EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61997CJ0301

Arrest van het Hof van 22 november 2001.
Koninkrijk der Nederlanden tegen Raad van de Europese Unie.
Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Invoer van rijst van oorsprong uit landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen - Verordening (EG) nr. 1036/97 - Beroep tot nietigverklaring.
Zaak C-301/97.

Jurisprudentie 2001 I-08853

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2001:621

61997J0301

Arrest van het Hof van 22 november 2001. - Koninkrijk der Nederlanden tegen Raad van de Europese Unie. - Associatieregeling van landen en gebieden overzee - Invoer van rijst van oorsprong uit landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen - Verordening (EG) nr. 1036/97 - Beroep tot nietigverklaring. - Zaak C-301/97.

Jurisprudentie 2001 bladzijde I-08853


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Beroep tot nietigverklaring - Middelen - Onmogelijkheid om WTO-overeenkomsten in te roepen om wettigheid van gemeenschapshandeling te betwisten - Uitzonderingen - Gemeenschapshandeling die uitvoering ervan beoogt te verzekeren of uitdrukkelijk en specifiek daarnaar verwijst

[EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG)]

2. Associatie van landen en gebieden overzee - Uitvoering door Raad - Bescherming van belangen van Gemeenschap door vaststelling van vrijwaringsmaatregelen voor invoer van landbouwproducten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden - Mogelijkheid voor Raad om bepaalde, voordien aan landen en gebieden overzee toegekende voordelen terug te schroeven

[EG-Verdrag, art. 132, lid 1 (thans art. 183, lid 1, EG) en art. 136, tweede alinea (thans, na wijziging, art. 187, tweede alinea, EG); besluit 91/482 van de Raad, art. 101]

3. Associatie van landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van landbouwproducten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden - Voorwaarden voor vaststelling - Beoordelingsvrijheid van gemeenschapsinstellingen - Rechterlijke toetsing - Grenzen

(Verordening nr. 1036/97 van de Raad; besluit 91/482 van de Raad, art. 109)

4. Associatie van landen en gebieden overzee - Vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van landbouwproducten van oorsprong uit geassocieerde landen en gebieden - Evenredigheidsbeginsel - Schending - Geen

(Verordening nr. 1036/97 van de Raad; besluit 91/482 van de Raad)

5. Beroep tot nietigverklaring - Middelen - Misbruik van bevoegdheid - Begrip - Verordening tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van invoer van rijst van oorsprong uit landen en gebieden overzee - Wettigheid

(Verordening nr. 1036/97 van de Raad; besluit 91/482 van de Raad, art. 109)

6. Handelingen van de instellingen - Motivering - Verplichting - Omvang

[EG-Verdrag, art. 190 (thans art. 253 EG)]

Samenvatting


1. Wegens hun aard en opzet behoren de WTO-overeenkomsten in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst.

Slechts ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst, kan het Hof een gemeenschapshandeling aan de WTO-regels toetsen.

( cf. punten 53-54 )

2. Met de in het Vierde deel van het Verdrag omschreven regeling betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee (LGO) wordt aan die landen en gebieden, waarvan zij de economische en sociale ontwikkeling beoogt te bevorderen, een gunst verleend, die in het bijzonder tot uiting komt in de vrijdom van douanerechten voor goederen van oorsprong uit de LGO bij invoer in de Gemeenschap. Wanneer de Raad maatregelen vaststelt op grond van artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 187, tweede alinea, EG), moet hij echter niet alleen rekening houden met de beginselen van het Vierde deel van het Verdrag, maar ook met de andere beginselen van gemeenschapsrecht, waaronder de beginselen die het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen.

Bij de afweging van de verschillende in het Verdrag genoemde doeleinden kan de Raad, die daartoe over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt overeenkomend met zijn politieke verantwoordelijkheden uit hoofde van de artikelen van het Verdrag, zoals artikel 136, zich in voorkomend geval genoodzaakt zien bepaalde, voordien aan de LGO toegekende voordelen terug te schroeven. Hieruit volgt dat de Raad, wanneer hij van mening is dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO wegens de omvang ervan in combinatie met de toegepaste prijzen ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, kan beslissen om in afwijking van de regel van artikel 132, lid 1, van het Verdrag (thans artikel 183, lid 1, EG) en artikel 101, lid 1, van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee, bepaalde, voordien aan de LGO toegekende voordelen in te perken.

( cf. punten 64-65, 67-68 )

3. De gemeenschapsinstellingen beschikken bij de toepassing van artikel 109 van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee (LGO), dat hen machtigt vrijwaringsmaatregelen te nemen of toe te staan wanneer aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan, over een ruime beoordelingsvrijheid. In geval van een dergelijke vrijheid behoort de gemeenschapsrechter zich ertoe te beperken te toetsen of bij het gebruik daarvan geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsvrijheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden. Deze beperking van de toetsing door de gemeenschapsrechter is in het bijzonder geboden wanneer de gemeenschapsinstellingen uiteenlopende belangen tegen elkaar dienen af te wegen en aldus een keuze moeten maken uit de politieke opties die binnen hun eigen verantwoordelijkheden vallen.

Er is niet aangetoond dat de Raad bij de vaststelling van verordening nr. 1036/97 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee, een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met zijn vaststelling, dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap sterk was toegenomen zodat een tariefcontingent nodig was om die invoer binnen grenzen te houden die met het communautaire marktevenwicht te verenigen waren.

( cf. punten 73-75, 85 )

4. De toetsing van een bepaling van gemeenschapsrecht aan het evenredigheidsbeginsel houdt in, dat wordt nagegaan of de aangewende middelen geschikt zijn ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is. De bij verordening nr. 1036/97 vastgestelde vrijwaringsmaatregelen, die de vrije invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk hebben beperkt, waren geschikt ter bereiking van het door de gemeenschapsinstellingen beoogde doel zoals dat uit die verordening en besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee volgt.

( cf. punten 131, 134 )

5. Er is slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, dan wel te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden. Ten aanzien van het doel dat de Raad heeft nagestreefd met verordening nr. 1036/97 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee, blijkt uit niets dat hij een ander doel voor ogen had dan het verhelpen van de op de communautaire rijstmarkt vastgestelde verstoringen of het vermijden van ernstiger verstoringen dan de reeds bestaande.

Met betrekking tot het feit dat de Raad voor de vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen gebruik heeft gemaakt van de voorziening in artikel 109 van besluit 91/482 betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee en niet dat besluit zelf heeft gewijzigd, moet worden opgemerkt dat de voorziening van dat artikel de Raad juist de mogelijkheid wil bieden, ernstige verstoringen in een economische sector van de Gemeenschap te beëindigen of te voorkomen. De Raad is niet verplicht een ander instrument te gebruiken omdat de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen de invoer aanzienlijk zouden beperken. Volgens artikel 109, lid 2, van besluit 91/482 dient hij er alleen voor te zorgen dat die maatregelen zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen in de werking van de associatie en van de Gemeenschap en niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is om die moeilijkheden te verhelpen.

( cf. punten 153-155 )

6. De door artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG) vereiste motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle feitelijk of juridisch relevante omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst, doch ook op de context van de handeling en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Dit geldt te meer wanneer de lidstaten nauw betrokken zijn geweest bij het totstandkomingsproces van de bestreden handeling en dus de redenen kennen die aan deze handeling ten grondslag liggen. Bovendien kan in het geval van een handeling die algemene toepassing moet vinden, in de motivering worden volstaan met vermelding van het geheel van de omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van haar algemene doelstellingen. Overigens zou het, indien het door de instelling nagestreefde doel, wat het wezenlijke betreft, uit de betwiste handeling blijkt, te ver gaan om voor elke technische keuze van die instelling een specifieke motivering te verlangen. Dit geldt te meer wanneer de gemeenschapsinstellingen over een beoordelingsmarge beschikken bij de keuze van de middelen die voor de verwezenlijking van een ingewikkeld beleid noodzakelijk zijn.

( cf. punten 187-191 )

Partijen


In zaak C-301/97,

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door J. S. van den Oosterkamp en M. A. Fierstra als gemachtigden,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door R. Torrent, J. Huber en G. Houttuin als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerder,

ondersteund door

Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

door

Franse Republiek, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en C. Chavance als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

door

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door U. Leanza als gemachtigde, bijgestaan door F. Quadri, avvocatessa dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

en door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. J. Kuijper en T. van Rijn als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

interveniënten,

betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1036/97 van de Raad van 2 juni 1997 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee (PB L 151, blz. 8),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. Jann en F. Macken (rapporteur), kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, A. La Pergola, J.-P. Puissochet, L. Sevón, M. Wathelet, R. Schintgen en V. Skouris, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 7 november 2000,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 2001,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 20 augustus 1997, heeft het Koninkrijk der Nederlanden krachtens artikel 173, tweede alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230, tweede alinea, EG) verzocht om nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1036/97 van de Raad van 2 juni 1997 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee (PB L 151, blz. 8).

2 Bij beschikkingen van 19 januari en 17 maart 1998 zijn het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen toegelaten als interveniënten aan de zijde van de Raad van de Europese Unie.

Rechtskader

EG-Verdrag

3 Volgens artikel 3, sub r, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 3, lid 1, sub s, EG) omvat het optreden van de Gemeenschap de associatie van landen en gebieden overzee (hierna: LGO"), teneinde het handelsverkeer uit te breiden en in gezamenlijke inspanning de economische en sociale ontwikkeling te bevorderen.

4 Volgens artikel 227, lid 3, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 299, lid 3, EG) vormen de LGO genoemd in bijlage IV bij het EG-Verdrag (thans, na wijziging, bijlage II EG), het onderwerp van de associatieregeling omschreven in het Vierde deel van dit Verdrag. De Nederlandse Antillen worden in die bijlage genoemd.

5 Artikel 228, lid 7, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 300, lid 7, EG) bepaalt, dat de akkoorden gesloten onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden verbindend zijn voor de instellingen van de Gemeenschap en voor de lidstaten.

6 Het Vierde deel van het EG-Verdrag, De Associatie van de landen en gebieden overzee", omvat met name de artikelen 131 (thans, na wijziging, artikel 182 EG), 132 (thans artikel 183 EG), 133 (thans, na wijziging, artikel 184 EG), 134 (thans artikel 185 EG) en 136 (thans, na wijziging, artikel 187 EG).

7 Volgens artikel 131, tweede en derde alinea, van het Verdrag heeft de associatie van de LGO met de Europese Gemeenschap tot doel, de economische en sociale ontwikkeling van de LGO te bevorderen en nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel tot stand te brengen. Overeenkomstig de in de preambule van het EG-Verdrag neergelegde beginselen moet de associatie in de eerste plaats de mogelijkheid scheppen de belangen en de voorspoed van de inwoners van de LGO te bevorderen, teneinde hen te brengen tot de economische, sociale en culturele ontwikkeling die zij verwachten.

8 Artikel 132, sub 1, EG-Verdrag bepaalt dat de lidstaten op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toepassen die zij krachtens het Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan.

9 Volgens artikel 133, lid 1, van het Verdrag delen de goederen van oorsprong uit de LGO bij hun invoer in de lidstaten in de algehele afschaffing van douanerechten die overeenkomstig de bepalingen van het Verdrag geleidelijk tussen de lidstaten plaatsvindt.

10 Artikel 134 van het Verdrag bepaalt dat indien het peil van de rechten, toepasselijk op goederen van herkomst uit een derde land, bij invoer in een LGO van dien aard is dat, als gevolg van de toepassing van de bepalingen van artikel 133, lid 1, van het Verdrag het handelsverkeer zich ten nadele van een van de lidstaten kan verleggen, deze staat de Commissie kan verzoeken, aan de overige lidstaten de maatregelen voor te stellen die noodzakelijk zijn om deze toestand te verhelpen.

11 Volgens artikel 136 van het Verdrag stelt de Raad op basis van de in het kader van de associatie van de LGO met de Gemeenschap bereikte resultaten en van de in het EG-Verdrag neergelegde beginselen met eenparigheid van stemmen de bepalingen vast betreffende de wijze van toepassing en de procedure van de associatie van de LGO met de Gemeenschap.

Besluit 91/482/EEG

12 Op grond van artikel 136 van het Verdrag heeft de Raad op 25 juli 1991 besluit 91/482/EEG vastgesteld, betreffende de associatie van de landen en gebieden overzee met de Europese Economische Gemeenschap (PB L 263, blz. 1; hierna: LGO-besluit").

13 Volgens artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit mogen producten van oorsprong uit de LGO met vrijdom van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de Gemeenschap worden ingevoerd.

14 Artikel 102 van het LGO-besluit bepaalt dat de Gemeenschap bij de invoer van producten van oorsprong uit de LGO geen kwantitatieve beperkingen noch maatregelen van gelijke werking toepast.

15 Artikel 6, lid 2, van bijlage II bij het LGO-besluit bepaalt, dat wanneer geheel en al in de Gemeenschap of in de ACS-staten (staten in Afrika, het Caribische gebied en de Stille Oceaan) verkregen producten in de LGO worden be- of verwerkt, zij worden geacht geheel en al in de LGO te zijn verkregen.

16 In afwijking van de regel van artikel 101, lid 1, kunnen op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit de vereiste vrijwaringsmaatregelen worden genomen door de Commissie indien de toepassing van dit besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt, of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, of indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden".

17 Volgens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit moeten voor de toepassing van lid 1 bij voorrang die maatregelen worden gekozen die in de werking van de associatie en van de Gemeenschap zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen. Deze maatregelen mogen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.

18 Overeenkomstig artikel 1, leden 5 en 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit kan elke lidstaat de beslissing van de Commissie tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen binnen tien werkdagen nadat die beslissing is meegedeeld, aan de Raad voorleggen. In dat geval kan de Raad binnen 21 werkdagen met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andere beslissing nemen.

De Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel 1994

19 Artikel XIX, lid 1, sub a, van de Algemene Overeenkomst inzake Tarieven en Handel (GATT) 1994, opgenomen in bijlage 1A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: WTO"), die namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986-1994) voortvloeiende overeenkomsten (PB L 336, blz. 1), bepaalt:

Indien, ten gevolge van onvoorziene ontwikkelingen en op grond van de door een verdragsluitende partij krachtens deze Overeenkomst aangegane verplichtingen, met inbegrip van tariefconcessies, een product op het grondgebied van die verdragsluitende partij wordt ingevoerd in dermate toegenomen hoeveelheden en onder zodanige voorwaarden, dat ernstig nadeel wordt of dreigt te worden berokkend aan binnenlandse producenten op dat grondgebied van overeenkomstige of rechtstreeks concurrerende producten, staat het die verdragsluitende partij vrij, ten aanzien van zulk een product en voorzover en zolang zulks nodig mocht zijn, de verplichting geheel of gedeeltelijk op te schorten of de concessie in te trekken of te wijzigen, zulks teneinde een dergelijk nadeel te voorkomen of te verhelpen."

De Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen

20 Artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen, die eveneens is opgenomen in bijlage 1A bij de WTO-Overeenkomst, luidt: De invoer van een product die onderworpen is geweest aan een na de datum van inwerkingtreding van de WTO-Overeenkomst genomen vrijwaringsmaatregel mag niet opnieuw aan een vrijwaringsmaatregel worden onderworpen gedurende een periode gelijk aan [de] vorige toepassingsperiode van [een] dergelijke maatregel met dien verstande dat de periode van niet-toepassing ten minste twee jaar moet bedragen."

Verordening (EG) nr. 764/97

21 Naar aanleiding van het verzoek van de Italiaanse regering om verlenging van de bij verordening (EG) nr. 304/97 van de Raad van 17 februari 1997 (PB L 51, blz. 1) vastgestelde vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO, heeft de Commissie krachtens artikel 109 van het LGO-besluit verordening nr. 764/97 van 23 april 1997 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee (PB L 112, blz. 3) vastgesteld.

22 Artikel 1 van deze verordening opende een tariefcontingent voor de invoer - vrij van douanerechten - van rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO, te weten 10 000 ton van oorsprong uit Montserrat en de eilanden Turks en Caicos, en 59 610 ton van oorsprong uit andere LGO.

23 Blijkens artikel 7, tweede alinea, was verordening nr. 764/97 van toepassing van 1 mei tot en met 30 september 1997.

24 De Spaanse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben daarop verordening nr. 764/97 aan de Raad voorgelegd overeenkomstig artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het LGO-besluit en verzocht om verhoging van het aan Montserrat en de eilanden Turks en Caicos toegekende contingent.

Verordening nr. 1036/97

25 Op 2 juni 1997 heeft de Raad verordening nr. 1036/97 vastgesteld, waarbij verordening nr. 764/97 werd ingetrokken (artikel 7).

26 Het belangrijkste verschil tussen de verordening van de Raad en die van de Commissie betreft de verdeling van het contingent tussen de LGO en de geldingsduur.

27 Artikel 1 van verordening nr. 1036/97 bepaalt:

Van rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO mogen in de periode van 1 mei tot en met 30 november 1997, vrij van douanerechten, de volgende hoeveelheden, uitgedrukt in equivalent gedopte rijst, in de Gemeenschap worden ingevoerd:

a) 13 430 ton van oorsprong uit Montserrat en de eilanden Turks en Caicos,

en

b) 56 180 ton van oorsprong uit andere LGO."

28 Verordening nr. 1036/97, die in werking is getreden op 10 juni 1997, de dag van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, was van toepassing van 1 mei tot en met 30 november 1997.

De communautaire rijstmarkt

29 Er wordt onderscheid gemaakt tussen rijst van het type Japonica en rijst van het type Indica.

30 De rijstproducerende landen in de Gemeenschap zijn hoofdzakelijk Frankrijk, Spanje en Italië. Ongeveer 80 % van de in de Gemeenschap geproduceerde rijst is Japonica-rijst en 20 % Indica-rijst. Japonica-rijst wordt voornamelijk in de zuidelijke lidstaten en Indica-rijst voornamelijk in de noordelijke lidstaten geconsumeerd.

31 In de Gemeenschap bestaat een productieoverschot bij Japonica-rijst, zodat deze rijst over het geheel genomen wordt uitgevoerd. De Gemeenschap verbouwt daarentegen niet voldoende Indica-rijst om in haar eigen behoeften te voorzien, en deze rijst wordt over het geheel genomen ingevoerd.

32 Voor de consumptie moet de rijst worden bewerkt. Na het oogsten wordt de rijst gedopt en vervolgens in een aantal stadia geslepen.

33 De waarde van een eenheid rijst neemt met elk bewerkingsstadium toe, terwijl het oorspronkelijke gewicht van de rijst door de bewerking afneemt.

34 In het algemeen worden vier bewerkingsstadia onderscheiden:

- padie: de rijst zoals hij van het land komt, nog ongeschikt voor consumptie;

- gedopte rijst (ook wel bruine rijst genoemd): rijst waarvan het kaf is verwijderd, die kan worden geconsumeerd, maar eveneens geschikt is voor verdere bewerking;

- halfwitte rijst (ook wel deels geslepen rijst genoemd): rijst waarvan een deel van het vlies is verwijderd, een halffabrikaat dat in het algemeen voor bewerking en niet voor consumptie wordt verkocht;

- witte rijst (ook wel geslepen rijst genoemd): volledig bewerkte rijst, waarvan het kaf en het vlies zijn verwijderd.

35 Padie kan in één of meerdere stadia tot witte rijst worden bewerkt. Padie, gedopte en halfwitte rijst kunnen daarom alle als grondstof dienen voor de producenten van witte rijst.

36 De Gemeenschap produceert enkel witte rijst, terwijl de Nederlandse Antillen enkel halfwitte rijst produceren. De halfwitte rijst uit de Nederlandse Antillen moet dus voor consumptie in de Gemeenschap nog een laatste bewerking ondergaan.

37 Een aantal op de Nederlandse Antillen gevestigde ondernemingen bewerken aldaar gedopte rijst uit Suriname en Guyana tot halfwitte rijst.

38 Deze bewerkingshandeling is volgens de voorschriften van bijlage II bij het LGO-besluit toereikend om die rijst het karakter van product van oorsprong uit de LGO te verlenen.

Het beroep

39 De Nederlandse regering concludeert tot nietigverklaring van verordening nr. 1036/97, met verwijzing van de Raad in de kosten.

40 Ter ondersteuning van haar beroep voert de Nederlandse regering zeven middelen aan: schending van het rechtszekerheidsbeginsel; schending van artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen alsmede van artikel 228, lid 7, van het Verdrag; schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit; schending van artikel 109, lid 2, van dat besluit; misbruik van bevoegdheid; schending van bijlage IV bij het LGO-besluit en, ten slotte, schending van artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG).

41 De Raad concludeert tot niet-ontvankelijk- dan wel ongegrondverklaring van het beroep, met verwijzing van verzoeker in de kosten.

Het eerste middel: schending van het rechtszekerheidsbeginsel

42 Volgens de Nederlandse regering heeft de Raad het rechtszekerheidsbeginsel geschonden door niet te bepalen wat de situatie rechtens is na uitputting van het in artikel 1 van verordening nr. 1036/97 geopende tariefcontingent. De betrokken ondernemingen en andere belanghebbenden konden niet weten, wat hun rechten en verplichtingen na uitputting van dat contingent waren.

43 Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de gemeenschapswetgeving met zekerheid kenbaar dient te zijn en de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar (zie in die zin arrest van 15 december 1987, Ierland/Commissie, 325/85, Jurispr. blz. 5041, punt 18).

44 Artikel 1 van verordening nr. 1036/97 heeft een tariefcontingent geopend voor de invoer - vrij van douanerechten - van rijst van GN-code 1006 van oorsprong uit de LGO tot een maximum van 13 430 ton van oorsprong uit Montserrat en de eilanden Turks en Caicos, en van 56 180 ton van oorsprong uit andere LGO.

45 Bij lezing van deze bepaling blijkt dat, anders dan verzoeker stelt, verordening nr. 1036/97 de consequenties van de invoering van een tariefcontingent en de eventuele uitputting ervan voldoende duidelijk en nauwkeurig tot uiting brengt. Doel van die verordening was niet om gedurende de periode van 1 mei tot en met 30 november 1997 de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in grotere hoeveelheden dan het vastgestelde contingent te verbieden. Zij stelde slechts een grens aan de hoeveelheid rijst die gedurende die periode vrij van douanerechten kon worden ingevoerd. Na uitputting van het contingent kon de invoer van rijst uit de LGO worden voortgezet, maar dan zonder vrijstelling.

46 Na uitputting van een tariefcontingent als in deze zaak aan de orde is, kunnen de betrokken producten immers nog steeds worden ingevoerd, zij het tegen betaling van de toepasselijke douanerechten (zie in die zin arrest van 8 februari 2000, Emesa Sugar, C-17/98, Jurispr. blz. I-675, punt 45).

47 Uit de zevende, de achtste en de veertiende overweging van de considerans van verordening nr. 1036/97 blijkt eveneens dat de Raad, teneinde het hoofd te bieden aan de ongunstige situatie op de communautaire rijstmarkt, eenvoudig de preferentiële voorwaarden voor rijst van oorsprong uit de LGO - te weten invoer in de Gemeenschap vrij van douanerechten - gedurende een beperkte periode en boven een bepaalde hoeveelheid wilde opschorten.

48 Verordening nr. 1036/97 is dus niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, dat deel uitmaakt van de communautaire rechtsorde.

49 Derhalve moet het eerste middel ongegrond worden verklaard.

Het tweede middel: schending van artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen en van artikel 228, lid 7, van het Verdrag

50 De Nederlandse regering stelt dat de Raad, door enkele maanden na het verstrijken van de geldigheidsduur van verordening nr. 304/97 verordening nr. 1036/97 vast te stellen, in strijd heeft gehandeld met artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen en dientengevolge met artikel 228, lid 7, van het Verdrag. Daar artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen een duidelijk omschreven en onvoorwaardelijke verplichting behelst, heeft het rechtstreekse werking en dient de gemeenschapsrechter in het kader van een beroep op basis van artikel 173 van het Verdrag op de naleving ervan toe te zien.

51 De Raad en de Commissie stellen ten aanzien van de rechterlijke toetsing van een gemeenschapshandeling aan de regels van de WTO, dat de redenen voor afwijzing van de rechtstreekse werking van het GATT 1947 - namelijk de mogelijkheid van benedenwaartse aanpassing van het niveau van de daarin opgenomen verplichtingen en de nogal vrije methoden om geschillen te beslechten - nog steeds gelden, ook nadat het GATT 1947 is vervangen door de WTO. Artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen heeft daarom geen rechtstreekse werking, zodat verzoeker daarop geen beroep kan doen.

52 Subsidiair betogen zij, dat dit artikel van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen in het geheel niet is geschonden, en wel om de eenvoudige reden dat het niet van toepassing is in de relatie tussen de LGO en de Gemeenschap. De LGO en de Gemeenschap vormen volgens artikel 133 van het Verdrag een vrijhandelszone en artikel XXIV van het GATT 1994 biedt de mogelijkheid om af te wijken van de bepalingen van artikel XIX van het GATT 1994 inzake vrijwaring.

53 Wat de toepassing van de Overeenkomst tot oprichting van de WTO en de daarbij behorende akkoorden en memoranda (hierna: WTO-overeenkomsten") in de communautaire rechtsorde betreft, volgt uit het arrest van 23 november 1999, Portugal/Raad (C-149/96, Jurispr. blz. I-8395, punten 42-47) dat de WTO-overeenkomsten wegens hun aard en opzet in beginsel niet behoren tot de normen waaraan het Hof de wettigheid van handelingen van de gemeenschapsinstellingen toetst.

54 Volgens deze rechtspraak kan het Hof een gemeenschapshandeling slechts aan de WTO-regels toetsen, ingeval de Gemeenschap uitvoering heeft willen geven aan een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting of indien de gemeenschapshandeling uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst (arrest Portugal/Raad, reeds aangehaald, punt 49).

55 Dit is in casu echter niet het geval. Vaststaat dat verordening nr. 1036/97 niet strekt tot uitvoering in de communautaire rechtsorde van een in het kader van de WTO aangegane bijzondere verplichting en dat zij evenmin uitdrukkelijk naar specifieke bepalingen van de WTO-overeenkomsten verwijst. Zij beoogde slechts, krachtens artikel 109 van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen in te stellen tegen de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO teneinde ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt of het gevaar daarvoor weg te nemen.

56 De Nederlandse regering kan derhalve niet stellen, dat verordening nr. 1036/97 is vastgesteld in strijd met artikel 7, lid 5, van de Overeenkomst inzake vrijwaringsmaatregelen en dientengevolge in strijd met artikel 228, lid 7, van het Verdrag.

57 Derhalve moet het tweede middel worden verworpen.

Het derde middel: schending van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit

Het eerste onderdeel

58 Met het eerste onderdeel van dit middel stelt de Nederlandse regering, dat de Raad er ten onrechte van is uitgegaan dat artikel 109 van het LGO-besluit de bevoegdheid verleende om vrijwaringsmaatregelen te treffen om redenen verband houdend met de omvang van de invoer van producten vanuit de LGO in de Gemeenschap.

59 Zij beklemtoont dat artikel 132 van het Verdrag als doel stelt, dat de lidstaten op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toepassen welke zij krachtens het Verdrag tegenover elkaar zijn aangegaan. Aangezien uitbreiding van het handelsverkeer met de LGO volgens artikel 3, sub r, van het Verdrag één van de doelstellingen van de LGO-regeling is, kan de goedkope invoer van rijst van oorsprong uit de LGO geen reden vormen voor de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen.

60 De Nederlandse regering erkent dat de Raad vrijwaringsmaatregelen kan treffen, maar uitsluitend indien aan de voorwaarden van artikel 134 van het Verdrag is voldaan. Dat verordening nr. 1036/97 de tweede vrijwaringsmaatregel in korte tijd is toont aan, dat hier geen incidenteel, maar een structureel probleem wordt bestreden. Hiervoor is het instrument van de vrijwaringsmaatregel echter niet bedoeld.

61 Om te beginnen moet de aard van de associatie in herinnering worden geroepen, die het Verdrag voor de LGO heeft voorzien. Deze associatie is geregeld in het Vierde deel van het Verdrag (de artikelen 131-136), zodat de algemene bepalingen van het Verdrag zonder uitdrukkelijke verwijzing niet op de LGO van toepassing zijn (zie arrest van 12 februari 1992, Leplat, C-260/90, Jurispr. blz. I-643, punt 10).

62 Volgens artikel 131 van het Verdrag is het doel van deze associatie het bevorderen van de economische en sociale ontwikkeling van de LGO en het tot stand brengen van nauwe economische betrekkingen tussen hen en de Gemeenschap in haar geheel.

63 Artikel 132 van het Verdrag omschrijft de doeleinden van de associatie; het bepaalt onder meer dat de lidstaten op hun handelsverkeer met de LGO de regeling toepassen welke zij tegenover elkaar zijn aangegaan, en dat iedere LGO op zijn handelsverkeer met de lidstaten en de andere LGO dezelfde regeling toepast als die welke het toepast op de Europese staat waarmee het bijzondere betrekkingen onderhoudt.

64 Met deze regeling betreffende de associatie van de LGO wordt aan die landen en gebieden, waarvan de economische en sociale ontwikkeling beoogd wordt te bevorderen, een gunst verleend, die in het bijzonder tot uiting komt in de vrijdom van douanerechten voor goederen van oorsprong uit de LGO bij invoer in de Gemeenschap (zie arrest van 26 oktober 1994, Nederland/Commissie, C-430/92, Jurispr. blz. I-5197, punt 22).

65 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter ook, dat wanneer de Raad maatregelen op grond van artikel 136, tweede alinea, vaststelt, hij niet alleen rekening moet houden met de beginselen van het Vierde deel van het Verdrag, maar ook met de andere beginselen van gemeenschapsrecht, waaronder de beginselen die het gemeenschappelijk landbouwbeleid betreffen (zie arresten Hof van 11 februari 1999, Antillean Rice Mills e.a./Commissie, C-390/95 P, Jurispr. blz. I-769, punt 37, en Emesa Sugar, reeds aangehaald, punt 38).

66 Deze conclusie strookt overigens met de artikelen 3, sub r, en 131 van het Verdrag, waarin is bepaald dat de Gemeenschap de economische en sociale ontwikkeling van de LGO zal bevorderen, hetgeen evenwel niet betekent dat zij de LGO moet bevoorrechten (arrest Hof Antillean Rice Mills e.a/Commissie, reeds aangehaald, punt 38).

67 Bij de afweging van de verschillende in het Verdrag genoemde doeleinden kan de Raad, die daartoe over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt overeenkomend met zijn politieke verantwoordelijkheden uit hoofde van de artikelen van het Verdrag, zoals artikel 136, zich in voorkomend geval genoodzaakt zien bepaalde, voordien aan de LGO toegekende voordelen terug te schroeven (zie arrest Emesa Sugar, reeds aangehaald, punt 39).

68 Hieruit volgt dat de Raad, wanneer hij van mening is dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO, met name wegens de omvang ervan, ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakt of dreigt te veroorzaken, kan beslissen om in afwijking van de regel van artikel 132, lid 1, van het Verdrag en artikel 101, lid 1, van het LGO-besluit, voordien aan de LGO toegekende voordelen in te perken.

69 Het argument van de Nederlandse regering dat artikel 132 van het Verdrag niet toelaat, wegens de omvang van de invoer van LGO-producten in de Gemeenschap de voordelen aan te tasten die de LGO in het kader van de geleidelijke totstandbrenging van de associatie zijn verleend, kan daarom niet worden aanvaard.

70 Anders dan de Nederlandse regering stelt, is de bevoegdheid van de Raad om vrijwaringsmaatregelen te treffen overigens niet beperkt tot het geval bedoeld in artikel 134 van het Verdrag. Deze bepaling betreft immers slechts een bijzondere situatie. Zij beoogt geen beperking van de algemene bevoegdheid van de Raad, opgenomen in artikel 136, tweede alinea, van het Verdrag, om, rekening houdend met alle beginselen van het Verdrag, de wijze van toepassing van de associatie te bepalen (zie in die zin arrest Hof Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 41).

71 Derhalve moet het eerste onderdeel van het derde middel worden verworpen.

Het tweede onderdeel

72 Met het tweede onderdeel van hetzelfde middel betoogt de Nederlandse regering dat het klaarblijkelijk onjuist is, zoals in de considerans van verordening nr. 1036/97 wordt gesteld, dat LGO-rijst in zodanig grote hoeveelheden werd ingevoerd, dat dit verstoringen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakte of dreigde te veroorzaken.

73 Blijkens de rechtspraak van het Hof beschikken de gemeenschapsinstellingen bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid (zie in die zin arrest Hof Antillean Rice Mills e.a/Commissie, reeds aangehaald, punt 48).

74 In geval van een dergelijke bevoegdheid behoort de gemeenschapsrechter zich ertoe te beperken te toetsen of bij de uitoefening daarvan geen sprake is geweest van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden (zie arrest Hof Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 48; zie eveneens in die zin arresten van 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 40, en 12 juli 2001, Jippes e.a., C-189/01, Jurispr. blz. I-5689, punt 80).

75 Deze beperking van de toetsing door de gemeenschapsrechter is in het bijzonder geboden wanneer de gemeenschapsinstellingen, zoals in de onderhavige zaak, uiteenlopende belangen tegen elkaar dienen af te wegen en aldus een keuze moeten maken uit de politieke opties die binnen hun eigen verantwoordelijkheden vallen (zie in die zin arrest Emesa Sugar, reeds aangehaald, punt 53).

De hoeveelheid rijst van oorsprong uit de LGO die in de Gemeenschap is ingevoerd

76 De Nederlandse regering beklemtoont, dat de communautaire productie van Indica-rijst in de seizoenen 1992/1993-1996/1997 onvoldoende was om aan de communautaire behoefte te voldoen en dat dit structurele tekort moest worden gedekt door middel van invoer. In deze omstandigheden kon de omvang van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO haars inziens niet leiden tot een verstoring of dreigende verstoring van de communautaire rijstmarkt.

77 Zij voegt hieraan toe, dat de Commissie bij de vaststelling van verordening nr. 764/97 het comité bedoeld in artikel 1, lid 2, van bijlage IV bij het LGO-besluit (hierna: comité"), bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door een vertegenwoordiger van de Commissie, geen enkel gegeven heeft verstrekt waaruit zou kunnen blijken dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO een zodanige omvang had dat dit tot ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt leidde of dreigde te leiden. Bij de vaststelling van verordening nr. 1036/97 heeft de Raad evenmin geconstateerd dat de omvang van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO dergelijke verstoringen veroorzaakte of dreigde te veroorzaken. Hij heeft de gegevens van de Commissie ter zake voor vaststaand aangenomen zonder deze te onderzoeken.

78 Voorts stelt de Nederlandse regering, dat er andere aantoonbare oorzaken zijn voor de verstoringen op de communautaire rijstmarkt. Het grootste deel van de in de Gemeenschap ingevoerde Indica-rijst is ingevoerd uit andere derde landen dan de LGO en sinds het seizoen 1995/1996 is de invoer uit die landen zelfs nog toegenomen.

79 De Commissie wijst erop dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO gedurende het seizoen 1995/1996 is verdubbeld ten opzichte van het vorige seizoen, en dit terwijl de communautaire consumptie weliswaar is gestegen, maar niet in dezelfde mate. De Raad kon dus op goede gronden stellen dat de toename van die invoer de oorzaak was van (dreigende) verstoringen van de rijstsector in de Gemeenschap.

80 De Italiaanse regering merkt op, dat het uit het LGO-besluit volgende beginsel van oorsprongscumulatie ACS/LGO tot gevolg heeft gehad dat grote hoeveelheden in ACS-staten geproduceerde rijst naar de LGO zijn omgeleid om daar een, zij het geringe, bewerking te ondergaan en vervolgens vrij van douanerechten naar de markt van de Gemeenschap te worden uitgevoerd.

81 In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat, zoals de Raad op basis van gegevens van het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen (Eurostat) over de seizoenen 1992/1993-1995/1996 heeft kunnen vaststellen, de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO gedurende die seizoenen zeer sterk en snel is toegenomen, van 77 000 ton in 1992/1993 tot meer dan 212 000 ton in 1995/1996.

82 De Nederlandse regering heeft overigens erkend dat de invoer van Indica-rijst van oorsprong uit de LGO sinds de toepassing van het LGO-besluit voortdurend is toegenomen, ook al meent zij dat die toename geen rechtvaardiging kon zijn voor vrijwaringsmaatregelen, aangezien de communautaire productie van Indica-rijst onvoldoende was om aan de eigen behoeften te voldoen.

83 In de tweede plaats heeft de Gemeenschap de communautaire landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid aangespoord, van de teelt van Japonica-rijst over te schakelen op de teelt van Indica-rijst teneinde tot een herstructurering van de rijstsector te komen. Het gaat hierbij om verordening (EEG) nr. 3878/87 van de Raad van 18 december 1987 inzake de productiesteun voor bepaalde rijstrassen (PB L 365, blz. 3), die een aantal malen is gewijzigd en vervolgens, met ingang van het seizoen 1996/1997, is vervangen door verordening (EG) nr. 3072/95 van de Raad van 22 december 1995 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (PB L 329, blz. 18). Verordening nr. 304/97 had blijkens de achtste overweging van de considerans speciaal tot doel, de goedkope invoer van rijst van oorsprong uit de LGO te beperken teneinde die omschakeling niet in gevaar te brengen.

84 In deze omstandigheden kon de Raad zich op het standpunt stellen dat deze - door de Nederlandse regering niet betwiste - koers van het gemeenschappelijk landbouwbeleid in gevaar werd gebracht indien de LGO in de gehele communautaire vraag naar Indica-rijst zouden voorzien.

85 De Nederlandse regering is er daarom niet in geslaagd aan te tonen dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt met zijn vaststelling, dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap sterk was toegenomen zodat een tariefcontingent nodig was om die invoer binnen grenzen te houden die met het communautaire marktevenwicht te verenigen waren.

De prijs van rijst van oorsprong uit de LGO die in de Gemeenschap is ingevoerd

86 Subsidiair stelt de Nederlandse regering dat uit de omstandigheid dat de prijs van Indica-rijst op de Italiaanse en Spaanse markt in oktober 1996 scherp begon te dalen en, ondanks een licht herstel op de Italiaanse markt sinds januari 1997, onder de communautaire interventieprijs is gebleven, niet kan worden afgeleid dat aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit was voldaan.

87 De gegevens die de Raad heeft verstrekt ten bewijze van het feit dat de prijs van rijst van oorsprong uit de LGO duidelijk onder die van de communautaire rijst lag, acht de Nederlandse regering irrelevant. De concurrentie tussen communautaire rijst en rijst van oorsprong uit de LGO vindt haars inziens niet plaats in het stadium van de padie.

88 De Raad verwijst op zijn beurt naar gegevens van Eurostat om aan te tonen dat de prijs van Indica-padierijst op de Spaanse en Italiaanse markt vanaf oktober 1996 scherp begon te dalen, om zich te stabiliseren op een niveau dat aanmerkelijk onder de interventieprijs bleef.

89 De Raad acht de prijs van communautaire padie-rijst relevant, aangezien die rijst voor de communautaire producenten van witte rijst concurreert met halfwitte rijst van oorsprong uit de LGO. Het gaat er hierbij overigens niet om een vergelijking te maken tussen de prijs van communautaire rijst en die van oorsprong uit de LGO in wat voor productiestadium dan ook.

90 Zoals in punt 36 van dit arrest opgemerkt, is de Antilliaanse rijst die naar de Gemeenschap wordt uitgevoerd om daar tot witte rijst te worden bewerkt, halfwitte rijst.

91 Voor de communautaire producenten van witte rijst concurreert deze rijst derhalve met communautaire padie, zodat de toename van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO invloed kan hebben op de prijs van communautaire padie.

92 Anders dan de Nederlandse regering stelt, is de door de Raad aangehaalde prijs van communautaire padie dus niet irrelevant.

93 Dienaangaande blijkt uit de stukken dat de prijs van Indica-rijst op de Spaanse markt daalde van 351 ecu/ton (oktober 1996) naar 320 ecu/ton (november 1996), dat wil zeggen 30 ecu onder de interventieprijs, en eind mei 1997 nog steeds 320 ecu/ton bedroeg, dat wil zeggen 35 ecu onder de op zijn beurt gestegen interventieprijs. Ofschoon de prijs op de Italiaanse markt, die van 364 ecu/ton (oktober 1996) was gedaald naar 319 ecu/ton (december 1996), weer was gestegen naar 344 ecu/ton, bleef deze 11 ecu onder de interventieprijs.

94 Gelet op een en ander heeft de Nederlandse regering niet aangetoond dat de Raad een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat de massale invoer van rijst van oorsprong uit de LGO ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt kon veroorzaken.

Causaal verband tussen de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO en de verstoringen op de communautaire markt

95 Ten slotte heeft de Raad volgens de Nederlandse regering niet aangetoond dat er een causaal verband is tussen de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO en de verstoringen op de communautaire markt.

96 De wereldmarktprijzen zijn aanzienlijk lager dan die van LGO-rijst, aldus de Nederlandse regering, zodat de invoer van rijst uit derde landen (met name de Verenigde Staten van Amerika en Egypte) met vrijstelling van douanerechten een grote invloed op de communautaire rijstmarkt heeft gehad. De crisis op die markt is derhalve niet te wijten aan de invoer van rijst uit de LGO, maar aan de invoer van aanzienlijke hoeveelheden goedkopere Indica-rijst uit derde landen, waarvoor de Commissie tariefcontingenten heeft geopend.

97 Naar de mening van de Nederlandse regering heeft de Raad dan ook niet aangetoond dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO door de omvang ervan ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt dreigde te veroorzaken.

98 In antwoord hierop beklemtonen de Raad en interveniënten, dat de Raad bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt en dat hij in casu in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen, dat de onbeperkte invoer van Indica-rijst van oorsprong uit de LGO nog steeds verstoringen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakte of dreigde te veroorzaken.

99 Om op basis van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen te kunnen treffen volstaat het huns inziens dat er serieuze aanwijzingen zijn, dat de invoer van producten van oorsprong uit de LGO problemen in de Gemeenschap veroorzaken of dreigen te veroorzaken.

100 Om te beginnen moet eraan worden herinnerd, dat de Commissie op grond van artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit vrijwaringsmaatregelen kan nemen hetzij indien de toepassing van dit besluit in een sector van economische activiteit van de Gemeenschap of van een of meer lidstaten ernstige verstoringen teweegbrengt of hun externe financiële stabiliteit in gevaar brengt, hetzij indien moeilijkheden rijzen die in een sector van activiteit van de Gemeenschap of in een regio ervan tot een verslechtering dreigen te leiden.

101 Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering dat het risico van verstoringen op de communautaire rijstmarkt niet werd veroorzaakt door de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO, maar door de tariefcontingenten die waren geopend krachtens verordening (EG) nr. 1522/96 van de Raad van 24 juli 1996 inzake de opening en de wijze van beheer van bepaalde tariefcontingenten voor de invoer van rijst en breukrijst (PB L 190, blz. 1), moet worden gepreciseerd dat op het moment waarop de Raad verordening nr. 1036/97 vaststelde, verordening nr. 1522/96, op grond waarvan Indica-rijst vanuit derde landen vrij van douanerechten in de Gemeenschap mocht worden ingevoerd, grotendeels niet toepasselijk was. Gelijk de Commissie in haar opmerkingen aangeeft, waren de hoeveelheden van het WTO-contingent die verordening nr. 1522/96 voor de Verenigde Staten had bestemd en die voor witte of halfwitte rijst meer dan de helft van het totale bij die verordening ingevoerde contingent vertegenwoordigden, namelijk nog niet vrijgegeven omdat met de Verenigde Staten nog geen overeenstemming was bereikt over de uitvoermodaliteiten.

102 Het argument van de Nederlandse regering dat de Commissie met het stimuleren van de uitvoer van rijst vanuit bepaalde derde landen naar de Gemeenschap heeft bijgedragen tot de verstoringen op de communautaire markt, kan evenmin worden aanvaard. Ten aanzien van Egypte bijvoorbeeld moet worden opgemerkt, dat, gelijk de Commissie terecht heeft aangevoerd, een Egyptisch contingent al sinds 1973 bestaat, dat het om Japonica-rijst gaat en dat er hoe dan ook geen invoer heeft plaatsgevonden omdat die rijst, ondanks de verlaging van het douanerecht, niet concurrerend was op de communautaire markt.

103 Zelfs al had de invoer van rijst uit derde landen wel een uitwerking op de communautaire rijstmarkt, dit neemt niet weg dat de Raad in redelijkheid van mening kon zijn dat er, gelet op de gegevens betreffende de toename van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO en de prijs van die rijst, een verband bestond tussen die invoer en de verstoringen of het risico van verstoringen op de communautaire rijstmarkt.

104 De belangrijke daling van de communautaire rijstprijs tezamen met een aanzienlijke toename van de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO waren immers serieuze aanwijzingen dat die invoer ernstige problemen op de communautaire rijstmarkt veroorzaakte of dreigde te veroorzaken.

105 Gezien de ruime beoordelingsbevoegdheid waarover de gemeenschapsinstellingen bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit beschikken en gelet op het feit dat die beoordelingsbevoegdheid niet uitsluitend de aard en draagwijdte van de vast te stellen bepalingen betreft, doch tot op zekere hoogte ook de vaststelling van de gegevens die eraan ten grondslag worden gelegd (zie in die zin arresten van 19 november 1998, Verenigd Koninkrijk/Raad, C-150/94, Jurispr. blz. I-7235, punt 55, en 6 juli 2000, Eridania, C-289/97, Jurispr. blz. I-5409, punt 48), heeft de Raad de gegevens waarop hij ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 1036/97 beschikte, niet kennelijk onjuist beoordeeld.

106 Het tweede onderdeel van het derde middel is daarom ongegrond.

107 Uit het voorgaande volgt dat het derde middel ongegrond moet worden verklaard.

Het vierde middel: schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit

108 Het vierde middel, dat uit vijf onderdelen bestaat, klaagt over schending van artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit.

Het eerste onderdeel

109 Volgens het eerste onderdeel is verordening nr. 1036/97 in strijd met artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit, aangezien de preferentiële rangorde van lidstaten/LGO/ACS-staten/derde landen wordt geschonden. De LGO zouden in een ongunstige positie ten opzichte van ACS-staten en derde landen zijn geplaatst, daar laatstgenoemden nu meer rijst naar het communautaire grondgebied konden uitvoeren dan de LGO.

110 Terwijl artikel 1 van verordening nr. 1036/97 de hoeveelheid rijst van oorsprong uit de LGO die gedurende de betrokken periode vrij van douanerechten in de Gemeenschap mocht worden ingevoerd beperkte tot 69 610 ton in equivalent gedopte rijst, kon, aldus de Nederlandse regering, op grond van verordening nr. 1522/96 gedurende diezelfde periode een veel grotere hoeveel rijst vanuit derde landen worden ingevoerd.

111 De Raad en de Commissie brengen hiertegen in dat de vergelijking van de Nederlandse regering op een verkeerd uitgangspunt berust. De Raad beklemtoont dat verordening nr. 1522/96 voorziet in een contingent van 63 000 ton halfwitte of witte rijst op jaarbasis, dat wil zeggen 91 000 ton in equivalent gedopte rijst op jaarbasis. Ter vergelijking, alleen al de in de verordeningen nrs. 304/97 en 1036/97 voorziene contingenten bedragen tezamen 114 338 ton in equivalent gedopte rijst voor de eerste 11 maanden van 1997. Zelfs al was het contingent krachtens de vrijwaringsmaatregelen kleiner dan het tariefcontingent dat voor dezelfde periode krachtens verordening nr. 1522/96 gold, dan nog mag men volgens de Raad niet uit het oog verliezen dat het slechts om een incidentele beperking ging van de hoeveelheid rijst van oorsprong uit de LGO die met volledige vrijstelling van douanerechten kon worden ingevoerd.

112 Blijkens de punten 73 tot en met 75 van dit arrest dient de gemeenschapsrechter zijn toetsing te beperken tot de vraag of de Raad, die in casu over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikte, bij de vaststelling van verordening nr. 1036/97 een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt.

113 Anders dan de Nederlandse regering stelt, blijkt uit de stukken niet dat de uitvoering van de verordeningen nrs. 1036/97 en 1522/96 ertoe heeft geleid dat de ACS-staten en de derde landen werden bevoordeeld ten opzichte van de LGO.

114 Uit punt 101 van dit arrest blijkt immers, dat op het moment waarop de Raad verordening nr. 1036/97 vaststelde verordening nr. 1522/96, op grond waarvan Indica-rijst uit derde landen vrij van douanerechten in de Gemeenschap mocht worden ingevoerd, grotendeels niet toepasselijk was.

115 Voorts blijkt uit de gegevens die de Raad ter terechtzitting heeft overgelegd en die in punt 111 van dit arrest zijn genoemd, dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO helemaal niet werd benadeeld ten opzichte van de invoer uit derde landen, maar juist in een gunstige positie verkeerde.

116 Verordening nr. 1036/97 heeft de ACS-staten en de derde landen dus niet in een concurrentiepositie gebracht die klaarblijkelijk gunstiger was dan die van de LGO.

117 Het eerste onderdeel van het vierde middel is derhalve ongegrond.

Het tweede onderdeel

118 Het tweede onderdeel van het vierde middel klaagt dat de Raad in het kader van de vaststelling van verordening nr. 1036/97 niet heeft onderzocht welke gevolgen de verordening voor de economie van de Nederlandse Antillen zou hebben.

119 Volgens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit moet elke vrijwaringsmaatregel voldoen aan de voorwaarde dat hij zo weinig mogelijk verstoringen in de werking van de associatie en van de Gemeenschap teweegbrengt. Dit brengt mee dat de gemeenschapsinstellingen zich op de hoogte dienen te stellen van de gevolgen van de beoogde maatregelen. Bij de vaststelling van verordening nr. 764/97 zou de Commissie zich echter niet op de hoogte hebben gesteld van de negatieve gevolgen die haar beslissing voor de economie van de betrokken LGO of voor de belanghebbende ondernemingen kon hebben, en de Raad zou die gevolgen evenmin in aanmerking hebben genomen bij de uitwerking van verordening nr. 1036/97.

120 In het bijzonder tijdens de bijeenkomst van het comité van 11 april 1997 zouden de eventuele gevolgen van verordening nr. 764/97 niet zijn besproken. Op verzoek van de Nederlandse Antillen was weliswaar op 15 april 1997 een partnerschapsbijeenkomst georganiseerd, maar het comité was toen reeds geconsulteerd en de Commissie had al een duidelijk oordeel over de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen.

121 Bovendien zou de Raad niet hebben onderzocht waarom verordening nr. 1036/97 tot en met 30 november 1997 van toepassing moest zijn, zonder dat het tariefcontingent voor rijst van oorsprong uit de LGO werd verhoogd.

122 De Raad antwoordt hierop dat hij sinds het arrest van het Gerecht van 14 september 1995, Antillean Rice Mills e.a/Commissie (T-480/93 en T-483/93, Jurispr. blz. II-2305) uitermate goed bekend is met de situatie van de rijstverwerkende industrie op de Nederlandse Antillen en Aruba.

123 De Raad betwist, niet te hebben onderzocht waarom verordening nr. 1036/97 van toepassing moest zijn tot en met 30 november 1997. Teneinde de doelstellingen van de associatie van de LGO met de Gemeenschap te verzoenen met het gemeenschappelijk landbouwbeleid heeft hij besloten, gelet op het feit dat de oogst in Guyana in oktober plaatsvindt en de communautaire oogst vanaf de tweede helft van oktober daadwerkelijk op de markt komt, de vrijwaringsmaatregel tot en met 30 november 1997 van toepassing te doen zijn, en het tariefcontingent niet te verhogen. Hij stelt vast dat Nederland de hoogte van het contingent tijdens de behandeling van verordening nr. 764/97 in de Raad niet eens heeft betwist.

124 Verder merkt hij op, dat hij zich in het kader van het institutioneel evenwicht kan en moet baseren op de vrijwaringsmaatregelen van de Commissie die aan zijn eigen beslissing ten grondslag liggen, waarbij natuurlijk het voorbereidende werk door de Commissie en de expertise van de individuele lidstaten een belangrijke rol spelen. De procedure van artikel 1, leden 5 en 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit is een soort beroepsprocedure, waarbij niet het gehele onderzoek naar de gegrondheid van de verordening van de Commissie kan en behoeft te worden herhaald, maar waarbinnen de Raad zich eventueel kan beperken tot die aspecten die door de lidstaten aan de Raad worden voorgelegd.

125 Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de Nederlandse regering met betrekking tot de partnerschapsbijeenkomst van 15 april 1997 geen enkel bewijs aanvoert, dat de beslissing van de Commissie vrijwaringsmaatregelen vast te stellen reeds vóór die bijeenkomst gevallen was en dat die bijeenkomst slechts een formaliteit was.

126 Voorts blijkt uit de door partijen verstrekte gegevens niet, dat de Raad niet heeft voldaan aan zijn verplichting om de gevolgen van de vrijwaringsmaatregelen voor de economie van de Nederlandse Antillen te onderzoeken alvorens verordening nr. 1036/97 vast te stellen. De Raad heeft gelijk waar hij stelt dat wanneer een lidstaat hem overeenkomstig artikel 1, lid 5, van bijlage IV bij het LGO-besluit een beslissing van de Commissie voorlegt om vrijwaringsmaatregelen te treffen, hij niet gehouden is een volledig autonoom onderzoek te verrichten alvorens zijn beslissing te nemen op basis van artikel 1, lid 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit, en rekening mag houden met de gegevens op basis waarvan de Commissie haar beslissing had genomen.

127 Het tweede onderdeel van het vierde middel is derhalve ongegrond.

Het derde, vierde en vijfde onderdeel

128 Het derde, het vierde en het vijfde onderdeel van het vierde middel klagen dat bij de vaststelling van verordening nr. 1036/97 het evenredigheidsbeginsel zoals geformuleerd in artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit niet is geëerbiedigd.

129 Volgens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit mogen, aldus de Nederlandse regering, de overeenkomstig lid 1 van die bepaling vastgestelde maatregelen geen grotere draagwijdte hebben dan strikt noodzakelijk is om de aan het licht getreden moeilijkheden te verhelpen.

130 Verordening nr. 1036/97 zou echter niet aan dit vereiste voldoen. Een vrijwaringsmaatregel die in een minimumprijs voorziet, zou even adequaat zijn geweest om het beoogde doel te bereiken en zou minder belastend zijn geweest voor de LGO en de belanghebbende ondernemingen, aangezien in dat geval de rijstexport naar de Gemeenschap niet volledig behoefde te worden stopgezet.

131 Volgens vaste rechtspraak houdt de toetsing van een bepaling van gemeenschapsrecht aan het evenredigheidsbeginsel in, dat wordt nagegaan of de aangewende middelen geschikt zijn ter verwezenlijking van het nagestreefde doel en niet verder gaan dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (arresten van 13 mei 1997, Duitsland/Parlement en Raad, C-233/94, Jurispr. blz. I-2405, punt 54; 14 juli 1998, Safety Hi-Tech, C-284/95, Jurispr. blz. I-4301, punt 57, en arrest Hof Antillean Rice Mills e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 52).

132 Blijkens de veertiende overweging van de considerans van verordening nr. 1036/97 was de Raad van mening, dat een tariefcontingent het mogelijk maakte om rijst uit de LGO op de communautaire markt in te voeren binnen met het evenwicht op deze markt verenigbare limieten, terwijl zo weinig mogelijk werd getornd aan de preferentiële behandeling van dit product in overeenstemming met de doelstellingen van het LGO-besluit.

133 Verordening nr. 1036/97 beoogde slechts een beperking van de hoeveelheid rijst van oorsprong uit de LGO die vrij van douanerechten kon worden ingevoerd. Zij wilde niet de invoer van dit product verbieden en heeft dit evenmin tot gevolg gehad. Zoals aangegeven in de punten 45 en 46 van dit arrest, stond het de Nederlandse Antillen vrij om na uitputting van het tariefcontingent voor Indica-rijst van oorsprong uit de LGO extra hoeveelheden rijst uit te voeren tegen betaling van de toepasselijke douanerechten.

134 De bij verordening nr. 1036/97 vastgestelde vrijwaringsmaatregelen, die de vrije invoer van rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk hebben beperkt, waren dus geschikt ter bereiking van het door de gemeenschapsinstellingen beoogde doel zoals dat uit die verordening en het LGO-besluit volgt.

135 Met betrekking tot het argument van de Nederlandse regering, dat de invoering van een minimumprijs tot minder verstoringen van de economie van de LGO zou hebben geleid en even doeltreffend zou zijn geweest om de beoogde doelstellingen te bereiken, moet erop worden gewezen dat de gemeenschapsrechter weliswaar ervoor moet zorgen dat de rechten van de LGO worden geëerbiedigd, doch niet - wegens het gevaar afbreuk te doen aan de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Raad - zijn oordeel over de keuze van de meest geschikte maatregel ter voorkoming van verstoringen op de communautaire rijstmarkt in de plaats kan stellen van het oordeel van de Raad, wanneer niet is bewezen dat de getroffen maatregelen kennelijk ongeschikt waren om het nagestreefde doel te bereiken (zie in die zin arrest van 5 oktober 1994, Duitsland/Raad, C-280/93, Jurispr. blz. I-4973, punt 94, en arrest Jippes e.a., reeds aangehaald, punt 83).

136 De Nederlandse regering heeft echter niet aangetoond dat de Raad kennelijk ongeschikte maatregelen heeft getroffen of de gegevens waarover hij ten tijde van de vaststelling van verordening nr. 1036/97 beschikte, kennelijk onjuist heeft beoordeeld.

137 Gelet op de beperkte gevolgen van de instelling van een tariefcontingent voor de invoer van LGO-rijst voor slechts zeven maanden, kon de Raad er in het kader van het streven de doelstellingen van het landbouwbeleid in overeenstemming te brengen met die van de associatie van de LGO met de Gemeenschap, in redelijkheid van uitgaan, dat verordening nr. 1036/97 geschikt was ter bereiking van het beoogde doel en niet verder ging dan daartoe nodig was.

138 In de tweede plaats stelt de Nederlandse regering dat artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit is geschonden doordat het bedrag van de zekerheid die krachtens artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1036/97 van Antilliaanse importeurs wordt gevraagd, in geen verhouding staat tot het bedrag van de zekerheid die voor de invoer van rijst afkomstig uit derde landen wordt verlangd krachtens verordening (EG) nr. 1162/95 van de Commissie van 23 mei 1995 houdende bijzondere uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertificaten in de sector granen en rijst (PB L 117, blz. 2) of verordening nr. 1522/96.

139 Verordening nr. 1036/97 heeft een tariefcontingent van 56 180 ton rijst van oorsprong uit andere LGO dan Montserrat en de eilanden Turks en Caicos geopend, en het viel te voorzien dat bij de exporteurs grote belangstelling voor dit contingent zou bestaan.

140 Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, diende de hoge zekerheid ertoe te voorkomen dat ondernemers invoercertificaten aanvroegen, maar vervolgens niet gebruikten en op die manier andere ondernemers benadeelden die daadwerkelijk van plan waren geweest om rijst van oorsprong uit de LGO in te voeren, maar niet voldoende invoercertificaten konden krijgen.

141 Anders dan verzoeker stelt, ontneemt dit soort zekerheid de echt geïnteresseerde ondernemingen niet de mogelijkheid om rijst naar de Gemeenschap uit te voeren. Voor de verkrijging van invoercertificaten moet het bedrag van de zekerheid weliswaar worden betaald, doch dit wordt na de invoer aan de onderneming terugbetaald.

142 De Raad mocht er daarom van uitgaan dat een bedrag als dat bepaald in artikel 3, lid 4, van verordening nr. 1036/97 nodig was om te garanderen dat de verplichting tot invoer ook daadwerkelijk werd nagekomen.

143 Ten slotte stelt de Nederlandse regering dat verordening nr. 1036/97 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel omdat blijkens de achtereenvolgende vaststelling van de verordeningen nrs. 304/97 en 1036/97 het optreden van de Raad niet als uitzonderlijk en tijdelijk kan worden beschouwd.

144 Het Hof heeft er reeds op gewezen dat de gemeenschapsinstellingen bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken, overeenkomend met de politieke verantwoordelijkheden die zij uit hoofde van de artikelen 131 tot en met 136 van het Verdrag dragen.

145 In geval van een dergelijke bevoegdheid behoort de gemeenschapsrechter zich ertoe te beperken te toetsen of bij de uitoefening daarvan geen sprake is van een kennelijke dwaling of misbruik van bevoegdheid, dan wel of de gemeenschapsinstellingen de grenzen van hun beoordelingsbevoegdheid niet klaarblijkelijk hebben overschreden (zie punt 74 van dit arrest).

146 In casu heeft verzoeker niet aangetoond dat de Raad bij de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid een kennelijke fout heeft gemaakt door bij verordening nr. 1036/97 een tweede reeks vrijwaringsmaatregelen vast te stellen.

147 Gelet op het feit dat ondanks verordening nr. 304/97 nog steeds grote hoeveelheden rijst van oorsprong uit de LGO in de Gemeenschap werden ingevoerd, die nog konden toenemen, en dat de marktprijs in de Gemeenschap ruimschoots onder de invertentieprijs bleef, heeft de Raad in redelijkheid kunnen oordelen dat het risico van ernstige verstoringen op de communautaire rijstmarkt aanhield.

148 In ieder geval heeft verordening nr. 1036/97, zoals in punt 134 van dit arrest is uiteengezet, de heffingvrije invoer van LGO-rijst in de Gemeenschap slechts uitzonderlijk, ten dele en tijdelijk beperkt. Deze verordening, die een tariefcontingent vaststelde waardoor LGO-rijst vrij op de communautaire markt kon worden ingevoerd binnen met het evenwicht op deze markt verenigbare limieten, terwijl voor dit product een preferentiële behandeling bleef gelden in overeenstemming met de doelstellingen van het LGO-besluit, was dus geschikt om het door de Raad beoogde doel te verwezenlijken en ging niet verder dan daartoe nodig was.

149 Het derde, het vierde en het vijfde onderdeel van het vierde middel moeten derhalve eveneens worden verworpen.

150 Derhalve moet het vierde middel in zijn geheel worden verworpen.

Het vijfde middel: misbruik van bevoegdheid

151 Volgens de Nederlandse regering heeft de Raad zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 109 van het LGO-besluit voor een ander doel gebruikt dan waarvoor zij is voorzien.

152 De Gemeenschap heeft voortdurend getracht de door het LGO-besluit gestimuleerde ontwikkeling van het handelsverkeer met de LGO tegen te gaan en heeft om die reden vrijwaringsmaatregelen tegen de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO vastgesteld. Vrijwaringsmaatregelen mogen echter niet voor dat doel worden gebruikt. De Commissie en de Raad hadden het LGO-besluit moeten wijzigen overeenkomstig de voorgeschreven procedure, die een unanieme beslissing van de Raad verlangt. Door gebruik te maken van het instrument vrijwaringsmaatregel hebben de Raad en de Commissie de bevoegdheid misbruikt die artikel 109, lid 1, van het LGO-besluit hen verleent.

153 Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, is slechts sprake van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, dan wel te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan de omstandigheden van het geval het hoofd te bieden (zie arresten van 21 juni 1984, Lux/Rekenkamer, 69/83, Jurispr. blz. 2447, punt 30; 13 november 1990, Fedesa e.a., C-331/88, Jurispr. blz. I-4023, punt 24; 13 juli 1995, Parlement/Commissie, C-156/93, Jurispr. blz. I-2019, punt 31, en 14 mei 1998, Windpark Groothusen/Commissie, C-48/96 P, Jurispr. blz. I-2873, punt 52).

154 Ten aanzien van het doel dat de Raad met de vaststelling van verordening nr. 1036/97 heeft nagestreefd, blijkt uit de stukken niet dat hij, zoals de Nederlandse regering stelt, een ander doel voor ogen had dan het verhelpen van de op de communautaire rijstmarkt vastgestelde verstoringen of het vermijden van ernstiger verstoringen dan de reeds bestaande.

155 Met betrekking tot het feit dat de Raad voor de vaststelling van de vrijwaringsmaatregelen gebruik heeft gemaakt van de voorziening in artikel 109 van het LGO-besluit en niet dat besluit zelf heeft gewijzigd, moet worden opgemerkt dat de voorziening van dat artikel de Raad nu juist de mogelijkheid wil bieden, ernstige verstoringen in een economische sector van de Gemeenschap te beëindigen of te voorkomen. De Raad is niet verplicht een ander instrument te gebruiken omdat de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen de invoer aanzienlijk zouden beperken. Volgens artikel 109, lid 2, van het LGO-besluit dient hij er alleen voor te zorgen dat die maatregelen zo weinig mogelijk verstoringen teweegbrengen in de werking van de associatie en van de Gemeenschap en niet verdergaan dan strikt noodzakelijk is om die moeilijkheden te verhelpen.

156 Derhalve moet het vijfde middel van de Nederlandse regering worden verworpen.

Het zesde middel: schending van bijlage IV bij het LGO-besluit

157 In haar verzoekschrift stelt de Nederlandse regering dat de Raad zijn bevoegdheid uit hoofde van artikel 1, lid 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit kennelijk onjuist heeft gebruikt. Met de vaststelling van verordening nr. 1036/97 heeft de Raad een nieuwe beslissing genomen ter vervanging van de vrijwaringsmaatregelen waartoe de Commissie had besloten. Hij heeft echter niet zelf onderzocht of aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 109 was voldaan, maar zich gebaseerd op de verklaringen van de Commissie dat aan die voorwaarden was voldaan.

158 Volgens de Nederlandse regering heeft de Raad dus geen enkel onderzoek verricht naar de omvang van de invoer van LGO-rijst in de Gemeenschap, naar het prijsniveau van die rijst of naar de ernstige verstoringen of dreigende verstoringen op de communautaire rijstmarkt. Bovendien heeft de Raad niet de beschikking gehad over door de Commissie verstrekte gegevens die hem in staat zouden hebben gesteld de juistheid van de gevolgtrekkingen van de Commissie te controleren.

159 In repliek voegt de Nederlandse regering hieraan toe dat bijlage IV van het LGO-besluit eveneens is geschonden, omdat het comité niet overeenkomstig artikel 1, lid 2, van die bijlage is geraadpleegd en omdat de Commissie heeft nagelaten de Nederlandse Antillen en Aruba te horen over de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen.

160 Met betrekking tot de kritiek van de Nederlandse regering op het onderzoek dat de Raad vóór de vaststelling van verordening nr. 1036/97 heeft verricht, moet eraan worden herinnerd dat volgens artikel 1, leden 5 en 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit elke lidstaat de beslissing van de Commissie tot vaststelling van de voor de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit geschikte maatregelen aan de Raad kan voorleggen en dat de Raad binnen de daarin gestelde termijn een andere beslissing kan nemen.

161 Zoals in punt 126 van dit arrest uiteengezet, vereisen deze bepalingen van het LGO-besluit niet dat de Raad een volledig autonoom onderzoek verricht alvorens zijn beslissing te nemen op grond van artikel 1, lid 7, van bijlage IV bij het LGO-besluit.

162 Gelet op de aard van het heronderzoek dat de Raad in dit verband verricht en gezien het feit dat een vrijwaringsmaatregel gewoonlijk op korte termijn moet worden genomen, is het volkomen logisch en rechtmatig dat de Raad rekening heeft gehouden met de gegevens op basis waarvan de Commissie had besloten verordening nr. 764/97 vast te stellen.

163 Bovendien beschikt de Raad, zoals in punt 73 van dit arrest is aangegeven, bij de toepassing van artikel 109 van het LGO-besluit over een ruime beoordelingsbevoegdheid. In die omstandigheden dient de verzoeker aan te tonen dat de Raad bij de uitoefening van die bevoegdheid een kennelijke fout of misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt dan wel dat hij de grenzen van die bevoegdheid kennelijk heeft overschreden.

164 De Nederlandse regering heeft niet aangetoond dat dit in casu het geval is geweest.

165 Wat de vermeende schending van bijlage IV bij het LGO-besluit betreft, omdat het comité niet zou zijn geraadpleegd overeenkomstig de procedure van artikel 1, lid 2, van die bijlage en de Commissie zou hebben verzuimd de Nederlandse Antillen en Aruba te horen over de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen, betoogt de Commissie, althans met betrekking tot het eerste aspect, dat verzoeker hiermee een nieuw middel aanvoert, hetgeen in dit stadium van de procedure niet is toegestaan.

166 Volgens artikel 42, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.

167 In geval van een beroep tot nietigverklaring is aan de eisen van die bepaling voldaan, indien het verzoekschrift een voldoende nauwkeurige uiteenzetting bevat van de feiten en van de middelen zodat de gemeenschapsrechter in staat is zijn rechterlijk toezicht op de wettigheid van de betrokken communautaire handeling uit te oefenen en de verweerder de mogelijkheid heeft zijn belangen doeltreffend te behartigen.

168 Hoewel verzoeker in zijn verzoekschrift slechts twee redenen heeft genoemd waarom bijlage IV bij het LGO-besluit zou zijn geschonden, neemt dit niet weg dat hij het recht had om in repliek dit middel nader uit te werken en alle nuttige preciseringen te verstrekken, wat hij ook heeft gedaan door argumenten aan te voeren met betrekking tot de raadpleging van het comité, voorzien in artikel 1, lid 2, van die bijlage, en van de LGO (zie in die zin arrest van 14 mei 1975, CNTA/Commissie, 74/74, Jurispr. blz. 533, punt 4).

169 Voorts moet volgens de rechtspraak van het Hof een middel dat een uitwerking is van een eerder, in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel, als ontvankelijk worden beschouwd (arrest van 19 mei 1983, Verros/Parlement, 306/81, Jurispr. blz. 1755, punten 9 en 10).

170 Ook moet worden vastgesteld dat de gestelde onnauwkeurigheden in het verzoekschrift niet zodanig zijn geweest dat de gemeenschapsrechter zijn rechterlijk toezicht niet heeft kunnen uitoefenen of de Raad zijn belangen niet doeltreffend heeft kunnen behartigen.

171 Het argument van de Commissie dat een deel van het zesde middel niet-ontvankelijk is, moet derhalve worden verworpen.

172 Met betrekking tot de gegrondheid van die aanvullende argumenten die verzoeker in repliek heeft aangevoerd, moet worden beklemtoond dat de LGO, en met name de Nederlandse Antillen en Aruba, wel degelijk door de Commissie zijn geraadpleegd over de voorgenomen vrijwaringsmaatregelen.

173 Zoals de Nederlandse regering ook zelf in haar verzoekschrift heeft vermeld, heeft op 15 april 1997 een partnerschapsbijeenkomst met die LGO plaatsgevonden.

174 Voorts blijkt uit de stukken dat het comité bij brief van 4 april 1997 is geconvoceerd voor 11 april daaraanvolgend.

175 Volgens de Nederlandse regering is die convocatie echter niet in overeenstemming geweest met artikel 3 van het reglement van orde van het comité inzake de raadpleging van de lidstaten in het kader van bijlage IV bij het LGO-besluit, dat bepaalt: De convocatiebrief, de agenda en de werkdocumenten worden door de Voorzitter [...] aan de leden van het Comité toegezonden; deze documenten bevatten met name de documentatie die is ontvangen van de lidstaat die de Commissie om toepassing van de vrijwaringsmaatregelen heeft verzocht." In casu zou de Nederlandse regering geen documentatie hebben ontvangen.

176 De raadpleging van het comité is bedoeld om de Commissie de gelegenheid te geven, aan dat comité de redenen voor te leggen waarom zij van mening is dat vrijwaringsmaatregelen moeten worden toegepast overeenkomstig artikel 109 van het LGO-besluit, en de feitelijke gegevens uiteen te zetten waarop zij zich baseert.

177 Het is juist dat de leden van het comité bij de convocatie voor de bijeenkomst van 11 april 1997 geen kopie hebben ontvangen van het verzoek van de Italiaanse regering aan de Commissie om de bij verordening nr. 304/97 ingestelde vrijwaringsmaatregelen te verlengen. Evenwel kan alleen een schending van wezenlijke vormvoorschriften tot onwettigheid van de betrokken handeling leiden. Het feit dat de Nederlandse regering geen kopie heeft ontvangen van het verzoek van de Italiaanse regering om toepassing van vrijwaringsmaatregelen kan niet als een dergelijke schending worden aangemerkt.

178 Bovendien heeft de Nederlandse regering niet aangetoond dat het comité door die documentatie beter geïnformeerd zou zijn geweest over de bedoelingen van de Commissie en de feiten waarop zij zich baseerde, en evenmin dat zij haar belangen niet doeltreffend heeft kunnen behartigen.

179 In het bijzonder moet worden beklemtoond dat tijdens de bijeenkomst van het comité statistieken zijn verspreid over de situatie op de communautaire rijstmarkt en dat bij die gelegenheid tot in detail is uiteengezet, waarom de Commissie vrijwaringsmaatregelen wilde vaststellen.

180 Eveneens staat vast dat de lidstaten, gelet op de eerdere vaststelling van de verordeningen (EG) nrs. 21/97 van de Commissie van 8 januari 1997 (PB L 5, blz. 24) en 304/97 tot vaststelling van vrijwaringsmaatregelen ten aanzien van de invoer van rijst van oorsprong uit de landen en gebieden overzee, kort daarvoor nauw betrokken waren geweest bij de totstandkoming van soortgelijke vrijwaringsmaatregelen voor de communautaire rijstmarkt en dus op de hoogte waren van de redenen die aan de door de Commissie voorgenomen ingreep ten grondslag lagen.

181 Het argument van de Nederlandse regering dat bijlage IV bij het LGO-besluit is geschonden omdat de Commissie het comité niet overeenkomstig de procedure van artikel 1, lid 2, van bijlage IV bij het LGO-besluit heeft geraadpleegd, kan daarom niet worden aanvaard.

182 Het zesde middel moet dus eveneens worden verworpen.

Het zevende middel: schending van artikel 190 van het Verdrag

183 Volgens verzoeker is verordening nr. 1036/97 wegens ontoereikende motivering in strijd met artikel 190 van het Verdrag.

184 De motivering moet immers de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen.

185 Volgens de Nederlandse regering ontbreekt een nadere toelichting van de bewering in de overwegingen van de considerans van verordening nr. 1036/97, dat de invoer van rijst van oorsprong uit de LGO vooral door de omvang ervan verstoringen op de communautaire markt veroorzaakte en dat de massale invoer van die rijst tegen preferentiële voorwaarden het streven naar omschakeling van de communautaire productie van Japonica-rijst naar Indica-rijst kon doorkruisen.

186 De Raad heeft, aldus de Nederlandse regering verder, niet de ontwikkeling van de markt onderzocht en heeft daarom niet kunnen concluderen dat de betrokken invoer ernstige verstoringen op die markt veroorzaakte. Voorts heeft hij niet gemotiveerd waarom verordening nr. 1036/97 twee maanden langer van toepassing was dan verordening nr. 764/97. Deze motiveringsgebreken worden niet tenietgedaan door het feit dat de Nederlandse regering, omdat zij betrokken was geweest bij de totstandkoming van de bestreden vrijwaringsmaatregelen, over informatie zou hebben beschikt waardoor zij die lacunes zelf had kunnen aanvullen.

187 De door artikel 190 van het Verdrag vereiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling. De motivering moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen (zie arresten van 13 oktober 1992, Portugal en Spanje/Raad, C-63/90 en C-67/90, Jurispr. blz. I-5073, punt 16; 14 juli 1994, Griekenland/Raad, C-353/92, Jurispr. blz. I-3411, punt 19, en 4 februari 1997, België en Duitsland/Commissie, C-9/95, C-23/95 en C-156/95, Jurispr. blz. I-645, punt 44).

188 Het is evenwel niet noodzakelijk dat alle feitelijk of juridisch relevante omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 190 van het Verdrag voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst, doch ook op de context van de handeling, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Dit geldt te meer wanneer de lidstaten nauw betrokken zijn geweest bij het totstandkomingsproces van de bestreden handeling en dus de redenen kennen die aan deze handeling ten grondslag liggen (zie arresten van 17 oktober 1995, Nederland/Commissie, C-478/93, Jurispr. blz. I-3081, punten 49 en 50, en 9 november 1995, Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a. II, C-466/93, Jurispr. blz. I-3799, punt 16).

189 Bovendien kan in het geval van een handeling die algemene toepassing moet vinden, in de motivering worden volstaan met vermelding van het geheel van de omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van haar algemene doelstellingen (zie arrest van 19 november 1998, Spanje/Raad, C-284/94, Jurispr. blz. I-7309, punt 28).

190 Overigens heeft het Hof bij herhaling geoordeeld, dat indien het door de instelling nagestreefde doel, wat het wezenlijke betreft, uit de betwiste handeling blijkt, het te ver zou gaan om voor elke technische keuze van die instelling een specifieke motivering te verlangen (zie, met name, reeds aangehaalde arresten Atlanta Fruchthandelsgesellschaft e.a. II, punt 16, en Spanje/Raad, punt 30).

191 Dit geldt te meer wanneer de gemeenschapsinstellingen, zoals in dit geval, over een beoordelingsmarge beschikken bij de keuze van de middelen die voor de verwezenlijking van een ingewikkeld beleid noodzakelijk zijn (zie in die zin arrest Spanje/Raad, reeds aangehaald, punt 33).

192 Verordening nr. 1036/97 is een handeling van algemene toepassing en maakt deel uit van een reeks verordeningen die de gemeenschapsinstellingen hebben vastgesteld teneinde twee ingewikkelde beleidstakken, namelijk het gemeenschappelijk landbouwbeleid in de rijstsector en het economisch beleid dat in het kader van de associatieregeling met de LGO is ontwikkeld, uit te voeren en met elkaar in overeenstemming te brengen.

193 Uit de stukken blijkt dat de vaststelling van vrijwaringsmaatregelen door de Commissie bij verordening nr. 764/97 is voorafgegaan door een reeks contacten en bijeenkomsten tussen de Commissie, de lidstaten en de LGO.

194 Wat verordening nr. 1036/97 betreft, heeft de Raad in de considerans ervan herinnerd aan de context waarin was vastgesteld dat er gevaar bestond voor verstoringen van de communautaire rijstmarkt, met name door de omvang van de hoeveelheden rijst van oorsprong uit de LGO die in de Gemeenschap werden ingevoerd. In de zevende en achtste overweging van de considerans heeft hij in het bijzonder verwezen naar de kwetsbare situatie van de communautaire markt als gevolg van het feit dat de oogst van Indica-rijst na twee jaren droogte voor het eerst weer een normaal peil bereikte en de productie van Indica-rijst binnen de Gemeenschap onvoldoende was.

195 Voorts heeft hij uiteengezet dat de massale invoer van rijst van oorsprong uit de LGO tegen preferentiële voorwaarden het streven naar omschakeling van de communautaire productie van Japonica-rijst op Indica-rijst kon doorkruisen en dat de invoer van rijst uit de LGO in de Gemeenschap, gezien het potentieel van de productiegebieden, nog zou kunnen toenemen.

196 Deze motivering bevat een duidelijke omschrijving van de feitelijke situatie en de beoogde doelen en was, gezien de omstandigheden van het geval, voldoende om de Nederlandse regering in staat te stellen de inhoud ervan te verifiëren en te beoordelen of het opportuun was de wettigheid van het aldus gemotiveerde besluit aan te vechten.

197 Hieruit volgt dat het zevende middel moet worden verworpen.

198 Mitsdien moet het beroep van het Koninkrijk der Nederlanden in zijn geheel worden verworpen.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

199 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voorzover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten worden verwezen. Overeenkomstig artikel 69, lid 4, van dat Reglement zullen het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en de Commissie, interveniënten, hun eigen kosten dragen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1) Verwerpt het beroep.

2) Verwijst het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten.

3) Verstaat dat het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Italiaanse Republiek en de Commissie van de Europese Gemeenschappen hun eigen kosten zullen dragen.

Top