EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011TJ0470

Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 29 april 2015.
Total SA en Elf Aquitaine SA tegen Europese Commissie.
Mededinging – Markt van methacrylaat – Geldboeten – Hoofdelijke aansprakelijkheid van moedermaatschappijen en hun dochteronderneming voor het inbreukopleverende gedrag van deze laatste – Onmiddellijke en volledige betaling van de geldboete door de dochteronderneming – Verlaging van het bedrag van de geldboete van de dochteronderneming bij een arrest van het Gerecht – Brieven van de Commissie waarbij van de moedermaatschappijen betaling wordt geëist van het bedrag dat de Commissie aan de dochteronderneming heeft terugbetaald, vermeerderd met vertragingsrente – Beroep tot nietigverklaring – Handeling waartegen kan worden opgekomen – Ontvankelijkheid – Vertragingsrente.
Zaak T-470/11.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2015:241

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

29 april 2015 ( *1 )

„Mededinging — Markt van methacrylaat — Geldboeten — Hoofdelijke aansprakelijkheid van moedermaatschappijen en hun dochteronderneming voor het inbreukopleverende gedrag van deze laatste — Onmiddellijke en volledige betaling van de geldboete door de dochteronderneming — Verlaging van het bedrag van de geldboete van de dochteronderneming bij een arrest van het Gerecht — Brieven van de Commissie waarbij van de moedermaatschappijen betaling wordt geëist van het bedrag dat de Commissie aan de dochteronderneming heeft terugbetaald, vermeerderd met vertragingsrente — Beroep tot nietigverklaring — Handeling waartegen kan worden opgekomen — Ontvankelijkheid — Vertragingsrente”

In zaak T‑470/11,

Total SA, gevestigd te Courbevoie (Frankrijk),

Elf Aquitaine SA, gevestigd te Courbevoie,

aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Noël-Baron en É. Morgan de Rivery en vervolgens door É. Morgan de Rivery en E. Lagathu, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Mongin en V. Bottka als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot nietigverklaring van de brieven van de Commissie BUDG/DGA/C4/BM/s746396, van 24 juni 2011, en BUDG/DGA/C4/BM/s812886, van 8 juli 2011, of, subsidiair, tot verlaging van de geëiste bedragen, of, meer subsidiair, tot nietigverklaring van de van Elf Aquitaine geëiste vertragingsrente ten bedrage van 31312114,58 EUR, tot betaling waarvan Total ten belope van 19191296,03 EUR hoofdelijk gehouden is,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, I. Labucka (rapporteur) en V. Kreuschitz, rechters,

griffier: S. Bukšek Tomac, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 oktober 2014,

het navolgende

Arrest

Voorwerp van het beroep

1

Het beroep betreft een verzoek tot nietigverklaring van de brieven van de Commissie BUDG/DGA/C4/BM/s746396, van 24 juni 2011 (hierna: „brief van 24 juni 2011”), en BUDG/DGA/C4/BM/s812886, van 8 juli 2011 (hierna: „brief van 8 juli 2011” en tezamen „bestreden brieven”).

Voorgeschiedenis van het geding

2

Bij beschikking C(2006) 2098 definitief van de Commissie van 31 mei 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (zaak COMP/F/38.645 – Methacrylaat) (hierna: „methacrylaat-beschikking”) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen Arkema SA en haar dochterondernemingen, Altuglas International SA en Altumax Europe SAS (hierna tezamen: „Arkema”), hoofdelijk veroordeeld tot een geldboete van 219131250 EUR voor hun deelname aan een mededingingsregeling (hierna: „aanvankelijke geldboete”).

3

Verzoeksters, Total SA en Elf Aquitaine SA, die tijdens de in de methacrylaat-beschikking aangenomen inbreukperiode de moedermaatschappijen van Arkema waren, zijn ten belope van, respectievelijk, 181350000 EUR en 140 400 000 EUR hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van de aanvankelijke geldboete.

4

Op 7 september 2006 heeft Arkema de aanvankelijke geldboete volledig betaald, waarna zij – net als, daarnaast en autonoom, verzoeksters – beroep heeft ingesteld tegen de methacrylaat-beschikking (hierna: „methacrylaat-procedure in rechte”).

Methacrylaat-procedure voor het Gerecht

5

Verzoeksters en Arkema hebben, respectievelijk op 4 en 10 augustus 2006, een beroep tot nietigverklaring van de methacrylaat-beschikking ingesteld.

6

In het kader van zaak T‑206/06 hebben verzoeksters primair nietigverklaring van de methacrylaat-beschikking gevorderd.

7

In het kader van die zaak hebben verzoeksters ook, subsidiair, verlaging van het bedrag van de, hoofdelijk aan Arkema en aan henzelf opgelegde, aanvankelijke geldboete gevorderd.

8

Op 24 juli 2008 heeft de Commissie Arkema een brief gezonden waarin zij deze laatste verzocht te bevestigen, dat haar betaling van 7 september 2006„namens alle gezamenlijk en hoofdelijk aansprakelijke schuldenaars” was verricht, en zij heeft daarbij enerzijds gepreciseerd dat „bij gebreke van een dergelijke bevestiging en ingeval de [methacrylaat-]beschikking nietig [zou worden] verklaard voor de onderneming namens welke de betaling is verricht” zij „het bedrag van 219131250 EUR tezamen met rente [zou] terugbetalen”, en anderzijds dat „indien de geldboete door het Hof geheel of ten dele [zou worden] bevestigd ten aanzien van om het even welke andere hoofdelijke schuldenaar” zij „van deze laatste betaling van elk nog verschuldigd bedrag, vermeerderd met vertragingsrente op de voet van 6,09 %, [zou vorderen]”.

9

Bij brief van 25 september 2008 heeft Arkema de Commissie laten weten dat zij het bedrag van 219131250 EUR had betaald „in haar hoedanigheid van hoofdelijke medeschuldenaar en dat sinds die betaling de Commissie zowel ten aanzien van Arkema als ten aanzien van alle hoofdelijke medeschuldenaars volledig [was] voldaan in haar rechten”. Om die reden „verklaarde [Arkema] dat zij tot haar spijt de Commissie niet kon machtigen enige som te behouden ingeval het beroep voor de communautaire rechterlijke instantie [zou] slagen”.

10

Op 24 november 2008 heeft de Commissie verzoeksters een brief gezonden om hen onder meer in kennis te stellen van de brief van Arkema van 25 september 2008 en van het feit dat Arkema had geweigerd de door de Commissie voorgelegde verklaring van gemeenschappelijke betaling in te vullen.

11

Het beroep van verzoeksters is verworpen bij arrest van 7 juni 2011, Total en Elf Aquitaine/Commissie (T‑206/06; hierna: „arrest Total en Elf Aquitaine”, EU:T:2011:250).

12

Het door Arkema afzonderlijk tegen de methacrylaat-beschikking ingestelde beroep is echter ten dele toegewezen bij het arrest van 7 juni 2011, Arkema France e.a./Commissie (T‑217/06, Jurispr.; hierna: „arrest Arkema”, EU:T:2011:251), en daarbij is het bedrag van de aan Arkema opgelegde geldboete verlaagd tot 113343750 EUR.

13

In het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), heeft het Gerecht geoordeeld dat het op grond van zijn volledige rechtsmacht de in de methacrylaat-beschikking ter afschrikking op Arkema toegepaste verhoging van de geldboete diende te verlagen om rekening te houden met het feit dat Arkema op de datum waarop de boete haar was opgelegd, niet meer onder de zeggenschap van verzoeksters viel (arrest Arkema, punt 12 supra, EU:T:2011:251, punten 338 en 339).

14

Tegen het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), is geen hogere voorziening ingesteld, zodat dit arrest kracht van gewijsde heeft verkregen.

15

De Commissie heeft Arkema met valutadatum 5 juli 2011 een bedrag van 119247033,72 EUR (105787500 EUR hoofdsom vermeerderd met 13459533,72 EUR rente) terugbetaald.

Bestreden brieven

Brief van 24 juni 2011

16

In de brief van 24 juni 2011 heeft de Commissie verzoeksters laten weten dat „[zij] ter uitvoering van het arrest [Arkema] Arkema het bedrag dat overeenkomt met de door het Gerecht besliste verlaging van de geldboete, [zou] terugbetalen”.

17

In diezelfde brief van 24 juni 2011 heeft de Commissie ook gevorderd dat verzoeksters „[t]erzelfder tijd, en ingeval bij het Hof hogere voorziening wordt ingesteld tegen het arrest [Total en Elf Aquitaine], het nog verschuldigde bedrag vermeerderd met vertragingsrente op de voet van 6,09 % te rekenen vanaf 8 september 2006”, te weten 68006250 EUR – een bedrag tot betaling waarvan Total „gezamenlijk en hoofdelijk” gehouden was ten belope van 27056250 EUR –, vermeerderd met vertragingsrente, te weten in totaal 88135466,52 EUR, betalen.

18

In een aan de Commissie gerichte brief van 29 juni 2011 hebben verzoeksters, zakelijk weergegeven, betoogd dat de Commissie sinds 7 september 2006„in al haar rechten was voldaan”, en hebben zij de Commissie verschillende vragen gesteld om opheldering te krijgen over verschillende punten van de brief van 24 juni 2011.

Brief van 8 juli 2011

19

Bij brief van 8 juli 2011 heeft de Commissie met name geantwoord dat, „anders dan [verzoeksters] hebben begrepen, [zij] niet [zal afzien] van inning van de verschuldigde sommen indien [verzoeksters] ervan afzien hogere voorziening in te stellen bij het Hof”, en zij heeft daarbij gepreciseerd dat de „aansprakelijkheid van [verzoeksters] niet [uitdoofde] door de inhouding van de in arrest [Arkema] gepreciseerde sommen die door Arkema waren betaald”.

20

In dezelfde brief van 8 juli 2011 heeft de Commissie toegegeven dat zij zich had vergist ter zake van het bedrag dat zij van plan was te vorderen, en heeft zij gepreciseerd dat het door Elf Aquitaine ter uitvoering van de methacrylaat-beschikking en van de arresten Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), en Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), verschuldigde bedrag 137099614,58 EUR beliep, daarin begrepen vertragingsrente ten belope van 31312114,58 EUR (hierna: „vertragingsrente”), tot betaling waarvan Total hoofdelijk gehouden was ten belope van 84028796,03 EUR.

21

In de brief van 8 juli 2011 heeft de Commissie ook gepreciseerd dat ingeval verzoeksters hogere voorziening instellen tegen het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), het hun vrijstaat een bankgarantie te stellen in de plaats van de geldboete te betalen.

22

Op 18 juli 2011 hebben verzoeksters de in de brief van 8 juli 2011 geëiste som, te weten 137099614,58 EUR, aan de Commissie betaald.

Methacrylaat-procedure in hogere voorziening voor het Hof

23

Op 10 augustus 2011 hebben verzoeksters hogere voorziening ingesteld tegen het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250).

24

In het kader van hun hogere voorziening hebben verzoeksters het Hof verzocht:

„primair, het arrest [Total en Elf Aquitaine] te vernietigen, hun in eerste aanleg voor het Gerecht geformuleerde vorderingen toe te wijzen en, bijgevolg, de [methacrylaat-beschikking] nietig te verklaren;

subsidiair, de aan Elf Aquitaine en Total gezamenlijk en hoofdelijk opgelegde geldboeten te herzien [...] en deze gezamenlijke en hoofdelijke geldboeten te verlagen tot 75562500 EUR voor Elf Aquitaine en tot 58500000 EUR voor Total;

meer subsidiair, de aan Elf Aquitaine en Total gezamenlijk en hoofdelijk opgelegde geldboeten te herzien [...] voor zover het Hof zal vermenen te behoren;

nog meer subsidair, Elf Aquitaine en Total vrij te stellen van betaling van de vertragingsrente die vanaf de [methacrylaat-]beschikking tot op de datum van uitspraak van het arrest [Arkema] zou hebben gelopen.

[...]”

25

De hogere voorziening is afgewezen bij beschikking van 7 februari 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie (C‑421/11 P; hierna: „beschikking van het Hof”, EU:C:2012:60), doordat het Hof alle vorderingen van verzoeksters heeft afgewezen.

26

Met betrekking tot de subsidiair geformuleerde vordering tot gedeeltelijke vernietiging van het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), heeft het Hof geoordeeld:

„78

[Het] betoog van [verzoeksters] is kennelijk ongegrond. Het ontkracht immers niet de slotsom van het Gerecht [...], dat het feit dat Arkema de groep [van verzoeksters] na de betrokken inbreukperiode maar vóór de vaststelling van de [methacrylaat-]beschikking heeft verlaten, geen gevolgen kan hebben voor de toepassing van de vermenigvuldigingsfactor met betrekking tot de andere vennootschappen van deze groep, waaronder met name verzoeksters. Het Gerecht is tot deze slotsom gekomen, omdat de cessie van Arkema, die in 2005 een omzet van ongeveer 5,7 miljard EUR had, niet kan hebben geleid tot een aanmerkelijke vermindering van de omzet van de groep [van verzoeksters], te weten ongeveer 143 miljard EUR in hetzelfde jaar, op basis waarvan de Commissie de vermenigvuldigingsfactor op 3 heeft bepaald, en dus niet tot gevolg kan hebben gehad dat die vermenigvuldigingsfactor ongerechtvaardigd was voor verzoeksters.

[...]

81

[...] staat vast dat de stellingen van verzoeksters betreffende schending van de ‚ondeelbaarheid van de geldboete’ en betreffende de noodzakelijkheid om ook hen te laten genieten van de oplossing die het Gerecht in [het arrest Arkema] heeft gekozen, op een onjuiste opvatting van verzoeksters betreffende zowel het materiële recht als het procedurele recht berusten.

82

Aangezien de vermenigvuldigingsfactor ter afschrikking juist tot doel heeft, ervoor te zorgen dat de sanctie niet verwaarloosbaar wordt gelet op de omvang en de financiële draagkracht van de betrokken onderneming, spreekt het immers vanzelf dat dit doel na de verkoop van Arkema zowel ten aanzien van verzoeksters als ten aanzien van Arkema bleef gelden. Aangezien laatstgenoemde echter veel kleiner was dan verzoeksters en op het tijdstip van de vaststelling van de [methacrylaat-]beschikking niet meer deel uitmaakte van de groep [van verzoeksters], kon de omvang van deze groep niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de vermenigvuldigingsfactor ter afschrikking voor de berekening van de aan Arkema op te leggen geldboete. Dit objectieve verschil tussen de situatie van Arkema en die van verzoeksters rechtvaardigde in elke geval de toepassing van een andere vermenigvuldigingsfactor op laatstgenoemden.

83

Verder is er in het onderhavige geval geen enkele reden om het gezag van gewijsde van het arrest [Arkema] ook voor verzoeksters te laten gelden. De vermenigvuldigingsfactor voor verzoeksters verschilt immers van die voor Arkema. De enkele omstandigheid dat deze vennootschappen een geldboete hebben moeten betalen waarvoor zij [hoofdelijk] aansprakelijk zijn, rechtvaardigt geen uitbreiding van het gezag van gewijsde. In dit verband kan worden volstaan met erop te wijzen dat, zoals de Commissie in [de] brief van 8 juli 2011 heeft uiteengezet [...], de verlaging van de aan Arkema opgelegde geldboete bij [het arrest Arkema], het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete onverlet heeft gelaten [...]”.

27

Met betrekking tot de meer subsidiair geformuleerde vordering tot verlaging van het bedrag van de geldboete, heeft het Hof geoordeeld:

„86

[...] dient eraan te worden herinnerd dat het Gerecht al uitspraak heeft moeten doen over een verzoek tot verlaging van het bedrag van de aan verzoeksters opgelegde geldboete en dat het, na onderzoek van de argumenten van verzoeksters, krachtens zijn volledige rechtsmacht heeft geoordeeld dat die argumenten geen dergelijke verlaging rechtvaardigden.

87

Welnu, het Hof mag bij zijn beslissing op een hogere voorziening niet uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats stellen van dat van het Gerecht, dat krachtens zijn volledige rechtsmacht uitspraak heeft gedaan over het bedrag van de geldboeten die wegens schending van het Unierecht aan ondernemingen zijn opgelegd [...]”.

28

Met betrekking tot de subsidiair geformuleerde vordering tot vrijstelling van betaling van de vertragingsrente, heeft het Hof geoordeeld:

„89

Deze vordering is kennelijk niet ontvankelijk, omdat zij niet is gericht [...] tegen het arrest [Total en Elf Aquitaine], maar tegen [de] brief van de Commissie [van 8 juli 2011], die overigens het voorwerp is van een door verzoeksters bij het Gerecht ingesteld beroep, dat ter griffie is ingeschreven onder het nummer T‑470/11.”

Procedure en conclusies van partijen

29

Bij op 1 september 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

30

Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 november 2011, heeft de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen.

31

Verzoeksters hebben op 3 januari 2012 opmerkingen over deze exceptie neergelegd.

32

Op 30 maart 2012 is in kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang aan partijen verzocht, hun opmerkingen in te dienen over de gevolgen die de beschikking van het Hof, punt 25 supra (EU:C:2012:60), in deze zaak heeft, in het algemeen en in het bijzonder met betrekking tot de vraag of van verzoeksters betaling van het saldo van de aanvankelijke geldboete – zowel wat de hoofdsom als wat de vertragingsrente betreft – kan worden geëist.

33

Partijen hebben hun opmerkingen dienaangaande binnen de gestelde termijn ingediend.

34

Bij beschikking van 21 juni 2012 is de exceptie van niet-ontvankelijkheid bij de zaak ten gronde gevoegd.

35

Bij een aan de griffie van het Gerecht gerichte akte van 19 september 2012 heeft de Commissie haar verweerschrift neergelegd.

36

Bij brief van 28 september 2012 heeft de griffie van het Gerecht het verweerschrift van de Commissie aan verzoeksters betekend en partijen meegedeeld dat het Gerecht van oordeel was dat, gelet op de stand van het dossier, een tweede uitwisseling van schriftelijke memories vóór de opening van de mondelinge behandeling niet nodig was, tenzij partijen een met redenen omkleed verzoek daartoe indienen.

37

Bij aan de griffie van het Gerecht gerichte akte van 4 oktober 2012 hebben verzoeksters het Gerecht krachtens artikel 47, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering verzocht, een repliek te mogen neerleggen.

38

Bij besluit van 12 oktober 2012 is dit verzoek ingewilligd.

39

Op 23 november 2012 hebben verzoeksters de repliek neergelegd.

40

Op 20 december 2012 heeft de Commissie de dupliek neergelegd.

41

Bij beschikking van de president van de Derde kamer van het Gerecht van 19 juni 2013 is, partijen gehoord, krachtens artikel 77, onder d), van het Reglement voor de procesvoering beslist, de behandeling te schorsen in afwachting van de beslissing van het Hof waarbij de procedure in zaak C‑231/11 P wordt beëindigd.

42

Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vierde kamer, aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

43

Op 10 april 2014 heeft het Hof het arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie (C‑231/11 P–C‑233/11 P, Jurispr.; hierna: „arrest Siemens”, EU:C:2014:256) gewezen.

44

Dezelfde dag heeft het Hof het arrest Areva e.a./Commissie (C‑247/11 P en C‑253/11 P, Jurispr.; hierna: „arrest Areva”, EU:C:2014:257) gewezen.

45

Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht besloten de mondelinge behandeling te openen en in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang heeft het partijen verzocht hun opmerkingen in te dienen over de gevolgen die het arrest Siemens, punt 43 supra (EU:C:2014:256), en het arrest Areva, punt 44 supra (EU:C:2014:257), voor de onderhavige zaak hebben.

46

Partijen hebben binnen de gestelde termijn hun opmerkingen ingediend over de gevolgen die het arrest Siemens, punt 43 supra (EU:C:2014:256), en het arrest Areva, punt 44 supra (EU:C:2014:257), voor de onderhavige zaak hebben.

47

Ter terechtzitting van 3 oktober 2014 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht.

48

Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

hun beroep ontvankelijk te verklaren;

ten gronde en primair, de bestreden brieven nietig te verklaren;

ten gronde en subsidiair, het door de Commissie in de brief van 8 juli 2011 geëiste bedrag te verlagen of althans de van Elf Aquitaine gevorderde vertragingsrente ten bedrage van 31312114,58 EUR, tot betaling waarvan Total ten belope van 19191296,03 EUR hoofdelijk gehouden is, te verlagen;

in elk geval, de Commissie te verwijzen in de kosten.

49

De Commissie verzoekt het Gerecht:

primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

in elk geval, verzoeksters te verwijzen in de kosten.

In rechte

50

Verzoeksters vorderen primair nietigverklaring van de bestreden brieven, subsidiair verlaging van de daarin geëiste bedragen en meer subsidiair nietigverklaring van de daarin geëiste vertragingsrente.

51

Volgens de Commissie is het beroep niet-ontvankelijk.

Ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

– Argumenten van de Commissie

52

De Commissie stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is omdat het enerzijds ziet op handelingen waartegen niet kan worden opgekomen, en omdat het anderzijds is ingesteld op een tijdstip waarop de door verzoeksters tegen het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), ingestelde hogere voorziening nog bij het Hof aanhangig was. Het beroep zou in elk geval falen.

53

De Commissie stelt in de eerste plaats dat de bestreden handelingen geen bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van verzoeksters kunnen aantasten doordat zij de rechtspositie van verzoeksters aanmerkelijk wijzigen, zodat het geen besluiten zijn die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU.

54

De op verzoeksters rustende verplichting tot betaling zou uitsluitend voortvloeien uit de methacrylaat-beschikking, zoals uitgelegd door het Gerecht in het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), zodat het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), geen gevolgen kan hebben voor het door verzoeksters verschuldigde bedrag.

55

De bestreden brieven zouden louter verzoeken tot betaling van een op grond van de methacrylaat-beschikking verschuldigde som zijn en geen andere rechtsgevolgen sorteren dan die welke voortvloeien uit die beschikking. Deze brieven zou louter uitvoeringsmaatregelen zijn en het standpunt van de Commissie niet definitief vastleggen, zodat zij de belangen van verzoeksters niet aantasten. Zij zouden onlosmakelijk verbonden zijn met de methacrylaat-beschikking, waarvan zij de uitvoering voorbereiden.

56

Niet alleen uit de aard, maar ook uit de inhoud, van de bestreden brieven zou blijken dat deze geen bindende rechtsgevolgen in het leven roepen; de brief van 24 juni 2011 zou noodzakelijkerwijze voorlopig zijn, terwijl in de brief van 8 juli 2011 aan verzoeksters werd voorgesteld, een bankgarantie te stellen indien zij van plan zouden zijn om hogere voorziening in te stellen, daar een dergelijke hogere voorziening volgens de Commissie maatregelen van gedwongen tenuitvoerlegging in de weg zou staan.

57

Ten tweede voert de Commissie aan dat verzoeksters het op grond van de methacrylaat-beschikking, zoals door het Gerecht uitgelegd in het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), verschuldigde bedrag betwisten, zodat het hun vrijstond daartoe hogere voorziening in te stellen tegen het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), hetgeen zij uiteindelijk hebben gedaan. De Commissie wijst er echter op dat verzoeksters in hun verzoekschrift in hogere voorziening hebben gesteld dat zij niet konden „gehouden zijn tot betaling van het nog verschuldigde saldo omdat het gezag van gewijsde van het arrest Arkema noodzakelijkerwijze ook voor [hen] moest gelden”.

58

De Commissie is aldus van mening dat, indien het Gerecht zou oordelen dat het door verzoeksters in de onderhavige zaak ingestelde beroep tegen de methacrylaat-beschikking of tegen het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), is gericht, het noodzakelijkerwijze moet vaststellen dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens litispendentie.

59

In de derde plaats is de Commissie van mening dat het beroep in elk geval faalt omdat het via de bestreden brieven is gericht tegen handelingen waartegen afzonderlijk kan worden opgekomen, te weten de methacrylaat-beschikking en het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), waarvan de gevolgen niet zullen worden gewijzigd door een eventuele nietigverklaring van de bestreden brieven. Verzoeksters zouden dan ook geen enkel belang hebben bij nietigverklaring van die brieven en in feite slechts herziening van het bedrag van de geldboete beogen.

60

In de vierde plaats heeft de Commissie in haar antwoord op de vraag van het Gerecht over de gevolgen van de beschikking van het Hof, punt 25 supra (EU:C:2012:60), voor de onderhavige zaak, gesteld dat het onderhavige beroep het in de methacrylaat-beschikking vastgestelde bedrag van de geldboete opnieuw ter discussie beoogt te stellen, ofschoon dat bedrag niet meer ter discussie kan worden gesteld daar ten gevolge van de beschikking van het Hof, punt 25 supra (EU:C:2012:60), alle rechtsmiddelen tegen de methacrylaat-beschikking zijn uitgeput. Verzoeksters zouden dan ook geen enkel procesbelang hebben bij hun beroep tegen de bestreden brieven, die louter maatregelen ter uitvoering van een definitief geworden beschikking zijn.

61

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep voor zover dit tegen de rente is gericht, is de Commissie van mening dat het in punt 28 hierboven overgenomen punt 89 van de beschikking van het Hof, punt 25 supra (EU:C:2012:60), de gegrondheid van haar exceptie niet opnieuw ter discussie stelt, daar dit onderdeel van de vordering onlosmakelijk verbonden is met de hoofdvordering.

62

In elk geval zou de grief dat de vertragingsrente overdreven hoog is, pas in de opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid en niet in het verzoekschrift zijn geformuleerd, zodat deze grief niet-ontvankelijk is.

– Argumenten van verzoeksters

63

In hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie betogen verzoeksters dat de bestreden brieven „dingen toevoegen” aan de methacrylaat-beschikking, zoals uitgelegd in het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), en in het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), en hun in elk geval een „overdreven hoge” rente opleggen.

64

In de eerste plaats zouden de bestreden brieven verder gaan dan de methacrylaat-beschikking door verzoeksters een eigen geldboete op te leggen terwijl dezen bij die beschikking slechts hoofdelijk zijn veroordeeld voor de inbreuk van Arkema en laatstgenoemde op 7 september 2006 het volledige bedrag van de geldboete heeft betaald, zodat de Commissie op grond van de hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoeksters geen enkele betaling meer kan eisen.

65

De Commissie had ten vervolge op de arresten Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), en Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), niet alleen het te veel geïnde aan Arkema moeten terugbetalen, maar had er op grond van de passieve hoofdelijkheid ook voor moeten zorgen dat de aansprakelijkheid van verzoeksters die van de dochterondernemingen ervan niet overschreed.

66

Met de bestreden brieven, die haar correspondentie met Arkema voortzetten, zou de Commissie de grenzen van een passieve hoofdelijkheid bewust proberen te omzeilen en het uit de methacrylaat-beschikking en het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), voortvloeiende bedrag van de geldboete van verzoeksters proberen te verhogen. Door ten vervolge op het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), van verzoeksters het saldo van de geldboete te eisen, zou de Commissie de gevolgen van dit arrest voor het bedrag van geldboete opheffen en aldus, gelet op de gevorderde rente, een hoger bedrag aan geldboete weten te verkrijgen dan het in de methacrylaat-beschikking opgelegde bedrag.

67

In de tweede plaats stellen verzoeksters, met betrekking tot de door de Commissie gevorderde vertragingsrente, het ontbreken van een rechtsgrondslag en van enige fout, gelet op het feit dat noch Arkema in 2008 noch zijzelf in 2011 de verschuldigde betalingen met vertraging heeft verricht.

68

In de derde plaats wijzen verzoeksters enerzijds de door de Commissie opgeworpen exceptie van litispendentie van de hand. Volgens hen is het beroep in de onderhavige zaak niet gericht tegen het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), maar tegen de bestreden brieven, die „dingen toevoegen” aan de methacrylaat-beschikking, en is het om die reden op andere middelen gebaseerd.

69

Anderzijds wijzen verzoeksters ook het argument van de Commissie inzake het falen van het beroep van de hand. Zij baseren zich daartoe op het feit dat de bestreden brieven „dingen toevoegen” aan de methacrylaat-beschikking, zowel ter zake van de als hoofdbedrag gevorderde som, die een hoofdelijke geldboete omzet in een eigen geldboete, als ter zake van de vertragingsrente. Volgens de bestreden brieven zouden verzoeksters en Arkema een geldboete van een hoger bedrag moeten betalen dan die welke hun in de methacrylaat-beschikking is opgelegd.

70

In de vierde plaats betogen verzoeksters in hun antwoord op een vraag van het Gerecht over de gevolgen van de beschikking van het Hof, punt 25 supra (EU:C:2012:60), voor de onderhavige zaak, dat het Gerecht de rechtmatigheid van het opleggen van een verschillende geldboete moet onderzoeken tegen de achtergrond van de bestreden brieven, die geenszins worden geraakt door het dictum van de beschikking van het Hof, punt 25 supra (EU:C:2012:60).

71

In datzelfde antwoord stellen verzoeksters met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep voor zover dit tegen de vertragingsrente is gericht, dat die rente overdreven hoog en bestraffend is.

Beoordeling door het Gerecht

72

Met haar exceptie betwist de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep.

73

In dit verband dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak alleen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 263 VWEU, zijn te beschouwen (zie naar analogie arresten van 11 november 1981, IBM/Commissie, 60/81, Jurispr., EU:C:1981:264, punt 9, en 6 december 2007, Commissie/Ferriere Nord, C‑516/06 P, Jurispr., EU:C:2007:763, punt 27).

74

Het is eveneens vaste rechtspraak dat moet worden gelet op de inhoud van de maatregel waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, om te bepalen of deze vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring, en dat de vorm waarin die maatregel is gegoten, hierbij in beginsel zonder belang is (arrest IBM/Commissie, punt 73 supra, EU:C:1981:264, punt 9, en arresten van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, Jurispr., EU:C:2008:422, punten 42 en 43, en 17 april 2008, Cestas/Commissie, T‑260/04, Jurispr., EU:T:2008:115, punt 68).

75

In het onderhavige geval dient dus te worden uitgemaakt of de Commissie met de bestreden brieven een handeling heeft vastgesteld die bindende rechtsgevolgen in het leven roept welke de belangen van verzoeksters kunnen aantasten doordat zij hun rechtspositie aanmerkelijk wijzigen in de zin van artikel 263 VWEU.

76

Volgens de Commissie is dat niet het geval omdat, zakelijk weergegeven, de bestreden handeling louter een voorlopige maatregel ter uitvoering van de methacrylaat-beschikking ten vervolge op het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), is, terwijl verzoeksters opkomen tegen die beschikking of tegen het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), om een verlaging van het bedrag van hun geldboete te verkrijgen.

77

Verzoeksters stellen het omgekeerde en betogen, zakelijk weergegeven, dat de bestreden handeling doet blijken van een nieuw element, dat niet voortvloeit uit de methacrylaat-beschikking, namelijk dat zij verplicht zijn een deel van de geldboete die hun hoofdelijk met Arkema is opgelegd, vermeerderd met vertragingsrente, te betalen ten belope van een bedrag dat hoger is dan het in die beschikking opgelegde bedrag en dan het uiteindelijk door Arkema gedragen bedrag, in weerwil van het feit dat Arkema de geldboete onverwijld en volledig heeft betaald en los van het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), waarbij het bedrag van de geldboete is verlaagd.

78

In dit verband dient in de eerste plaats van de hand te worden gewezen het betoog van de Commissie volgens hetwelk, zakelijk weergegeven, ten gevolge van de beschikking van het Hof, punt 25 supra (EU:C:2012:60), de methacrylaat-beschikking definitief is geworden ten aanzien van verzoeksters, zodat dezen in het onderhavige geval geen procesbelang meer hebben.

79

In het kader van hun hogere voorziening die tot die beschikking van het Hof heeft geleid, hebben verzoeksters inderdaad al hun rechtsmiddelen tegen de methacrylaat-beschikking uitgeput.

80

Dit neemt echter niet weg dat, enerzijds, verzoeksters in het kader van hun beroep in de onderhavige zaak niet de rechtmatigheid van de methacrylaat-beschikking, maar de rechtmatigheid van de bestreden brieven betwisten, en anderzijds dat het Hof in zijn beschikking, punt 25 supra (EU:C:2012:60), alleen uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), en niet over de rechtmatigheid van de in het onderhavige geval bestreden brieven (zie in die zin beschikking Hof, punt 25 supra, EU:C:2012:60, punten 88 en 89).

81

In de tweede plaats dient het betoog van de Commissie volgens hetwelk de bestreden brieven voorlopig en voorbereidend zijn, evenzeer van de hand te worden gewezen.

82

Uit de rechtspraak blijkt inderdaad dat handelingen of besluiten die in verscheidene fasen, met name na een interne procedure, tot stand komen, in beginsel slechts voor beroep vatbare handelingen vormen wanneer het maatregelen betreft die aan het einde van die procedure het standpunt van de instelling definitief vastleggen; hiertoe behoren dus niet tussenmaatregelen ter voorbereiding van de eindbeschikking (arrest IBM/Commissie, punt 73 supra, EU:C:1981:264, punt 10; arrest van 22 juni 2000, Nederland/Commissie, C‑147/96, Jurispr., EU:C:2000:335, punt 26, en arrest Athinaïki Techniki/Commissie, punt 74 supra, EU:C:2008:422, punten 42 en 43).

83

Vast staat echter in het onderhavige geval dat de brief van 24 juni 2011, zoals gewijzigd bij de brief van 8 juli 2011, het standpunt van de Commissie definitief heeft vastgelegd, doordat de bestreden brieven vatbaar waren voor gedwongen tenuitvoerlegging en bij eventuele vertraging bij de uitvoering vertragingsrente ten laste van verzoeksters zou beginnen te lopen, zodat die brieven voor verzoeksters bindende rechtsgevolgen in het leven hebben geroepen.

84

Bovendien staat vast dat na de beschikking van het Hof, punt 25 supra (EU:C:2012:60), de bestreden brieven niet zijn gevolgd door een andere handeling van de Commissie.

85

De door de Commissie in de brief van 8 juli 2011 aan verzoeksters geboden faciliteit, een bankgarantie te stellen ingeval zij hogere voorziening wensen in te stellen, kan dit oordeel niet op losse schroeven zetten, tenzij zou worden geoordeeld dat, wanneer een dergelijke faciliteit wordt geboden aan de adressaten van beschikkingen van de Commissie houdende vaststelling van een inbreuk op het mededingingsrecht van de Europese Unie en houdende oplegging van een geldboete aan deze adressaten, dergelijke beschikkingen voorlopig of voorbereidend zijn en daardoor niet vatbaar zijn voor beroep in de zin van artikel 263 VWEU.

86

Om dezelfde reden kan ook het feit dat verzoeksters hogere voorziening hebben ingesteld tegen het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), het uitvoerbare karakter van de bestreden brieven niet aantasten, daar deze hogere voorziening tegen het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), en niet tegen de bestreden brieven was gericht.

87

Verder staat vast dat de bestreden brieven na de methacrylaat-beschikking zijn toegestuurd, zodat zij zeer moeilijk handelingen ter voorbereiding van de vaststelling van die beschikking konden vormen.

88

Dit neemt echter niet weg dat de bindende rechtsgevolgen van de bestreden brieven alleen geen voldoende grondslag voor de ontvankelijkheid van het in de onderhavige zaak ingestelde beroep kunnen vormen.

89

In de derde plaats dient immers te worden nagegaan of de bestreden brieven de belangen van verzoeksters hebben kunnen aantasten doordat zij hun rechtspositie aanmerkelijk hebben gewijzigd in de zin van artikel 263 VWEU.

90

Daartoe dient te worden nagegaan of de bestreden brieven de belangen van verzoeksters hebben kunnen aantasten doordat zij hun rechtspositie, zoals deze uit de methacrylaat-beschikking voortvloeide, aanmerkelijk hebben gewijzigd.

91

Vast staat in dit verband dat de Commissie in de methacrylaat-beschikking aan Arkema een geldboete ten bedrage van 219131250 EUR heeft opgelegd, waarvan 140400000 EUR hoofdelijk met Total en 181 350 000 EUR hoofdelijk met Elf Aquitaine, nadat was vastgesteld dat deze ondernemingen aansprakelijk waren voor de gepleegde inbreuk.

92

Vast staat eveneens dat na de methacrylaat-beschikking de hoofdelijk aan Arkema en aan verzoeksters opgelegde geldboete onverwijld en volledig is betaald door Arkema.

93

Dit neemt niet weg dat de Commissie, wat het door haar in de bestreden brieven van verzoeksters geëiste hoofdbedrag betreft, zich ertoe heeft beperkt, met betrekking tot verzoeksters uitvoering te geven aan de methacrylaat-beschikking ten vervolge op het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), en het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250).

94

Zoals het Hof heeft opgemerkt, heeft de in het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), toegepaste verlaging van de aan Arkema opgelegde geldboete, het bedrag van de in de methacrylaat-beschikking aan verzoeksters opgelegde geldboete immers onverlet gelaten (beschikking Hof, punt 25 supra EU:C:2012:60, punt 83).

95

Aldus hebben de bestreden brieven, althans wat het daarin van verzoeksters geëiste hoofdbedrag betreft, de belangen van verzoeksters niet aangetast doordat zij de rechtspositie van verzoeksters zoals deze uit de methacrylaat-beschikking voortvloeide, aanmerkelijk hebben gewijzigd in de zin van artikel 263 VWEU.

96

Bijgevolg dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard voor zover het strekt tot nietigverklaring van de bestreden brieven wat het daarin van verzoeksters geëiste hoofdbedrag betreft.

97

Dit oordeel kan echter niet tot gevolg hebben dat het beroep in zijn geheel niet-ontvankelijk is, daar verzoeksters ook nietigverklaring van de bestreden brieven hebben gevorderd voor zover de Commissie daarin betaling van vertragingsrente heeft geëist.

98

In dit verband dient te worden beklemtoond dat, anders dan de Commissie stelt, de verplichting tot betaling van vertragingsrente geenszins voortvloeide uit de methacrylaat-beschikking en uit het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), en evenmin uit het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), daar Arkema onmiddellijk na die beschikking de aanvankelijke geldboete volledig heeft betaald.

99

Bijgevolg waren verzoeksters na de methacrylaat-beschikking, zoals deze is gewijzigd bij het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), en het arrest Total en Elf Aquitaine, punt 11 supra (EU:T:2011:250), geenszins verplicht vertragingsrente te betalen, zodat de bestreden handeling hun rechtspositie wel degelijk heeft gewijzigd door verhoging van het bedrag dat zij krachtens de methacrylaat-beschikking verschuldigd waren.

100

Het door de Commissie aan de beschikking van het Hof, punt 25 supra (EU:C:2012:60), ontleende argument kan dit oordeel niet op losse schroeven zetten, daar het Hof daarin heeft geoordeeld dat de door verzoeksters in het kader van hun hogere voorziening geformuleerde vordering tot vrijstelling van betaling van de rente „[...] kennelijk niet ontvankelijk [is], omdat zij niet [was] gericht [...] tegen het arrest [Total en Elf Aquitaine], maar tegen een brief van de Commissie, die overigens het voorwerp [was] van een [...] [in de onderhavige zaak] ingesteld beroep” (beschikking Hof, punt 25 supra, EU:C:2012:60, punt 89).

101

Bijgevolg is het beroep ontvankelijk voor zover het is gericht tegen de vertragingsrente die in de bestreden brieven van verzoeksters is geëist.

Ten gronde

102

Aangezien het beroep slechts ontvankelijk is voor zover het is gericht tegen de vertragingsrente die in de bestreden brieven van verzoeksters is geëist, moet het onderzoek ten gronde door het Gerecht alleen betrekking hebben op die rente.

Argumenten van partijen

103

Ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring die zij subsidiair hebben geformuleerd en die, binnen de grenzen van de bevoegdheid van het Gerecht, slechts betrekking heeft op de vertragingsrente, beroepen verzoeksters zich vooral op de feitelijke omstandigheden van de zaak en op het feit dat de Commissie het hoofdbedrag, de rente en de vruchten van de veroordelingen ten volle heeft ontvangen.

104

Zelfs al zou worden geoordeeld dat de Commissie van hen betaling van vertragingsrente kon eisen, kon deze pas beginnen te lopen na het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), omdat de Commissie anders onrechtmatig zou worden verrijkt. Verzoeksters hebben het hoofdbedrag en de verschuldigde rente echter onverwijld aan de Commissie betaald.

105

De Commissie herinnert er enerzijds aan dat zij in de bestreden brieven slechts rente over de nog verschuldigde sommen heeft geëist, en niet over de sommen die Arkema al definitief had betaald, en anderzijds dat zij ten vervolge op het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), het te veel betaalde tezamen met de daarover verschuldigde rente aan Arkema heeft terugbetaald.

106

De omstandigheid dat de Commissie tot aan de uitvoering van het arrest Arkema, punt 12 supra (EU:T:2011:251), over het volledige bedrag heeft beschikt, zou verzoeksters niet kunnen ontheffen van hun verplichting om vertragingsrente te betalen over de aan Arkema terugbetaalde sommen.

Beoordeling door het Gerecht

107

Wat de gegrondheid van de vordering van verzoeksters met betrekking tot de door de Commissie in de bestreden brieven geëiste vertragingsrente betreft, dient meteen afwijzend te worden beslist op de argumenten die verzoeksters in hun na het verzoekschrift ingediende schrifturen hebben aangevoerd, met name op het in hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie aangevoerde argument dat de vertragingsrente overdreven hoog is, omdat deze argumenten volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, dat overeenkomstig artikel 53, eerste alinea, van dat Statuut en artikel 44, lid 1, onder c), van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van toepassing is op de procedure voor het Gerecht, niet-ontvankelijk zijn omdat zij niet voorkomen in het verzoekschrift (zie in die zin beschikking van 14 februari 2005, Ravailhe/Comité van de Regio’s, T‑406/03, JurAmbt., EU:T:2005:40, punten 52 en 53 en de aangehaalde rechtspraak; arrest van 17 september 2007, Microsoft/Commissie, T‑201/04, Jurispr., EU:T:2007:289, punt 94 en de aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 27 maart 2009, Alves dos Santos/Commissie, T‑184/08, EU:T:2009:87, punten 18‑21).

108

Verder dient eraan te worden herinnerd dat uit de rechtspraak blijkt dat voor de vertragingsrente rekening moet worden gehouden met het totale gecumuleerde financiële verlies, de muntontwaarding daaronder begrepen (zie in die zin arrest van 8 november 2011, Idromacchine e.a./Commissie, T‑88/09, Jurispr., EU:T:2011:641, punt 77 en de aangehaalde rechtspraak).

109

Uit de rechtspraak blijkt ook dat de bevoegdheid die aan de Commissie is verleend, de mogelijkheid omvat om de datum van eisbaarheid van de geldboete en de begindatum van de vertragingsrente te bepalen, de rentevoet vast te stellen en de wijze van tenuitvoerlegging van de beschikking te bepalen door in voorkomend geval een bankgarantie te eisen ten belope van het hoofdbedrag van de opgelegde geldboete en de daarover verschuldigde rente, aangezien zonder een dergelijke bevoegdheid het voordeel dat de ondernemingen kunnen halen uit het met vertraging betalen van de geldboeten immers zou leiden tot verzachting van de straffen die de Commissie heeft opgelegd in het kader van de haar opgedragen taak, te waken voor de toepassing van de mededingingsregels (arrest van 14 juli 1995, CB/Commissie, T‑275/94, Jurispr., EU:T:1995:141, punten 47 en 48).

110

Het Gerecht heeft ook geoordeeld dat de toepassing van vertragingsrente over de geldboeten is gerechtvaardigd om te voorkomen dat het nuttig effect van het Verdrag wordt tenietgedaan door de eenzijdige praktijk van ondernemingen, de hun opgelegde geldboeten met vertraging te betalen (arrest CB/Commissie, punt 109 supra, EU:T:1995:141, punt 48).

111

Hieruit volgt dat, in het algemeen, de vertragingsrente één enkel doel heeft, namelijk het herstellen van de gevolgen van de vertraging waarmee de schuldeiser betaling van zijn geldvordering heeft gekregen, want het ontberen van een som geld levert altijd schade op.

112

In het onderhavige geval staat echter vast dat Arkema op 7 september 2006 de aanvankelijke geldboete volledig heeft betaald, ook voor rekening van verzoeksters, zoals blijkt uit de brief van Arkema aan de Commissie van 25 september 2008.

113

Dienaangaande kan de Commissie niet met succes aanvoeren dat Arkema de verklaring van gemeenschappelijke betaling niet heeft ingevuld, aangezien Arkema in die brief van 25 september 2008 duidelijk heeft verklaard dat de Commissie „in al haar rechten zowel jegens [haar] als jegens alle hoofdelijke medeschuldenaars was voldaan”.

114

Vast staat eveneens dat verzoeksters de in de bestreden brieven geëiste sommen binnen de door de Commissie gestelde termijnen hebben betaald.

115

Aldus is niet vastgesteld dat verzoeksters in deze zaak op enig tijdstip in vertraging waren bij het verrichten van hun betalingen.

116

Bijgevolg kon de Commissie niet op goede gronden van verzoeksters vertragingsrente vorderen uit hoofde van de in de methacrylaat-beschikking opgelegde geldboete.

117

Gelet op een en ander dienen de bestreden brieven nietig te worden verklaard voor zover de Commissie daarbij van Elf Aquitaine vertragingsrente ten bedrage van 31312114,58 EUR heeft gevorderd, tot betaling waarvan Total ten belope van 19191296,03 EUR hoofdelijk gehouden was, en dient het beroep te worden verworpen voor het overige.

118

Bijgevolg hoeft enerzijds niet te worden beslist op de vordering tot herziening voor zover deze betrekking heeft op de in de bestreden brieven geëiste rente, moet die vordering anderzijds, gelet op de in punten 90 tot en met 100 hierboven geformuleerde overwegingen, worden afgewezen voor zover zij betrekking heeft op de als hoofdbedrag geëiste sommen.

Kosten

119

Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien de partijen onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.

120

In het onderhavige geval heeft het Gerecht de vorderingen van verzoeksters echter ten dele toegewezen.

121

Bijgevolg dient, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak, te worden beslist dat de Commissie twee vijfde van de kosten van verzoeksters en drie vijfde van haar eigen kosten zal dragen. Verzoeksters zullen drie vijfde van hun eigen kosten en twee vijfde van de kosten van de Commissie dragen.

 

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

De brieven van de Commissie BUDG/DGA/C4/BM/s746396, van 24 juni 2011, en BUDG/DGA/C4/BM/s812886, van 8 juli 2011, worden nietig verklaard voor zover de Europese Commissie daarbij van Elf Aquitaine SA vertragingsrente ten bedrage van 31312114,58 EUR heeft gevorderd, tot betaling waarvan Total SA ten belope van 19191296,03 EUR hoofdelijk gehouden was.

 

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

3)

De Commissie zal twee vijfde van de kosten van Total en Elf Aquitaine en drie vijfde van haar eigen kosten dragen. Total en Elf Aquitaine zullen drie vijfde van hun eigen kosten en twee vijfde van de kosten van de Commissie dragen.

 

Prek

Labucka

Kreuschitz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 april 2015.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top