EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62001CJ0160

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 mei 2003.
Karen Mau tegen Bundesanstalt für Arbeit.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Leipzig - Duitsland.
Richtlijn 80/987/EEG van de Raad - Nationale wetgeving waarbij als einddatum van garantieperiode de datum van inleiding van de procedure ter gezamenlijke voldoening van schuldeisers wordt vastgesteld, wanneer de arbeidsverhouding op deze datum voortduurt - Artikel141 EG - Indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers met ouderschapsverlof - Aansprakelijkheid van lidstaat in geval van schending van het gemeenschapsrecht.
Zaak C-160/01.

Jurisprudentie 2003 I-04791

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2003:280

Arrêt de la Cour

Zaak C-160/01


Karen Mau
tegen
Bundesanstalt für Arbeit



(verzoek van het Sozialgericht Leipzig om een prejudiciële beslissing)

«Richtlijn 80/987/EEG van Raad – Nationale wettelijke regeling waarbij als einddatum van garantieperiode datum van inleiding van procedure ter gezamenlijke voldoening van schuldeisers wordt genomen wanneer arbeidsverhouding op deze datum voortduurt – Artikel 141 EG – Indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers met ouderschapsverlof – Aansprakelijkheid van lidstaat in geval van schending van gemeenschapsrecht»

Conclusie van advocaat-generaal J. Mischo van 2 juli 2002
I - 0000
    
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 15 mei 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

1..
Sociale politiek – Harmonisatie van wetgevingen – Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever – Richtlijn 80/987 – Intreden van insolventie van werkgever – Begrip – Nationale bepaling waarbij als datum van intreden van insolventie datum van besluit over verzoek tot inleiding van insolventieprocedure wordt genomen – Ontoelaatbaarheid

(Richtlijn 80/987 van de Raad, art. 3, lid 2, en 4, lid 2)

2..
Sociale politiek – Harmonisatie van wetgevingen – Bescherming van werknemers bij insolventie van werkgever – Richtlijn 80/987 – Arbeidsverhouding – Begrip

(Richtlijn 80/987 van de Raad, art. 3 en 4)

1.
Het intreden van de insolventie van de werkgever in de zin van de artikelen 3, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 80/987 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever, is een communautair rechtsbegrip dat in alle lidstaten eenvormig moet worden uitgelegd. Deze artikelen moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht waarbij als datum van het intreden van de insolventie van de werkgever de datum van het besluit over het verzoek tot inleiding van de insolventieprocedure wordt genomen, en niet die van de indiening van dit verzoek. cf. punten 30, 48, dictum 1

2.
Aangezien het begrip arbeidsverhouding in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever een noodzakelijk element ter bepaling van de minimale communautaire garantieperiode voor het honoreren van onvervulde aanspraken is, vereist het een eenvormige communautaire uitlegging en moet het aldus worden uitgelegd dat perioden die naar de aard ervan niet tot onvervulde salarisaanspraken kunnen leiden, zijn uitgesloten. Een periode waarin de arbeidsverhouding wegens ouderschapsverlof is geschorst en die daarom geen recht geeft op enige bezoldiging, is dus uitgesloten. cf. punten 41, 44, dictum 2




ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
15 mei 2003 (1)


„Richtlijn 80/987/EEG van de Raad – Nationale wetgeving waarbij als einddatum van garantieperiode de datum van inleiding van de procedure ter gezamenlijke voldoening van schuldeisers wordt vastgesteld, wanneer de arbeidsverhouding op deze datum voortduurt – Artikel 141 EG – Indirecte discriminatie van vrouwelijke werknemers met ouderschapsverlof – Aansprakelijkheid van lidstaat in geval van schending van het gemeenschapsrecht”

In zaak C-160/01,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Sozialgericht Leipzig (Duitsland), in het aldaar aanhangige geding tussen

Karen Mau

en

Bundesanstalt für Arbeit,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23) en van artikel 141 EG,wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),,



samengesteld als volgt: M. Wathelet, kamerpresident, C. W. A. Timmermans, D. A. O. Edward (rapporteur), P. Jann en S. von Bahr, rechters,

advocaat-generaal: J. Mischo,
griffier: H. A. Rühl, hoofdadministrateur,

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en B. Muttelsee-Schön als gemachtigden,

de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Sack en H. Kreppel als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van K. Mau, vertegenwoordigd door K. Schurig, Rechtsanwalt; de Duitse regering, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Sack, ter terechtzitting van 2 mei 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 juli 2002,

het navolgende



Arrest



1
Bij beschikking van 30 maart 2001, ingekomen bij het Hof op 12 april daaraanvolgend, heeft het Sozialgericht Leipzig krachtens artikel 234 EG zes prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever (PB L 283, blz. 23) en van artikel 141 EG.

2
Deze vragen zijn gerezen in een geschil tussen K. Mau en de Bundesanstalt für Arbeit (federale dienst voor arbeid) ter zake van de betaling van Insolvenzgeld (uitkering wegens insolventie).

Toepasselijke bepalingen

Bepalingen van gemeenschapsrecht

3
Richtlijn 80/987 beoogt werknemers bij insolventie van de werkgever binnen de Gemeenschap een minimum aan bescherming te bieden, onverminderd in de lidstaten bestaande gunstiger bepalingen. Hiertoe voorziet zij in het bijzonder in specifieke garanties voor de betaling van het achterstallig loon van deze werknemers.

4
Artikel 2 van richtlijn 80/987 luidt:

1.
In de zin van deze richtlijn wordt een werkgever geacht in staat van insolventie te verkeren:

a)
wanneer is verzocht om inleiding van een in de wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen van de betrokken lidstaat neergelegde procedure die betrekking heeft op het vermogen van de werkgever ter gezamenlijke voldoening van diens schuldeisers en waarbij de in artikel 1, lid 1, bedoelde aanspraken in aanmerking kunnen worden genomen en

b)
wanneer de autoriteit die uit hoofde van de genoemde wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen bevoegd is,

hetzij besloten heeft tot inleiding van de procedure,

hetzij geconstateerd heeft dat de onderneming of de vestiging van de werkgever definitief is gesloten, en dat er gebrek aan voldoende activa is om inleiding van de procedure te rechtvaardigen.

2.
Deze richtlijn doet geen afbreuk aan het nationale recht met betrekking tot de definitie van de termen werknemer, werkgever, bezoldiging, verkregen recht of recht in wording.

5
Artikel 3 van richtlijn 80/987 bepaalt:

1.
De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat waarborgfondsen onder voorbehoud van artikel 4 de onvervulde aanspraken van de werknemers honoreren die voortvloeien uit arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen en die betrekking hebben op het loon over de vóór een bepaalde datum vallende periode.

2.
De in lid 1 bedoelde datum is naar keuze van de lidstaten

hetzij die van het intreden van de insolventie van de werkgever,

hetzij die van de aanzegging van het ontslag van de betrokken werknemer wegens insolventie van de werkgever,

hetzij die van het intreden van de insolventie van de werkgever of die van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van de betrokken werknemer wegens insolventie van de werkgever.

6
Artikel 4 van richtlijn 80/987 bepaalt:

1.
De lidstaten hebben de bevoegdheid om de in artikel 3 bedoelde betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken.

2.
Indien de lidstaten van de in lid 1 bedoelde bevoegdheid gebruik maken, moeten zij er voor zorgen dat

in het in artikel 3, lid 2, eerste streepje, bedoelde geval de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over de laatste drie maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding binnen een periode van zes maanden vóór de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever;

in het in artikel 3, lid 2, tweede streepje, bedoelde geval de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over de laatste drie maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding vóór de datum van de aanzegging van het ontslag van de werknemer wegens insolventie van de werkgever;

in het in artikel 3, lid 2, derde streepje, bedoelde geval de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over de laatste achttien maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding vóór de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever of vóór de datum van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst of de arbeidsverhouding van de werknemer wegens insolventie van de werkgever. In dit geval kunnen de lidstaten de betalingsverplichting beperken tot het loon over een periode van acht weken, of over perioden die in totaal een periode van acht weken bedragen.

3.
De lidstaten kunnen evenwel, ten einde te voorkomen dat er bedragen worden uitgekeerd die voorbijschieten aan het sociale doel van deze richtlijn, een plafond vaststellen voor de waarborg voor het honoreren van onvervulde aanspraken van de werknemers.

Indien de lidstaten van deze bevoegdheid gebruik maken, delen zij aan de Commissie mee welke methoden zij hanteren om het plafond vast te stellen.

Bepalingen van nationaal recht

7
In Duitsland is richtlijn 80/987 omgezet bij § 183 van het Sozialgesetzbuch III (Duits sociaal wetboek, deel III) van 24 maart 1997 (BGBl. 1997 I, blz. 594; hierna: SGB III). De leden 1 en 2 van deze paragraaf, getiteld Recht van werknemers, zoals gewijzigd bij de eerste wet tot wijziging van het SGB III van 16 december 1997 (BGBl. 1997 I, blz. 2970), luiden:

1.
Werknemers hebben recht op Insolvenzgeld, wanneer zij:

1)
op het ogenblik van de inleiding van de insolventieprocedure ten aanzien van hun werkgever,

2)
op het ogenblik van de afwijzing van de vordering tot inleiding van de insolventieprocedure wegens gebrek aan activa, of

3)
in geval van volledige beëindiging van de bedrijfsactiviteit in het binnenland, indien geen vordering tot inleiding van een insolventieprocedure is ingediend en van een insolventieprocedure wegens kennelijk gebrek aan activa geen sprake kan zijn,

(intreden van de insolventie) nog recht hebben op achterstallig loon over de drie maanden van de arbeidsverhouding die aan die datum voorafgaan. Het achterstallig loon omvat iedere op deze arbeidsverhouding gebaseerde bezoldiging.

2.
Indien een werknemer die niet op de hoogte is van het intreden van de insolventie, zijn werk voortzet of begint, heeft hij recht op achterstallig loon op grond van de arbeidsverhouding gedurende de drie maanden die voorafgaan aan de dag waarop hij van de insolventie kennis heeft genomen.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

8
Het hoofdgeding betreft de betaling van Insolvenzgeld.

9
Op 1 november 1997 is Mau als gediplomeerd landschapsarchitect gaan werken voor de te Böhlitz-Ehrenberg (Duitsland) gevestigde vennootschap Planungsbüro Franz-Josef Holschbach GmbH, met een bruto maandsalaris van 3 200 DEM. Met ingang van 1 januari 1999 heeft Mau van haar werkgever geen loon meer ontvangen.

10
Tussen 16 september en 29 december 1999 gold voor Mau krachtens § 3, lid 2, en § 6, lid 1, eerste zin, van het Mutterschutzgesetz (wet inzake moederschapsbescherming) een arbeidsverbod. Gedurende deze periode heeft zij van het ziekenfonds waarbij zij was aangesloten een moederschapsuitkering genoten van 25 DEM per kalenderdag, derhalve in totaal 1 575 DEM. Op 3 november 1999 is zij bevallen.

11
Blijkens de verwijzingsbeschikking had Mau op grond van het Duitse recht gedurende deze periode recht op doorbetaling van haar loon door haar werkgever, waarbij op het salaris echter de hiervoor genoemde moederschapsuitkering in mindering werd gebracht.

12
Met ingang van 30 december 1999 was Mau met ouderschapsverlof en ontving zij overeenkomstig het Bundeserziehungsgeldgesetz (federale wet op de ouderschapsuitkering) uit dien hoofde een uitkering. Zij was van plan in totaal drie jaar ouderschapsverlof te nemen. Op grond van het Duitse recht bleef haar arbeidsverhouding gedurende deze periode voortbestaan, ofschoon de voornaamste verplichtingen die daaruit voortvloeiden (verplichting tot het verrichten van arbeid en tot betaling van loon) waren opgeschort.

13
Op 14 december 1999 heeft Mau bij het Arbeitsgericht Leipzig (Duitsland) beroep ingesteld teneinde uitbetaling te verkrijgen van het achterstallige loon over de periode van 1 januari tot en met 29 december 1999, derhalve een bruto totaalbedrag van 22 669,73 DEM. Bij verstekvonnis van 7 januari 2000, gerectificeerd op 24 februari 2000, heeft het Arbeitsgericht Leipzig het beroep toegewezen.

14
Bij op 27 december 1999 door het Amtsgericht Leipzig (Duitsland) ontvangen brief van 16 december 1999 heeft de Deutsche Angestelltenkrankenkasse (ziekenfonds voor werknemers), als orgaan dat het geheel van sociale premies int, wegens de achterstallige sociale premies om inleiding van de insolventieprocedure jegens de werkgever van Mau verzocht. Bij beschikking van 23 juni 2000 heeft deze rechter dit verzoek afgewezen wegens gebrek aan activa.

15
Uit het dossier blijkt dat Mau de Bundesanstalt für Arbeit, meer bepaald het Arbeitsamt Leipzig (arbeidsbureau Leipzig), allereerst bij wijze van bewarende maatregel om betaling van Insolvenzgeld heeft verzocht, los daarvan of er al of niet een insolventieprocedure was ingesteld. Pas na verschillende verzoeken om inlichtingen heeft het Amtsgericht Leipzig Mau op de hoogte gesteld van zijn beschikking van 23 juni 2000. Na een daartoe strekkend verzoek heeft Mau op 21 augustus 2000 meegedeeld dat zij Insolvenzgeld verlangde voor de periode van 1 oktober tot en met 31 december 1999.

16
Nadat dit verzoek bij beschikking van 28 augustus 2000 was afgewezen heeft Mau een bezwaar ingediend tegen deze beschikking, dat vervolgens eveneens is afgewezen. Mau heeft zich daarop tot het Sozialgericht Leipzig gewend.

17
Daar het betwijfelt of het nationale recht in overeenstemming is met het toepasselijke gemeenschapsrecht, met name richtlijn 80/987, heeft het Sozialgericht Leipzig de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1)
Wijst § 183, lid 1, van het Sozialgesetzbuch III een datum aan in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever?

2)
Heeft de Bondsrepubliek Duitsland gelet op artikel 4 van richtlijn 80/987/EEG de betalingsverplichting van de Bundesanstalt für Arbeit op geldige wijze beperkt?

3)
Is de Bondsrepubliek Duitsland verzoekster schadevergoeding verschuldigd wegens gebrekkige uitvoering van richtlijn 80/987/EEG?

4)
Blijft het Hof bij zijn oordeel, dat de referentieperiode moet worden bepaald aan de hand van de datum van indiening van het verzoek om inleiding van de insolventieprocedure?

5)
Is de in § 183, lid 1, van het Sozialgesetzbuch III voorziene berekening van het tijdvak van het Insolvenzgeld verenigbaar met artikel 141 EG?

6)
Is voor verzoekers die met ouderschapsverlof zijn, het relevante tijdstip in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 80/987/EEG de dag vóór de aanvang van dat verlof?

De prejudiciële vragen

18
De aan het Hof voorgelegde vragen hebben ten dele betrekking op de uitlegging van het nationale recht en de beoordeling van de verenigbaarheid daarvan met het gemeenschapsrecht. Krachtens vaste rechtspraak (zie onder meer de arresten van 16 januari 1997, USSL N° 47 di Biella, C-134/95, Jurispr. blz. I-195, punt 17, en 3 februari 2000, Dounias, C-228/98, Jurispr. blz. I-577, punt 36) is het Hof niet bevoegd dergelijke vragen te beantwoorden, zodat allereerst het voorwerp van de onderhavige prejudiciële verwijzing nader moet worden aangegeven.

19
Uit het dossier blijkt dat de verwijzende rechter zich in wezen voor twee problemen ziet gesteld. Het eerste betreft de berekening van de periode waarin de lidstaten de onvervulde aanspraken van de werknemers dienen te honoreren (hierna: garantieperiode). Het tweede ziet op de juridische gevolgen van het feit dat de door het nationale recht voorgeschreven wijze van berekening van deze periode niet aan de eisen van het gemeenschapsrecht voldoet.

20
Alvorens de gestelde vragen specifiek te beantwoorden, dienen deze twee problemen te worden onderzocht.

De wijze van berekening van de garantieperiode

21
Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 80/987 geldt voor de garantieperiode een uiterste datum, die de lidstaten kunnen kiezen uit de drie in het tweede lid van dit artikel genoemde data. Zoals de Duitse regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft bevestigd, blijkt uit de Duitse wetgeving dat de Bondsrepubliek Duitsland bij de omzetting van richtlijn 80/987 in nationaal recht voor de eerst voorgestelde einddatum heeft gekozen, te weten die waarop de insolventie van de werkgever intreedt.

22
Volgens de rechtspraak van het Hof is de datum waarop de insolventie van de werkgever intreedt, de datum waarop het verzoek om inleiding van de procedure ter gezamenlijke voldoening van de schuldeisers wordt ingediend (arresten van 10 juli 1997, Bonifaci e.a. en Berto e.a., C-94/95 en C-95/95, Jurispr. blz. I-3969, punten 42 en 44, en Maso e.a., C-373/95, Jurispr. blz. I-4051, punten 52 en 54).

23
Artikel 4 van richtlijn 80/987 machtigt de lidstaten de garantieperiode en bijgevolg de bijbehorende betalingsverplichting van de waarborgfondsen te beperken, echter op voorwaarde dat er altijd een minimale waarborg is, die wordt bepaald door de in het kader van artikel 3, lid 2, van de richtlijn gekozen datum.

24
Artikel 4, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 80/987 eist aldus dat de lidstaten die als datum waaraan de garantieperiode vooraf dient te gaan, de datum hebben gekozen waarop de insolventie intreedt, de onvervulde aanspraken honoreren die betrekking hebben op het loon over de laatste drie maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding binnen een periode van zes maanden vóór die datum.

25
In een situatie als die waarin Mau zich bevond, schrijft richtlijn 80/987 bijgevolg voor dat de Bondsrepubliek Duitsland, zelfs wanneer de garantieperiode in het Duitse recht op grond van artikel 4 van richtlijn 80/987 rechtsgeldig is beperkt, op zijn minst de onvervuld gebleven aanspraken van betrokkene honoreert die betrekking hebben op de drie laatste maanden van de zes maanden van haar arbeidsverhouding die voorafgingen aan 27 december 1999, de datum waarop het verzoek om inleiding van de procedure ter gezamenlijke voldoening van de schuldeisers is ingediend en dus de datum waarop de insolventie van de werkgever van Mau in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 80/987 is ingetreden.

26
De Duitse regering merkt echter op dat de datum waarop de insolventie van de werkgever in de zin van artikel 3, lid 2, van richtlijn 80/987 is ingetreden, moet worden vastgesteld in overeenstemming met de definitie van dit begrip in artikel 2, lid 1, van richtlijn 80/987. De insolventie van de werkgever treedt zo bezien niet in op de datum van indiening van het verzoek om inleiding van de procedure ter gezamenlijke voldoening van de schuldeisers, maar op de datum van het besluit over dit verzoek.

27
Richtlijn 80/987 zou immers uitgaan van het beginsel dat er slechts één begrip intreden van de insolventie is, dat in artikel 2 van deze richtlijn wordt gedefinieerd en dus eveneens in het kader van artikel 3 daarvan van toepassing is.

28
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 42 van het arrest Bonifaci e.a. en Berto e.a., en in punt 52 van het arrest Maso e.a., heeft uiteengezet waarom het in de artikelen 3, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 80/987 genoemde begrip intreden van de insolventie van de werkgever niet mag worden uitgelegd met een verwijzing naar het begrip insolventie in artikel 2 van die richtlijn.

29
De Duitse regering is echter van mening dat die arresten zijn gewezen in de context van collectieve procedures naar Italiaans recht. Daar de garantieperiode naar Italiaans recht binnen twaalf aan de referentiedatum voorafgaande maanden moet vallen terwijl het Duitse recht niet in een dergelijke grens heeft voorzien, is er sprake van een verschillende juridische context en rechtsorde ten aanzien waarvan richtlijn 80/987 niet op gelijke wijze kan worden uitgelegd.

30
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat richtlijn 80/987 geen enkele aanwijzing bevat die aannemelijk maakt dat de datum waarop de insolventie van de werknemer intreedt, afhangt van een specifieke nationale juridische context. Integendeel, het gaat om een communautair rechtsbegrip dat in alle lidstaten eenvormig moet worden uitgelegd. Dat het Hof in de arresten Bonifaci e.a. en Berto e.a., en Maso e.a. naar de concrete omstandigheden heeft verwezen, betekent niet dat de uitlegging van het gemeenschapsrecht die het Hof in deze arresten heeft gegeven, niet zou kunnen worden toegepast op vergelijkbare situaties in andere lidstaten.

31
De Duitse regering voert tot slot nog aan dat de uitlegging volgens welke de datum van het intreden van de insolventie de datum zou zijn waarop om inleiding van de procedure is verzocht, in Duitsland zowel voor de sociale partners als, ruimer bezien, voor de algemene economische situatie negatieve gevolgen zou hebben. Wanneer hun rechten slechts zouden zijn gewaarborgd tot de datum waarop het verzoek tot inleiding van de insolventieprocedure is ingediend, zouden werknemers na de indiening van een dergelijk verzoek immers niet meer genegen zijn te werken. Overigens zou de speelruimte van de gerechtelijke bewindvoerders danig worden ingeperkt en zou het herstel van de onderneming in moeilijkheden als het ware onmogelijk worden, terwijl dit een van de doelstellingen van het Duitse insolventierecht vormt.

32
In dit verband volstaat de vaststelling dat richtlijn 80/987 blijkens artikel 9 geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen toe te passen of in te voeren die gunstiger zijn voor de werknemers. Het is aan de Bondsrepubliek Duitsland om de garantieperiode passend te verlengen, wanneer zij dat opportuun acht.

De rechtsgevolgen van het feit dat de wijze van berekening van de garantieperiode in het nationale recht niet aan de eisen van het gemeenschapsrecht voldoet

33
Blijkens de verwijzingsbeschikking is de nationale rechter van mening dat de in het Duitse recht voorziene wijze van berekening van de garantieperiode verschilt van die welke het gemeenschapsrecht voorschrijft en derhalve daarmee niet verenigbaar is, aangezien de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever niet in overeenstemming met richtlijn 80/987 is vastgesteld. Krachtens § 183 van het SGB III, volgens welke de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever de datum is van het besluit over het verzoek tot inleiding van de procedure ter gezamenlijke voldoening van schuldeisers, strekte de garantieperiode in het hoofdgeding zich immers uit van 23 maart tot en met 22 juni 2000, terwijl krachtens richtlijn 80/987, die de datum van indiening van dit verzoek als beginpunt van deze periode neemt, de garantieperiode liep van 27 september tot en met 26 december 1999.

34
In een dergelijke situatie dient de nationale rechter binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het gemeenschapsrecht te verzekeren wanneer hij het hem voorgelegde geschil beslecht.

35
Volgens vaste rechtspraak geldt de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting van de lidstaten om het daarin gestelde doel te verwezenlijken, alsook hun verplichting krachtens artikel 10 EG om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, immers voor alle met overheidsgezag beklede instanties in de lidstaten, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties. (arresten van 10 april 1984, Von Colson en Kamann, 14/83, Jurispr. blz. 1891, punt 26, en 25 februari 1999, Carbonari e.a., C-131/97, Jurispr. blz. I-1103, punt 48).

36
Wanneer een nationale rechter gevraagd wordt het nationale recht uit te leggen, moet hij dit zoveel mogelijk doen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, ongeacht of het daarbij gaat om bepalingen van eerdere of latere datum dan die richtlijn, teneinde het hiermee beoogde resultaat te bereiken en aldus aan artikel 249, derde alinea, EG te voldoen (zie onder meer arresten van 13 november 1990, Marleasing, C-106/89, Jurispr. blz. I-4135, punt 8; 16 december 1993, Wagner Miret, C-334/92, Jurispr. blz. I-6911, punt 20, en 10 februari 2000, Deutsche Post, C-270/97 en C-271/97, Jurispr. blz. I-929, punt 62).

37
In casu blijkt uit de verwijzingsbeschikking dat de nationale rechter het niet mogelijk acht met betrekking tot de datum van het intreden van de insolventie van de werkgever aan § 183 van het SGB III een uitlegging te geven die met richtlijn 80/987 in overeenstemming is. Hij is evenwel van mening dat indien het begrip arbeidsverhouding in de zin van richtlijn 80/987 aldus moet worden uitgelegd dat dit de perioden uitsluit waarin de arbeidsverhouding wegens een ouderschapsverlof was opgeschort, de garantieperiode de drie maanden zou omvatten die voorafgingen aan 30 december 1999, met ingang waarvan Mau een dergelijk verlof heeft genoten. Zo bezien zou hij het verzoek van deze laatste kunnen toewijzen zonder dat de vraag inzake de eventuele rechtstreekse werking van richtlijn 80/987 of die van de aansprakelijkheid van de staat hoeft te worden beantwoord.

38
Derhalve is een uitlegging vereist van het begrip arbeidsverhouding in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987.

Het begrip arbeidsverhouding in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987

39
Dit begrip is een gemeenschapsrechtelijk begrip dat in alle lidstaten eenvormig moet worden uitgelegd.

40
Het komt immers niet voor in artikel 2, lid 2, van richtlijn 80/987, dat een opsomming geeft van een aantal woorden waarvan de definitie in het nationale recht niet door de richtlijn wordt beïnvloed.

41
Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de woorden waarmee wordt vastgelegd wat de communautaire waarborg minimaal inhoudt, eenvormig moeten worden uitgelegd opdat de, zij het gedeeltelijke, harmonisatie die binnen de Gemeenschap wordt nagestreefd, niet van haar effect wordt beroofd (zie arrest van 14 juli 1998, Regeling, C-125/97, Jurispr. blz. I-4493, punt 19). Aangezien het begrip arbeidsverhouding een noodzakelijk element ter bepaling van de garantieperiode is, vereist dit een eenvormige communautaire uitlegging.

42
Bij de uitlegging van het begrip arbeidsverhouding dient met name rekening te worden gehouden met het sociale doel van richtlijn 80/987, dat erin bestaat een minimum aan bescherming te verzekeren aan alle werknemers (zie arrest Regeling, reeds aangehaald, punt 20). Bijgevolg kan dit begrip in geen geval aldus worden uitgelegd dat de minimumgaranties waarin artikel 4, lid 2, van deze richtlijn voorziet, teniet kunnen worden gedaan.

43
Zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zou dit nu juist het geval zijn bij een nationale regeling die het mogelijk maakt dat de laatste drie maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding in de zin van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 80/987, samenvallen met een periode waarin de arbeidsverhouding is opgeschort en er geen enkel loon verschuldigd is.

44
Het begrip arbeidsverhouding in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 moet derhalve aldus worden uitgelegd dat perioden die naar hun aard niet tot onvervulde loonaanspraken kunnen leiden, zijn uitgesloten. De perioden waarin de arbeidsverhouding wegens ouderschapsverlof is opgeschort, zijn dus uitgesloten omdat tijdens deze perioden geen enkele bezoldiging verschuldigd is.

45
De gestelde vragen moeten op basis van de voorgaande overwegingen worden beantwoord.

De eerste en de vierde vraag

46
Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of de artikelen 3, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 80/987 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als § 183, lid 1, van het SGB III, waarbij als datum van het intreden van de insolventie van de werkgever de datum van het besluit over het verzoek tot inleiding van de insolventieprocedure wordt genomen en niet die van de indiening van dit verzoek.

47
Uit punt 22 van dit arrest blijkt dat met de in de artikelen 3, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 80/987 genoemde datum van het intreden van de insolventie van de werkgever de datum is bedoeld waarop het verzoek om inleiding van de procedure ter gezamenlijke voldoening van de schuldeisers wordt ingediend.

48
Bijgevolg moeten de artikelen 3, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 80/987 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als § 183, lid 1, SGB III, waarbij als datum van het intreden van de insolventie van de werkgever de datum van het besluit over het verzoek tot inleiding van de insolventieprocedure wordt genomen en niet die van de indiening van dit verzoek.

De tweede vraag

49
Met zijn tweede vraag wil de verwijzende rechter vernemen of de Bondsrepubliek Duitsland de betalingsverplichting van de Bundesanstalt für Arbeit op grond van artikel 4 van richtlijn 80/987 rechtsgeldig heeft beperkt.

50
In dit verband zij eraan herinnerd dat ook als een lidstaat deze betalingsverplichting rechtsgeldig heeft beperkt, hij er toch voor moet zorgen dat de onvervulde aanspraken worden gehonoreerd die betrekking hebben op het loon over een minimale garantieperiode. In geval van de door de Bondsrepubliek Duitsland gekozen mogelijkheid van artikel 4, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 80/987 gaat het om de laatste drie maanden van de arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding binnen een periode van zes maanden vóór de datum van indiening van het verzoek tot inleiding van de procedure ter gezamenlijke voldoening van de schuldeisers.

51
Aangezien Mau slechts om betaling van Insolvenzgeld met betrekking tot de periode van 1 oktober tot en met 31 december 1999 verzoekt, derhalve voor een periode die niet aanvangt vóór het begin van de garantieperiode die richtlijn 80/987 als minimum voorschrijft, doet de vraag of de Bondsrepubliek Duitsland de betalingsverplichting rechtsgeldig heeft beperkt zich in casu niet voor, zodat de tweede vraag niet behoeft te worden beantwoord.

De zesde vraag

52
Met zijn zesde vraag wil de verwijzende rechter in wezen vernemen of het begrip arbeidsverhouding in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 aldus moet worden uitgelegd dat perioden die naar hun aard niet tot onvervulde loonaanspraken kunnen leiden, zoals een periode waarin de arbeidsverhouding wegens ouderschapsverlof is opgeschort en die daarom geen recht geeft op enige bezoldiging, zijn uitgesloten.

53
Uit de punten 39 tot en met 44 van dit arrest volgt dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord.

De derde en vijfde vraag

54
Gelet op de antwoorden op de eerste, de vierde en de zesde vraag behoeven de derde en de vijfde vraag niet te worden beantwoord. Zoals in punt 37 van dit arrest is aangegeven, blijkt uit de verwijzingsbeschikking met name dat de uitlegging van het begrip arbeidsverhouding die in punt 53 van dit arrest is gegeven, de verwijzende rechter in staat stelt het hem voorgelegde geschil te beslechten.


Kosten

55
De kosten door de Duitse regering en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

uitspraak doende op de door het Sozialgericht Leipzig bij beschikking van 30 maart 2001 gestelde vragen, verklaart voor recht:

1)
De artikelen 3, lid 2, en 4, lid 2, van richtlijn 80/987/EEG van de Raad van 20 oktober 1980 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake de bescherming van de werknemers bij insolventie van de werkgever moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als § 183, lid 1, van het Sozialgesetzbuch III (Duits sociaal wetboek, deel III), waarbij als datum van het intreden van de insolventie van de werkgever de datum van het besluit over het verzoek tot inleiding van de insolventieprocedure wordt genomen en niet die van de indiening van dit verzoek.

2)
Het begrip arbeidsverhouding in de zin van de artikelen 3 en 4 van richtlijn 80/987 moet aldus worden uitgelegd dat perioden die naar hun aard niet tot onvervulde salarisaanspraken kunnen leiden, zijn uitgesloten. Een periode waarin de arbeidsverhouding wegens ouderschapsverlof is opgeschort en die daarom geen recht geeft op enige bezoldiging, is dus uitgesloten.

Wathelet

Timmermans

Edward

Jann

von Bahr

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 mei 2003.

De griffier

De president van de Vijfde kamer

R. Grass

M. Wathelet


1
Procestaal: Duits.

Top