EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005TO0141

Beschikking van het Gerecht (Vierde kamer) van 21 september 2011.
Internationaler Hilfsfonds eV tegen Europese Commissie.
Beroep tot nietigverklaring - Toegang tot documenten - Verordening (EG) nr. 1049/2001 - Gedeeltelijke weigering - Handeling waartegen geen beroep kan worden ingesteld - Louter confirmatieve handeling - Niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-141/05 RENV.

Jurisprudentie 2011 II-06495

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2011:503

Zaak T‑141/05 RENV

Internationaler Hilfsfonds eV

tegen

Europese Commissie

„Toegang tot documenten — Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten betreffende Overeenkomst LIEN 97–2011 – Weigering van toegang – Nieuw onderzoek in loop van procedure – Instelling van afzonderlijk beroep – Wegvallen van procesbelang – Afdoening zonder beslissing”

Samenvatting van de beschikking

1.      Beroep tot nietigverklaring – Procesbelang – Wegvallen door gebeurtenis na instelling van beroep

(Art. 263 VWEU; verordening nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad)

2.      Procedure – Beschikking die in loop van geding in plaats komt van bestreden beschikking – Nieuw gegeven – Verruiming van aanvankelijke conclusies en middelen

1.      De ontvankelijkheid van een beroep moet, onverminderd de – andere – vraag van het verlies van procesbelang, worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het beroep is ingesteld. In het belang van een goede rechtsbedeling belet deze overweging met betrekking tot het tijdstip van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep het Gerecht echter niet, te constateren dat op het beroep niet meer hoeft te worden beslist, ingeval een verzoeker die aanvankelijk procesbelang had, door een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden na de instelling van dat beroep, geen persoonlijk belang meer heeft bij nietigverklaring van de bestreden beschikking. Een verzoeker die zijn beroep tot nietigverklaring van een beschikking wil voortzetten, moet immers nog steeds een persoonlijk belang hebben bij nietigverklaring van de bestreden beschikking. Bij gebreke daarvan kan een beslissing van het Gerecht ten gronde voor hem niet van nut zijn.

Dat is het geval wanneer de Commissie, zonder uitdrukkelijk te besluiten tot intrekking van de bestreden beschikking, een nieuwe beschikking geeft met hetzelfde voorwerp, waarbij zij de gronden waarop zij haar eerste beschikking had gebaseerd actualiseert of zelfs laat vallen, zodat deze nieuwe beschikking de bestreden beschikking vervangt en de verzoekende partij besluit, niet haar in het eerste beroep aangevoerde conclusies en middelen te actualiseren om rekening te houden met die nieuwe beschikking, maar daartegen een nieuw beroep in te stellen.

In die omstandigheden moet overeenkomstig de vereisten van een goede rechtsbedeling en van proceseconomie worden vastgesteld dat de verzoeker ieder persoonlijk belang bij nietigverklaring van de eerste bestreden beschikking verliest. Het eerste beroep raakt dus zonder voorwerp.

(cf. punten 24, 28, 35, 38)

2.      Wanneer een beschikking in de loop van de procedure wordt vervangen door een beschikking met hetzelfde voorwerp, moet deze laatste worden beschouwd als een nieuw element op grond waarvan de verzoeker zijn conclusies en middelen mag aanpassen. Door die aanpassing kan een verzoeker dus zijn procesbelang behouden bij het beroep dat is ingesteld vóór het intreden van het nieuwe element. Het zou immers in strijd zijn met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie, de verzoeker te verplichten een nieuw beroep in te stellen. Ook zou het onbillijk zijn indien de betrokken instelling, teneinde het hoofd te bieden aan de grieven in een bij de rechter van de Unie ingediend verzoekschrift tegen een beslissing, de bestreden beschikking kon aanpassen of vervangen door een andere en hangende het geding van die wijziging of vervanging gebruik kon maken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere beschikking of nadere, tegen de latere beschikking gerichte conclusies en middelen voor te dragen.

(cf. punt 34)







BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

21 september 2011 (*)

„Toegang tot documenten – Verordening (EG) nr. 1049/2001 – Documenten betreffende Overeenkomst LIEN 97‑2011– Weigering van toegang – Nieuw onderzoek in loop van procedure – Instelling van afzonderlijk beroep – Wegvallen van procesbelang – Afdoening zonder beslissing”

In zaak T‑141/05 RENV,

Internationaler Hilfsfonds eV, gevestigd te Rosbach (Duitsland), vertegenwoordigd door H. Kaltenecker, advocaat,

verzoeker,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Costa de Oliveira en T. Scharf als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek om nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 14 februari 2005 waarbij Internationaler Hilfsfonds eV volledige toegang tot het dossier betreffende de overeenkomst LIEN 97‑2011 is geweigerd,

geeft

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: I. Pelikánová, president, K. Jürimäe (rapporteur) en M. van der Woude, rechters,

griffier: E. Coulon,

de navolgende

Beschikking

 Feiten

1        Verzoeker, Internationaler Hilfsfonds eV is een niet-gouvernementele organisatie naar Duits recht die werkzaam is op het gebied van de humanitaire hulp. Op 28 april 1998 heeft hij met de Commissie „overeenkomst LIEN 97‑2011” (hierna: „overeenkomst”) getekend met het oog op de medefinanciering van een programma voor medische hulp dat zij in Kazachstan organiseerde.

2        Op 1 oktober 1999 heeft de Commissie de overeenkomst eenzijdig beëindigd, waarna zij verzoeker op 6 augustus 2001 heeft meegedeeld dat zij ten vervolge daarop had besloten een zeker bedrag dat zij hem ter uitvoering van de overeenkomst had uitgekeerd, terug te vorderen.

3        Op 9 maart 2002 heeft verzoeker bij de Commissie een verzoek om toegang tot de documenten met betrekking tot de overeenkomst ingediend. Nadat dit verzoek gedeeltelijk was toegewezen, heeft verzoeker bij brief van 11 juli 2002 de voorzitter van de Commissie verzocht om volledige toegang tot de documenten betreffende de overeenkomst. Daar aan dat verzoek niet naar volle tevredenheid van verzoeker werd voldaan, heeft deze bij de Ombudsman een klacht ingediend, ingeschreven onder de referentie 1874/2003/GG, waarin hij klaagde over de weigering van de Commissie om hem volledige toegang te geven tot de documenten met betrekking tot de overeenkomst.

4        Nadat de Ombudsman de Commissie op 15 juli 2004 een ontwerpaanbeveling had gezonden en de Commissie de Ombudsman op 12 en 21 oktober 2004 een uitvoerig standpunt had doen toekomen, heeft de Ombudsman op 14 december 2004 een definitieve beslissing gegeven met als kritische opmerking dat het feit dat de Commissie geen geldige redenen had aangevoerd voor haar weigering om verzoeker toegang te verlenen tot een aantal documenten met betrekking tot de overeenkomst, moest worden beschouwd als een geval van wanbeheer.

5        Op 22 december 2004 heeft verzoeker onder verwijzing naar de conclusies van de definitieve beslissing van de Ombudsman van 14 december 2004 de voorzitter van de Commissie opnieuw verzocht om volledige toegang tot de documenten betreffende de overeenkomst. Bij brief van 14 februari 2005 (hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie op dat verzoek geantwoord en daarbij besloten verzoeker geen toegang te verlenen tot andere documenten dan die waartoe hem reeds toegang was verleend.

 Procedures en conclusies van partijen

 Procedure in eerste aanleg

6        Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 april 2005 heeft verzoeker beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld. Dat beroep is ingeschreven onder zaak nummer T‑141/05. Op een door de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft het Gerecht bij arrest van 5 juni 2008, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (T‑141/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), het beroep van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard.

 Hogere voorziening voor het Hof

7        Op de door verzoeker krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie ingestelde hogere voorziening heeft het Hof bij arrest van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (C‑362/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), het arrest van 5 juni 2008, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, punt 6 supra, vernietigd, de door de Commissie voor het Gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid verworpen en de zaak terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over de conclusies van verzoeker strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking.

 Procedure in de naar het Gerecht terugverwezen zaak

8        Na de verwijzing van de zaak naar het Gerecht is zij aanvankelijk aan de vroegere Tweede kamer toegewezen. Na de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is zij vervolgens toegewezen aan de Vierde kamer.

9        Bij brief van 23 maart 2010 heeft de griffier van het Gerecht partijen overeenkomstig artikel 119, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering meegedeeld dat de schriftelijke procedure zou worden hervat in het stadium waarin zij zich bevond op het moment waarop het verwijzingsarrest was uitgesproken en in dit verband de Commissie verzocht een verweerschrift in te dienen.

10      Op 5 mei 2010 heeft de Commissie ter griffie van het Gerecht een processtuk neergelegd dat op grond van een beslissing van de voorzitter van de vroegere Tweede kamer aan het dossier is toegevoegd als verzoek om vaststelling dat op de zaak niet hoeft te worden beslist, met het verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang.

11      Op 22 juni 2010 heeft verzoeker zijn opmerkingen over het verzoek om vaststelling dat op de zaak niet hoeft te worden beslist ter griffie van het Gerecht neergelegd.

12      Bij brief van 19 juli 2010, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 juli 2010, heeft verzoeker overeenkomstig artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering nieuwe middelen voorgedragen, waarmee hij voor het onderhavige beroep in zijn betoog argumenten wil opnemen die, naar hij beweert, vergelijkbaar zijn met die welke door het Gerecht zijn aanvaard in het arrest van 7 juli 2010, Agrofert Holding/Commissie (T‑111/07, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie).

13      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        vast te stellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt;

–        verzoeker te verwijzen in de kosten.

14      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het verzoek om vaststelling dat het beroep zonder voorwerp is geraakt, af te wijzen;

–        de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover de Commissie hem de volledige toegang tot de documenten betreffende de overeenkomst heeft geweigerd;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Argumenten van partijen

15      In het verzoek om vaststelling dat op het beroep niet hoeft te worden beslist herinnert de Commissie eraan dat verzoeker bij brieven van 28 en 31 augustus 2009 een nieuw verzoek om volledige toegang tot de documenten betreffende de overeenkomst heeft ingediend. Per brief van 9 oktober 2009 heeft zij op dat verzoek geantwoord dat zij had besloten, verzoeker een ruimere, maar geen volledige toegang tot die documenten te verschaffen. De Commissie voegt daaraan toe dat verzoeker haar bij brief van 15 oktober 2009 heeft verzocht, haar antwoord van 9 oktober 2009 te herzien. De Commissie heeft daarop eerst, bij brief van 1 december 2009, aangegeven dat zij helaas nog niet definitief op dat verzoek kon antwoorden. Vervolgens heeft zij bij brief van 29 april 2010, na een nieuw gedetailleerd onderzoek van elk van de documenten van de overeenkomst waarvan inzage verzoeker tot dan toe was geweigerd, een beschikking gegeven waarbij verzoeker een nog ruimere, maar geen volledige toegang tot die documenten kreeg (hierna: „beschikking van 29 april 2010”). Tot slot merkt zij op dat verzoeker beroep heeft ingesteld strekkende tot nietigverklaring van haar beschikkingen van 9 oktober en 1 december 2009, welk beroep ter griffie van het Gerecht is ingeschreven onder zaaknummer T‑36/10.

16      Volgens de Commissie heeft verzoeker gelet op de beschikking van 29 april 2010 dan ook geen procesbelang meer in de onderhavige zaak. Indien het Gerecht mocht beslissen de bestreden beschikking nietig te verklaren, zou dat immers de positie van verzoeker niet wijzigen, daar zij dan gedwongen zou zijn het verzoek van deze laatste om toegang tot de documenten betreffende de overeenkomst opnieuw te onderzoeken. Dat heeft zij nu juist gedaan bij het onderzoek van het nieuwe verzoek daartoe in de brieven van 28 en 31 augustus 2009, welk onderzoek is afgesloten met de beschikking van 29 april 2010. In die omstandigheden zou een beschikking van het Gerecht ten gronde in de onderhavige zaak verzoeker geen bijkomend voordeel opleveren.

17      De Commissie is er zich echter van bewust dat verwerping van het onderhavige beroep op grond dat het zonder voorwerp is geraakt, verzoeker ertoe zou kunnen bewegen beroep in te stellen tegen de beschikking van 29 april 2010. In het belang van de proceseconomie geeft zij het Gerecht dan ook in overweging, verzoeker gelegenheid te bieden uiteen te zetten welke gevolgen hij uit de beschikking van 29 april 2010 trekt voor de voortzetting van de onderhavige procedure en in voorkomend geval zijn in het onderhavige beroep geformuleerde conclusies en middelen aan te passen teneinde met die beschikking rekening te houden als nieuw element.

18      In zijn opmerkingen over het verzoek om vaststelling dat op het beroep niet hoeft te worden beslist merkt verzoeker om te beginnen op dat hij in de onderhavige procedure nog procesbelang heeft, meer in het bijzonder ter bescherming van zijn recht op doeltreffende bescherming in rechte. Ondanks de instelling van het onderhavige beroep in 2005 kan hij, na de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid en de beslissing van het Gerecht waarbij het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard (zie punt 6 supra), nog steeds geen kennis nemen van de finesses van de beschikking waarbij de Commissie de overeenkomst eenzijdig abrupt heeft beëindigd. Sinds die beëindiging in 1999 belet de Commissie hem, alle relevante stukken betreffende de overeenkomst in te zien en dus de reden voor de beëindiging te begrijpen. Daardoor is hij niet in staat, voor de Belgische rechter – waar de Commissie teruggaaf vordert van een bepaald bedrag dat aanvankelijk is uitbetaald in het kader van de uitvoering van de overeenkomst – alle voor zijn verweer noodzakelijke stukken over te legen. Voor het overige blijft verzoekers procesbelang behouden door het arrest van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, punt 7 supra, waarin het Hof het Gerecht heeft gelast, ten gronde te beslissen in plaats van vast te stellen dat in de zaak niet meer hoeft te worden beslist.

19      In de tweede plaats zet verzoeker uiteen dat gelet op de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering en de rechtspraak, de conclusies en middelen die hij in de onderhavige procedure heeft geformuleerd niet kunnen worden aangepast, daar de nieuwe handeling waarop de Commissie zich baseert niet afkomstig is van een derde, maar van verweerster zelf. Hij deelt het Gerecht dan ook mee dat hij heeft besloten, beroep tot nietigverklaring van de beschikking van 29 april 2010 in te stellen.

20      In de derde plaats verzoekt verzoeker het Gerecht de onderhavige zaak te voegen met zaak T‑36/10 (zie punt 15 supra) om de ter ondersteuning van die twee beroepen aangevoerde middelen samen te onderzoeken. Voorts verzoekt hij het Gerecht de behandeling van die twee aanhangige zaken overeenkomstig artikel 77, sub d, van het Reglement voor de procesvoering ambtshalve te schorsen hangende de beslissing op het beroep tot nietigverklaring dat hij heeft besloten in te stellen tegen de beschikking van 29 april 2010 (zie punt 19 supra).

 Beoordeling door het Gerecht

21      Krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, indien een partij daarom verzoekt, uitspraak doen op een incident zonder daarbij op de zaak ten gronde in te gaan. Gezien het verzoek van de Commissie van 5 mei 2010 om vaststelling dat op de zaak niet hoeft te worden beslist en de opmerkingen van verzoeker van 22 juni 2010 over dat verzoek, acht het Gerecht zich voldoende geïnformeerd door de stukken in het dossier en kan op het procesincident zonder mondelinge fase worden beslist, overeenkomstig artikel 114, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering.

22      In de eerste plaats moet volgens vaste rechtspraak ieder beroep berusten op procesbelang van de betrokken verzoeker (beschikkingen Hof van 18 maart 1987, von Bonkewitz-Lindner/Parlement, 13/86, Jurispr. blz. 1417, punt 6, en 24 september 1987, Vlachou/Rekenkamer, 134/87, Jurispr. blz. 3633, punt 8). Het ontbreken van procesbelang valt onder de middelen van niet-ontvankelijkheid van openbare orde, die het Gerecht ambtshalve kan onderzoeken (beschikking Hof van 7 oktober 1987, D.M./Raad en ESC, 108/86, Jurispr. blz. 3933, punt 10; arresten Gerecht van 18 februari 1993, Mc Avoy/Parlement, T‑45/91, Jurispr. blz. II‑83, punt 22, en 20 september 2000, Orthmann/Commissie, T‑261/97, JurAmbt. blz. I‑A‑181 en II‑829, punt 31).

23      In casu moet worden vastgesteld dat, gelet op de hierboven in punt 22 in herinnering gebrachte rechtspraak, de verwijzing van een zaak door het Hof naar het Gerecht niet kan leiden tot afwijking van het beginsel dat het Gerecht uitspraak kan doen op een verzoek om vaststelling dat in de zaak niet hoeft te worden beslist dat betrekking heeft op een middel van niet-ontvankelijkheid van openbare orde, zoals het ontbreken van procesbelang. Derhalve moet worden verworpen het argument van verzoeker dat, gelet op het arrest van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, punt 7 supra, het Hof het Gerecht zou hebben gelast ten gronde in de zaak te beslissen, en niet vast te stellen dat in de zaak niet hoefde te worden beslist.

24      In de tweede plaats volgt uit de rechtspraak dat de ontvankelijkheid van een beroep, onverminderd de – andere – vraag van het verlies van procesbelang, moet worden beoordeeld naar de situatie op het moment waarop het verzoekschrift is ingediend (zie arrest Gerecht van 21 maart 2002, Shaw en Falla/Commissie, T‑131/99, Jurispr. blz. II‑2023, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het belang van een goede rechtsbedeling belet deze overweging met betrekking tot het tijdstip van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep het Gerecht echter niet, te constateren dat op het beroep niet meer hoeft te worden beslist, ingeval een verzoeker die aanvankelijk procesbelang had, door een gebeurtenis die heeft plaatsgevonden na de instelling van dat beroep geen persoonlijk belang meer heeft bij nietigverklaring van de bestreden beschikking. Een verzoeker die zijn beroep tot nietigverklaring van een beschikking wil voortzetten, moet immers nog steeds een persoonlijk belang hebben bij nietigverklaring van de bestreden beschikking (beschikking Gerecht van 17 oktober 2005, First Data e.a./Commissie, T‑28/02, Jurispr. blz. II‑4119, punten 36 en 37, en arrest Gerecht van 9 juli 2008, Alitalia/Commissie, T‑301/01, Jurispr. blz. II‑1753, punt 37). Anders zou een beslissing van het Gerecht ten gronde hem geen voordeel kunnen verschaffen (arrest Hof van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr. blz. I‑4333, punt 43, en arrest Gerecht van 19 januari 2010, Co‑Frutta/Commissie, T‑355/04 en T‑446/04, Jurispr. blz. II‑1, punt 44).

25      Voorts volgt uit artikel 4, lid 7, van verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), op grond waarvan de uitzonderingen van de leden 1 tot en met 3 van dat artikel slechts van toepassing zijn gedurende de periode waarin bescherming op grond van de inhoud van het document gerechtvaardigd is, dat een persoon een nieuw verzoek om toegang kan indienen dat betrekking heeft op documenten waarvan inzage hem tevoren is geweigerd. Een dergelijk verzoek verplicht de betrokken instelling, na te gaan of de eerdere weigering van inzage gelet op een inmiddels ingetreden wijziging van de situatie rechtens of feitelijk nog steeds gerechtvaardigd is (arrest van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, punt 7 supra, punten 56 en 57). In die omstandigheden kan die instelling er niet mee volstaan, aan die nieuwe verzoeken om toegang tot bedoelde documenten de eerdere weigeringen van toegang tegen te werpen (arrest van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, punt 7 supra, punt 59).

26      In casu wordt door partijen niet betwist dat de bestreden beschikking op de datum van instelling van het beroep in de onderhavige zaak voor verzoeker bezwarend was doordat zij een weigering bevatte, hem toegang te verlenen tot de documenten betreffende de overeenkomst. Verzoeker had er op die datum dus persoonlijk belang bij dat de bestreden beschikking zou worden nietig verklaard zodat de Commissie zijn verzoek om toegang tot de documenten opnieuw zou onderzoeken.

27      Evenwel staat vast dat verzoeker bij brieven van 28 en 31 augustus 2009, dus na de instelling van het beroep in de onderhavige zaak, opnieuw heeft verzocht om toegang tot de documenten betreffende de overeenkomst waarvan inzage hem nog steeds werd geweigerd. Overeenkomstig de hierboven in punt 25 aangehaalde rechtspraak was voor dat nieuwe verzoek een nieuw onderzoek van de betrokken documenten noodzakelijk. Bovendien stelt het Gerecht vast dat de Commissie in antwoord op dat nieuwe verzoek en op verzoekers brief van 15 oktober 2009 verzoeker in haar beschikkingen van 9 oktober 2009 en 29 april 2010 een steeds ruimere, maar geen volledige toegang tot die documenten heeft verschaft. Meer in het bijzonder moet worden vastgesteld dat de beschikking van 29 april 2010 overeenkomstig de hierboven in punt 25 aangehaalde rechtspraak is gegeven na onderzoek van het nieuwe verzoek, waarbij de Commissie in haar oordeel heeft betrokken dat de eerdere weigering om toegang te verlenen tot bepaalde van de betrokken documenten niet meer gerechtvaardigd was, maar voor de andere daarentegen gerechtvaardigd bleef.

28      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat ofschoon de Commissie in de beschikking van 29 april 2010 niet uitdrukkelijk heeft besloten de bestreden beschikking in te trekken, de beschikking van 29 april 2010 is gegeven nadat verzoeker opnieuw om toegang tot de niet-meegedeelde documenten had verzocht, waarop de Commissie de gronden waarop zij haar eerdere weigering om toegang tot die documenten te verlenen had gebaseerd heeft geactualiseerd of zelfs heeft laten vallen, zodat de beschikking van 29 april 2010 de bestreden beschikking in haar gevolgen voor verzoeker heeft vervangen (zie naar analogie arrest Gerecht van 18 september 2008, Angé Serrano e.a./Parlement, T‑47/05, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 88).

29      In die omstandigheden moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat, zo het Gerecht de bestreden beschikking mocht nietig verklaren, de Commissie gelet op artikel 266 VWEU – naar zij zelf toegeeft (zie punt 16 supra) – het verzoek om volledige toegang tot de documenten van de overeenkomst opnieuw zou moeten onderzoeken. Vastgesteld moet worden dat zij aan het einde van een dergelijk nieuw onderzoek of een beschikking zou moeten geven die identiek is aan die van 29 april 2010, of, in geval van wijziging van de situatie rechtens of feitelijk na de vaststelling van deze laatste, een voor verzoeker gunstiger beschikking.

30      Voorts blijkt uit verzoekers opmerkingen over het verzoek om vaststelling dat op het beroep niet hoeft te worden beslist, dat verzoeker van oordeel was dat hij, nadat de Commissie de beschikking van 29 april 2010 had gegeven, zijn in de onderhavige zaak geformuleerde conclusies en middelen niet kon wijzigen om rekening te houden met die beschikking. Daarentegen heeft hij, zoals hij het Gerecht in die opmerkingen had meegedeeld, ter griffie van het Gerecht op 9 juli 2010 een verzoekschrift krachtens artikel 263 VWEU, ingeschreven onder zaaknummer T‑300/10, neergelegd met een verzoek om nietigverklaring van de beschikking van 29 april 2010.

31      Gelet op de hierboven in de punten 29 en 30 uiteengezette overwegingen moet dus worden geconstateerd dat, ook al mocht het Gerecht besluiten de bestreden beschikking nietig te verklaren, die nietigverklaring verzoeker geen aanvullend voordeel zou verschaffen in vergelijking tot het voordeel dat eventuele nietigverklaring van de beschikking van 29 april 2010 in zaak T‑300/10 hem kan opleveren.

32      Anders dan verzoeker in wezen betoogt, kan die vaststelling overigens geen afbreuk doen aan zijn recht op een doeltreffende bescherming in rechte.

33      Ingevolge artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000 (PB C 364, blz. 1), dat sedert de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon op 1 december 2009 op grond van artikel 6, lid 1, eerste alinea, VEU dezelfde juridische waarde heeft als de Verdragen, heeft eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zodat een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, gewaarborgd is.

34      In casu moet er in de eerste plaats op worden gewezen dat volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering nieuwe middelen in de loop van het geding mogen worden voorgedragen indien zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, en in de tweede plaats dat uit de rechtspraak niet volgt dat een verzoeker zijn conclusies en middelen die hij heeft geformuleerd in een beroep tegen een beschikking die vervolgens wordt vervangen door een nieuwe beschikking, slechts kan aanpassen indien de nieuwe handeling of het nieuwe feit is toe te schrijven aan een derde. Uit de rechtspraak – die de Commissie overigens heeft aangevoerd in haar verzoek om vaststelling dat op het beroep niet hoeft te worden beslist – volgt immers duidelijk dat wanneer een beschikking in de loop van de procedure wordt vervangen door een beschikking met hetzelfde voorwerp, deze laatste moet worden beschouwd als een nieuw element op grond waarvan de verzoeker zijn conclusies en middelen mag aanpassen. Door die aanpassing kan een verzoeker dus zijn procesbelang behouden bij het beroep dat is ingesteld vóór het intreden van het nieuwe element. Het zou immers in strijd zijn met een goede rechtsbedeling en met de proceseconomie, de verzoeker te verplichten een nieuw beroep in te stellen. Ook zou het onbillijk zijn indien de betrokken instelling, teneinde het hoofd te bieden aan de grieven in een bij de rechter van de Unie ingediend verzoekschrift tegen een beslissing, de bestreden beslissing kon aanpassen of vervangen door een andere en hangende het geding van die wijziging of vervanging gebruik kon maken om de wederpartij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere beslissing of nadere, tegen de latere beslissing gerichte conclusies en middelen voor te dragen (arresten Hof van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749, punt 8, en 14 juli 1988, Stahlwerke Peine-Salzgitter/Commissie, 103/85, Jurispr. blz. 4131, punten 11 en 12; arrest Gerecht van 3 februari 2000, CCRE/Commissie, T‑46/98 en T‑151/98, Jurispr. blz. II‑167, punt 33).

35      Vastgesteld moet dus worden dat verzoeker, anders dan deze betoogt, na de vaststelling van de beschikking van 29 april 2010 hetzij de door hem in het onderhavige beroep aangevoerde conclusies en middelen kon actualiseren om rekening te houden met die beschikking – die, zoals hierboven in punt 28 is geconstateerd, de bestreden beschikking heeft vervangen –, hetzij beroep tegen die beschikking kon instellen.

36      Zoals hierboven in punt 30 is uiteengezet, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen de beschikking van 29 april 2010, zodat hij het hem op basis van artikel 263 VWEU toekomende recht, de rechtmatigheid van die beschikking voor de rechter van de Unie aan te vechten, inderdaad heeft uitgeoefend. Verzoekers zaak, te weten de onrechtmatigheid waarop hij zich beroept inzake de weigering van de Commissie, hem volledige toegang tot de documenten betreffende de overeenkomst te verschaffen, zal dus het voorwerp kunnen zijn van een eerlijke en openbare behandeling door de rechter van de Unie binnen een redelijke termijn te rekenen vanaf de datum van neerlegging van het verzoekschrift in die nieuwe zaak.

37      Ofschoon verzoeker in zijn opmerkingen over het verzoek om vaststelling dat op het beroep niet hoeft te worden beslist geen bezwaren op dat punt heeft voorgedragen, moet voorts worden opgemerkt dat het onderzoek van het onderhavige beroep noch kan worden gerechtvaardigd met het doel, herhaling van de verweten onrechtmatigheid te voorkomen, noch met het doel, een eventueel beroep tot schadevergoeding te vergemakkelijken, aangezien deze doelstellingen kunnen worden bereikt door het onderzoek van het beroep tegen de beschikking van 29 april 2010 (zie naar analogie arrest Gerecht van 10 december 2010, Ryanair/Commissie, T‑494/08–T‑500/08 en T‑509/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Gelet op bovenstaande overwegingen moet derhalve overeenkomstig de vereisten van een goede rechtsbedeling en van proceseconomie worden vastgesteld dat verzoeker na de instelling van het onderhavige beroep, doordat de beschikking van 29 april 2010 is vastgesteld en tegen die beschikking beroep tot nietigverklaring is ingesteld (zie punt 30 supra), ieder persoonlijk belang bij nietigverklaring van de bestreden beschikking heeft verloren. Het onderhavige beroep is dus, voor zover het tegen de bestreden beschikking is gericht, zonder voorwerp geraakt.

39      Zonder dat er termen aanwezig zijn, een maatregel tot organisatie van de procesgang te treffen om verzoeker te vragen of hij zijn in de onderhavige zaak geformuleerde conclusies en middelen wenst te actualiseren, de behandeling van de onderhavige zaak en van zaak T‑36/10 te schorsen, te onderzoeken of die twee zaken moeten worden gevoegd en, tot slot, de ontvankelijkheid te beoordelen van het door verzoeker in zijn brief van 20 juli 2010 opgeworpen nieuwe middel (zie punt 12 supra), moet bijgevolg worden geconcludeerd dat op het onderhavige beroep niet meer hoeft te worden beslist.

 Kosten

40      Artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt, het Gerecht vrijelijk over de kosten beslist.

41      In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat verzoeker heeft besloten – waartoe hij gerechtigd was – opnieuw te verzoeken om toegang tot de documenten betreffende de overeenkomst waarvan inzage hem eerder was geweigerd, zodat de Commissie, gelet op haar verplichting te onderzoeken of de eerdere weigering van inzage wegens een intussen ingetreden wijziging van de situatie rechtens of feitelijk nog gerechtvaardigd was (zie de in punt 25 supra aangehaalde rechtspraak), de beschikking van 29 april 2010 heeft vastgesteld, die, zoals hierboven in punt 28 is geconstateerd, de bestreden beschikking heeft vervangen.

42      Voor het overige is verzoeker, zoals hierboven in punt 30 uiteen is gezet, er ondanks de hierboven in punt 34 in herinnering gebrachte rechtspraak ten onrechte van uitgegaan dat hij zijn in het onderhavige beroep geformuleerde conclusies en middelen niet kon aanpassen om rekening te houden met de beschikking van 29 april 2010, waardoor hij zijn procesbelang in de onderhavige zaak had kunnen behouden. Bovendien heeft hij besloten, beroep op basis van artikel 263 VWEU tegen deze laatste beschikking in te stellen, waardoor hij, zoals in de punten 38 en 39 hierboven is geconstateerd, zijn procesbelang in de onderhavige zaak heeft verloren.

43      In die omstandigheden moet verzoeker in zijn eigen kosten en in de kosten van de Commissie worden verwezen.


HET GERECHT (Vierde kamer)

beschikt:

1)      Op de conclusies van Internationaler Hilfsfonds eV stekkende tot nietigverklaring van de beschikking van de Europese Commissie van 14 februari 2005 houdende afwijzing van zijn verzoek om toegang tot het dossier betreffende de overeenkomst LIEN 97‑2011, hoeft niet meer te worden beslist.

2)      Internationaler Hilfsfonds zal zijn eigen kosten en de kosten van de Commissie dragen.

Luxemburg, 21 september 2011.

De griffier

 

       De president

E. Coulon

 

       I. Pelikánová


* Procestaal: Duits.

Top