EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CO0151

Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 7 april 2011.
Dai Cugini NV tegen Rijksdienst voor Sociale Zekerheid.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Arbeidshof te Antwerpen - België.
Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering - Richtlijn 97/81/EG - Gelijke behandeling van deeltijd- en voltijdwerkers - Discriminatie - Administratieve belemmering die mogelijkheid van deeltijdwerk beperkt - Verplichte openbaarmaking en bewaring van arbeidsovereenkomsten en werkroosters.
Zaak C-151/10.

Jurisprudentie 2011 I-00054*

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:223

BESCHIKKING VAN HET HOF (Zesde kamer)

7 april 2011 (*)

„Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering – Richtlijn 97/81/EG – Gelijke behandeling van deeltijd‑ en voltijdwerkers – Discriminatie – Administratieve belemmering die mogelijkheid van deeltijdwerk beperkt – Verplichte openbaarmaking en bewaring van arbeidsovereenkomsten en werkroosters”

In zaak C‑151/10,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen (afdeling Hasselt) (België) bij beslissing van 26 maart 2010, ingekomen bij het Hof op 31 maart 2010, in de procedure

Dai Cugini NV

tegen

Rijksdienst voor Sociale Zekerheid,

geeft

HET HOF (Zesde kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, A. Rosas en P. Lindh (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing van het Hof om te beslissen bij een met redenen omklede beschikking overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Dai Cugini NV (hierna: „Dai Cugini”) en de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid (hierna: „RSZ”) over de betaling van socialezekerheidsbijdragen.

 Toepasselijke bepalingen

 Regeling van de Unie

3        Richtlijn 97/81 is volgens artikel 1 ervan gericht op de uitvoering van de op 6 juni 1997 door de algemene brancheoverkoepelende organisaties, namelijk de Unie van industrie‑ en werkgeversfederaties in Europa (Unice), het Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven (CEEP) en het Europees Verbond van vakverenigingen (EVV), gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals opgenomen in de bijlage bij deze richtlijn (hierna: „raamovereenkomst”).

4        Punt 3 van de considerans van deze richtlijn luidt:

„Overwegende dat punt 7 van het gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden onder meer bepaalt dat ‚de verwezenlijking van de interne markt moet leiden tot een verbetering van de levensstandaard en arbeidsvoorwaarden voor de werkenden in de Europese Gemeenschap. Dit proces wordt verwezenlijkt door onderlinge opwaartse aanpassing van die voorwaarden, betreffende met name [...] andere arbeidsvormen dan arbeid voor onbepaalde duur, zoals arbeid voor een bepaalde duur, deeltijdarbeid, uitzendarbeid en seizoenarbeid’”.

5        In punt 5 van de considerans van deze richtlijn heet het:

„Overwegende dat er in de conclusies van de Europese Raad van Essen op is gewezen dat er maatregelen moeten worden genomen om de werkgelegenheid en de gelijkheid van kansen voor mannen en vrouwen te bevorderen en het werkgelegenheidseffect van de groei te vergroten, met name door een flexibelere organisatie van het werk waarbij ingespeeld wordt op de wensen van de werknemers alsook op de eisen van de concurrentie”.

6        Punt 23 van de considerans van richtlijn 97/81 luidt:

„Overwegende dat het gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden het belang van de bestrijding van alle vormen van discriminatie, met name op grond van geslacht, huidskleur, ras, opvattingen en geloof, erkent”.

7        De eerste twee alinea’s van de preambule van de raamovereenkomst luiden:

„Deze kaderovereenkomst is een bijdrage aan het algemene Europese werkgelegenheidsbeleid. Deeltijdarbeid is in de afgelopen jaren van belangrijke betekenis geweest voor de werkgelegenheid. Daarom hebben de partijen bij deze overeenkomst hun aandacht vooral laten uitgaan naar deze vorm van arbeid. Het is hun bedoeling om ook de mogelijkheden na te gaan voor vergelijkbare overeenkomsten over andere vormen van flexibele arbeid.

Onder erkenning van de uiteenlopende situaties in de lidstaten en van het feit dat deeltijdwerk voor bepaalde sectoren en activiteiten kenmerkend is, verwoordt deze overeenkomst de algemene beginselen en de minimumvereisten betreffende deeltijdarbeid. De overeenkomst doet uitkomen dat de sociale partners een algemeen raamwerk wensen op te stellen om de discriminatie van deeltijdwerkers uit te bannen en om de ontwikkeling van de mogelijkheden voor deeltijdarbeid te bevorderen op een manier die zowel voor werkgevers als voor werknemers aanvaardbaar is.”

8        Relevant voor het hoofdgeding zijn de volgende bepalingen van de raamovereenkomst:

„Algemene overwegingen

[...]

5.      Overwegende dat de partijen bij deze overeenkomst belang hechten aan maatregelen waardoor de toegang tot deeltijdarbeid voor mannen en vrouwen wordt vergemakkelijkt, teneinde hen in staat te stellen zich op het pensioen voor te bereiden, beroepsleven en gezinsleven te combineren en de mogelijkheden inzake onderwijs en opleiding te benutten, waardoor hun bekwaamheden en hun loopbaanontwikkeling worden verbeterd, zulks in het wederzijds belang van werkgevers en werknemers en op een manier waardoor de ontwikkeling van de ondernemingen wordt bevorderd;

[...]

Clausule 1: Doel

Het doel van deze raamovereenkomst is:

a)      de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren;

b)      de ontwikkeling van deeltijdarbeid op vrijwillige basis te vergemakkelijken en bij te dragen aan een flexibele organisatie van de arbeidstijd waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van werkgevers en werknemers.

[...]

Clausule 3: Definities

1.      In deze overeenkomst wordt onder ‚deeltijdwerker’ verstaan: een werknemer wiens normale arbeidsduur, berekend op weekbasis of als gemiddelde over een werkperiode van maximaal een jaar, minder is dan die van een vergelijkbare voltijdwerker.

2.      In deze overeenkomst wordt onder ‚vergelijkbare voltijdwerker’ verstaan: een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden.

3.      Indien geen vergelijkbare voltijdwerker in dezelfde vestiging werkzaam is, wordt de vergelijking gemaakt op basis van de van toepassing zijnde collectieve overeenkomst of, indien geen collectieve overeenkomst van toepassing is, overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.

Clausule 4: Het beginsel van gelijke behandeling

1.      Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.      Wanneer zulks passend is, wordt het ‚pro rata temporis’-beginsel toegepast.

3.      De wijze waarop deze clausule wordt toegepast, wordt door de lidstaten en/of de sociale partners bepaald met inachtneming van de Europese wetgeving en de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.

4.      Indien zulks om objectieve redenen gerechtvaardigd is, kunnen de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners eventueel de toegang tot bepaalde arbeidsvoorwaarden afhankelijk stellen van een bepaalde diensttijd, arbeidsduur of beloning. Drempelbepalingen voor deeltijdwerkers moeten op gezette tijden opnieuw worden bezien met inachtneming van het beginsel van non-discriminatie als bedoeld in clausule 4, punt 1.

Clausule 5: Mogelijkheden voor deeltijdwerk

1.      In het kader van clausule 1 van deze overeenkomst en van het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers:

a)      moeten de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken, de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen;

b)      moeten de sociale partners, handelend binnen hun bevoegdheden en volgens de procedures als neergelegd in collectieve arbeidsovereenkomsten, de belemmeringen waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen.

[...]”

 Nationale regeling

 Socialezekerheidswet

9        Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte toelichting luidde artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der werknemers, zoals gewijzigd bij de programmawet van 22 december 1989 (Belgisch Staatsblad van 30 december 1989; hierna: „artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969”), ten tijde van de feiten in het hoofdgeding:

„Behoudens bewijs van het tegendeel dat door de werkgever wordt aangebracht, worden de deeltijdse werknemers vermoed, bij ontstentenis van inschrijving in de documenten bedoeld bij de artikelen 160, 162, 163 en 165 van de programmawet van 22 december 1989 of bij gebrek aan gebruik van de apparaten bedoeld bij artikel 164 van dezelfde wet, hun prestaties te hebben uitgevoerd volgens de werkroosters die werden openbaar gemaakt zoals bepaald in de artikelen 157 tot 159 van dezelfde wet. Bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters, worden de deeltijdse werknemers vermoed arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor voltijdse arbeid.”

10      Bij artikel 8 van de programmawet van 27 december 2004 (Belgisch Staatsblad van 31 december 2004) is artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969 met ingang van 1 januari 2005 als volgt gewijzigd (hierna: „gewijzigd artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969”):

„Behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten, worden bij ontstentenis van inschrijving in de documenten bedoeld bij de artikelen 160, 162, 163 en 165 van de programmawet van 22 december 1989 of bij gebrek aan gebruik van de apparaten bedoeld bij artikel 164 van dezelfde wet, de deeltijdse werknemers vermoed hun normale werkelijke arbeid te hebben uitgevoerd volgens de normale werkroosters van de betrokken werknemers die openbaar werden gemaakt zoals bepaald in de artikelen 157 tot 159 van dezelfde wet.

Behoudens in de door de sociale inspectiediensten vastgestelde gevallen van materiële onmogelijkheid om voltijdse arbeid te verrichten, worden bij ontstentenis van openbaarmaking van de normale werkroosters van de betrokken werknemers, de deeltijdse werknemers vermoed arbeid te hebben verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst voor arbeid als voltijdse werknemer.”

 Programmawet van 22 december 1989

11      Artikel 157 van de programmawet van 22 december 1989 luidt:

„Een afschrift van de arbeidsovereenkomst van de deeltijdse werknemer, schriftelijk vastgesteld overeenkomstig artikel 11bis van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, of een uittreksel van die arbeidsovereenkomst met de werkroosters en met de identiteit van de deeltijdse werknemer waarop deze van toepassing zijn, alsmede zijn handtekening en die van de werkgever, moet worden bewaard op de plaats waar het arbeidsreglement kan geraadpleegd worden met toepassing van artikel 15 van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen.”

12      Volgens artikel 159 van die wet moeten bij een variabel werkrooster in de zin van artikel 11bis, derde lid, van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten „de dagelijkse werkroosters ten minste vijf werkdagen vooraf ter kennis worden gebracht van de werknemers door middel van aanplakking van een bericht, overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid, gedateerd door de werkgever [...] in de lokalen van de onderneming [...] of op de wijze opgenomen in de collectieve arbeidsovereenkomst of in het arbeidsreglement. Een bericht, gedateerd door de werkgever, [...] moet voor het begin van de arbeidsdag worden aangeplakt in de lokalen van de onderneming [...]. Dit bericht moet voor iedere deeltijdse werknemer afzonderlijk het werkrooster bepalen. Het moet gedurende een jaar bewaard worden, te rekenen vanaf de dag waarop het werkrooster ophoudt van kracht te zijn”.

13      De artikelen 160 tot en met 169 van de programmawet van 22 december 1989 voorzien in mechanismen voor de vaststelling van en het toezicht op overwerk door deeltijdwerkers buiten hun normale werkrooster.

14      Artikel 171 van de programmawet van 22 december 1989, zoals gewijzigd bij de wet van 26 juli 1996 tot bevordering van de werkgelegenheid en tot preventieve vrijwaring van het concurrentievermogen (Belgisch Staatsblad van 1 augustus 1996; hierna: „artikel 171 van de programmawet van 22 december 1989”), luidt:

„Behoudens bewijs van het tegendeel dat door de werkgever wordt aangebracht, worden de deeltijdse werknemers vermoed bij ontstentenis van inschrijving in de documenten bedoeld bij de artikelen 160, 162 en 165 of bij gebrek aan gebruik van de apparatuur bedoeld in artikel 164, hun prestaties te hebben verricht overeenkomstig de werkroosters die openbaar zijn gemaakt op de wijze bedoeld bij de artikelen 157 tot 159.

Bij ontstentenis van openbaarmaking van de werkroosters, zoals bedoeld in de artikelen 157 tot 159, worden de werknemers vermoed hun arbeidsprestaties voltijds te hebben verricht.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15      Bij administratieve controles op 29 april en 9 oktober 2003 in het door Dai Cugini gedreven restaurant zijn met betrekking tot vier werknemers twee overtredingen van sociale voorschriften vastgesteld, namelijk:

–        overtreding van de voorschriften van artikel 159, tweede lid, van de programmawet van 22 december 1989 inzake bekendmaking van het individuele werkrooster van iedere deeltijdwerker;

–        overtreding van de verplichting van artikel 157 van deze programmawet om een afschrift van de deeltijdarbeidsovereenkomst te bewaren op de plaats waar het arbeidsreglement kan worden ingezien.

16      Op 30 november 2004 heeft de RSZ zich op het standpunt gesteld dat de vier betrokken deeltijdarbeidsovereenkomsten, gelet op die overtredingen, moesten worden geherkwalificeerd als voltijdarbeidsovereenkomsten. De RSZ heeft dus de verschuldigde bijdragen herberekend en Dai Cugini verzocht om betaling van de achterstanden voor elk van de betrokken werknemers.

17      Bij vonnis van 7 februari 2007 heeft de Arbeidsrechtbank te Hasselt de RSZ in het gelijk gesteld.

18      Op 21 juni 2007 heeft Dai Cugini tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Arbeidshof te Antwerpen (afdeling Hasselt). Dai Cugini betwist de herkwalificatie als voltijdarbeidsovereenkomsten en verzoekt het bewijs te mogen leveren dat de vier betrokken werknemers in deeltijd werken.

19      Volgens de verwijzende rechter bevat het gewijzigde artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969, dat van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, slechts een eenvoudig vermoeden dat door de werkgever kan worden weerlegd door aan te tonen dat de werknemer niet in voltijd heeft gewerkt. Wanneer de werkgever een begin van bewijs door geschrift levert, rust de bewijslast op de RSZ. In casu kan gelet op de verklaringen van de betrokken werknemers het vermoeden van deze bepaling buiten beschouwing worden gelaten.

20      Volgens Dai Cugini is de Belgische wettelijke regeling inzake deeltijdarbeid in strijd met richtlijn 97/81, omdat zij tal van administratieve lasten en een bijzonder strenge sanctieregeling bevat. Onder verwijzing naar het arrest van 24 april 2008, Michaeler e.a. (C‑55/07 en C‑56/07, Jurispr. blz. I‑3135), betwijfelt de verwijzende rechter of deze wettelijke regeling verenigbaar is met het Unierecht.

21      Daarop heeft het Arbeidshof te Antwerpen (afdeling Hasselt) besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Zijn de nationale bepalingen, namelijk het vermoeden in artikel 22ter [en het gewijzigde artikel 22ter] van de Wet van 27 juni 1969 [...] en artikel 171 van de Programmawet van 22 december 1989 [...] al dan niet verenigbaar met de bepalingen van het gemeenschapsrecht en met richtlijn 97/81[...], meer bepaald clausule 5, eerste lid, onder a), [van de raamovereenkomst] waarin wordt gesteld dat in het kader van het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers de lidstaten, na raadpleging van hun sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken, de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, moeten opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen?

2)      Zijn de nationale bepalingen waarbij de werkgevers worden verplicht talrijke sociale documenten op te stellen en bij te houden overeenkomstig de artikelen 157 tot en met 169 van de Programmawet van 22 december 1989 en waarbij de niet-naleving van voormelde bepalingen strafrechtelijk word[t] gesanctioneerd of administratieve geldboeten en burgerrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd al dan niet verenigbaar met de bepalingen van het gemeenschapsrecht en met richtlijn 97/81[...], meer bepaald clausule 5, eerste lid, onder a), [van de raamovereenkomst] waarin wordt gesteld dat in het kader van het beginsel van non-discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving of gebruiken, de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, moeten opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

22      Krachtens artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof wanneer het antwoord op prejudiciële vragen duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, op ieder moment, na de advocaat-generaal te hebben gehoord, beslissen bij een met redenen omklede beschikking waarin naar de betrokken rechtspraak wordt verwezen. Volgens het Hof is dat in de onderhavige zaak het geval.

 Ontvankelijkheid

23      Volgens de Belgische regering moeten de prejudiciële vragen gedeeltelijk niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien zij betrekking hebben op de verenigbaarheid met het Unierecht van nationale bepalingen die niet van toepassing zijn op de feiten in het hoofdgeding, en daarin onvoldoende duidelijk is van welke bepalingen van het Unierecht om uitlegging wordt verzocht.

24      Gezien de formulering van de vragen, zij vooraf eraan herinnerd dat het Hof zich in het kader van artikel 267 VWEU niet kan uitspreken over de uitlegging van nationale wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of over de verenigbaarheid daarvan met het Unierecht (zie met name arresten van 18 november 1999, Teckal, C‑107/98, Jurispr. blz. I‑8121, punt 33; 4 maart 2004, Barsotti e.a., C‑19/01, C‑50/01 en C‑84/01, Jurispr. blz. I‑2005, punt 30, en 23 maart 2006, Enirisorse, C‑237/04, Jurispr. blz. I‑2843, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Het Hof heeft echter herhaaldelijk geoordeeld dat het bevoegd is de verwijzende rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die hem in staat kunnen stellen om zich voor de beslissing van de bij hem aanhangige zaak een oordeel over die verenigbaarheid te vormen (zie met name arresten van 2 juli 1987, Lefèvre, 188/86, Jurispr. blz. 2963, punt 6; 15 december 1993, Hünermund e.a., C‑292/92, Jurispr. blz. I‑6787, punt 8, en arrest Enirisorse, reeds aangehaald, punt 24).

26      Wanneer de vragen onjuist zijn geformuleerd of buiten het kader van de bij artikel 267 VWEU aan het Hof verleende opdracht treden, staat het dus aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging behoeven (zie in die zin met name arresten van 29 november 1978, Redmond, 83/78, Jurispr. blz. 2347, punt 26; 17 juni 1997, Codiesel, C‑105/96, Jurispr. blz. I‑3465, punt 13, en 26 mei 2005, António Jorge, C‑536/03, Jurispr. blz. I‑4463, punt 16).

27      Het Hof moet zijn onderzoek in de onderhavige zaak derhalve beperken tot de bepalingen van het Unierecht en een nuttige uitlegging hiervan verschaffen aan de verwijzende rechter, die dient te beoordelen of de nationale bepalingen verenigbaar zijn met dit recht (zie naar analogie met name arrest van 31 januari 2008, Centro Europa 7, C‑380/05, Jurispr. blz. I‑349, punt 51). Met het oog hierop staat het aan het Hof de hem voorgelegde vragen te herformuleren (zie naar analogie met name arrest van 23 maart 2006, FCE Bank, C‑210/04, Jurispr. blz. I‑2803, punt 21).

28      Aangezien de gestelde vragen de uitlegging van richtlijn 97/81 en „meer bepaald” van clausule 5, lid 1, sub a, van de raamovereenkomst betreffen en volgens de verwijzende rechter ook clausule 4 van de raamovereenkomst relevant is, moeten deze vragen op grond van de in punt 26 van de onderhavige beschikking vermelde rechtspraak aldus worden begrepen dat zij betrekking hebben op de uitlegging van de clausules 4 en 5, lid 1, sub a, van de raamovereenkomst.

29      Voorts is de verwijzende rechter als enige bevoegd om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer deze vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht en de door het Hof verstrekte uitlegging nuttig kan zijn voor de nationale rechter voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding, is het Hof in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie in die zin met name arresten van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921, punt 59, en 12 oktober 2010, Rosenbladt, C‑45/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).

30      In de onderhavige zaak blijkt niet duidelijk dat de door de verwijzende rechter gevraagde uitlegging van het Unierecht niet noodzakelijk zou zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding.

31      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dus ontvankelijk.

 Ten gronde

32      Met deze twee vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de clausules 4 en 5 van de raamovereenkomst aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling als die in het hoofdgeding, volgens welke werkgevers de arbeidsovereenkomsten en werkroosters van deeltijdwerkers dienen te bewaren en openbaar te maken, bij gebreke waarvan het vermoeden geldt dat deze deeltijdwerkers in voltijd werken.

33      Er zij aan herinnerd dat richtlijn 97/81 en de raamovereenkomst enerzijds deeltijdarbeid willen bevorderen en anderzijds discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers willen uitbannen (zie arrest Michaeler e.a., reeds aangehaald, punt 21).

34      Overeenkomstig de doelstelling om discriminatie tussen deeltijd‑ en voltijdwerkers op te heffen verzet clausule 4 van de raamovereenkomst zich tegen arbeidsvoorwaarden voor deeltijdwerkers die op de enkele grond van deeltijdwerk minder gunstig zijn dan die voor vergelijkbare voltijdwerkers, tenzij een verschillende behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is (zie arrest van 12 oktober 2004, Wippel, C‑313/02, Jurispr. blz. I‑9483, punt 54).

35      Het in deze bepaling vervatte discriminatieverbod is slechts de specifieke uitdrukking van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de fundamentele beginselen van Unierecht (zie arrest Wippel, reeds aangehaald, punt 56).

36      Clausule 4 van de raamovereenkomst moet worden opgevat als de uitdrukking van een beginsel van sociaal recht van de Unie dat niet restrictief mag worden uitgelegd (zie arrest van 10 juni 2010, Bruno e.a., C‑395/08 en C‑396/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).

37      Onderzocht moet dus worden of als gevolg van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde verplichtingen tot bewaring en openbaarmaking van de arbeidsovereenkomsten en werkroosters van deeltijdwerkers, deeltijdwerkers minder gunstig worden behandeld dan voltijdwerkers die in een vergelijkbare situatie in de zin van clausule 4 van de raamovereenkomst verkeren.

38      Dienaangaande bevat clausule 3 van de raamovereenkomst de criteria voor de definitie van „vergelijkbare voltijdwerker”. Punt 2 van deze clausule definieert hem als „een voltijdwerker in dezelfde vestiging, die werkzaam is uit hoofde van dezelfde soort arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding en hetzelfde of soortgelijk werk verricht of dezelfde of een soortgelijke functie uitoefent, waarbij rekening wordt gehouden met andere overwegingen, die betrekking kunnen hebben op anciënniteit en kwalificaties/bekwaamheden”. Volgens punt 3 van deze clausule wordt indien geen vergelijkbare voltijdwerker in dezelfde vestiging werkzaam is, „de vergelijking gemaakt op basis van de van toepassing zijnde collectieve overeenkomst of, indien geen collectieve overeenkomst van toepassing is, overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken”.

39      Er zij aan herinnerd dat in het kader van een prejudiciële verwijzing elke beoordeling van de feiten tot de bevoegdheid van de verwijzende rechter behoort en het niet aan het Hof staat om zich uit te spreken over de uitlegging van de nationale bepalingen en evenmin om te oordelen of de uitlegging daarvan door de verwijzende rechter juist is (zie met name arresten van 5 maart 2009, Apis-Hristovich, C‑545/07, Jurispr. blz. I‑1627, punt 32, en 23 april 2009, Angelidaki e.a., C‑378/07−C‑380/07, Jurispr. blz. I‑3071, punt 48).

40      Het staat dus aan de verwijzende rechter en niet aan het Hof om op grond van de desbetreffende bepalingen van nationaal recht te beoordelen of als gevolg van de regeling in het hoofdgeding deeltijdwerkers minder gunstig worden behandeld dan voltijdwerkers in een vergelijkbare situatie.

41      De Belgische regering voert in dit verband aan dat de verplichtingen tot bewaring en openbaarmaking van de arbeidsovereenkomsten en werkroosters van deeltijdwerkers niet leiden tot een ongelijke behandeling tussen deeltijdwerkers en vergelijkbare voltijdwerkers. Om te bepalen of deze categorieën werknemers in vergelijkbare situaties verkeren, moet een onderscheid worden gemaakt naargelang zij een vast of een wisselend werkrooster hebben.

42      Wat werknemers met een vast werkrooster betreft, wijst de Belgische regering er om te beginnen op dat de verplichting om het werkrooster in het arbeidsreglement op te nemen zowel deeltijdwerkers als voltijdwerkers betreft. De verplichting om de arbeidsovereenkomst te bewaren op de plaats waar het arbeidsreglement kan worden ingezien, is daarentegen slechts van toepassing op deeltijdwerkers. Hun situatie is namelijk niet vergelijkbaar met die van voltijdwerkers, die mogen overwerken. Ten slotte beklemtoont de Belgische regering met betrekking tot de verplichting om te beschikken over een document dat de afwijkingen van het werkrooster bevat, dat deeltijdwerkers en voltijdwerkers niet in een vergelijkbare situatie verkeren, aangezien eerstgenoemden steeds mogen afwijken van het vaste werkrooster en laatstgenoemden niet.

43      Wat werknemers met een wisselend werkrooster betreft, stelt de Belgische regering dat de verplichting om het werkrooster in het arbeidsreglement op te nemen, zonder onderscheid voor alle werknemers geldt, ongeacht of zij in voltijd of in deeltijd werken. Het werkrooster moet steeds openbaar worden gemaakt. Bij deeltijdwerkers zijn afwijkingen van het wisselende werkrooster steeds mogelijk, bij voltijdwerkers niet.

44      Volgens de Belgische regering stroken deze voorschriften met de in clausule 1 van de raamovereenkomst vervatte doelstelling en beogen zij „de ontwikkeling van deeltijdarbeid op vrijwillige basis” alsook „bij te dragen aan een flexibele organisatie van de arbeidstijd waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van werkgevers en werknemers”.

45      Het staat dus aan de verwijzende rechter om dit aan de hand van clausule 3 van de raamovereenkomst na te gaan en de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot voltijdwerkers met vaste werkroosters te vergelijken met de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot deeltijdwerkers met vaste werkroosters, met inbegrip van de geldende verplichtingen bij afwijking van het werkrooster. Verder moeten de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot voltijdwerkers met wisselende werkroosters worden vergeleken met de verplichtingen van werkgevers met betrekking tot deeltijdwerkers met wisselende werkroosters, met inbegrip van de geldende verplichtingen bij afwijking van het werkrooster.

46      Indien blijkt dat in de regeling in het hoofdgeding deeltijdwerkers en vergelijkbare voltijdwerkers verschillend worden behandeld, kan een dergelijk verschil in behandeling volgens clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst in overeenstemming met het non-discriminatiebeginsel worden geacht, indien het om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

47      De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat de nationale regeling in het hoofdgeding tot doel heeft illegale arbeid te bestrijden.

48      In haar schriftelijke opmerkingen preciseert de Belgische regering dat deze regeling in de eerste plaats strekt tot bevordering van „flexizekerheid”, een vorm van arbeidsorganisatie waarbij de bescherming van werknemers en de flexibiliteit van ondernemingen worden verzoend.

49      Vastgesteld moet worden dat dergelijke doelstellingen van sociale politiek en bescherming van werknemers objectieve redenen in de zin van clausule 4, lid 1, van de raamovereenkomst zijn en dus een verschil in behandeling tussen deeltijdwerkers en vergelijkbare voltijdwerkers kunnen rechtvaardigen.

50      Vervolgens moet overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, dat een algemeen beginsel van Unierecht is, worden onderzocht of de in de nationale regeling gebruikte middelen die doelstellingen van sociale politiek kunnen verwezenlijken en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is (zie in die zin arrest Michaeler e.a., reeds aangehaald, punt 26).

51      Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan en daarbij niet alleen rekening te houden met de verplichtingen inzake de bewaring en de openbaarmaking van de arbeidsovereenkomsten en werkroosters van deeltijdwerkers, maar ook met de toepasselijke sanctieregeling, met inbegrip van het vermoeden ingevolge het gewijzigde artikel 22ter van de wet van 27 juni 1969 en artikel 171 van de programmawet van 22 december 1989.

52      In dit laatste verband zij opgemerkt dat die sanctieregeling volgens de Belgische regering voorziet in een maximumbedrag en een correctiefactor waarmee de straf hoger of lager kan worden vastgesteld al naargelang van de schuld van de overtredende werkgever. Bovendien kan de werkgever volgens deze regering het in het vorige punt van de onderhavige beschikking vermelde vermoeden weerleggen. Het staat aan de verwijzende rechter om dit na te gaan en in voorkomend geval bij zijn beoordeling daarmee rekening te houden.

53      Wat clausule 5, lid 1, sub a, van de raamovereenkomst betreft, zij eraan herinnerd dat de lidstaten volgens deze bepaling „de belemmeringen van juridische of administratieve aard waardoor de mogelijkheden voor deeltijdwerk kunnen worden beperkt, [moeten] opsporen, onderzoeken en in voorkomend geval verwijderen”.

54      Ingeval de verwijzende rechter tot de conclusie komt dat de nationale regeling in het hoofdgeding onverenigbaar is met clausule 4 van de raamovereenkomst, moet clausule 5, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat zij zich ook verzet tegen deze regeling (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Michaeler e.a., punten 25 en 30, en Bruno e.a., punt 81).

55      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat clausule 4 van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke werkgevers de arbeidsovereenkomsten en werkroosters van deeltijdwerkers dienen te bewaren en openbaar te maken, indien wordt vastgesteld dat deze regeling niet ertoe leidt dat deeltijdwerkers minder gunstig worden behandeld dan voltijdwerkers in een vergelijkbare situatie of, zo er sprake is van een dergelijk verschil in behandeling, indien wordt vastgesteld dat het zijn rechtvaardiging vindt in objectieve redenen en niet verder gaat dan ter bereiking van de daarmee nagestreefde doelstellingen noodzakelijk is. Het staat aan de verwijzende rechter om de nodige feitelijke en juridische verificaties te verrichten, met name uit het oogpunt van het toepasselijke nationale recht, teneinde te beoordelen of dit het geval is in de bij hem aanhangige zaak.

56      Komt de verwijzende rechter tot de conclusie dat de nationale regeling in het hoofdgeding onverenigbaar is met clausule 4 van de raamovereenkomst, dan moet clausule 5, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat zij zich ook verzet tegen een dergelijke regeling.

 Kosten

57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

Clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, gehecht aan richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een nationale regeling volgens welke werkgevers de arbeidsovereenkomsten en werkroosters van deeltijdwerkers dienen te bewaren en openbaar te maken, indien wordt vastgesteld dat deze regeling niet ertoe leidt dat deeltijdwerkers minder gunstig worden behandeld dan voltijdwerkers in een vergelijkbare situatie of, zo er sprake is van een dergelijk verschil in behandeling, indien wordt vastgesteld dat het zijn rechtvaardiging vindt in objectieve redenen en niet verder gaat dan ter bereiking van de daarmee nagestreefde doelstellingen noodzakelijk is.

Het staat aan de verwijzende rechter om de nodige feitelijke en juridische verificaties te verrichten, met name uit het oogpunt van het toepasselijke nationale recht, teneinde te beoordelen of dit het geval is in de bij hem aanhangige zaak.

Komt de verwijzende rechter tot de conclusie dat de nationale regeling in het hoofdgeding onverenigbaar is met clausule 4 van de aan richtlijn 97/81 gehechte raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, dan moet clausule 5, lid 1, ervan aldus worden uitgelegd dat zij zich ook verzet tegen een dergelijke regeling.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.

Top