EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0180

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 24 oktober 2013.
Stoilov i Ko EOOD tegen Nachalnik na Mitnitsa Stolichna.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Administrativen sad Sofia-grad - Bulgarije.
Prejudiciële verwijzing - Wegvallen van rechtsgrondslag van in geding zijnde besluit - Ontbreken van relevantie van gestelde vragen - Afdoening zonder beslissing.
Zaak C-180/12.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:693

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

24 oktober 2013 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Wegvallen van een rechtsgrondslag van het in geding zijnde besluit — Ontbreken van relevantie van de gestelde vragen — Afdoening zonder beslissing”

In zaak C‑180/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) bij beslissing van 4 april 2012, ingekomen bij het Hof op 16 april 2012, in de procedure

Stoilov i Ko EOOD

tegen

Nachalnik na Mitnitsa Stolichna,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 april 2013,

gelet op de opmerkingen van:

Stoilov i Ko EOOD, vertegenwoordigd door B. Aleksiev, advokat,

de Nachalnik na Mitnitsa Stolichna, vertegenwoordigd door N. Yotsova, D. Yordanova, Y. Yordanova, S. Dimitrova en S. Zlatkov als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B.‑R. Killmann, D. Roussanov en L. Bouyon als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 juli 2013,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de gecombineerde nomenclatuur 2009 die is opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB L 256, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1031/2008 van de Commissie van 19 september 2008 (PB L 291, blz. 1; hierna: „GN”), in het bijzonder de postonderverdelingen 5407 61 30 en 6303 92 10 hiervan, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992, tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EEG) nr. 1791/2006 van de Raad van 20 november 2006 (PB L 363, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), van de beginselen van gewettigd vertrouwen en gezag van gewijsde, en van de artikelen 41 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Stoilov i Ko ЕООD (hierna: „Stoilov”) en de Nachalnik na Mitnitsa Stolichna (directeur van de douane van de hoofdstad) over de tariefindeling van goederen die worden aangeduid als „materialen voor de vervaardiging van rolgordijnen”, afkomstig uit China.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Douanewetboek

3

Krachtens artikel 68 van het douanewetboek kunnen de douaneautoriteiten, teneinde de juistheid van de door hen in het kader van de „normale” procedure aanvaarde aangiften te verifiëren, overgaan tot:

„a)

een controle van de aangifte [...];

b)

het onderzoek van de goederen en het eventueel nemen van monsters voor analyse of grondige controle”.

4

Artikel 71 van het douanewetboek luidt:

„1.   De resultaten van de verificatie van de aangifte dienen als grondslag voor de toepassing van de bepalingen die gelden voor de douaneregeling waaronder de goederen zijn geplaatst.

2.   Indien er geen verificatie van de aangifte wordt uitgevoerd, vindt de toepassing van de in lid 1 bedoelde bepalingen plaats aan de hand van de vermeldingen in de aangifte.”

5

Volgens artikel 221, lid 1, van het douanewetboek moet „[h]et bedrag van de rechten onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar [...] worden medegedeeld”.

6

Artikel 232, dat is opgenomen in afdeling 2, met het opschrift „Termijn en wijzen van betaling van het bedrag aan rechten”, van titel VII van hoofdstuk 3 van het douanewetboek, luidt:

„1.   Wanneer het bedrag van de rechten niet binnen de gestelde termijn is voldaan:

a)

kunnen de douaneautoriteiten zich van de betaling van dit bedrag verzekeren met alle middelen die hun krachtens geldende bepalingen ter beschikking staan, met inbegrip van gedwongen tenuitvoerlegging.

Ten aanzien van de borgen kunnen in het kader van de regeling douanevervoer bijzondere bepalingen worden vastgesteld volgens de procedure van het Comité;

b)

wordt naast het bedrag van de rechten een moratoire interest ingevorderd. Het percentage van de moratoire interest mag hoger zijn dan dat van de rentevoet voor kredietverlening. Het mag niet lager zijn dan dit laatste percentage.

2.   De douaneautoriteiten kunnen afzien van de eis tot betaling van een moratoire interest [...]”.

7

Artikel 243, met het opschrift „Recht op beroep”, dat is opgenomen onder titel VIII, van het douanewetboek bepaalt:

„1.   Iedere persoon heeft het recht beroep in te stellen tegen beschikkingen van de douaneautoriteiten die betrekking hebben op de toepassing van de douanewetgeving en die hem rechtstreeks en individueel raken.

[...]

2.   Het recht op beroep kan worden uitgeoefend:

a)

in een eerste fase (bezwaar), bij de [...] douaneautoriteit;

b)

in een tweede fase (beroep), bij een onafhankelijke instantie, die overeenkomstig de in de lidstaten geldende bepalingen, een rechterlijke instantie of een gelijkwaardig gespecialiseerd orgaan kan zijn.”

GN

8

Het eerste deel van de GN bevat inleidende bepalingen. In dit deel, in titel I, die gaat over de algemene regels, bepaalt afdeling A, met het opschrift „Algemene regels voor de interpretatie van de [GN]”:

„Voor de indeling van goederen in de [GN] gelden de volgende bepalingen.

1.

De tekst van de opschriften van de afdelingen, van de hoofdstukken en van de onderdelen van hoofdstukken wordt geacht slechts als aanwijzing te gelden; voor de indeling zijn wettelijk bepalend de bewoordingen van de posten en de aantekeningen op de afdelingen of op de hoofdstukken en – voor zover dit niet in strijd is met de bewoordingen van bedoelde posten en aantekeningen – de navolgende regels.

2.

a)

De vermelding van een goed in een post heeft eveneens betrekking op dat goed in niet-complete of in niet-afgewerkte staat, voor zover dit de essentiële kenmerken van het complete of het afgewerkte goed vertoont. Deze vermelding heeft eveneens betrekking op een compleet of een afgewerkt goed of een op grond van de voorgaande volzin als zodanig aan te merken goed, indien het wordt aangeboden in gedemonteerde of in niet-gemonteerde staat.

b)

Onder een in een post vermelde stof wordt niet alleen verstaan die stof in zuivere staat, doch ook vermengd of verbonden met andere stoffen. Evenzo worden onder werken van een genoemde stof niet alleen verstaan die werken die geheel uit die stof bestaan, doch ook werken die gedeeltelijk uit die stof bestaan. De vorenbedoelde mengsels en samengestelde werken worden ingedeeld met inachtneming van de onder 3 vermelde beginselen.

[...]”

9

De GN is gebaseerd op het door de Wereld Douane Organisatie opgestelde geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen (hierna: „geharmoniseerd systeem”), waarmee zij volledig overeenstemt wat de posten en de uit zes cijfers bestaande postonderverdelingen betreft; alleen de onderverdelingen met een zevende en achtste cijfer zijn specifiek voor de GN. Het tweede deel van de GN, „Tabel van de rechten”, bevat een indeling van de goederen in afdelingen, hoofdstukken, posten en postonderverdelingen.

10

Afdeling XI van de GN heeft als opschrift „Textielstoffen en textielwaren”. Aantekening 7 op deze afdeling is geformuleerd als volgt:

„Voor de toepassing van deze afdeling worden aangemerkt als ‚geconfectioneerd”:

a)

artikelen die anders dan vierkant of rechthoekig zijn gesneden;

b)

artikelen die als zodanig dan wel na enkel te zijn gesneden, kunnen worden gebruikt zonder te worden genaaid of zonder een andere aanvullende bewerking te ondergaan (bijvoorbeeld sommige dweilen, handdoeken, tafelkleden, hoofddoeken, dekens);

c)

artikelen waarvan de boorden zijn gezoomd, ongeacht op welke wijze, ook indien met een rolnaad, alsmede artikelen afgezet met geknoopte franje die is verkregen, hetzij met behulp van de draden van het weefsel zelf, hetzij door het aanbrengen van draden; weefsels aan het stuk waarvan de randen wegens het ontbreken van zelfkanten zijn afgezet om rafelen te voorkomen, worden echter niet als ‚geconfectioneerd” aangemerkt;

[...]”

11

Het in voornoemde afdeling XI opgenomen hoofdstuk 54, „Synthetische of kunstmatige filamenten; strippen en artikelen van dergelijke vorm, van synthetische of van kunstmatige textielstoffen”, omvat met name post 5407, „Weefsels van synthetische filamentgarens, weefsels vervaardigd van producten bedoeld bij post 5404 daaronder begrepen”. Deze post bevat met name de categorie „andere weefsels, bevattende 85 of meer gewichtspercenten filamenten van polyesters”, waarin met name is opgenomen postonderverdeling 5407 61 betreffende „andere weefsels, bevattende 85 of meer gewichtspercenten niet-getextureerde filamenten van polyesters”. Deze postonderverdeling omvat zelf, onder meer, de postonderverdeling 5407 61 30, met het opschrift „geverfd”.

12

Onderdeel I, met het opschrift „Andere geconfectioneerde artikelen van textiel”, dat is opgenomen in afdeling XI, hoofdstuk 63, van de GN, omvat met name post 6303, „[v]itrages, gordijnen en rolgordijnen, bed- en gordijnvalletjes daaronder begrepen”. Deze post is onderverdeeld in twee categorieën, namelijk „van brei- of haakwerk” en „andere”. Laatstgenoemde categorie omvat met name de postonderverdeling 6303 92, „van synthetische vezels”. Deze postonderverdeling is zelf onderverdeeld in twee postonderverdelingen 6303 92 10 en 6303 92 90, met de opschriften „van gebonden textielvlies”, respectievelijk „andere”.

Bulgaars recht

13

Artikel 34, derde alinea, van de Administrativnoprotsesualen kodeks (Bulgaars wetboek bestuursprocesrecht) bepaalt dat „het bestuur voorziet in de mogelijkheid voor partijen om binnen een bepaalde termijn, die niet meer dan zeven dagen mag bedragen, opmerkingen te maken met betrekking tot de aangevoerde stellingen en bewijzen. Partijen kunnen schriftelijk vragen en bezwaren indienen”.

14

Volgens artikel 35 van bovengenoemd wetboek wordt het individueel bestuursbesluit uitgebracht nadat de in aanmerking genomen feiten en omstandigheden zijn toegelicht en nadat de, in voorkomend geval, door betrokken burgers of instanties aangevoerde bezwaren en toelichtingen zijn onderzocht.

15

Artikel 179, lid 1, van de Grazhdanski protsesualen kodeks (Bulgaars wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „GPK”) bepaalt dat een door een ambtenaar in het kader van zijn functie en overeenkomstig de vereiste vormvoorschriften en procedures opgesteld officieel document een bewijs vormt van de in zijn aanwezigheid afgelegde verklaringen en van de besluiten die door hem of in zijn aanwezigheid zijn genomen.

16

Krachtens artikel 297 GPK bindt een in kracht van gewijsde gegaan vonnis de rechterlijke instantie die dit vonnis heeft gewezen, alsook elke andere rechterlijke instantie of bestuursinstantie.

17

Volgens artikel 302 GPK bindt een in kracht van gewijsde gegane beslissing van een bestuursrechter de burgerlijke rechter wat betreft de geldigheid en wettigheid van het bestuursbesluit.

18

Overeenkomstig artikel 211, lid 1, van de Zakon na mitnitsite (Bulgaarse douanewet; hierna: „ZM”) maken de douaneautoriteiten, wanneer het bedrag van de rechten niet binnen de gestelde termijn is voldaan, gebruik van alle middelen die hun krachtens deze wet, dan wel enig ander rechtsvoorschrift, ter beschikking staan, met inbegrip van bestuursbesluiten tot gedwongen tenuitvoerlegging.

19

Artikel 211a ZM bepaalt: „De besluiten tot gedwongen invordering van schuldvorderingen van de overheid zijn individuele bestuursbesluiten die binnen de gestelde termijnen dienen te worden uitgebracht door de directeur van de douane in het geografisch ressort waarbinnen de niet-voldane schuld is ontstaan; deze besluiten stellen de invorderbaarheid vast van douaneschulden en van andere schuldvorderingen van de overheid”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

20

In een op 8 januari 2009 ingediende douaneaangifte heeft Stoilov „materialen voor de vervaardiging van rolgordijnen” aangegeven onder GN-postonderverdeling 6303 92 10. Berekend en betaald werden douanerechten ten bedrage van 7598,56 Bulgaarse lev (BGN) en belasting over de toegevoegde waarde ten bedrage van 23544,53 BGN.

21

Om deze aangifte te controleren, hebben de douaneautoriteiten op 9 januari 2009 in een laboratorium monsters onderzocht, van welk onderzoek een proces-verbaal werd opgemaakt.

22

Op grond van het laboratoriumonderzoek door de douane waren deze autoriteiten van mening dat de in voornoemde aangifte bedoelde goederen niet konden worden ingedeeld onder GN-hoofdstuk 63. Uit het onderzoek volgt dat deze goederen voldoen aan de voorwaarden om te worden ingedeeld onder GN-hoofdstuk 54, om precies te zijn onder postonderverdeling 5407 61 30.

23

In deze omstandigheden heeft de Nachalnik na Mitnitsa Stolichna op 27 april 2009 Stoilov in kennis gesteld van een besluit waarin de in de douaneaangifte van 8 januari 2009 genoemde goederen werden ingedeeld onder bovengenoemde postonderverdeling (hierna: „kennisgevingsbesluit”), hetgeen leidde tot een verhoging van de douanerechten van 6,5 % tot 8 %, en, ingevolge verordening (EG) nr. 1487/2005 van de Raad van 12 september 2005 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van afgewerkte weefsels van polyesterfilamentgarens uit de Volksrepubliek China (PB L 240, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1087/2007 van de Raad van 18 september 2007 (PB L 246, blz. 1), tot toepassing van een definitief antidumpingrecht van 74,8 %.

24

Krachtens dat besluit is aan Stoilov een termijn van zeven dagen verleend om zijn schulden bij de overheid uit hoofde van douanerechten ten bedrage van 1211,37 BGN, uit hoofde van antidumpingrechten ten bedrage van 82372,82 BGN, en uit hoofde van belasting over de toegevoegde waarde ten bedrage van 16716,84 BGN, vrijwillig te voldoen.

25

Stoilov heeft bij de autoriteiten bezwaar aangetekend tegen voornoemd besluit, en zich vervolgens gewend tot de Administrativen sad Sofia-grad (bestuursgerecht, Sofia).

26

Intussen had de Nachalnik na Mitnitsa Stolichna, aangezien Stoilov de in het kennisgevingsbesluit vermelde bedragen niet binnen de gestelde termijn had voldaan, op 7 augustus 2009 besluit nr. 13 uitgebracht, strekkende tot gedwongen invordering van de schuldvorderingen van de staat (hierna: „invorderingsbesluit”).

27

Op 11 september 2009 heeft Stoilov tegen laatstgenoemd besluit administratief beroep ingesteld, waarbij hij verzocht dat zou worden gelast tot een onafhankelijk deskundigenonderzoek naar de indeling van de goederen waarvoor rechten en belasting moesten worden betaald. Omdat een antwoord binnen de gestelde termijn uitbleef, heeft Stoilov op 7 oktober 2009 het hoofdgeding rechtstreeks voorgelegd aan de Administrativen sad Sofia-grad.

28

Op 14 oktober 2009 heeft de hoogste bestuursinstantie, te weten de regionaal directeur van de douane, het op 11 september 2009 ingestelde administratief beroep verworpen en de uitvoering van het deskundigenonderzoek waarom was verzocht, geweigerd.

29

Bij vonnis van 30 december 2010 heeft de Administrativen sad Sofia-grad het kennisgevingsbesluit bevestigd.

30

Stoilov heeft tegen dat vonnis bij de Varhoven administrativen sad (hoogste bestuursrechter) cassatieberoep ingesteld, dat ten tijde van de beslissing tot indiening van het prejudicieel verzoek nog aanhangig was.

31

Volgens de Administrativen sad Sofia-grad zijn er twee mogelijkheden om de in geding zijnde goederen in te delen. Deze kunnen namelijk zowel in hoofdstuk 54 als in hoofdstuk 63 van de GN worden ingedeeld. Om deze mogelijkheden te kunnen onderscheiden is een uitlegging vereist van het begrip „geconfectioneerd artikel” in de zin van aantekening 7 op hoofdstuk 63, alsook van het begrip „weefsel”, bedoeld in GN-postonderverdeling 5407 61 30.

32

Bovendien moet worden nagegaan of, gelet op het resultaat van de vijf andere douaneaangiften die door Stoilov zowel vóór als na de indiening van de litigieuze aangifte zijn ingediend voor soortgelijke goederen als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, deze onderneming zich kan beroepen op het beginsel van gewettigd vertrouwen om de in geding zijnde goederen onder tariefcode 6303 92 10 in te delen.

33

Bovendien acht de verwijzende rechter, die eraan herinnert dat laatstgenoemde aangifte aanleiding is geweest voor twee afzonderlijke nationale procedures over hetzelfde feitelijke en juridische punt, het noodzakelijk om het Hof te verzoeken om een beslissing over de vraag tegen welk besluit, gelet op artikel 243, lid 1, van het douanewetboek beroep kan worden ingesteld.

34

Ten slotte moet worden verzocht om uitlegging van de artikelen 41 en 47 van het Handvest.

35

Daarop heeft de Administrativen sad Sofia-grad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet het goed – strippen op rollen uit gebonden textielvlies voor de vervaardiging van rolgordijnen – voor de toepassing van de tariefindeling krachtens de [GN] naar de eigenschappen van dit goed als ‚weefsel” onder GN-code 5407 61 30, of naar het enige gebruiksdoel ervan – voor rolgordijnen – onder GN-code 6303 92 10 worden ingedeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met het volgende:

a)

het begrip ‚geconfectioneerde artikelen’ in de zin van aantekening 7 op hoofdstuk 63[, met het opschrift] ‚Andere geconfectioneerde artikelen van textiel; stellen of assortimenten; oude kleren en dergelijke; lompen en vodden’, in afdeling XI, [met het opschrift ‚Textielstoffen en textielwaren’] van de [GN], uitgelegd in samenhang met [hoofdstuk A], punt 2, sub a, van de algemene regels voor de interpretatie van deze GN, betreffende het begrip ‚in niet-complete of in niet-afgewerkte staat’ met inachtneming van het geval genoemd sub c van aantekening 7, de eigenschappen van het litigieuze goed en de mogelijkheid om er uitsluitend één enkel eindproduct uit te vervaardigen;

b)

de vraag of het begrip ‚weefsel” van hoofdstuk 54, postonderverdeling 5407 61 30, van de [GN] stofstrippen omvat, die zoals het eindproduct, dat hun enige gebruiksdoel vormt – rolgordijnen – ook beschikken over een bevestigde zijrand, gelet op de uitdrukkelijke vermelding van dit goed onder postonderverdeling 6303 92 10 van voornoemde GN?

2)

Is er een redelijke grond om aan te nemen dat bij degene die de aangifte heeft ingediend en verantwoordelijk is voor de invoer van de goederen, een gewettigd vertrouwen in de tariefindeling van het goed is ontstaan en dat overeenkomstig artikel 71, lid 2, van [het douanewetboek] en het beginsel van het gewettigd vertrouwen het in de douaneaangifte aangegeven tariefnummer van het goed moet worden toegepast, wanneer uit de feiten van de procedure in het hoofdgeding op de datum van de indiening van de douaneaangifte blijkt dat:

a)

betreffende een eerder ingediende douaneaangifte van dezelfde goederen onder dezelfde tariefpost door de douane na een schriftelijk vastgelegd onderzoek van de goederen, met inbegrip van een onderzoek inzake de tariefindeling, geen monsters voor onderzoek werden genomen en de conclusie luidde dat de goederen overeenstemden met de gegevens in de aangifte, en

b)

dergelijke controles, na de vrijgave van de goederen, niet hebben plaatsgevonden bij vijf andere douaneaangiften voor dezelfde goederen met vermelding van dezelfde tariefpost, die eveneens eerder waren ingediend, en wel vóór alsook na de datum van het controlerapport van de douane waarin was vastgesteld dat de tariefpost juist was?

3)

Moet artikel 243, lid 1, van [het douanewetboek], met het oog op handhaving van het beginsel van gezag van gewijsde, aldus worden uitgelegd dat tegen de handeling bedoeld in artikel 232, lid 1, sub a, van [dit wetboek] slechts beroep kan worden ingesteld wanneer deze handeling wegens niet-tijdige betaling is vastgesteld, daarin tegelijk het bedrag van de invoerrechten is vastgesteld en zij naar het nationale recht van de lidstaat een executoriale titel voor de invordering van schuldvorderingen vormt?

4)

Moeten artikel 41, lid 2, sub a, en artikel 47 van het Handvest [...] aldus worden uitgelegd dat wanneer een verzoek om een onafhankelijk deskundigenonderzoek, waarom de schuldenaar heeft gevraagd na ontvangst van de kennisgeving bedoeld in artikel 221, lid 1, van [het douanewetboek], door de douane niet uitdrukkelijk is beantwoord en in de motivering van latere beslissingen daarop niet nader is ingegaan, er dan sprake is van een onherstelbare schending van het recht op behoorlijk bestuur en het recht op verdediging in een administratieve procedure, die in het kader van de prejudiciële procedure niet meer kan worden gecorrigeerd, omdat de betrokkene in de omstandigheden van het hoofdgeding slechts in de procedure voor de rechter in eerste aanleg de mogelijkheid heeft bewijs te leveren voor zijn bezwaren tegen de tariefindeling van het goed door vragen aan een onafhankelijke deskundige te stellen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

36

Volgens vaste rechtspraak is de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechter de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die laatstbedoelde nodig heeft om uitspraak te kunnen doen in het bij hem aanhangig geding (zie met name arresten van 16 juli 1992, Meilicke, C-83/91, Jurispr. blz. I-4871, punt 22, en 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, punt 83).

37

In het kader van deze samenwerking is de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd het best in staat om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing om uitspraak te kunnen doen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen (zie in die zin met name arresten van 16 juli 1992, Lourenço Dias, C-343/90, Jurispr. blz. I-4673, punt 15, en 21 februari 2006, Ritter-Coulais, C-152/03, Jurispr. blz. I-1711, punt 14).

38

Dit neemt niet weg dat het aan het Hof staat om, ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid, zo nodig een onderzoek in te stellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter hem om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, en in het bijzonder om vast te stellen of de gevraagde uitlegging van het Unierecht verband houdt met een reëel geschil en met het voorwerp van het hoofdgeding, zodat het Hof er niet toe wordt gebracht om rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven (zie met name in die zin arresten van 16 december 1981, Foglia, 244/80, Jurispr. blz. 3045, punten 18 en 21, en 30 september 2003, Inspire Art, C-167/01, Jurispr. blz. I-10155, punt 45). Wanneer blijkt dat de vraag klaarblijkelijk niet relevant is voor de beslechting van dit geding, dient het Hof de zaak zonder beslissing af te doen (zie met name reeds aangehaalde arresten Lourenço Dias, punt 20, en Ritter-Coulais, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

In casu blijkt uit de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen en uit het antwoord van de verwijzende rechter op een verzoek om toelichting dat het Hof hem had toegezonden, dat de Varhoven administrativen sad bij arrest van 5 juli 2012 het in punt 29 van het onderhavige arrest genoemde vonnis, alsmede het kennisgevingsbesluit heeft nietig verklaard.

40

Blijkens de door de verwijzende rechter in diens antwoord op het verzoek om toelichting verstrekte uitleg over de gevolgen van de nietigverklaring van het kennisgevingsbesluit voor het hoofdgeding, en zoals volgt uit de tekst van dat arrest, dat aan dat antwoord is gehecht, heeft de Varhoven administrativen sad met name geoordeeld dat de tariefindeling door de Nachalnik na Mitnitsa Stolichna, die door de Administrativen sad Sofia-grad is bevestigd, onjuist was, gelet op de aan het dossier toegevoegde bewijselementen en deskundigenadviezen. Op dit punt oordeelde de Varhoven administrativen sad dat de gegevens waarop de Administrativen sad Sofia-grad zich had gebaseerd niet door de overgelegde bewijzen, noch door de conclusies in het rapport van de gerechtsdeskundige werden gestaafd.

41

In bovengenoemd antwoord heeft de verwijzende rechter er verder op gewezen dat het aan hem staat om de eerbiediging te verzekeren van de procedureregels waarvan de rechtmatigheid van het invorderingsbesluit afhangt, waaronder, met name, de regel inzake de kennisgeving van het bestaan van een „niet-voldane schuld”, in de zin van artikel 211a ZM, door middel van het kennisgevingsbesluit.

42

Ter terechtzitting voor het Hof heeft de Nachalnik na Mitnitsa Stolichna toegegeven dat dit kennisgevingsbesluit in de Bulgaarse rechtsorde niet meer bestaat, omdat de Varhoven administrativen sad het heeft nietig verklaard.

43

Voorts heeft tijdens diezelfde terechtzitting Stoilov gewezen op een besluit van de invorderende overheidsinstantie van 24 september 2012 waarbij een einde werd gemaakt aan een invordering van schuldvorderingen van de overheid. Dit besluit beëindigde de overeenkomstig het invorderingsbesluit ingeleide procedure van gedwongen tenuitvoerlegging. Hoewel hij de geldigheid ervan betwist, heeft de Nachalnik na Mitnitsa Stolichna het bestaan van dit besluit niet ontkend.

44

In deze omstandigheden volgt uit het voorgaande in ieder geval dat de verwijzende rechter – of er nu wel of niet een einde is gemaakt aan de krachtens het invorderingsbesluit ingeleide procedure van gedwongen tenuitvoerlegging – voor de beslechting van het hoofdgeding, zoals de advocaat-generaal opmerkt in punt 16 van zijn conclusie, geen beslissing meer hoeft te nemen waarin hij rekening houdt met het antwoord van het Hof op de gestelde vragen, indien het Hof daarop zou moeten antwoorden.

45

Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt in zijn antwoord op het verzoek om toelichting dat het Hof hem had toegezonden, is het kennisgevingsbesluit in zijn geheel nietig verklaard door de Varhoven administrativen sad en vormt het bestaan van laatstgenoemd besluit, zoals reeds is aangegeven in punt 41 van het onderhavige arrest, een procedurele voorwaarde voor de vaststelling van het invorderingsbesluit.

46

In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing er niet meer toe strekt een uitlegging van het Unierecht te verkrijgen die voor de uitspraak van de verwijzende rechter objectief noodzakelijk is (zie naar analogie arrest van 9 oktober 1997, Grado en Bashir, C-291/96, Jurispr. blz. I-5531, punt 16). Aangezien het zonder voorwerp is geraakt, maakt dit verzoek het immers niet mogelijk Unierechtelijke uitleggingselementen aan te wijzen aan de hand waarvan de verwijzende rechter een op het Unierecht gebaseerde oplossing voor het bij hem aanhangige geschil zou kunnen vinden (zie met name in die zin arrest van 16 september 1982, Vlaeminck, 132/81, Jurispr. blz. 2953, punt 13).

47

In zijn antwoord op het verzoek van het Hof om toelichting met betrekking tot de gevolgen van de nietigverklaring van het kennisgevingsbesluit voor het hoofdgeding, heeft de verwijzende rechter verklaard dat de douaneautoriteiten nieuwe besluiten kunnen vaststellen met dezelfde inhoud als de besluiten tot kennisgeving en invordering. Niettemin moeten worden geoordeeld dat, zelfs indien dit, niettegenstaande het arrest van 5 juli 2012 van de Varhoven administrativen sad, nog steeds het geval is, beantwoording van deze vragen in dergelijke omstandigheden zou neerkomen op het geven van rechtsgeleerd advies over hypothetische vragen en op miskenning van de taak die het Hof is toebedeeld in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde rechterlijke samenwerking (zie in die zin arrest van 3 februari 1983, Robards, 149/82, Jurispr. blz. 171, punt 19; reeds aangehaald arrest Meilicke, punt 25, en arrest van 21 maart 2002, Cura Anlagen, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 26).

48

Gelet op het voorgaande hoeven de vragen van de verwijzende rechter niet te worden beantwoord.

Kosten

49

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart:

 

De door de Administrativen sad Sofia-grad (Bulgarije) gestelde vragen hoeven niet te worden beantwoord.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.

Top