EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CC0049

Conclusie van advocaat-generaal Kokott van 11 april 2013.
The Commissioners for Her Majesty's Revenue & Customs tegen Sunico ApS en anderen.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Østre Landsret - Denemarken.
Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Rechterlijke bevoegdheid, erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken - Verordening (EG) nr. 44/2001- Artikel 1, lid 1 - Werkingssfeer - Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ - Zaak aanhangig gemaakt door overheidsorgaan - Schadeloosstelling wegens deelneming aan belastingfraude door derde, die zelf niet btw-plichtig is.
Zaak C-49/12.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:231

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 11 april 2013 ( 1 )

Zaak C‑49/12

The Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs

tegen

Sunico ApS,

M & B Holding ApSen

Sunil Kumar Harwani

[verzoek van het Østre Landsret (Denemarken) om een prejudiciële beslissing]

„Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Artikel 6 van de overeenkomst — Verwijzingsbevoegdheid van Deense rechterlijke instanties — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 1, lid 1 — Begrip ‚burgerlijke en handelszaken’ — Vordering van overheidsorgaan — Schadevergoeding wegens meewerken aan belastingontduiking door derde die niet zelf belastingschuldenaar is”

I – Inleiding

1.

Dit prejudicieel verzoek heeft betrekking op het begrip „burgerlijke en handelszaken” als bedoeld in artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 ( 2 ) (hierna: „verordening Brussel I”). Het gaat erom of de vordering van een overheidsorgaan tegen natuurlijke personen of particuliere ondernemingen tot vergoeding van de schade veroorzaakt door de deelneming van deze personen en ondernemingen aan belastingfraude, een „burgerlijke en handelszaak” betreft. De achtergrond hiervan is de vraag of een op een dergelijke vordering verwacht vonnis uit het Verenigd Koninkrijk in Denemarken moet worden erkend.

2.

Deze zaak heeft als bijzonderheid dat de verordening Brussel I voor Denemarken niet rechtstreeks geldt ( 3 ), maar als onderdeel van een tussen de Europese Unie en Denemarken gesloten internationaalrechtelijke parallelovereenkomst. ( 4 ) Met het prejudiciële verzoek wordt het Hof derhalve (voor het eerst) deze overeenkomst ter uitlegging voorgelegd, waarbij vooraf de vraag rijst naar de verwijzingsbevoegdheid van Deense rechterlijke instanties.

II – Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3.

Het Unierechtelijk kader van de onderhavige zaak wordt gevormd door de met Denemarken gesloten overeenkomst ( 5 ) betreffende de toepassing van de verordening Brussel I, met inbegrip van de verordening zelf als onderdeel daarvan.

1. De overeenkomst

4.

De overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken ( 6 ) heeft volgens artikel 1, lid 1, ervan ten doel „de bepalingen van de verordening Brussel I en de maatregelen ter uitvoering ervan op de betrekkingen tussen de Gemeenschap en Denemarken toe te passen overeenkomstig artikel 2, lid 1”.

5.

Artikel 2 betreft de „rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken”, en luidt als volgt:

„1.   De bepalingen van de verordening Brussel I, die aan deze overeenkomst is gehecht en er deel van uitmaakt, en de krachtens artikel 74, lid 2, van de verordening vastgestelde maatregelen ter uitvoering ervan die – wat de na de inwerkingtreding van deze overeenkomst vastgestelde uitvoeringsmaatregelen betreft – door Denemarken ten uitvoer worden gelegd zoals bedoeld in artikel 4 van deze overeenkomst, alsmede de krachtens artikel 74, lid 1, van de verordening vastgestelde maatregelen zijn uit hoofde van het internationale recht van toepassing op de betrekkingen tussen de Gemeenschap en Denemarken.

2.   In het kader van deze overeenkomst wordt de toepassing van de bepalingen van deze verordening echter als volgt gewijzigd:

a)

artikel 1, lid 3, is niet van toepassing;

[...]”

6.

Artikel 6 van de overeenkomst, „Bevoegdheid van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in verband met de uitlegging van de overeenkomst”, bepaalt:

„1.   Indien een vraag in verband met de geldigheid of de uitlegging van deze overeenkomst wordt opgeworpen in een zaak die aanhangig is bij een Deense rechterlijke instantie, verzoekt die rechterlijke instantie het Hof van Justitie over deze vraag een uitspraak te doen wanneer een rechterlijke instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie dat onder dezelfde omstandigheden moet doen in verband met de verordening Brussel I en de in artikel 2, lid 1, bedoelde maatregelen ter uitvoering ervan.

[...]

6.   Indien de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over de uitspraken van het Hof van Justitie worden gewijzigd en dit gevolgen heeft voor uitspraken in verband met de verordening Brussel I, kan Denemarken de Commissie in kennis stellen van zijn besluit om de wijzigingen niet toe te passen wat deze overeenkomst betreft. De kennisgeving geschiedt op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wijzigingen of binnen 60 dagen daarna.

In dat geval wordt de overeenkomst als beëindigd beschouwd. De overeenkomst eindigt drie maanden na de kennisgeving.

[...]”

2. Verordening Brussel I

7.

De verordening Brussel I heeft volgens punt 2 van de considerans ervan tot doel „de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk [te] maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is”.

8.

De punten 6 en 7 van de considerans luiden als volgt:

„(6)

Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Gemeenschap neer te leggen.

(7)

Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden.”

9.

Punt 19 van de considerans heeft betrekking op de verhouding met het Verdrag van Brussel ( 7 ) en luidt:

„De continuïteit tussen het [Executieverdrag] en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het [Executieverdrag] door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden [...].”

10.

Artikel 1 omschrijft het materiële toepassingsgebied van de verordening als volgt:

„1.   Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

[...]

3.   Tenzij anders bepaald, wordt onder ‚lidstaat’ verstaan alle lidstaten behalve Denemarken.”

Deens recht

11.

§ 634 van het Lov om rettens pleje (Deens wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „retsplejelov”) bepaalt onder meer het volgende:

„1.   De schuldeiser maakt binnen een week na de beslaglegging een geding aanhangig betreffende de schuldvordering waarvoor het beslag is gelegd, tenzij de schuldenaar tijdens of na de beslaglegging afziet van het voeren van verweer. In dit geding dient de crediteur tevens een afzonderlijke vordering tot vanwaardeverklaring van het beslag in.

[...]

5.   Indien ter zake van de betrokken schuldvordering een geding aanhangig is bij een buitenlandse rechter wiens uitspraak in [Denemarken] bindende kracht kan hebben, wordt de beslissing in het geding bedoeld in lid 1 aangehouden totdat in het buitenlandse geding bij gewijsde is beslist. De rechter kan evenwel onmiddellijk beslissen over de vanwaardeverklaring van het beslag.”

III – Feiten en prejudiciële vraag

12.

Verzoeker in het geding voor het Østre Landsret ( 8 ) (de verwijzende rechter) is de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (hierna: „HMRC”), de belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk. Verzoekers vordering is onder andere gericht tegen Sunico ApS, Sunico Holdings ApS en M&B Holding ApS ( 9 ), die in Denemarken zijn gevestigd, en tegen twee particulieren die in Denemarken woonachtig zijn.

13.

Voorwerp van het geding is een schadevordering („claim for damages”) ad 40391100,01 GBP, ter zake dat – naar Engels recht – verweerders aan een onrechtmatige daad in de vorm van samenspanning tot het plegen van fraude („tortious conspiracy to defraud”) hebben deelgenomen door ontduiking van de btw in het Verenigd Koninkrijk in 719 gevallen, waarin goederen via een keten van transacties tussen ondernemingen in het Verenigd Koninkrijk zijn verkocht, maar de Britse ondernemingen de uit de verkopen ontvangen btw niet aan verzoeker hebben afgedragen. ( 10 )

14.

HMRC heeft derhalve op 17 mei 2010 om te beginnen bij de High Court of Justice (Verenigd Koninkrijk) een vordering tot vergoeding van zijn daaruit voortgevloeide schade ingesteld. Verweerders in deze procedure zijn de hierboven genoemde partijen ( 11 ), die geen van alle in het Verenigd Koninkrijk btw-plichtig zijn. Tegen de ondernemingen in de transactieketen die goederen uit het Verenigd Koninkrijk hebben uitgevoerd en btw-teruggaaf hebben gekregen, heeft HMRC geen vordering ingesteld. De ingestelde vordering is gebaseerd op de regels van het Engelse onrechtmatigedaadrecht („tort”), die op samenspanning met ongeoorloofde middelen („unlawful means conspiracy”) betrekking hebben. Ten tijde van de indiening van het prejudiciële verzoek was het geding nog aanhangig bij de High Court of Justice. De internationale bevoegdheid van de High Court of Justice ter zake wordt door partijen niet betwist.

15.

Alvorens de vordering in Denemarken in te stellen, heeft HMRC de Deense belastingautoriteiten verzocht om inlichtingen over verweerders, die zijn verstrekt overeenkomstig verordening nr. 1798/2003 van de Raad van 7 oktober 2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de btw. ( 12 )

16.

Hierna heeft verzoeker het Fogedret i København ( 13 ) verzocht om conservatoir beslag te mogen leggen op de activa van verweerders tot zekerheid van zijn ingestelde schadevordering. Dit beslag is op 18 mei 2010 toegestaan en op 2 juli 2010, na verzet door verweerders, door het Østre Landsret bevestigd.

17.

Overeenkomstig § 634, lid 1, retsplejelov heeft HMRC vervolgens binnen de termijn van een week, op 25 mei 2010, bij het Københavns Byret ( 14 ) een geding aanhangig gemaakt met betrekking tot de schuldvordering ter verzekering waarvan het beslag was gelegd, en wederom de veroordeling van verweerders tot betaling van een bedrag van 40391100,01 GBP gevorderd. Het Københavns Byret heeft de zaak bij beschikking van 8 september 2010 verwezen naar het Østre Landsret, dat thans op de vordering tot betaling en de rechtmatigheid van het beslag moet beslissen.

18.

Derhalve waren ten tijde van de ontvangst van het prejudiciële verzoek ter griffie van het Hof twee gedingen aanhangig ter zake van de schadevordering: een bij de High Court of Justice in het Verenigd Koninkrijk en een bij het Østre Landsret in Denemarken.

19.

Deze situatie is geregeld in § 634, lid 5, retsplejelov, dat bepaalt dat de beslissing in een geding als bedoeld in § 634, lid 1, in casu het geding bij het Østre Landsret, wordt aangehouden indien ter zake van de betrokken schuldvordering een geding aanhangig is bij een buitenlandse rechter wiens uitspraak in Denemarken bindende kracht kan hebben.

20.

Het Østre Landsret heeft derhalve besloten eerst de vraag te behandelen of het bij hem aanhangige geding krachtens § 634, lid 5, moet worden aangehouden totdat de High Court of Justice bij gewijsde heeft beslist. Dat zou het geval zijn indien de beslissing van de High Court of Justice in Denemarken bindende kracht kan hebben. Dat zou bevestigend moeten worden beantwoord, indien de zaak in het Verenigd Koninkrijk binnen de werkingssfeer van de verordening Brussel I viel. Naar autonoom Deens recht komt erkenning van het vonnis van de High Court of Justice naar het schijnt niet in aanmerking.

21.

Het Østre Landsret heeft de behandeling van de zaak derhalve bij beschikking van 18 januari 2012, ingekomen bij het Hof op 2 februari 2012, geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Moet artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus worden uitgelegd dat de werkingssfeer ervan zich uitstrekt tot een zaak waarin overheidsorganen van een lidstaat een schadevordering tegen in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen en woonachtige natuurlijke personen instellen wegens een – in de zin van het nationale recht van de eerste lidstaat – onrechtmatige daad in de vorm van samenspanning tot het plegen van fraude, bestaande in deelneming aan ontduiking van de aan de eerste lidstaat verschuldigde btw?”

22.

In de procedure voor het Hof hebben Sunico ApS, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie schriftelijke en mondelinge opmerkingen gemaakt. De regering van de Zwitserse Bondsstaat heeft alleen aan de schriftelijke procedure deelgenomen.

IV – Juridische beoordeling

Bevoegdheid tot stellen van prejudiciële vragen

23.

Aangezien de verordening Brussel I met betrekking tot Denemarken slechts als onderdeel van een internationaalrechtelijke overeenkomst van toepassing is ( 15 ), zou aan de verwijzingsbevoegdheid van het Østre Landsret kunnen worden getwijfeld. De overeenkomst maakt als door de Gemeenschap gesloten verdrag weliswaar deel uit van de rechtsorde van de Unie en kan bijgevolg het voorwerp vormen van een prejudicieel verzoek als bedoeld in artikel 267 VWEU. ( 16 ) Gezien de uitzonderingspositie van Denemarken ( 17 ) ten aanzien van de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, waartoe de in casu toepasselijke justitiële samenwerking behoort ( 18 ), is voor de verwijzingsbevoegdheid van Deense rechterlijke instanties betreffende vragen inzake de overeenkomst echter het bepaalde in artikel 6 daarvan van belang.

24.

Artikel 6, lid 1, van de overeenkomst bepaalt dat indien een vraag in verband met de geldigheid of de uitlegging van deze overeenkomst wordt opgeworpen in een zaak die aanhangig is bij een Deense rechterlijke instantie, die rechterlijke instantie het Hof van Justitie verzoekt over deze vraag uitspraak te doen „wanneer een rechterlijke instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie dat onder dezelfde omstandigheden moet doen in verband met de verordening Brussel I [...]”.

25.

Krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU zijn alleen de rechterlijke instanties van de lidstaten waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, gehouden zich voor een prejudiciële beslissing tot het Hof te wenden. Bij vragen met betrekking tot de uitlegging van de overeenkomst is er derhalve hoe dan ook sprake van een verwijzingsplicht ( 19 ) en daarmee natuurlijk ook van een verwijzingsbevoegdheid van Deense rechterlijke instanties die in laatste aanleg beslissen.

26.

In antwoord op een vraag van het Hof heeft het Østre Landsret aangegeven dat het in het kader van de vanwaardeverklaring (Justifikationssage) ( 20 ) niet in laatste aanleg beslist. Er staat namelijk hogere voorziening open bij het Højesteret. Dat antwoord brengt ons in het onderhavige geval echter niet verder. Voor de kwalificatie als rechterlijke instantie in laatste aanleg moet namelijk de concrete processuele situatie in aanmerking worden genomen. ( 21 ) Het is derhalve niet doorslaggevend of de beslissing van het Østre Landsret in de vanwaardeverklaringsprocedure, dus de beslissing over de schadevordering zelve, voor beroep vatbaar is. Veeleer is relevant of er een voorziening openstaat tegen de beslissing om de procedure te schorsen overeenkomstig § 634, lid 5, retsplejelov tot de High Court of Justice bij gewijsde heeft beslist.

27.

Niet elke processuele maatregel die een gerecht bij niet voor beroep vatbare beslissing treft, maakt deze instantie tot een in laatste aanleg beslissende rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU. De niet voor beroep vatbare tussenbeslissing moet een zelfstandige procedure of een afzonderlijke fase van de procedure afsluiten, en de prejudiciële vraag moet betrekking hebben op juist deze procedure of deze fase van de procedure. ( 22 ) Dat is in casu het geval.

28.

De schorsingsbeslissing sluit een bijzondere fase van de procedure af. Bovendien kan zij ertoe leiden dat het Østre Landsret in de vanwaardeverklaringsprocedure helemaal niet aan een bodembeslissing toekomt. Ook is de beslissing tot schorsing afhankelijk van het antwoord dat het Hof op de prejudiciële vraag zal geven. Ten slotte beantwoordt deze uitlegging eveneens aan de doelstellingen van de verordening, aangezien daarmee tegenstrijdige beslissingen in verschillende lidstaten worden tegengegaan. De schorsingsbeslissing van het Østre Landsret moet dus als uitgangspunt dienen bij beoordeling of deze rechterlijke instantie in laatste aanleg uitspraak doet. ( 23 )

29.

Of de uitspraak van het Østre Landsret over de schorsing niet voor beroep vatbaar is en of het dus in laatste aanleg beslist, kan aan de hand van de bij het Hof beschikbare inlichtingen niet met zekerheid worden vastgesteld. Voor zover het Deense procesrecht hier kan worden beoordeeld, schijnt krachtens § 392, lid 2, retsplejelov tegen de schorsingsbeslissing van het Østre Landsret hogere voorziening (Kære) bij het Højesteret alleen mogelijk te zijn na toestemming tot het instellen daarvan door het Procesbevillingsnævnet (Deens comité inzake toestemming tot het instellen van cassatie). Voor de vraag of er in het concrete geval sprake is van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie is derhalve doorslaggevend of het Procesbevillingsnævnet zelf al dan niet als rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU kan worden beschouwd. ( 24 ) Dat kan in het onderhavige geval bij gebrek aan voldoende inlichtingen niet worden beoordeeld.

30.

Zelfs indien het Østre Landsret echter niet in laatste aanleg zou beslissen, zou artikel 6, lid 1, van de overeenkomst niet aan zijn verwijzingsbevoegdheid in de weg staan, zoals uit de achtergrond van de bepaling alsmede uit de bewoordingen en de doelstelling van de overeenkomst blijkt.

31.

De achtergrond van artikel 6, lid 1, was de rechtssituatie ten tijde van de inwerkingtreding van de overeenkomst. ( 25 ) Voor prejudiciële verzoeken over vragen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke en strafzaken en over de op deze titel gebaseerde handelingen, waaronder de verordening Brussel I, bevatte artikel 68 EG een bijzondere regeling met betrekking tot de beslissingsbevoegdheid van het Hof. In afwijking van artikel 234 EG waren krachtens deze regeling alleen rechterlijke instanties in laatste aanleg verwijzingsbevoegd. Teneinde prejudiciële verzoeken over de uitlegging van de overeenkomst gelijk te kunnen laten lopen met prejudiciële verzoeken van andere lidstaten voor de uitlegging van de verordening Brussel I, beoogde artikel 6, leden 1 en 3, van de overeenkomst het Hof in dezelfde mate bevoegdheden toe te kennen als het oude artikel 68 EG. ( 26 ) Van een verwijzingsbevoegdheid voor vragen over de uitlegging van de overeenkomst was derhalve destijds geen sprake voor lagere Deense rechterlijke instanties.

32.

Met de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon is artikel 68 EG echter geschrapt zonder dat het is vervangen, zodat thans ook lagere rechterlijke instanties bevoegd zijn het Hof prejudiciële vragen voor te leggen op het vlak van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken. Deze wijziging geldt, zoals HMRC in de procedure voor het Østre Landsret en de Commissie in de procedure voor het Hof terecht aanvoeren, eveneens voor de overeenkomst.

33.

In principe heeft het wegvallen van artikel 68 EG weliswaar niet automatisch gevolgen voor de overeenkomst, aangezien deze als volkenrechtelijk verdrag alleen door de overeenkomstsluitende partijen kan worden gewijzigd. ( 27 ) Artikel 6, lid 6, van de overeenkomst bepaalt echter dat wijzigingen van de bepalingen van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap over de uitspraken van het Hof van Justitie die gevolgen hebben voor uitspraken in verband met de verordening Brussel I, eveneens voor Denemarken van toepassing zijn, voor zover Denemarken niet binnen 60 dagen na de inwerkingtreding van deze wijzigingen de Commissie in kennis stelt dat het deze wijzigingen niet zal toepassen.

34.

Denemarken heeft de Commissie geen dergelijke kennisgeving gedaan. ( 28 ) Bijgevolg is het wegvallen van artikel 68 EG eveneens van belang voor de verwijzingsbevoegdheid van de Deense rechterlijke instanties en betekent dat de uitbreiding van de verwijzingsbevoegdheid tot lagere rechterlijke instanties mede geldt voor prejudiciële verzoeken van Deense rechterlijke instanties over de uitlegging van de overeenkomst.

35.

Weliswaar voorziet artikel 6, lid 1, van de overeenkomst naar de letter alleen in parallellie tussen de verwijzingsplicht van de Deense rechterlijke instanties en die van de andere lidstaten (zie artikel 6, lid 1, slot: „onder dezelfde omstandigheden moet doen”). Daarentegen omvat de wijzigingsbepaling van artikel 6, lid 6, van de overeenkomst naar de geest en het doel ervan echter niet alleen wijzigingen in de verwijzingsplicht van rechterlijke instanties van andere lidstaten, maar eveneens de uitbreiding van de verwijzingsbevoegdheid tot lagere rechterlijke instanties bij het Verdrag van Lissabon. De overeenkomst wil het Hof aldus bevoegdheden in dezelfde omvang jegens Denemarken als jegens de andere lidstaten toekennen en een eenvormige toepassing en uitlegging van de bepalingen van de verordening Brussel I in alle lidstaten waarborgen. Dat vereiste van parallellie vloeit eveneens voort uit de preambule van de overeenkomst. ( 29 )

36.

Tot de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon betekende dat alleen een regeling van de verwijzingsplicht van Deense rechterlijke instanties. Een regeling van de verwijzingsbevoegdheid was destijds niet noodzakelijk, aangezien ook het EG-Verdrag niet voorzag in een verwijzingsbevoegdheid voor lagere rechterlijke instanties. Zoals de Commissie terecht heeft gesteld, zijn derhalve sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon ook lagere Deense rechterlijke instanties bevoegd het Hof door middel van de prejudiciële procedure vragen over de uitlegging van de overeenkomst voor te leggen.

37.

Het prejudiciële verzoek van het Østre Landsret is derhalve ontvankelijk.

De prejudiciële vraag

38.

Met zijn prejudiciële vraag wenst het Østre Landsret te vernemen of het geding voor de High Court of Justice een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de verordening Brussel I is en de verordening als onderdeel van de overeenkomst bijgevolg dus in casu toepasselijk is.

39.

Dat is onzeker omdat het in dat geding om een vordering van een overheidsinstantie tegen natuurlijke personen of particuliere ondernemingen gaat, strekkende tot vergoeding van de schade die het Verenigd Koninkrijk ten gevolge van belastingfraude heeft geleden. Fiscale of publiekrechtelijke zaken vallen echter volgens artikel 1, lid 1, tweede volzin, van de verordening Brussel I uitdrukkelijk niet onder de werkingssfeer ervan.

40.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet het begrip „burgerlijke en handelszaak” als autonoom begrip van de Unie worden uitgelegd aan de hand van, enerzijds, het doel en het stelsel van de verordening Brussel I en, anderzijds, de algemene beginselen die in alle nationale rechtsstelsels worden gevonden. ( 30 ) Deze rechtspraak heeft weliswaar nog voor een deel betrekking op de uitlegging van het Executieverdrag. ( 31 ) Aangezien de verordening Brussel I in de betrekkingen tussen de lidstaten echter in de plaats is getreden van het Executieverdrag ( 32 ), geldt de door het Hof aan de bepalingen van het Executieverdrag gegeven uitlegging ook voor de bepalingen van de verordening Brussel I, wanneer de uitgelegde bepalingen als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt. ( 33 ) Dat is het geval met betrekking tot artikel 1, lid 1, van de verordening Brussel I, aangezien de bepaling dezelfde plaats inneemt en dezelfde functie vervult als artikel 1, eerste alinea, Executieverdrag. Bovendien zijn beide bepalingen identiek geformuleerd. ( 34 ) Ten slotte volgt uit punt 19 van de considerans van de verordening dat de continuïteit in de uitlegging tussen het Executieverdrag en deze verordening moet worden gewaarborgd. ( 35 ) Derhalve kan op de rechtspraak van het Hof betreffende het Executieverdrag worden teruggegrepen.

41.

Volgens deze rechtspraak kunnen rechterlijke beslissingen buiten het toepassingsgebied van de verordening Brussel I vallen wegens de aard van de tussen partijen bestaande rechtsbetrekking of wegens het voorwerp van het geschil. ( 36 ) Om vast te stellen of een geding een burgerlijke en handelszaak betreft, moeten derhalve de tussen partijen bestaande rechtsbetrekking alsmede de grondslag en de wijze van instellen van de vordering worden onderzocht. ( 37 ) Dat leidt ertoe dat de onderhavige zaak onder de verordening Brussel I valt, aangezien zowel de aard van de rechtsbetrekking tussen partijen als het voorwerp van geschil een civielrechtelijk karakter heeft.

1. Aard van de rechtsbetrekking

42.

Inderdaad is een overheidsorgaan partij in het geding bij de High Court of Justice. Dat alleen sluit de toepassing van de verordening Brussel I echter niet automatisch uit. In principe kan de verordening namelijk ook van toepassing zijn op gedingen tussen een overheidsorgaan en een particulier. ( 38 ) Beslissend is veeleer of het overheidsorgaan in het concrete geding optreedt in de uitoefening van overheidsbevoegdheden ( 39 ), wat in de procedure voor de High Court of Justice niet het geval is.

43.

Om te beginnen staat het overheidsorgaan als partij in de procedure niet tegenover de belastingschuldenaar, maar tegenover een derde. Bovendien zijn Sunico ApS en de andere verweerders alle in Denemarken gevestigd respectievelijk woonachtig en zijn zij in het Verenigd Koninkrijk niet btw-plichtig, zodat er van een directe publiekrechtelijke rechtsverhouding tussen hen en HMRC geen sprake is.

44.

De Commissie en het Verenigd Koninkrijk voeren verder aan dat HMRC in het concrete geding geen bevoegdheden uitoefent die buiten het bestek vallen van de voor betrekkingen tussen particulieren geldende regelingen. ( 40 ) Veeleer staan HMRC en verweerders als twee particulieren tegenover elkaar. De procesregels zijn dezelfde als voor iedereen, en de procedure wordt volgens het burgerlijk procesrecht gevoerd. Met name kan HMRC, anders dan gebruikelijk is in gevallen van uitoefening van overheidsgezag en in het bijzonder in het belastingrecht, met betrekking tot de vordering juist niet zelf een dwangbevel uitvaardigen en ten uitvoer leggen, maar is aangewezen op de gerechtelijke weg om deze af te dwingen.

45.

Een probleem zou evenwel kunnen zijn dat HMRC voorafgaand aan het verzoek om verlof voor conservatoire beslaglegging in Denemarken de Deense autoriteiten krachtens verordening nr. 1798/2003 ( 41 ) om inlichtingen betreffende verweerders heeft verzocht. Het verzoek om inlichtingen is een instrument dat voor een particuliere verzoeker niet beschikbaar is. Uit de voor het Hof ter tafel liggende inlichtingen blijkt echter niet of, en zo ja, in hoeverre het verzoek om inlichtingen eveneens voor de procedure bij de High Court of Justice relevant was. Hooguit wanneer HMRC deze krachtens overheidsbevoegdheden verkregen inlichtingen en bewijzen volgens het nationale procesrecht in de procedure voor de High Court of Justice zou mogen gebruiken, zou HMRC niet als particulier tegenover verweerders staan. Of en in hoeverre dat het geval is, dient de verwijzende rechter na te gaan.

2. Voorwerp van het geschil

46.

Ook wat het voorwerp van geschil betreft valt de zaak niet buiten het toepassingsgebied van de verordening Brussel I. Doorslaggevend voor de beoordeling van het voorwerp van geschil zijn de aan de betrokken vordering ten grondslag liggende feiten, zoals het Hof reeds in de zaken Rüffer en Lechouritou ( 42 ) heeft aangegeven. Alleen wanneer de vordering haar oorsprong vindt in de uitoefening van overheidsbevoegdheden, betreft het geen burgerlijke en handelszaak. ( 43 ) Daarbij is echter niet reeds elk verband met de uitoefening van overheidsbevoegdheden voldoende. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof ( 44 ), is veeleer bepalend dat de concrete handeling waarin de vordering haar oorsprong vindt, in de uitoefening van overheidsbevoegdheden is verricht.

47.

In de zaak Rüffer had de vordering betrekking op de vergoeding van kosten die door de uitvoering van een overheidsverplichting waren ontstaan ( 45 ); in de zaak Lechouritou was de schade rechtstreeks door het overheidsoptreden van een staat veroorzaakt. ( 46 ) In beide gevallen heeft het Hof ontkend dat er van een civielrechtelijk geschil sprake was, aangezien de handeling waarin de vordering haar oorsprong vond, telkenmale door de uitoefening van overheidsbevoegdheden was gekenmerkt.

48.

In het onderhavige geval is dat echter anders. De feiten van de zaak betreffen vermeend frauduleus handelen van verweerders, dat voor de staat een recht op schadevergoeding ter zake van onrechtmatige daad zou hebben doen ontstaan. De schadevordering ontstaat bij de staat derhalve juist niet in zijn rol als overheid. Zij is veeleer het gevolg van een vermeende inbreuk op een rechtsbelang door verweerders, derhalve van een handeling waarvan in principe iedereen het slachtoffer kan zijn. Het ondergaan van een inbreuk op een rechtsbelang vormt immers juist geen zuiver overheidshandelen.

49.

Een verband met overheidsbevoegdheden zou hooguit kunnen worden gezien in het feit dat aan de veroorzaakte schade uiteindelijk een belastingvordering ten grondslag ligt, dus een publiekrechtelijke rechtsverhouding, die voor de hoogte van de ingestelde vordering bepalend is. De gevorderde schadevergoeding is namelijk gelijk aan de ontdoken btw. Voor de beoordeling van de vraag of het een burgerlijke en handelszaak betreft, is echter alleen het concrete voorwerp van geschil doorslaggevend ( 47 ) en niet de achtergrond daarvan.

50.

Dat geldt des te meer wanneer, zoals in het onderhavige geval, het verband tussen de beide vorderingen enkel van feitelijke aard is en uitsluitend de hoogte van de schade betreft. Op vragen tijdens de mondelinge behandeling heeft de regering van het Verenigd Koninkrijk namelijk geantwoord dat de belastingvordering tegen de belastingplichtigen door een mogelijke betaling van de schadevergoeding door verweerders niet wordt geraakt. De belastingvordering zou ook in geval van betaling in stand blijven en dus verder kunnen worden verhaald. Daaruit blijkt dat de ingestelde vordering juist niet dient ter vergoeding van de ontdoken belasting, maar veeleer tot doel heeft een inbreuk op een rechtsbelang te herstellen.

51.

Er kan derhalve evenmin worden gesproken van een accessoire verhouding tussen de belastingvordering en de schadevordering, zoals in de zaak TIARD ( 48 ) het geval was bij de verhouding tussen een borgstelling en de gegarandeerde vordering. Zelfs in dit geval van accessoiriteit heeft het Hof de vordering tegen de borg echter als civielrechtelijk gekwalificeerd, hoewel de hoofdvordering publiekrechtelijk van aard was. ( 49 ) Wanneer dit evenwel zelfs geldt in gevallen waarin er sprake is van een accessoire verhouding tussen de ingestelde vordering en een publiekrechtelijke vordering, dan dient dit al helemaal in een geval als het onderhavige te gelden.

52.

Voor HMRC gelden bijgevolg noch wat de rechtsgrondslag van de vordering, noch wat de wijze van instelling daarvan betreft, andere regels dan voor particulieren ( 50 ), om welke reden het geding bij de High Court of Justice niet een geschil in verband met de uitoefening van overheidsbevoegdheden betreft, maar een burgerlijke en handelszaak als bedoeld in artikel 1, lid 1, van de verordening Brussel I.

V – Conclusie

53.

Ik geef het Hof derhalve in overweging het prejudiciële verzoek als volgt te beantwoorden:

„Artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat de werkingssfeer ervan zich uitstrekt tot een zaak waarin overheidsorganen van een lidstaat op dezelfde voet als particulieren een algemeen recht op schadevergoeding geldend maken tegen in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen en natuurlijke personen wegens een – in de zin van het nationale recht van de eerstgenoemde lidstaat – onrechtmatige daad in de vorm van samenspanning tot het plegen van fraude, bestaande in deelneming aan ontduiking van de aan de eerstgenoemde lidstaat verschuldigde btw.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 2 ) Verordening (EG) nr. 44/2001 van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

( 3 ) Zie artikel 1, lid 3, van de verordening alsmede de artikelen 1 en 2 van protocol nr. 22 bij het VWEU betreffende de positie van Denemarken (PB 2010, C 83, blz. 299).

( 4 ) Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2005, L 299, blz. 62; hierna: „overeenkomst”). De overeenkomst is op 1 juli 2007 in werking getreden (PB 2007, L 94, blz. 70).

( 5 ) Aangehaald in voetnoot 4.

( 6 ) Aangehaald in voetnoot 4.

( 7 ) Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: „Executieverdrag”).

( 8 ) Appelrechter voor Oost-Denemarken.

( 9 ) Voorheen Sunico A/S, Sunico Holdings A/S en M&B Holding A/S.

( 10 ) Een uitgebreide toelichting van de zogenoemde carrouselfraude is te vinden in de conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro van 16 februari 2005, Optigen e.a. (C-354/03, Jurispr. 2006, blz. I-483, punt 7), waarnaar de regering het Verenigd Koninkrijk in haar schriftelijke opmerkingen verwijst.

( 11 ) Zie punt 12 van deze conclusie.

( 12 ) Verordening (EG) nr. 1798/2003 van de Raad van 7 oktober 2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 218/92 (PB L 264, blz. 1).

( 13 ) Executierechter te Kopenhagen.

( 14 ) Rechter van eerste aanleg te Kopenhagen.

( 15 ) Zie artikel 2, lid 1, van de overeenkomst, aangehaald in voetnoot 4. Het bepaalt dat de Brussel I-verordening deel uitmaakt van de overeenkomst en uit hoofde van het internationale recht van toepassing is op de betrekkingen tussen de Gemeenschap en Denemarken. Zie eveneens voetnoot 3.

( 16 ) Arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland (C-533/08, Jurispr. blz. I-4107, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 17 ) Zie hieromtrent eveneens de considerans van de overeenkomst: „Onder verwijzing naar de bevoegdheid die [...] aan het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is verleend om uitspraak te doen over prejudiciële vragen in verband met de geldigheid en de uitlegging van op titel IV van het [EG-]Verdrag gebaseerde handelingen van de instellingen van de Gemeenschap, inclusief de geldigheid en de uitlegging van deze overeenkomst, en naar de omstandigheid dat deze bepaling, zoals volgt uit het protocol betreffende de positie van Denemarken, niet bindend is voor, noch van toepassing is in Denemarken, [...].”

( 18 ) Zie artikel 2 van protocol nr. 22, aangehaald in voetnoot 3, dat naar het derde deel van titel V van het VWEU verwijst.

( 19 ) Dat blijkt reeds uit het gebruik van het begrip „ebenfalls” (eveneens) in de Duitse taalversie en de formulering in de Engelse taalversie: „[...] that court or tribunal shall request the Court of Justice to give a ruling thereon whenever under the same circumstances a court or tribunal of another Member State of the European Union would be required to do so [...]” (cursivering van mij).

( 20 ) Bedoeld wordt de procedure van § 634, lid 1, retsplejelov, dus de procedure waarin op de schadevordering wordt beslist.

( 21 ) Zie reeds mijn conclusies van 2 september 2010, Weryński (C-283/09, Jurispr. 2011, blz. I-601, punten 15 e.v.), en 18 juli 2007, Tedesco (C-175/06, Jurispr. 2007, blz. I-7929, punten 21 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 22 ) Zie mijn conclusie in de zaak Tedesco (aangehaald in voetnoot 21, punt 26).

( 23 ) Zie opnieuw mijn conclusie in de zaak Weryński (aangehaald in voetnoot 21, punten 15 e.v.).

( 24 ) Zie wat dat betreft arrest van 4 juni 2002, Lyckeskog (C-99/00, Jurispr. blz. I-4839, punten 16 en 17), waarin het Hof diende te beoordelen of een Zweedse rechterlijke instantie waarvan de beslissingen eveneens alleen na toestemming tot het instellen van cassatie konden worden betwist, in laatste aanleg besliste. Het Hof heeft in aanmerking genomen of de instantie die over de toestemming beslist, een rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 267 VWEU is.

( 25 ) De overeenkomst is op 1 juli 2007 in werking getreden, zie voetnoot 4.

( 26 ) Zie de preambule van de overeenkomst: „Overwegende dat het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen onder dezelfde voorwaarden bevoegd moet zijn om prejudiciële beslissingen te geven met betrekking tot vragen over de geldigheid en de uitlegging van deze overeenkomst die door een Deense rechterlijke instantie worden opgeworpen, en dat Deense rechterlijke instanties bijgevolg onder dezelfde voorwaarden als de rechterlijke instanties van andere lidstaten moeten verzoeken om prejudiciële beslissingen over de uitlegging van de verordening Brussel I en de maatregelen ter uitvoering ervan”, alsook Jayme, E./Kohler, C., IPrax 2005, „Europäisches Kollisionsrecht 2005”, 485 e.v., 486.

( 27 ) Zie artikel 11, lid 2, van de overeenkomst voor de overeenkomstige vraag van de beëindiging daarvan.

( 28 ) Anders zou de overeenkomst zijn geëindigd (artikel 6, lid 6, derde alinea).

( 29 ) Zie reeds voetnoot 26.

( 30 ) Zie arresten van 14 oktober 1976, LTU (29/76, Jurispr. blz. 1541, punt 3); 16 december 1980, Rüffer (814/79, Jurispr. blz. 3807, punt 7); 21 april 1993, Sonntag (C-172/91, Jurispr. blz. I-1963, punt 18); 14 november 2002, Baten (C-271/00, Jurispr. blz. I-10489, punt 28); 15 mei 2003, Préservatrice Foncière TIARD (C-266/01, Jurispr. blz. I-4867; hierna: „TIARD”, punt 20); 15 januari 2004, Blijdenstein (C-433/01, Jurispr. blz. I-981, punt 24); 15 februari 2007, Lechouritou (C-292/05, Jurispr. blz. I-1519, punt 29), en 28 april 2009, Apostolides (C-420/07, Jurispr. blz. I-3571, punt 41).

( 31 ) Aangehaald in voetnoot 7.

( 32 ) Zie artikel 68, lid 1, van de verordening Brussel I.

( 33 ) Arresten van 23 april 2009, Draka NK Cables e.a. (C-167/08, Jurispr. blz. I-3477, punt 20); 2 juli 2009, SCT Industri (C-111/08, Jurispr. blz. I-5655, punt 22); 10 september 2009, German Graphics Graphische Maschinen (C-292/08, Jurispr. blz. I-8421, punt 27), en 18 oktober 2011, Realchemie Nederland BV (C-406/09, Jurispr. blz. I-9773, punt 38).

( 34 ) Zie in deze zin voor artikel 1, lid 2, sub b, arrest SCT Industri (aangehaald in voetnoot 33, punt 23).

( 35 ) Zie arresten Draka NK Cables e.a. (aangehaald in voetnoot 33, punt 20), SCT Industri (aangehaald in voetnoot 33, punt 22), German Graphics Graphische Maschinen (aangehaald in voetnoot 33, punt 27) en Realchemie Nederland BV (aangehaald in voetnoot 33, punt 38).

( 36 ) Zie arresten LTU (aangehaald in voetnoot 30, punt 4), Baten (aangehaald in voetnoot 30, punt 29), TIARD (aangehaald in voetnoot 30, punt 21), Lechouritou (aangehaald in voetnoot 30, punt 30), Apostolides (aangehaald in voetnoot 30, punt 42) en Realchemie Nederland BV (aangehaald in voetnoot 33, punt 39).

( 37 ) Arresten Baten (aangehaald in voetnoot 30, punt 31) en TIARD (aangehaald in voetnoot 30, punt 23) en arrest van 5 februari 2004, Frahuil (C-265/02, Jurispr. blz. I-1543, punt 20).

( 38 ) Arresten LTU (aangehaald in voetnoot 30, punt 4), Rüffer (aangehaald in voetnoot 30, punt 8) en Baten (aangehaald in voetnoot 30, punt 30).

( 39 ) Arresten LTU (aangehaald in voetnoot 30, punt 4), Rüffer (aangehaald in voetnoot 30, punt 8), Baten (aangehaald in voetnoot 30, punt 30), TIARD (aangehaald in voetnoot 30, punt 22) en Lechouritou (aangehaald in voetnoot 30, punt 31).

( 40 ) Zie in deze zin arresten LTU (aangehaald in voetnoot 30, punt 4), Sonntag (aangehaald in voetnoot 30, punt 22), TIARD (aangehaald in voetnoot 30, punt 30), Lechouritou (aangehaald in voetnoot 30, punt 34) en Apostolides (aangehaald in voetnoot 30, punt 44).

( 41 ) Aangehaald in voetnoot 12.

( 42 ) Beide aangehaald in voetnoot 30.

( 43 ) Arresten Rüffer (aangehaald in voetnoot 30, punt 15) en Lechouritou (aangehaald in voetnoot 30, punt 41).

( 44 ) Zie arresten LTU (aangehaald in voetnoot 30, punt 4), Rüffer (aangehaald in voetnoot 30, punt 15) en Lechouritou (aangehaald in voetnoot 30, punt 41).

( 45 ) Om precies te zijn, wegens de opruiming van een scheepswrak in een openbaar vaarwater.

( 46 ) Door het gedrag van strijdkrachten in het kader van een militaire operatie.

( 47 ) Zie arrest TIARD (aangehaald in voetnoot 30, punt 42).

( 48 ) Aangehaald in voetnoot 30. In dit geval ging het om een privaatrechtelijke borgstelling voor de betaling van een douaneschuld.

( 49 ) Zie wederom arrest TIARD (aangehaald in voetnoot 30, punt 36). Dat een borgstelling een vrijwillig aangegane verbintenis is, wijzigt niets aan de beoordeling van de onderhavige feiten. Immers, veel ook verbintenissen uit onrechtmatige daad vallen onder de verordening Brussel I (zie artikel 5, punt 3). Dat een verbintenis vrijwillig is aangegaan en dat er sprake is van een wilsverklaring, is derhalve niet van belang. Dat criterium is door het Hof in de zaak TIARD alleen gebruikt om een onderscheid te maken met de eenzijdige vaststelling van de inhoud van de overeenkomst door de Staat der Nederlanden, wat als overheidshandelen te beschouwen zou zijn geweest.

( 50 ) Zie arrest TIARD (aangehaald in voetnoot 30, punt 23).

Top