gaan of de uitvoerrestitutiebedragen wellicht anders zouden zijn uitgevallen indien het Beheerscomité meer tijd had gekregen om de ontwerpverordening te bestuderen. ( 33 )

C. Tweede middel: onjuiste uitlegging van artikel 164, lid 2, van verordening nr. 1234/2007 en tegenstrijdige motivering

1.  Argumenten van partijen

67.

Tilly-Sabco stelt dat het Gerecht in punt 200 van het bestreden arrest haar standpunt dat de litigieuze verordening geen „periodiek landbouwinstrument” was, van de hand heeft gewezen zonder dat het dit begrip heeft onderzocht, ook al gold de aan de directeur-generaal verleende subdelegatie voor dergelijke instrumenten. Aangezien de litigieuze verordening niet door een nieuwe verordening werd vervangen, kon zij, wat daarvan ook de reden was, niet als een onder de subdelegatie vallend „periodiek landbouwinstrument” worden aangemerkt. Volgens rekwirante heeft het Gerecht de litigieuze verordening dan ook ten onrechte als een dergelijk instrument beschouwd. In haar repliek betoogt rekwirante dat het feit dat er voor de litigieuze verordening geen nieuwe verordening in de plaats kwam, het resultaat was van een vooropgezet plan, alsook dat het Gerecht het feit dat de Commissie geen rekening had gehouden met „de vooruitzichten” in de zin van artikel 164, lid 3, onder a), van verordening nr. 1234/2007 – noch tijdens de vergadering van het Beheerscomité van 18 juli 2013, noch door dit comité bijeen te roepen voor een vergadering in oktober 2013, teneinde de bedragen van de uitvoerrestituties opnieuw te beoordelen – onbestraft heeft gelaten.

68.

De Commissie bestrijdt deze argumenten.

2.  Beoordeling

69.

Dit middel moet worden afgewezen.

70.

Om te beginnen ben ik het met de Commissie eens dat de precieze strekking van dit middel onduidelijk is. Algemeen gezegd is het betoog van rekwirante soms al met al niet zozeer gericht tegen het bestreden arrest, als wel tegen de litigieuze verordening.

71.

Wat hiervan ook zij, voor zover Tilly-Sabco het Gerecht met dit middel verwijt dat het artikel 164, lid 2, van verordening nr. 1234/2007 heeft geschonden door niet te onderzoeken of de litigieuze verordening een onder de betrokken subdelegatie vallend „periodiek landbouwinstrument” was, noch de consequenties van die kwalificatie te beoordelen, kan worden volstaan met op te merken dat dit begrip in die bepaling niet wordt genoemd. Het feit dat in artikel 164, lid 3, onder a), van verordening nr. 1234/2007 wordt gesproken van „de vooruitzichten”, doet hieraan niet af. Het is dan ook irrelevant of het Gerecht heeft nagelaten dat begrip te onderzoeken.

72.

Bovendien mag het Gerecht dan in punt 200 van het bestreden arrest rekwirantes argument dat de litigieuze verordening geen „periodiek landbouwinstrument” was, van de hand hebben gewezen, dit betekent nog niet dat het die maatregel a contrario als zodanig heeft gekwalificeerd, noch dat het de juridische waarde van dat begrip heeft erkend. Het Gerecht heeft enkel het argument afgewezen dat de litigieuze verordening geen „periodiek landbouwinstrument” was omdat er geen andere verordening voor in de plaats was gekomen.

73.

Hoe dan ook is rekwirantes uitlegging van artikel 164, lid 2, van verordening nr. 1234/2007 onjuist. Terwijl volgens de eerste volzin van die bepaling „[d]e Commissie [...] de restituties vast[stelt]”, bepaalt de tweede volzin dat de uitvoerrestituties ofwel „periodiek”, ofwel „door middel van een openbare inschrijving” kunnen worden vastgesteld. In het eerste geval wordt volgens de derde volzin het bedrag van de restitutie „ten minste eenmaal per drie maanden vastgesteld”, met dien verstande dat het „gedurende meer dan drie maanden op hetzelfde niveau gehandhaafd [kan] blijven”. Het was de Commissie dan ook toegestaan het vastgestelde bedrag langer dan drie maanden te handhaven. Artikel 164, lid 2, van verordening nr. 1234/2007 schrijft niet voor hoe zij in een dergelijk geval te werk dient te gaan. Hoewel zij dus in de litigieuze verordening een vervaldatum had kunnen opnemen, was zij daartoe op grond van die bepaling niet verplicht, aangezien de verordening zonder een dergelijke datum gewoon van toepassing zou blijven en daarmee het vastgestelde bedrag zou handhaven. ( 34 )

74.

Voor zover rekwirante betoogt dat het een vooropgezet plan was om de litigieuze verordening niet door een nieuwe verordening te vervangen, heeft zij tijdens de terechtzitting duidelijk gemaakt dat zij haar standpunt in wezen baseert op twee gegevens. Ten eerste zou het Beheerscomité tijdens zijn vergadering van oktober 2013 niet hebben gesproken over de handhaving of vervanging van de litigieuze verordening. Ten tweede zou uit de notulen van de vergadering van het Beheerscomité van 18 juli 2013 blijken dat de vaststelling van uitvoerrestituties was beëindigd.

75.

Om te beginnen kunnen de van na de vaststelling van de litigieuze verordening daterende contacten tussen de Commissie en het Beheerscomité niet afdoen aan de geldigheid van die verordening, die moet worden beoordeeld aan de hand van de feitelijke situatie en de rechtssituatie op de datum waarop de verordening werd vastgesteld. ( 35 ) Voorts vergen de door rekwirante aangevoerde gegevens een onderzoek van de feiten van de zaak, wat niet de taak is van het Hof in het kader van een hogere voorziening. Tot slot heeft rekwirante hoe dan ook op beide punten ongelijk. De Commissie heeft namelijk tijdens de terechtzitting onweersproken gesteld dat een van de agendapunten voor de vergadering van het Beheerscomité van oktober 2013 was dat dit comité mogelijkerwijs zou worden gevraagd zijn standpunt kenbaar te maken over een ontwerpverordening waarbij uitvoerrestituties voor de sector vlees van pluimvee werden vastgesteld. Dit wordt bevestigd door de notulen van die vergadering, die op 17 oktober 2013 heeft plaatsgevonden. ( 36 ) Bovendien wordt – daargelaten welke interpretatieve waarde de notulen van een vergadering van een comité kunnen hebben voor de geldigheid van de tijdens die vergadering genomen besluiten – in de notulen van de vergadering van 18 juli 2013 niet gesproken van een „beëindiging” of een „schorsing”, zoals rekwirante betoogt. In die notulen staat juist enkel dat „de Commissie heeft voorgesteld om de resterende restituties op 0 EUR vast te stellen”. Het is in de niet-officiële Franse vertaling van die notulen, die rekwirante als bijlage bij haar verzoekschrift in eerste aanleg heeft overgelegd, dat ten onrechte vermeld staat dat „la Commission a proposé de supprimer les restitutions” („de Commissie heeft voorgesteld om de restituties te beëindigen”).

76.

Tot slot heeft rekwirante in haar verzoekschrift in hogere voorziening niet betoogd dat het Gerecht heeft nagelaten vast te stellen dat uitsluitend op grond van artikel 162 van verordening nr. 1234/2007 tot de feitelijke schorsing van de vaststelling van uitvoerrestituties kon worden besloten, en dat de verleende subdelegatie niet kon gelden voor de litigieuze verordening. ( 37 ) Bovendien heeft rekwirantes raadsman tijdens de terechtzitting erkend dat het betoog dat de litigieuze verordening geen periodiek landbouwinstrument was, een andere vraag betrof dan die of de Commissie de litigieuze verordening kon vaststellen op de grondslag van artikel 164, leden 2 en 3, van verordening nr. 1234/2007. Het valt dan ook te betwijfelen of rekwirante het op schending van artikel 162 van verordening nr. 1234/2007 gebaseerde argument tijdig aan de orde heeft gesteld, in aanmerking genomen dat het niet aan het Hof is om de rechtsgrondslag van de litigieuze verordening ambtshalve te onderzoeken. ( 38 )

77.

Mocht het Hof niettemin van oordeel zijn dat dat argument besloten ligt in het tweede middel, dan dient het naar mijn mening van de hand te worden gewezen. Artikel 162, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 verleent namelijk geen enkel orgaan van de Unie de bevoegdheid om een stelsel van uitvoerrestituties in te voeren, te regelen of te beëindigen. Hoe dan ook houdt het besluit om het bedrag van uitvoerrestituties op 0 EUR vast te stellen, op zichzelf geen beëindiging in. Die nulvaststelling is slechts een bijzondere wijziging of aanpassing van het in een bepaalde situatie gerestitueerde bedrag. Dat de Commissie ervoor heeft gekozen om het bedrag voor een bepaalde periode op 0 EUR vast te stellen, laat onverlet dat zij bevoegd is om het bedrag van de uitvoerrestituties (opnieuw) vast te stellen, laat staan dat daaruit zou blijken dat zij de uitvoerrestitutieregeling op onrechtmatige wijze heeft afgeschaft. Uit de rechtspraak blijkt dat het Hof eerder heeft geoordeeld dat de Commissie niet kon worden verweten dat zij, in plaats van de schorsing van een premie voor de denaturering van suiker voor voederdoeleinden aan te kondigen, had gemeend haar, „volgens een in het belastingrecht gebruikelijke en in het [Unierecht] overgenomen methode”, op nihil te bepalen. ( 39 )

D. Derde middel: onjuiste beoordeling door het Gerecht van het ontbreken van een rechtvaardiging voor de litigieuze verordening of van de ontoereikendheid van de motivering ervan

1.  Argumenten van partijen

78.

Met het eerste onderdeel van het derde middel stelt rekwirante dat het Gerecht in punt 245 van het bestreden arrest artikel 296 VWEU heeft geschonden en in de punten 226 tot en met 231 van dat arrest de relevante rechtspraak verkeerd heeft uitgelegd. Zij is van mening dat de motivering van een verordening tot vaststelling van uitvoerrestituties niet identiek kan zijn aan die van eerdere verordeningen wanneer het bedrag van de restituties wordt gewijzigd, met name wanneer dat bedrag op nihil wordt gesteld.

79.

Met het tweede onderdeel van het derde middel stelt Tilly-Sabco dat uit de punten 241, 291, 293, 300 en 398 tot en met 401 van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht het recht heeft geschonden door de berekeningswijze van de Commissie toe te passen op een wijze waardoor rechterlijk toezicht daarop, waaronder de beoordeling of er kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt, onmogelijk wordt. Rekwirante verwijt het Gerecht bovendien dat het in de punten 320 en 321 van het bestreden arrest bepaalde aan het Beheerscomité overgelegde documenten verkeerd heeft uitgelegd, waardoor dat arrest in haar ogen tegenstrijdig is, het recht op rechterlijke toetsing beperkt en de feiten verdraait.

80.

Met het derde onderdeel van het derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het zichzelf in de punten 253 tot en met 255 van het bestreden arrest heeft tegengesproken door te verklaren dat de door de litigieuze verordening aangebrachte wijziging niet structureel verschilde van de eerdere wijzigingen, en tegelijkertijd op te merken dat die wijziging paste in het kader van de gestage daling van het bedrag van de uitvoerrestituties. Tilly-Sabco stelt bovendien dat het Gerecht in punt 259 van het bestreden arrest ten onrechte heeft opgemerkt dat de Commissie niet had beweerd dat zij het bedrag van de restituties op grond van een internationale verbintenis op 0 EUR had vastgesteld.

81.

Met het vierde onderdeel van het derde middel stelt Tilly-Sabco dat het bestreden arrest een tegenstrijdigheid laat zien tussen enerzijds de punten 53 en 54, waarin wordt erkend dat exporteurs geen uitvoerrestituties zullen aanvragen wanneer het restitutiebedrag op 0 EUR is vastgesteld, en anderzijds de punten 267 en 268, waarin wordt opgemerkt dat het niet onmogelijk is dat de nationale autoriteiten uitvoerrestituties toekennen waarvan het bedrag op 0 EUR is vastgesteld, ook al zullen dergelijke restituties normaal gesproken niet worden aangevraagd.

82.

De Commissie bestrijdt deze argumenten.

2.  Beoordeling

83.

De strekking van de verschillende onderdelen van het derde middel is niet geheel duidelijk. Als ik het goed zie, verwijt Tilly-Sabco het Gerecht in wezen dat het de Commissie niet heeft bestraft voor het feit dat zij haar motiveringsplicht heeft verzaakt (eerste en derde onderdeel), dat het in verschillende passages van het bestreden arrest zichzelf heeft tegengesproken en/of zich heeft vergist (tweede, derde en vierde onderdeel), en dat het het niveau van het rechterlijk toezicht onrechtmatig heeft verlaagd (tweede onderdeel). Ik zal deze drie punten achtereenvolgens onderzoeken.

a)  Motiveringsplicht

84.

Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering zijn aangepast aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter van de Unie zijn toezicht kan uitoefenen. De motiveringsplicht moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet vereist dat alle feitelijk of rechtens relevante gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. ( 40 )

85.

In het geval van handelingen van algemene strekking kan in de motivering worden volstaan met de vermelding in het algemeen van de omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, en van de algemene doelstellingen die met de betrokken handeling moeten worden bereikt. ( 41 ) Met name kan bij verordeningen geen specifieke motivering worden verlangd van de verschillende – soms zeer talrijke en ingewikkelde – onderdelen, feitelijk en rechtens, die daarin voorkomen, zodra deze binnen de systematiek van het geheel vallen. Indien de essentie van het door de instelling nagestreefde doel uit de verordening blijkt, zou het dus te ver gaan om voor elke technische keuze van deze instelling een specifieke motivering te verlangen. ( 42 )

86.

Het Hof heeft zich specifiek moeten bezighouden met de motiveringsplicht in verband met besluiten of andere maatregelen die in de lijn liggen van een vaste praktijk (dat wil zeggen onderdeel zijn van een administratieve praktijk). Het heeft erkend dat de mate van nauwkeurigheid waarmee een bepaalde maatregel moet worden gemotiveerd, afhangt van de praktische mogelijkheden en de technische omstandigheden en van de termijn waarbinnen de maatregel tot stand moet komen. ( 43 ) Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat een maatregel die onderdeel is van een administratieve praktijk, summier mag worden gemotiveerd, met name door een verwijzing naar deze praktijk, maar dat de instantie van de Unie, wanneer een bepaalde maatregel veel verder gaat dan bij eerdere maatregelen het geval was, haar beweegredenen uitdrukkelijk moet uiteenzetten. ( 44 )

87.

Rekwirantes grief gaat precies daarover. Tilly-Sabco stelt dat de Commissie, toen zij het bedrag van de uitvoerrestituties op nihil stelde, niet simpelweg de in een eerdere verordening gegeven motivering kon „hergebruiken”, daar de litigieuze verordening veel verder ging dan bij eerdere verordeningen het geval was, waaraan het Gerecht is voorbijgegaan. Rekwirante verwijt het Gerecht dat het de in het voorgaande punt vermelde rechtspraak verkeerd heeft toegepast.

88.

Dat verwijt snijdt echter geen hout.

89.

In de punten 223 tot en met 231 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de in punt 86 van deze conclusie vermelde rechtspraak correct in herinnering gebracht. Nadat het eerst de Commissie had verzocht om een gedetailleerde beschrijving van haar op het tijdstip van de feiten gebruikelijke praktijk (punten 235 tot en met 241 van het bestreden arrest), die erop neerkwam dat het restitutiebedrag werd vastgesteld aan de hand van twee op zichzelf staande methoden, namelijk een hypothetische berekening en een analyse van de marktsituatie (hierna: „marktanalyse”), heeft het Gerecht vervolgens rekwirantes betoog dat de Commissie van die praktijk was afgeweken, van de hand gewezen (punten 242 tot en met 262 van het bestreden arrest).

90.

En terecht.

91.

Rekwirante heeft namelijk in eerste aanleg niet betoogd dat de Commissie in procedureel opzicht van haar gebruikelijke praktijk was afgeweken (zie punt 242 van het bestreden arrest). ( 45 ) Het was volgens rekwirante de door de litigieuze verordening tot stand gebrachte inhoudelijke wijziging die maakte dat de Commissie had gebroken met haar op het tijdstip van de feiten gebruikelijke praktijk.

92.

Het Gerecht heeft die zienswijze echter terecht van de hand gewezen, aangezien de omstandigheden die het Hof in het arrest Silos ertoe hebben gebracht de in die zaak aan de orde zijnde verordening ongeldig te verklaren, in dit geval duidelijk niet aanwezig zijn. In dat arrest heeft het Hof drie omstandigheden genoemd die, bij elkaar genomen, de conclusie wettigden dat de Commissie van haar gebruikelijke praktijk was afgeweken en dat de motivering van de betrokken verordening dus tekortschoot. ( 46 )

93.

Ten eerste was in de verordening die aan de in die zaak aangevochten verordening was voorafgegaan, het bedrag van de restituties voor de betrokken mengvoeders verhoogd, terwijl die verordening dat bedrag had verlaagd.

94.

Ten tweede was het bedrag van de restituties – in één keer – teruggebracht van 74,93 ECU per ton naar nihil.

95.

Ten derde was de in die zaak aan de orde zijnde verordening slechts één week na haar voorgangster vastgesteld.

96.

Zoals in de punten 8 tot en met 11 van het bestreden arrest wordt opgemerkt, is daarentegen het restitutiebedrag voor de betrokken bevroren pluimveevleesproducten geleidelijk verlaagd – zonder dat het tijdelijk is verhoogd – over een periode van drie jaar, namelijk van aanvankelijk 40 EUR per 100 kg op 17 juni 2010 naar achtereenvolgens 32,50 EUR per 100 kg, 21,70 EUR per 100 kg en 10,85 per 100 kg, om uiteindelijk op 18 juli 2013 bij de litigieuze verordening op 0 EUR te worden vastgesteld. De litigieuze verordening is drie maanden na haar voorgangster vastgesteld, een termijn die in artikel 164, lid 2, van verordening nr. 1234/2007 met zoveel woorden wordt genoemd. Deze feiten staan vast.

97.

Het is dan ook duidelijk dat de litigieuze verordening binnen het kader van de verordeningen nr. 1234/2007 en nr. 182/2011 onderdeel was van een eenvormige procedure die stelselmatig werd herhaald, waarbij de betrokken verordeningen werden vastgesteld op grond van de in verordening nr. 1234/2007 uitdrukkelijk genoemde criteria, waarmee de betrokken bedrijven zeer goed bekend waren. Bovendien verschilt de litigieuze verordening niet aanmerkelijk van haar voorgangsters. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die in de zaak Delacre. ( 47 )

98.

De omstandigheid dat het restitutiebedrag bij de litigieuze verordening op nihil is bepaald zonder dat daarvoor een andere dan de in de vorige verordening opgenomen motivering is gegeven, doet hieraan niet af. Los van het feit dat, zoals ik in punt 77 van deze conclusie heb opgemerkt, de Commissie het recht had om het bedrag van de uitvoerrestituties op nihil te bepalen, paste de in de litigieuze verordening voorziene verlaging eenvoudig in het kader van de gestage daling van dat bedrag. De tegengestelde opvatting zou tot de absurde conclusie leiden dat aan de motiveringsplicht zou zijn voldaan indien de Commissie in plaats daarvan had voorgesteld om het bedrag van de uitvoerrestituties op 0,01 EUR per 100 kg vast te stellen. Het Gerecht heeft bijgevolg in punt 245 van het bestreden arrest terecht opgemerkt dat de enkele omstandigheid dat het bedrag van de uitvoerrestituties op 0 EUR was vastgesteld, niet zonder meer betekende dat de Commissie had gebroken met haar eerdere praktijk, en dat aan het systeem van periodieke vaststelling van het bedrag van de uitvoerrestituties inherent is dat het bedrag van deze restituties kan worden gewijzigd, zodat een en dezelfde motivering betrekking kan hebben op zeer verschillende bedragen en zelfs op een bedrag dat op 0 EUR is vastgesteld. Rekwirantes verwijzing naar het arrest National Iranian Oil Company ( 48 ), waarin de in punt 86 van deze conclusie vermelde rechtspraak in wezen wordt toegepast op het gebied van maatregelen tot bevriezing van tegoeden, toont niet aan dat de litigieuze verordening veel verder ging dan haar voorgangsters.

99.

Uit het bovenstaande volgt dat niet kan worden ingestemd met het betoog van rekwirante dat het Gerecht artikel 296 VWEU verkeerd heeft geïnterpreteerd.

b)  Tegenstrijdige uitspraken en andere argumenten

100.

In de eerste plaats is rekwirantes bewering dat het Gerecht in de punten 320 en 321 van het bestreden arrest zichzelf heeft tegengesproken en bewijzen onjuist heeft opgevat, ongefundeerd. Door enerzijds te overwegen dat de invoer sneller toenam dan de uitvoer, en anderzijds dat de invoer in waarde afnam, heeft het Gerecht geen tegenstrijdige uitspraken gedaan, noch op enigerlei wijze bewijzen onjuist opgevat. Rekwirante heeft nagelaten precies aan te geven welke bewijsonderdelen het Gerecht volgens haar onjuist heeft opgevat, en aan te tonen welke fouten in de analyse het Gerecht tot die onjuiste opvatting hebben gebracht. ( 49 )

101.

In de tweede plaats zijn de punten 253 tot en met 255 van het bestreden arrest, die volgens Tilly-Sabco tegenstrijdigheden vertonen gelet op de politieke gemotiveerde geleidelijke verlaging van het bedrag van de uitvoerrestituties, bij geen enkele lezing met elkaar in tegenspraak, wat er ook zij van de juistheid van de theorie van rekwirante.

102.

In de derde plaats verwijt rekwirante het Gerecht ten onrechte dat het heeft nagelaten in punt 259 van het bestreden arrest te verklaren dat aan de vaststelling van het bedrag van de uitvoerrestituties een internationale verbintenis ten grondslag lag. Wanneer de Commissie in haar bij het Gerecht ingediende verweerschrift opmerkt dat „bij de ontwikkeling van het [gemeenschappelijk landbouwbeleid] rekening wordt gehouden met de lopende onderhandelingen in het kader van de Doha-ontwikkelingsronde van de WTO en met het in dat kader door de Unie ingenomen standpunt ten aanzien van restituties”, verwijst zij daarmee op geen enkele wijze naar een specifieke internationale verbintenis.

103.

Tot slot zijn naar mijn mening de punten 53 en 54 van het bestreden arrest, waarin wordt erkend dat exporteurs geen aanvragen voor uitvoercertificaten zullen indienen wanneer het restitutiebedrag op 0 EUR is vastgesteld, niet in tegenspraak met de punten 267 en 268, waarin wordt opgemerkt dat het niet onmogelijk is dat de nationale autoriteiten uitvoerrestituties toekennen waarvan het bedrag op 0 EUR is vastgesteld, ook al zullen dergelijke restituties normaal gesproken niet worden aangevraagd. Rekwirantes lezing van die passages houdt namelijk geen rekening met de context ervan: in de punten 53 en 54 onderzoekt het Gerecht in het kader van de beoordeling van rekwirantes procesbevoegdheid uit hoofde van artikel 263, vierde alinea, VWEU of de litigieuze verordening uitvoeringsmaatregelen „met zich meebrengt”. De punten 267 en 268 betreffen echter een geheel andere analyse, namelijk of artikel 164, lid 2, van verordening nr. 1234/2007 toestaat dat het bedrag van uitvoerrestituties op 0 EUR wordt vastgesteld. Indien die twee zaken zo nauw met elkaar samenhingen als door rekwirante wordt gesuggereerd, zou het nog maar de vraag zijn of zij bevoegd was geweest deze procedure aanhangig te maken.

104.

Uit het bovenstaande volgt dat niet kan worden ingestemd met het betoog van rekwirante dat het Gerecht zichzelf heeft tegengesproken, de feiten heeft verdraaid en de memories van de Commissie verkeerd heeft geïnterpreteerd.

c)  Onrechtmatige verlaging van het niveau van het rechterlijk toezicht

105.

Het Gerecht heeft in punt 276 de toepasselijke rechterlijke toetsingsmaatstaf correct weergegeven door erop te wijzen dat de Uniewetgever op het gebied van de landbouw over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt. Dit geldt ook voor de keuze om de voor bevroren kippen geldende regels al dan niet te herzien. Derhalve dient het rechterlijk toezicht zich te beperken tot het onderzoek of bij de vaststelling van de betrokken maatregel geen kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid is begaan, dan wel of het betrokken orgaan de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden. ( 50 )

106.

Rekwirante verwijt het Gerecht niet dat het in het bestreden arrest de van toepassing zijnde rechterlijke toetsingsmaatstaf niet correct heeft weergegeven, noch dat het tersluiks een voor haar minder gunstige maatstaf heeft gehanteerd ( 51 ) of dat de gehanteerde maatstaf in strijd is met artikel 47 van het Handvest. Haar kritiek lijkt daarentegen in wezen gericht te zijn tegen de wijze waarop het Gerecht de omvang van de krachtens artikel 164 van verordening nr. 1234/2007 aan de Commissie toekomende beoordelingsbevoegdheid heeft geïnterpreteerd. Zoals de Commissie opmerkt, lijkt aan dit onderdeel van het derde middel het tussen de partijen bestaande fundamentele meningsverschil over het doel van uitvoerrestituties ten grondslag te liggen.

107.

In dit verband herinner ik eraan dat het stelsel van uitvoerrestituties beoogt de stabilisatie van de gemeenschappelijke markt te bewerkstelligen en ervoor te zorgen dat de afzet van landbouwproducten in derde landen mogelijk wordt. ( 52 ) Met name zijn uitvoerrestituties niet bedoeld om de exporteur een behoorlijk inkomen te verzekeren. Zij beogen integendeel effectief en flexibel ingrijpen in een snel veranderende markt mogelijk te maken. Voorts is veelvuldige wijziging een van de centrale kenmerken van het systeem van het Europees landbouwrecht. De wetgeving moet constant worden aangepast aan gewijzigde economische omstandigheden en aan gewijzigde beleidsprioriteiten. ( 53 )

108.

Naar mijn mening heeft het Gerecht in punt 293 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat uit het gebruik van de woorden „één of meer” in artikel 164, lid 3, van verordening nr. 1234/2007 blijkt dat de Commissie de nadruk mag leggen op één van de in die bepaling genoemde aspecten. Het is haar zelfs toegestaan om zich tot slechts één van die aspecten te beperken. In dit geval heeft het Gerecht in punt 291 van zijn arrest verklaard dat de Commissie de nadruk had gelegd op de in artikel 164, lid 3, onder b), van de verordening genoemde noodzaak om te zorgen voor een evenwichtige situatie van de betrokken markten en een natuurlijke ontwikkeling inzake prijzen en handelsverkeer. ( 54 )

109.

Anders dan rekwirante beweert, staat die vaststelling niet op gespannen voet met punt 401 ( 55 ) van het bestreden arrest. Het Gerecht heeft daar namelijk niet gezegd dat de in artikel 164, lid 3, van verordening nr. 1234/2007 genoemde aspecten even zwaar wegen. Het heeft slechts gereageerd op het betoog van rekwirante dat de Commissie zichzelf had tegengesproken door te stellen dat zij aan de hypothetische berekening en aan de marktanalyse hetzelfde gewicht had toegekend, terwijl zij uiteindelijk de marktanalyse het zwaarst had laten wegen. Die twee methoden zijn echter geen „aspecten” in de zin van artikel 164, lid 3, van verordening nr. 1234/2007, maar eerder instrumenten om het bedrag van de uitvoerrestituties correct te berekenen. Rekwirante leest het bestreden arrest dan ook verkeerd.

110.

De overige in het kader van dit onderdeel van het derde middel aangevoerde argumenten zijn naar mijn mening, voor zover zij begrijpelijk en ontvankelijk zijn, gebaseerd op onjuiste opvattingen en/of weergaven van dat arrest.

111.

Ten eerste is het Gerecht in punt 401 van het bestreden arrest ingegaan op het in punt 400 van dat arrest uiteengezette argument van rekwirante. Het Gerecht heeft daarmee zijn eigen zienswijze tot uitdrukking gebracht, zodat hem geen onjuiste opvatting van het standpunt van de partijen kan worden verweten. Hoe dan ook heeft rekwirante niet betoogd dat het Gerecht ultra petita heeft beslist.

112.

Ten tweede heeft rekwirante het duidelijk bij het verkeerde eind wanneer zij stelt dat het Gerecht in punt 300 van het bestreden arrest heeft verklaard dat „de hypothetische berekening van het restitutiebedrag niet wordt toegelicht door de aan het Beheerscomité overgelegde documenten”. ( 56 )

113.

Tot slot kan niet worden ingestemd met de bewering van rekwirante dat het Gerecht ten onrechte de Commissie niet om overlegging van de hypothetische berekening heeft verzocht, zodat het niet kon beoordelen of de Commissie bij het tegen elkaar afwegen van haar hypothetische berekening en haar marktanalyse een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt. In de eerste plaats is het niet aan de partijen, maar aan het Gerecht om te besluiten tot maatregelen tot organisatie van de procesgang en/of tot maatregelen van instructie indien het dit noodzakelijk acht. ( 57 ) In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 398 van het bestreden arrest vastgesteld dat het feit dat de hypothetische berekening, zoals door de Commissie werd erkend, een positieve uitkomst opleverde, deze instelling niet belette om het bedrag van de uitvoerrestituties op grond van de in punt 292 van dat arrest genoemde factoren op nihil te stellen. ( 58 ) Het Gerecht kon het verschil tussen de twee methoden dus ook beoordelen zonder over de precieze hypothetische berekening te beschikken. In de laatste plaats komt rekwirantes zienswijze er in wezen op neer dat zij het Gerecht vraagt de beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen die verordening nr. 1234/2007 juist aan de Commissie toekent.

114.

Uit een ander volgt dat dit onderdeel van het derde middel faalt, zodat dit middel in zijn geheel moet worden afgewezen.

E. Vierde middel: schending van artikel 164, lid 3, van verordening nr. 1234/2007 of kennelijke beoordelingsfout

1.  Argumenten van partijen

115.

Met het eerste onderdeel van het vierde middel verwijt Tilly-Sabco het Gerecht dat het zichzelf heeft tegengesproken bij zijn beoordeling of de Commissie naar behoren rekening had gehouden met de in artikel 164, lid 3, van verordening nr. 1234/2007 genoemde aspecten, doordat het in de punten 301 en 302 van het bestreden arrest een in de Verenigde Staten van Amerika in 2013 opgetreden prijsdaling heeft vergeleken met de marktsituatie in Brazilië in de periode van 2009 tot en met 2013. Zij stelt ook dat het Gerecht de laatst beschikbare gegevens in aanmerking had moeten nemen.

116.

Met het tweede onderdeel van het vierde middel stelt rekwirante dat het Gerecht artikel 164, lid 3, onder b), van verordening nr. 1234/2007 heeft geschonden door in punt 289 van het bestreden arrest in te stemmen met het oordeel van de Commissie dat het prijsverschil met pluimvee uit Brazilië niet tot de toekenning van uitvoerrestituties noopte. Volgens rekwirante heeft het Gerecht die bepaling ook geschonden door zijn toetsing te beperken tot de situatie op de wereldmarkt, zonder daarbij de situatie op de markt van de Unie in aanmerking te nemen.

117.

Met het derde onderdeel van het vierde middel verwijt Tilly-Sabco het Gerecht dat het in punt 366 van het bestreden arrest heeft nagelaten de Commissie te bestraffen voor het feit dat zij geen rekening had gehouden met de precieze omvang van de vraag naar kip, en dat het zichzelf in punt 368 van dat arrest heeft tegengesproken. Zij stelt bovendien dat het Gerecht in punt 350 en volgende van het bestreden arrest heeft nagelaten rekening te houden met het effect van de prijsstijging van diervoeders op de marges van de producenten. Rekwirante verwijt het Gerecht tevens dat het geen consequenties heeft verbonden aan de in de punten 350 tot en met 356, 360 en 361 van het bestreden arrest vastgestelde vergissingen van de Commissie, alsook dat het in punt 369 van dat arrest bewijs waaruit haars inziens blijkt dat de vraag naar pluimveevlees in 2013 een neerwaartse trend vertoonde, onjuist heeft opgevat.

118.

De Commissie bestrijdt deze argumenten.

2.  Beoordeling

119.

De drie onderdelen van dit middel behelzen in wezen een reeks uiteenlopende punten van kritiek op de wijze waarop het Gerecht de uitoefening door de Commissie van haar beoordelingsbevoegdheid uit hoofde van artikel 164, lid 3, van verordening nr. 1234/2007 heeft getoetst. Ik acht geen van die kritiekpunten gerechtvaardigd en zal ze stuk voor stuk behandelen.

120.

Om te beginnen zijn de punten 300 en 301 van het bestreden arrest niet, zoals Tilly-Sabco stelt, met elkaar in tegenspraak: het feit dat het Gerecht bij de beoordeling van de prijsontwikkeling inzake verse kip voor de Verenigde Staten van Amerika uitsluitend heeft gekeken naar het jaar 2013, betekent niet dat het zichzelf heeft tegengesproken door voor Brazilië een langere periode in aanmerking te nemen. Niets in de bewoordingen van artikel 164, lid 3, van verordening nr. 1234/2007 wijst erop dat de Commissie zich bij haar vergelijking van prijsontwikkelingen tot bepaalde perioden zou moeten beperken (ook al kan worden betoogd dat het haaks staat op het doel van een vergelijking om dat niet te doen). Hoewel rekwirante terecht erop wijst dat in artikel 164, lid 3, onder a), van verordening nr. 1234/2007 uitsluitend wordt gesproken van de „situatie” op de markt van de Unie en op de wereldmarkt, staat het de Commissie, zoals ik in punt 108 van deze conclusie heb opgemerkt, vrij om een bijzonder gewicht toe te kennen aan andere in artikel 164, lid 3, genoemde aspecten, wat zij volgens het Gerecht in het onderhavige geval heeft gedaan. Hoe dan ook zijn de punten 300 en 301 van het bestreden arrest niet met elkaar in tegenspraak, aangezien het Gerecht in beide punten verklaart dat de prijsdaling in de genoemde landen pas tegen het einde van 2013 is opgetreden.

121.

Voorts kan niet worden ingestemd met het betoog van Tilly-Sabco dat het Gerecht heeft nagelaten vast te stellen dat de Commissie een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door geen uitvoerrestituties toe te kennen in het licht van het – in punt 289 van het bestreden arrest erkende – verschil tussen de prijzen voor kip op de interne markt en de prijzen voor pluimvee uit Brazilië, dat op 44,73 EUR per 100 kilogram werd geraamd. De verklaring voor dat prijsverschil zou namelijk kunnen zijn dat het bij de vergeleken producten niet om pluimvee uit de Unie en uit Brazilië ging, maar om kip en pluimvee. Tilly-Sabco maakt ook geen melding van het feit dat volgens hetzelfde punt van het bestreden arrest de Commissie erop had gewezen dat de prijzen voor kip op de interne markt hoog waren. ( 59 ) Op basis daarvan heeft het Gerecht in – het door rekwirante niet betwiste – punt 292 van het bestreden arrest verklaard dat de Commissie gerechtigd was te oordelen dat het niet nodig was om uitvoerrestituties van een positief bedrag vast te stellen teneinde de stabiliteit van de markt te waarborgen. En terecht: zoals in punt 107 van deze conclusie is opgemerkt, zijn uitvoerrestituties immers niet bedoeld om de exporteur een behoorlijk inkomen te verzekeren. Marktdeelnemers kunnen dan ook niet van de Commissie verlangen dat zij de restituties op een bepaald bedrag vaststelt.

122.

Met betrekking tot het argument dat het Gerecht artikel 164, lid 3, onder b), van verordening nr. 1234/2007 heeft geschonden door zich bij zijn beoordeling te beperken tot één markt, of dit nu de interne markt dan wel de wereldmarkt was ( 60 ), wijs ik erop dat die twee markten uitsluitend in artikel 164, lid 3, onder a) en onder i), worden genoemd. Het Gerecht heeft evenwel vastgesteld dat de Commissie bijzonder gewicht had toegekend aan het bepaalde onder b), waarin niet aan die twee markten wordt gerefereerd. ( 61 )

123.

Wat het derde onderdeel van het vierde middel betreft, ben ik van mening dat rekwirante het Gerecht ten onrechte verwijt in punt 366 van het bestreden arrest te hebben miskend dat artikel 164, lid 3, van verordening nr. 1234/2007 van de Commissie verlangt dat zij nauwkeurig op de hoogte is van de ontwikkeling van de vraag naar kip op de markt van de Unie en op de wereldmarkt. Het Gerecht heeft integendeel terecht overwogen dat de prijs wordt bepaald door vraag en aanbod, en dat bij een analyse van de prijsontwikkeling noodzakelijkerwijs rekening wordt gehouden met de vraag. Wat voorts rekwirantes tegenargument betreft dat een prijsverhoging een verstoring van het evenwicht bij de ontwikkeling van aanbod en/of vraag weerspiegelt, wijs ik erop dat het heel goed mogelijk is dat in de prijzen een geplande ontwikkeling van aanbod en vraag tot uitdrukking komt. Dat argument faalt dan ook, evenals het argument dat de punten 366 en 368 van het bestreden arrest met elkaar in tegenspraak zijn, wat enkel het geval zou zijn indien rekwirantes zienswijze ten aanzien van het verband tussen prijs en vraag werd aanvaard.

124.

Verder is het argument van rekwirante dat het Gerecht in punt 350 en volgende van het bestreden arrest heeft nagelaten uit de prijsstijging van diervoeders passende conclusies te trekken voor de marges van de producenten, ongefundeerd, aangezien dat nu juist is wat het Gerecht in punt 351 heeft gedaan.

125.

In de voorlaatste plaats kan het argument van rekwirante dat uit de punten 350 tot en met 356 en 360 en 361 van het bestreden arrest duidelijk blijkt dat de Commissie aan het Gerecht andere gegevens heeft overgelegd dan zij aan het Beheerscomité had verstrekt, niet afdoen aan de wettigheid van de litigieuze verordening, die immers niet moet worden beoordeeld aan de hand van de door de Commissie aan het Gerecht verstrekte informatie, maar aan de hand van de feitelijke situatie en de rechtssituatie op de datum waarop die verordening werd vastgesteld. Dat argument is dan ook ondeugdelijk. Hetzelfde geldt voor het feit dat het Gerecht het in punt 360 van het bestreden arrest noodzakelijk heeft geacht om de door de Commissie in haar verweerschrift gemaakte opmerkingen over de prijs van diervoeders te nuanceren. De irrelevantie van die omstandigheden wordt hoe dan ook bevestigd door het feit dat, zoals de Commissie heeft verklaard, rekwirante niet is opgekomen tegen de tweede en de derde volzin van punt 361 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht onder meer overweegt dat het tijdstip waarop de diervoeders in prijs zijn gestegen, niet doorslaggevend is geweest.

126.

Wat tot slot de stelling betreft dat het Gerecht in punt 369 van het bestreden arrest bewijs onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de Commissie met name rekening had gehouden met een stijging van de vraag naar kip, wijs ik erop dat dat punt slechts de zienswijze van rekwirante weergeeft en geen feitelijke vaststellingen bevat. Het Gerecht kan daarin dan ook niet van de beweerde onjuiste opvatting blijk hebben gegeven. Voor zover rekwirante in verband met de door haar gestelde onjuiste opvatting van bewijs in punt 369 van het bestreden arrest kritiek uitoefent op punt 371 van dat arrest, merk ik op dat zij niet heeft aangetoond dat het Gerecht in dat punt het betrokken bewijs verkeerd opgevat dan wel blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zoals de Commissie terecht opmerkt, komt rekwirante niet op tegen punt 370 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht vaststelt dat rekwirantes beweringen inzake een vertraging van de toename van de productie en de consumptie van pluimveevlees betekenden dat de productie en de vraag nog steeds een stijgende lijn vertoonden en dat er een groei van de productie werd verwacht, zij het in mindere mate dan voorheen.

127.

Dit laatste middel is ongegrond en moet dan ook worden afgewezen. Bijgevolg moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

VI. Conclusie

128.

In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging de hogere voorziening af te wijzen en rekwirante te verwijzen in de kosten.


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Arrest van 14 januari 2016, Tilly-Sabco/Commissie (T‑397/13, EU:T:2016:8; hierna: „bestreden arrest”).

( 3 ) Uitvoeringsverordening van de Commissie van 18 juli 2013 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee (PB 2013, L 196, blz. 13; hierna: „litigieuze verordening”).

( 4 ) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 tot vaststelling van de algemene voorschriften en beginselen die van toepassing zijn op de wijze waarop de lidstaten de uitoefening van de uitvoeringsbevoegdheden door de Commissie controleren (PB 2011, L 55, blz. 13).

( 5 ) Verordening van de Raad van 22 oktober 2007 houdende een gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten en specifieke bepalingen voor een aantal landbouwproducten („integrale-GMO-verordening”) (PB 2007, L 299, blz. 1), zoals gewijzigd.

( 6 ) Besluit van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB 1999, L 184, blz. 23).

( 7 ) Verordening van de Commissie van 17 juni 2010 tot vaststelling van uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee (PB 2010, L 152, blz. 5).

( 8 ) Uitvoeringsverordening van de Commissie van 18 oktober 2012 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee (PB 2012, L 288, blz. 6).

( 9 ) Uitvoeringsverordening van de Commissie van 17 januari 2013 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee (PB 2013, L 14, blz. 15).

( 10 ) Uitvoeringsverordening van de Commissie van 18 april 2013 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee (PB 2013, L 109, blz. 27).

( 11 ) Uitvoeringsverordening van de Commissie van 20 oktober 2011 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector vlees van pluimvee (PB 2011, L 276, blz. 31).

( 12 ) Beschikking van 26 september 2013, Tilly-Sabco/Commissie (T‑397/13 R, niet gepubliceerd, EU:T:2013:502).

( 13 ) Arrest van 14 januari 2016, Doux/Commissie (T‑413/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:7).

( 14 ) Arrest van 14 januari 2016, Frankrijk/Commissie (T‑549/13, EU:T:2016:6).

( 15 ) Zie de punten 39‑68 van het bestreden arrest.

( 16 ) Zie punt 27 van het bestreden arrest. De Commissie heeft overigens niet bestreden dat de litigieuze verordening een regelgevingshandeling is, noch dat rekwirante rechtstreeks door deze verordening is geraakt: zie de punten 33 en 38 van het bestreden arrest.

( 17 ) Volgens artikel 150 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, dat ingevolge artikel 190, lid 1, van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, „kan het Hof in elke stand van het geding ambtshalve beslissen [...], bij met redenen omklede beschikking uitspraak te doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid van openbare orde” (cursivering van mij); zie ook arrest van 27 februari 2014, Stichting Woonlinie e.a./Commissie (C‑133/12 P, EU:C:2014:105, punt 32). De vraag of een betwiste maatregel uitvoeringsmaatregelen „met zich meebrengt” in de zin van de vierde alinea van artikel 263 VWEU, is het voorwerp van hogere voorzieningen die momenteel aanhangig zijn bij de Grote kamer van het Hof: zie de zaken C‑244/16, Industrias Químicas del Vallés/Commissie, en C‑384/16 P, European Union Copper Task Force/Commissie.

( 18 ) Standaardreglement van orde – Besluit 1999/468/EG van de Raad – Reglement van orde van het comité... (PB 2001, C 38, blz. 3), voetnoot 6.

( 19 ) Het reglement van orde van het Beheerscomité is door de Commissie in de procedure in eerste aanleg als bijlage bij haar verweerschrift overgelegd.

( 20 ) Artikel 127, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie, dat ingevolge artikel 190, lid 1, van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening. Hoe dan ook is het standaardreglement van orde niet relevant indien het betrokken comité zijn eigen reglement van orde heeft opgesteld, zoals in casu het geval is: zie arrest van 25 oktober 2005, Duitsland en Denemarken/Commissie (C‑465/02 en C‑466/02, EU:C:2005:636, punt 31).

( 21 ) Artikel 8 van verordening nr. 182/2011 („Onmiddellijk toepasselijke uitvoeringshandelingen”) bepaalt in het vijfde lid: „Voor de vaststelling van voorlopige antidumping‑ of compenserende maatregelen door de Commissie is de procedure van dit artikel van toepassing. De Commissie stelt dergelijke maatregelen vast na overleg met de lidstaten of, in bijzonder dringende omstandigheden, na de lidstaten te hebben ingelicht. In dit laatste geval geschiedt dit overleg uiterlijk tien dagen na de datum waarop de lidstaten van de door de Commissie vastgestelde maatregelen in kennis zijn gesteld” (cursivering van mij). Zie ook overweging 16 van de verordening.

( 22 ) Zie de overwegingen 5 en 11 van verordening nr. 182/2011.

( 23 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 14 januari 1987, Duitsland/Commissie (278/84, EU:C:1987:2, punten 1216), en 10 februari 1998, Duitsland/Commissie (C‑263/95, EU:C:1998:47, punten 2632).

( 24 ) Arrest van 23 februari 1988, Verenigd Koninkrijk/Raad (68/86, EU:C:1988:85, punt 48).

( 25 ) Arresten van 7 mei 1991, Nakajima/Raad (C‑69/89, EU:C:1991:186, punten 49 en 50), en 13 september 2007, Common Market Fertilizers/Commissie (C‑443/05 P, EU:C:2007:511, punt 145).

( 26 ) Arresten van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punten 76 en 77), en 13 september 2007, Common Market Fertilizers/Commissie (C‑443/05 P, EU:C:2007:511, punten 147 en 148).

( 27 ) Zie in dit verband arrest van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a. (C‑137/92 P, EU:C:1994:247, punt 72).

( 28 ) Zie voor kritiek op het ontbreken van rechten van particulieren in de comitologieprocedure de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de gevoegde zaken Alliance for Natural Health e.a. (C‑154/04 en C‑155/04, EU:C:2005:199, punten 8085). Het Hof heeft de in die zaken aan de orde zijnde maatregel niet ongeldig verklaard: zie arrest van 12 juli 2005, Alliance for Natural Health e.a. (C‑154/04 en C‑155/04, EU:C:2005:449, punten 81 en 82).

( 29 ) Zie naar analogie arrest van 11 januari 2001, Monte Arcosu (C‑403/98, EU:C:2001:6, punten 26 en 28).

( 30 ) Zie arrest van 14 januari 1987, Duitsland/Commissie (278/84, EU:C:1987:2, punt 13). Zie ook arrest van 25 januari 1979, Racke (98/78, EU:C:1979:14, punten 4 en 5), met betrekking tot de intensiteit van de rechterlijke toetsing van de beoordeling of de handel in landbouwproducten was verstoord.

( 31 ) Zie arrest van 14 januari 2016, Frankrijk/Commissie (T‑549/13, EU:T:2016:6, punt 18).

( 32 ) Zie naar analogie arrest van 15 maart 2006, Italië/Commissie (T‑226/04, niet gepubliceerd, EU:T:2006:85, punten 3841).

( 33 ) Zie in dit verband arrest van 25 oktober 2005, Duitsland en Denemarken/Commissie (C‑465/02 en C‑466/02, EU:C:2005:636, punten 36, 38 en 40), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het feit dat de uitnodiging voor een vergadering van een comité minder dan 14 dagen daarvóór was verzonden en dat er geen Duitse versie beschikbaar was van de twee tijdens die vergadering te bespreken documenten, van geen enkele invloed kon zijn geweest op de uiteindelijk vastgestelde maatregel.

( 34 ) De herroeping van een handeling van de instellingen is een uitzonderlijke maatregel met terugwerkende kracht, die bijgevolg enkel uitdrukkelijk kan geschieden; zie in die zin arrest van 8 november 2001, Silos (C‑228/99, EU:C:2001:599, punt 19).

( 35 ) Arrest van 22 september 2016, Parlement/Raad (C‑14/15 en C‑116/15, EU:C:2016:715, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 36 ) Beknopt verslag d.d. 22 oktober 2013 van de 435e vergadering van het Beheerscomité voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten van 17 oktober 2013, document nr. ARES REG agri.ddg2.c.4(2013) 3316233, punt 9.1.1 (beschikbaar op https://ec.europa.eu/agriculture/sites/agriculture/files/committees/cmo-management/2013/435.pdf).

( 37 ) Hoewel artikel 162, lid 1, van verordening nr. 1234/2007 in het eerste deel van het verzoekschrift in hogere voorziening wordt genoemd, wordt in het aan de juridische argumentatie gewijde deel van dit verzoekschrift nergens meer aan deze bepaling gerefereerd. Rekwirantes verwijzing naar die bepaling in repliek is slechts een reactie op een door de Commissie in haar memorie van antwoord aan de orde gesteld prealabel punt betreffende het doel van het stelsel van uitvoerrestituties.

( 38 ) Arrest van 10 december 2013, Commissie/Ierland e.a. (C‑272/12 P, EU:C:2013:812, punt 28en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 39 ) Arrest van 14 maart 1973, Westzucker (57/72, EU:C:1973:30, punt 8). Restitutie bij uitvoer en denaturering van suiker spelen in de gemeenschappelijke marktordening in bepaalde opzichten eenzelfde rol: zie de conclusie van advocaat-generaal Mayras in de zaak Westzucker (57/72, EU:C:1973:20, punt 2).

( 40 ) Arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France (C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 63), en 10 maart 2016, Heidelberg Cement/Commissie (C‑247/14 P, EU:C:2016:149, punt 16).

( 41 ) Arresten van 9 september 2004, Spanje/Commissie (C‑304/01, EU:C:2004:495, punt 51), en 9 juni 2016, Pesce e.a. (C‑78/16 en C‑79/16, EU:C:2016:428, punt 89).

( 42 ) Arresten van 28 oktober 1982, Lion e.a. (292/81 en 293/81, EU:C:1982:375, punt 19); 22 januari 1986, Eridania zuccherifici nazionali e.a. (250/84, EU:C:1986:22, punt 38), en 6 juli 2000, Eridania (C‑289/97, EU:C:2000:363, punt 40).

( 43 ) Arresten van 1 december 1965, Schwarze (16/65, EU:C:1965:117, blz. 888), en 4 februari 1990, Delacre e.a./Commissie (C‑350/88, EU:C:1990:71, punt 16).

( 44 ) Zie in die zin arresten van 26 november 1975, Groupement des fabricants de papiers peints de Belgique e.a./Commissie (73/74, EU:C:1975:160, punt 31); 4 februari 1990, Delacre e.a./Commissie (C‑350/88, EU:C:1990:71, punt 15), en 8 november 2001, Silos (C‑228/99, EU:C:2001:599, punt 28).

( 45 ) Daaraan wordt niet afgedaan door het feit dat rekwirante in haar verzoekschrift in hogere voorziening, in verband met het tweede onderdeel van het derde middel waarmee het Gerecht wordt verweten het niveau van het rechterlijk toezicht te hebben verlaagd, stelt duidelijk te hebben gemaakt dat noch zijzelf noch het Gerecht de specifieke elementen van de gebruikelijke praktijk van de Commissie had kunnen verifiëren of aanvechten.

( 46 ) Arrest van 8 november 2001, Silos (C‑228/99, EU:C:2001:599, punt 29).

( 47 ) Arrest van 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie (C‑350/88, EU:C:1990:71, punten 1719).

( 48 ) Arrest van 1 maart 2016, National Iranian Oil Company/Raad (C‑440/14 P, EU:C:2016:128, punten 60e.v.).

( 49 ) Zie onder meer arrest van 30 november 2016, Commissie/Frankrijk en Orange (C‑486/15 P, EU:C:2016:912, punt 99en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 50 ) Arrest van 30 juni 2016, Lidl ( C‑134/15, EU:C:2016:498, punt 47). Zie in die zin ook arrest van 9 maart 2017, Doux (C‑141/15, EU:C:2017:188, punt 26).

( 51 ) Zoals het geval was in de zaak die heeft geleid tot de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak KME Germany e.a./Commissie (C‑272/09 P, EU:C:2011:63; zie de punten 71‑73).

( 52 ) Terwijl in overweging 65 van verordening nr. 1234/2007 wordt verklaard dat „[a]ls gevolg van de eenmaking van de [...] markt [van de Unie] [...] aan de buitengrenzen van de [Unie] een regeling van het handelsverkeer nodig [is]. In beginsel kan de [...] markt [van de Unie] worden gestabiliseerd door een regeling van het handelsverkeer die invoerrechten en uitvoerrestituties omvat. De regeling moet gebaseerd zijn op de verbintenissen die zijn aangegaan tijdens de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde”, staat in overweging 77 van deze verordening te lezen dat „[d]e deelname van de [Unie] aan de internationale handel in bepaalde onder deze verordening vallende producten moet worden veiliggesteld door middel van bepalingen inzake de toekenning van restituties bij uitvoer naar derde landen, die op het verschil tussen de prijzen in de [Unie] en op de wereldmarkt zijn gebaseerd en binnen de grenzen blijven van de verbintenissen die de [Unie] in het kader van de WTO is aangegaan. De gesubsidieerde uitvoer moet, wat waarde en hoeveelheid betreft, worden beperkt.”

( 53 ) Zie de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de zaak Silos (C‑228/99, EU:C:2001:196, punt 32), waarin wordt verwezen naar het arrest van 8 april 1992, Wagner (C‑94/91, EU:C:1992:181, punt 18). Zie in die zin ook arresten van 14 maart 1973, Westzucker (57/72, EU:C:1973:30, punten 6 en 8); 26 januari 1978, Union Malt e.a./Commissie (44/77–51/77, EU:C:1978:14, punten 23 en 28) (betreffende de bijzondere situatie van uitvoercertificaten met vaststelling vooraf van de restitutie); 28 oktober 1982, Lion e.a. (292/81 en 293/81, EU:C:1982:375, punt 14), en 9 maart 2017, Doux (C‑141/15, EU:C:2017:188, punt 36).

( 54 ) Hoewel de Commissie tijdens de terechtzitting heeft verklaard dat zij rekening had gehouden met beide in artikel 164, lid 3, onder a) en onder b), van verordening nr. 1234/2007 genoemde aspecten, heeft zij geen bezwaar gemaakt tegen de vaststelling in punt 291 van het bestreden arrest.

( 55 ) De in het verzoekschrift in hogere voorziening opgenomen verwijzing naar punt 400 van het bestreden arrest lijkt onjuist, daar in dat punt de zienswijze van rekwirante wordt weergegeven.

( 56 ) Het Gerecht heeft in punt 300 van het bestreden arrest verklaard dat „het aan het Beheerscomité overgelegde document niet bedoeld is om de hypothetische berekening van het bedrag van de uitvoerrestituties toe te lichten, maar vooral om de globale marktsituatie uiteen te zetten”.

( 57 ) Zie in die zin beschikking van 31 januari 2017, Universal Protein Supplements/EUIPO (C‑485/16 P, niet gepubliceerd, EU:C:2017:72, punt 15en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 58 ) In punt 292 van het bestreden arrest merkt het Gerecht op dat aspecten zoals een prijsstijging op de markt van de Unie boven het historisch gemiddelde liggende marges voor de producenten van de Unie en een toenemende export aspecten zijn op basis waarvan de Commissie in beginsel zonder een kennelijke beoordelingsfout te begaan kon oordelen dat de situatie op de markt van de Unie stabiel was en dat het voor het waarborgen van het marktevenwicht niet nodig was om uitvoerrestituties van een positief bedrag vast te stellen.

( 59 ) Zoals de Commissie heeft opgemerkt, komt rekwirante ook niet op tegen de vaststelling, in punt 306 van het bestreden arrest, dat uit een aan het Beheerscomité overgelegd document duidelijk bleek dat de prijzen op de markt van de Unie zowel op de lange als op de korte termijn een opwaartse trend vertoonden.

( 60 ) Het verzoekschrift in hogere voorziening is op dit punt incoherent, aangezien rekwirante daarin stelt dat „het Gerecht uitsluitend de prijzen op de interne markt, de hoge voederkosten en de devaluatie van de Braziliaanse real in aanmerking heeft genomen; het heeft zich derhalve uitsluitend op de wereldmarkt gebaseerd”.

( 61 ) Dit wordt bevestigd door de overige taalversies van die bepaling. Dat in de Franse versie van artikel 164, lid 3, onder b), van verordening nr. 1234/2007 de meervoudsvorm („marchés”) wordt gebruikt, betekent niet dat daarmee wordt verwezen naar de in artikel 164, lid 3, onder a) en onder i), genoemde markten, namelijk de markt van de Unie respectievelijk de wereldmarkt. Die meervoudsvorm verwijst naar de gemeenschappelijke marktordening, in het Frans aangeduid als „organisation commune des marchés”.

Top