EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62000TO0126

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 19 januari 2001.
Confederazione generale dell'idustria italiana (Confindustria) en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Termijn voor instellen van beroep - Kennelijke niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-126/00.

Jurisprudentie 2001 II-00085

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2001:17

62000B0126

Beschikking van het Gerecht van eerste aanleg (Tweede kamer - uitgebreid) van 19 januari 2001. - Confederazione generale dell'idustria italiana (Confindustria) en anderen tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Termijn voor instellen van beroep - Kennelijke niet-ontvankelijkheid. - Zaak T-126/00.

Jurisprudentie 2001 bladzijde II-00085


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


Procedure - Beroepstermijnen - Berekening

(Art. 230, vijfde alinea, EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 101, lid 1, sub a, en 102, lid 1)

Samenvatting


$$De uitlegging van de gemeenschapsregeling betreffende de procestermijnen, volgens welke de termijn pas in[gaat] aan het einde van de dag van kennisgeving" ongeacht het uur waarop de kennisgeving van de betrokken handeling heeft plaatsgevonden, geldt ook voor de uitlegging van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, betreffende de beroepstermijn die bij de bekendmaking van de bestreden handeling ingaat. In die bepaling wordt gepreciseerd dat die beroepstermijn wordt berekend, in de zin van artikel 101, lid 1, sub a, van dat reglement, vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling (...) is bekendgemaakt".

Ingevolge artikel 102, lid 1, van dat reglement beschikt de verzoeker dus over veertien volle dagen naast de normale beroepstermijn van twee maanden en wordt de dies a quo derhalve uitgesteld tot de veertiende dag volgend op de dag van bekendmaking van de betrokken handeling.

( cf. punten 14-15 )

Partijen


In zaak T-126/00,

Confederazione generale dell'industria italiana (Confindustria),

Confederazione generale italiana del commercio, del turismo, dei servizi e delle PMI (Confcommercio),

Confartigianato,

Associazione bancaria italiana (ABI), allen gevestigd te Rome (Italië),

Associazione nazionale fra le imprese assicuratrici (ANIA), gevestigd te Milaan (Italië),

Banco di Napoli, gevestigd te Napels (Italië),

vertegenwoordigd door A. Pappalardi en M. Merola, advocaten, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door G. Rozet en V. Di Bucci als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking 2000/128/EG van de Commissie van 11 mei 1999 betreffende de steun verleend door Italië voor maatregelen ten behoeve van de werkgelegenheid (PB 2000, L 42, blz. 1),

geeft

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. W. H. Meij, kamerpresident, K. Lenaerts, A. Potocki, M. Jaeger en J. Pirrung, rechters,

griffier: H. Jung,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


De feiten, het procesverloop en de conclusies van partijen

1 Op 11 mei 1999 heeft de Commissie beschikking 2000/128/EG vastgesteld, betreffende de steun verleend door Italië voor maatregelen ten behoeve van de werkgelegenheid (hierna: bestreden beschikking"). Deze beschikking is op 4 juni 1999 ter kennis van de Italiaanse regering gebracht en bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 15 februari 2000 (PB L 42, blz. 1).

2 Bij op 10 mei 2000 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters beroep ingesteld, hoofdzakelijk strekkende tot nietigverklaring van de bestreden beschikking.

3 Bij afzonderlijke akte, op 26 juni 2000 neergelegd ter griffie van het Gerecht, heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Zij concludeert, dat het het Gerecht behage:

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

- verzoeksters in de kosten te verwijzen.

4 Krachtens artikel 114, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering hebben verzoeksters op 4 september 2000 ter griffie van het Gerecht schriftelijke opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend. Daarin concluderen zij, dat het het Gerecht behage:

- de exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwerpen;

- de Commissie in de kosten te verwijzen.

De ontvankelijkheid

Argumenten van partijen

5 De Commissie stelt, dat het beroep te laat is ingesteld. Daar zich bij de verspreiding van het Publicatieblad van 15 februari 2000 geen enkele vertraging heeft voorgedaan, hebben verzoeksters, door hun verzoekschrift op 10 mei 2000 ter griffie van het Gerecht neer te leggen, zich niet gehouden aan de beroepstermijn zoals geregeld in artikel 230, vijfde alinea, EG junctis de artikelen 101, lid 1, sub a en b, en 102, leden 1 en 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en artikel 1, derde streepje, van bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof. De Commissie meent, dat het verzoekschrift volgens die bepalingen ten laatste op 9 mei 2000 had moeten worden ingediend.

6 Daar genoemde bepalingen, zo vervolgt de Commissie, volstrekt duidelijk zijn, kunnen verzoeksters zich niet op een verschoonbare dwaling beroepen, noch op toeval of overmacht. Bijgevolg dient hun beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.

7 Daartegenover zijn verzoeksters van oordeel, dat de in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bepaalde termijn van veertien dagen in casu is gaan lopen op de dag volgende op die van de bekendmaking van de bestreden beschikking, dat wil zeggen op 16 februari 2000 te 0 uur, en niet op 15 februari 2000 te middernacht, zoals de Commissie stelt. De termijn van veertien dagen is geëindigd bij de laatste seconde van 29 februari 2000. De termijn van twee maanden, bedoeld in artikel 230, vijfde alinea, EG is dus gaan lopen op 1 maart 2000 te 0 uur, en geëindigd bij de laatste seconde van 30 april 2000. De termijn wegens afstand, bedoeld in artikel 1, derde streepje, van bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof, die voor partijen met gewone verblijfplaats in Italië tien dagen bedraagt, is dus gaan lopen op 1 mei 2000 te 0 uur, en geëindigd bij de laatste seconde van 10 mei 2000. Volgens verzoeksters is hun beroep dus niet na de voorgeschreven termijn ingesteld en moet het ontvankelijk worden verklaard.

8 Artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, zo betogen verzoeksters, beoogt te verzekeren, dat derden die geen adressaat van de betrokken handeling zijn, over een termijn van veertien dagen na de bekendmaking in het Publicatieblad beschikken om daadwerkelijk kennis van de handeling te kunnen nemen. De door het EG-Verdrag bepaalde beroepstermijn van twee maanden gaat dus in onmiddellijk na het verstrijken van de veertiende dag, waarbij volgens de regel dies a quo non computatur in termino" de dag van bekendmaking zelf niet meetelt (artikel 101, lid 1, sub a, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht).

9 Tot staving van hun opvatting verwijzen verzoeksters ook naar artikel 3, lid 1, tweede zin, en lid 2, sub c, van verordening (EEG, Euratom) nr. 1182/71 van de Raad van 3 juni 1971 houdende vaststelling van de regels die van toepassing zijn op termijnen, data en aanvangs- en vervaltijden (PB L 124, blz. 1), bepalende dat een in weken, maanden of jaren omschreven termijn ingaat bij de aanvang van de eerste dag volgend op die waarop de gebeurtenis heeft plaatsgehad, en afloopt bij het einde van het laatste uur van de dag die - in de laatste week, de laatste maand of het laatste jaar - dezelfde naam of cijferaanduiding heeft als de dag waarop de termijn ingaat. Voorts verwijzen zij nog naar artikel 10, lid 1, eerste alinea, van verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen (PB L 395, blz. 1), en artikel 7, lid 4, van verordening (EG) nr. 447/98 van de Commissie van 1 maart 1998 betreffende de aanmeldingen, de termijnen en het horen van betrokkenen en derden overeenkomstig verordening nr. 4064/89 (PB L 61, blz. 1). Volgens verzoeksters moeten die bepalingen op overeenkomstige wijze worden toegepast om tot een coherente uitlegging van de in casu rechtstreeks relevante procesbepalingen te komen.

10 Subsidiair betogen verzoeksters, dat zo de opvatting van de Commissie als juist werd aanvaard, hun beroep niettemin ontvankelijk zou moeten worden verklaard, aangezien de dwaling bij de termijnberekening dan als verschoonbaar zou hebben te gelden wegens de vele punten die voor hun berekeningswijze van de beroepstermijnen pleiten, en de onzekerheden bij de concrete toepassing in dit geval van de bepalingen betreffende de berekening van die termijnen.

Beoordeling door het Gerecht

11 Wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het Gerecht volgens artikel 111 van zijn Reglement voor de procesvoering, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking. In casu acht het Gerecht zich door de processtukken voldoende voorgelicht om zonder verdere behandeling over de ontvankelijkheid van het beroep te kunnen beslissen.

12 Daar het gaat om een beroep tegen een in het Publicatieblad van 15 februari 2000 bekendgemaakte handeling, moet er in de eerste plaats aan worden herinnerd, dat volgens artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, [w]anneer de termijn voor het instellen van beroep tegen een handeling van een instelling begint te lopen bij de bekendmaking van de handeling, (...) hij [wordt] berekend, in de zin van artikel 101, lid 1, onder a, vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen is bekendgemaakt".

13 In de tweede plaats worden ingevolge artikel 101, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering de procestermijnen voorzien in, onder meer, het EG-Verdrag en dat reglement, berekend met uitsluiting van de dag waarop de gebeurtenis plaatsvindt die de termijn doet ingaan, en lopen zij af bij het einde van de dag die in de laatste maand - in het geval van een in maanden omschreven termijn - dezelfde cijferaanduiding heeft als de dag waarop de gebeurtenis plaatsvindt die de termijn doet ingaan.

14 Zoals het Hof overwoog in zijn arrest van 15 januari 1987, Misset/Raad (152/85, Jurispr. blz. 223, punt 7), is een dergelijke regeling, die de dag waarop de handeling wordt verricht die de termijn doet ingaan, buiten de berekening van de procestermijnen houdt, bedoeld om te verzekeren dat elke partij die termijnen volledig kan benutten. Het Hof concludeerde daaruit, dat ongeacht het uur waarop de kennisgeving van de betrokken handeling heeft plaatsgevonden, de termijn pas in[gaat] aan het einde van de dag van kennisgeving".

15 Het valt aan te nemen, dat dit ook geldt voor de uitlegging van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, betreffende de beroepstermijn die bij de bekendmaking van de handeling ingaat. In die bepaling wordt uitdrukkelijk aangegeven, dat die beroepstermijn wordt berekend, in de zin van artikel 101, lid 1, sub a, van dat reglement, vanaf het einde van de veertiende dag volgend op die waarop de handeling (...) is bekendgemaakt". Ingevolge artikel 102, lid 1, beschikt de verzoeker dus over veertien volle dagen naast de normale beroepstermijn van twee maanden en wordt de dies a quo derhalve uitgesteld tot de veertiende dag volgend op de dag van bekendmaking van de handeling.

16 Wat de in artikel 230, vijfde alinea, EG bedoelde beroepstermijn van twee maanden betreft, is de dies a quo in het onderhavige geval dus uitgesteld van de 15e tot de 29e februari 2000, wat de verzoeksters een extra termijn van veertien volle dagen gaf, daarin begrepen de dag van 29 februari 2000 tot middernacht.

17 Overeenkomstig artikel 101, lid 1, sub b, van het Reglement voor de procesvoering, volgens hetwelk een in maanden omschreven termijn afloopt bij het einde van de dag die in de laatste maand dezelfde cijferaanduiding heeft als de dies a quo, is die termijn op 29 april 2000 verstreken.

18 De omstandigheid dat die dag een zaterdag was, betekent niet, dat de termijn krachtens artikel 101, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering nog tot het einde van de eerstvolgende werkdag is doorgelopen. Immers, daar alle verzoeksters in Italië zijn gevestigd, werd de beroepstermijn met een termijn wegens afstand van tien dagen verlengd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht juncto artikel 1, derde streepje, van bijlage II bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Zoals het Hof heeft opgemerkt in zijn beschikking van 15 mei 1991, Emsland Stärke/Commissie (C-122/90, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 9), is artikel 101, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht slechts van toepassing, wanneer de volledige beroepstermijn, met inbegrip van de termijn wegens afstand, op een zaterdag, een zondag of een wettelijk erkende feestdag verstrijkt (zie ook beschikking Gerecht van 20 november 1997, Horeca-Wallonie/Commissie, T-85/97, Jurispr. blz. II-3113, punten 25 en 26). In het onderhavige geval is de volledige beroepstermijn, dus inclusief de termijn wegens afstand van tien dagen, verstreken op dinsdag 9 mei 2000 te middernacht, welke dag niet voorkomt op de lijst van wettelijk erkende feestdagen, opgenomen in artikel 1 van bijlage I bij het Reglement voor de procesvoering van het Hof, die ingevolge artikel 101, lid 2, tweede alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering van toepassing is bij het Gerecht.

19 Hieruit volgt, dat het beroep, dat op 10 mei 2000 is ingesteld, tardief is.

20 Voorzover verzoeksters het tardieve karakter van hun beroep betwisten onder verwijzing naar de verordeningen nrs. 1182/71, 4064/89 en 447/98, die overeenkomstige toepassing zouden moeten vinden, kan worden volstaan met op te merken, dat de bepalingen betreffende de beroepstermijn een volledige regeling vormen, aan de hand waarvan niet alleen het begin, maar ook het einde van de termijn kan worden bepaald. Het probleem van overeenkomstige toepassing van een van bovengenoemde verordeningen doet zich derhalve niet voor (zie, in die zin, arrest Misset/Raad, reeds aangehaald, punt 10).

21 Voorzover verzoeksters nog een verschoonbare dwaling aanvoeren, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de gemeenschapsregelingen betreffende de procestermijnen strikt moeten worden toegepast wegens het vereiste van rechtszekerheid en de noodzaak elke ongelijkheid of willekeur bij de rechtsbedeling te vermijden (arrest Misset/Raad, reeds aangehaald, punt 11). De uitlegging van de in casu toepasselijke termijnregeling levert geen bijzondere moeilijkheden op, zodat het bestaan van een verschoonbare dwaling van verzoeksters, die een afwijking van de strikte toepassing van die regeling zou rechtvaardigen, niet kan worden aangenomen.

22 Ten slotte is het bestaan van toeval of overmacht, op grond waarvan het Gerecht van de termijnregeling zou kunnen afwijken op basis van artikel 42, tweede alinea, van 's Hofs Statuut-EG, op het Gerecht van toepassing ingevolge artikel 46 van dat statuut, door verzoeksters bewezen noch ook maar gesteld.

23 Uit het voorgaande volgt, dat het beroep als kennelijk niet-ontvankelijk moet worden verworpen.

24 In deze omstandigheden behoeft niet meer te worden beslist op het verzoek om toelating tot interventie, op 9 oktober 2000 ingediend door, onder meer, de Federazione associazioni imprese distribuzione.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

25 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dat is gevorderd. Daar verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

Dictum


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer - uitgebreid)

beschikt:

1) Het beroep wordt als kennelijk niet-ontvankelijk verworpen.

2) Verzoeksters worden in de kosten verwezen.

Top