EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994CC0336

Conclusie van advocaat-generaal La Pergola van 3 december 1996.
Eftalia Dafeki tegen Landesversicherungsanstalt Württemberg.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Hamburg - Duitsland.
Vrij verkeer van werknemers - Gelijke behandeling - Sociale zekerheid - Nationale regeling die aan akten van burgerlijke stand verschillende bewijskracht toekent naargelang deze van nationale of buitenlandse herkomst zijn.
Zaak C-336/94.

Jurisprudentie 1997 I-06761

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1996:462

61994C0336

Conclusie van advocaat-generaal La Pergola van 3 december 1996. - Eftalia Dafeki tegen Landesversicherungsanstalt Württemberg. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sozialgericht Hamburg - Duitsland. - Vrij verkeer van werknemers - Gelijke behandeling - Sociale zekerheid - Nationale regeling die aan akten van burgerlijke stand verschillende bewijskracht toekent naargelang deze van nationale of buitenlandse herkomst zijn. Zaak C-336/94.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-06761


Conclusie van de advocaat generaal


1 Bij beschikking van 12 september 1994 heeft het Sozialgericht Hamburg het Hof de prejudiciële vraag gesteld

"of, en zo ja, in hoeverre, het gemeenschapsrecht de Duitse sociale-zekerheidsorganen en rechterlijke instanties in dier voege bindt, dat buitenlandse akten van de burgerlijke stand en buitenlandse rechterlijke vonnissen waarbij gegevens van de burgerlijke stand worden vastgesteld of verbeterd, in procedures ter vaststelling van sociale-zekerheidsrechten bindend zijn".

2 De feiten waaruit deze prejudiciële vraag voortvloeit, laten zich samenvatten als volgt.

E. Dafeki, van Griekse nationaliteit, woont sinds 1966 in Duitsland en heeft aldaar tot eind 1987 in loondienst gewerkt. In haar akten van de burgerlijke stand stond als haar geboortedatum vermeld 3 december 1933. Op 4 april 1986 werd deze datum op verzoek van E. Dafeki door de rechter te Trikala (Griekenland) verbeterd, volgens de speciale procedure die van toepassing is in gevallen waarin de archieven en registers gedurende de oorlog verloren zijn gegaan. Thans is de geboortedatum van Dafeki 20 februari 1929. Het bevolkingsregister van de gemeente Glikomilea en het register van de burgerlijke stand van Chrissomilea werden dienovereenkomstig gewijzigd. Betrokkene kreeg daarop een geboorteakte waarin de verbeterde datum als haar geboortedatum vermeld staat.

Op 19 december 1988 vroeg Dafeki in Duitsland het vervroegde ouderdomspensioen aan dat voor vrouwen openstaat vanaf de leeftijd van 60 jaar. Haar verzoek werd evenwel afgewezen. Het Duitse bevoegde orgaan oordeelde namelijk op grond van documenten van vóór de verbetering, dat betrokkene op het tijdstip van de aanvraag niet de voor het pensioen vereiste leeftijd had bereikt. Van deze beslissing ging Dafeki in beroep bij het Sozialgericht Hamburg.

3 Deze rechterlijke instantie heeft het Hof de vraag gesteld, of het Duitse sociale-zekerheidsorgaan en de eventueel aangezochte rechter, verplicht zijn rekening te houden met akten van de burgerlijke stand van een andere Lid-Staat en met door de bevoegde autoriteiten van dat land, eventueel op last van de rechter, in die akten aangebrachte verbeteringen.

De verwijzende rechter zet uiteen, dat deze vraag volgens de materiële en formele bepalingen van Duits recht ontkennend zou moeten worden beantwoord. Voor Duitse akten van de burgerlijke stand en verbeteringen daarin die volgens de voorgeschreven vormvereisten zijn opgesteld, geldt het wettelijk vermoeden dat de daarin vervatte gegevens juist zijn, zij het dat elke belanghebbende het tegenbewijs daarvan mag leveren. Voor buitenlandse akten geldt dit vermoeden niet: hier is de rechter vrij in zijn beoordeling van de bewijskracht, en hij kan de in een dergelijke akte neergelegde verklaring dus naast zich neer leggen. Daarbij geldt blijkens de verwijzingsbeschikking tevens de in de rechtspraak geformuleerde regel, dat wanneer verschillende, na elkaar opgemaakte documenten met elkaar in tegenspraak zijn, in het algemeen de chronologisch het dichtst bij de gebeurtenis gelegen akte het zwaarst weegt. Op grond van die regel schrijft de verwijzende rechter aan de oude identiteitskaart van Dafeki meer bewijskracht toe dan aan de nieuwe, verbeterde documenten. Diezelfde rechter vraagt zich evenwel af, of het verschil in bewijskracht tussen Duitse akten van de burgerlijke stand en buitenlandse akten niet een discriminatie oplevert op grond van nationaliteit, die ingevolge het Verdrag, in het bijzonder artikel 48, verboden is. Om die redenen heeft hij het Hof de hiervoor weergegeven vraag gesteld.

4 In de verwijzingsbeschikking wordt de uitleggingsvraag dus hoofdzakelijk gekoppeld aan het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit ingevolge artikel 48, lid 2, van het Verdrag.

De gemachtigden van Dafeki en van de Griekse regering zijn het erover eens, zij het op verschillende gronden, dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord: volgens hen is er sprake van indirecte discriminatie, in strijd met de artikelen 6, 48 en 51 van het Verdrag alsmede artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71(1), dat op het gebied van de sociale zekerheid de specifieke invulling van het algemene discriminatieverbod behelst. Dit verbod verplicht de bevoegde autoriteiten en de Duitse rechter, aan Griekse akten van de burgerlijke stand dezelfde waarde toe te kennen als aan overeenkomstige Duitse akten wordt toegemeten.

De Commissie en de Duitse regering bepleiten weliswaar ieder een verschillend antwoord op de vraag ten gronde, maar geen van beide ziet in het onderhavige geval een schending van het discriminatieverbod. Weliswaar verbiedt dit beginsel een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar van gelijke gevallen zou in casu geen sprake zijn. Akten van de burgerlijke stand en eventuele verbeteringen daarin hebben immers in elke rechtsorde een andere bewijskracht, al naar gelang de formaliteiten en de procedures die voor het opstellen van de akten zijn voorgeschreven. Het verschil in behandeling dat door de nationale regeling wordt voorgeschreven, beantwoordt niet aan de omschrijving van discriminatie, juist omdat het niet om gelijke situaties gaat.

Met deze laatste zienswijze moet mijns inziens worden ingestemd. Abstract gezien is het stellig mogelijk, dat een bewijsregeling zoals die door de verwijzende rechter wordt beschreven, een door het Verdrag beschermde vrijheid beïnvloedt, dat wil zeggen, een nadelige invloed uitoefent, zij het slechts indirect, op de rechtspositie van de burger die gebruik maakt van zijn recht op vrij verkeer. Het bewijs van zijn burgerlijke staat op het punt van de leeftijd, is een feitelijke voorwaarde voor de uitoefening van dat recht, en dit nu wordt in Duitsland voor burgers uit andere landen van de Gemeenschap moeilijker gemaakt dan voor Duitse onderdanen. In die zin is er een verschil in behandeling, maar, en alleen dit is hier van belang, het gaat hier niet om een door het gemeenschapsrecht verboden discriminatie. Het behoort immers tot de taak van elke Lid-Staat om gegevens met betrekking tot de burgerlijke staat van de binnen zijn bevoegdheidssfeer vallende personen vast te leggen in daartoe bestemde registers en uit te reiken documenten. Beide activiteiten vinden plaats volgens specifieke procedures en volgens de ter zake voorgeschreven formaliteiten: vandaar dat aan de registers van de burgerlijke stand en van de documenten die door de in elke rechtsorde voor de registers verantwoordelijke instanties worden afgegeven, een bijzondere bewijskracht toekomt. Op het onderhavige gebied bestaat er een onlosmakelijke band tussen vormvereiste en bewijskracht, in die zin dat het tweede element afhankelijk is van het eerste. Daarom zijn in dit geval Duitse officiële akten niet op één lijn te stellen met officiële akten uit Griekenland of welke andere Lid-Staat ook. Dat is naar mijn mening de reden waarom aan in een andere Lid-Staat opgestelde akten in het algemeen niet dezelfde rechtskracht kan worden toegeschreven als naar Duits recht aan nationale documenten toekomt.

5 Dat betekent echter niet, dat de Duitse administratieve en rechterlijke instanties de inhoud van buitenlandse akten naar believen naast zich neer kunnen leggen, en evenmin, dat de in de verwijzingsbeschikking beschreven formeelrechtelijke behandeling van deze akten in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht. Zoals ik hierna zal uitleggen, is het tegendeel het geval. Verzoekster in het hoofdgeding heeft immers gebruik gemaakt van een door het Verdrag gewaarborgde vrijheid, door in een ander land arbeid in loondienst te verrichten, waardoor zij in dat land aanspraak heeft op sociale-zekerheidsprestaties. Het element van de burgerlijke staat dat voor de nationale rechter in geding is, verzoeksters geboortedatum, is voor de uitoefening van dat recht van doorslaggevend belang. Weliswaar geldt dat het "bij ontbreken van een desbetreffende gemeenschapsregeling, een aangelegenheid is van de nationale rechtsorde van elke Lid-Staat om (...) de procesregels te geven voor de rechtsvorderingen met het oog op de bescherming van de rechten welke de justitiabele aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen (...)"(2), maar dit beginsel van "procesautonomie" vindt zijn grens in het door het Hof meermaals onderstreepte vereiste, dat door de bevoegde staat vastgestelde processuele voorwaarden de "uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten niet praktisch onmogelijk mogen maken".(3)

In het licht van juist dit laatste vereiste moet de onderhavige zaak worden onderzocht. Welke bewijsregel meent de verwijzende rechter in casu te moeten toepassen? Hij beroept zich op een in de rechtspraak geformuleerde regel, dat bij tegenstrijdigheid tussen twee opeenvolgende documenten, het document dat het dichtst bij de te bewijzen gebeurtenis ligt het zwaarst weegt. Volgens deze regel meent de rechter aan de oude identiteitskaart van Dafeki meer bewijskracht te moeten toemeten dan aan het nieuwe geboortebewijs zoals dat is afgegeven na een door de rechter gelaste verbetering. Nu het verbeterde document uiteraard van latere datum is dan het oude document, ziet de betrokkene zich de mogelijkheid ontnomen om haar gewijzigde staat, die wederom als een onontbeerlijke voorwaarde geldt voor haar door het gemeenschapsrecht gegarandeerde recht op pensioen, aan te tonen. Anderzijds, ook afgezien van de hierboven genoemde regel, komt de weigering van de Duitse instanties de door Dafeki overgelegde akten in aanmerking te nemen, hoe dan ook neer op de praktische onmogelijkheid voor de rechthebbende om haar door het gemeenschapsrecht gewaarborgde recht op pensioen erkend te zien. Zij moet aantonen de zestigjarige leeftijd te hebben bereikt, en ik zie niet hoe zij dit anders kan doen dan aan de hand van de in haar geboorteland afgegeven documenten. Men kan niet zeggen dat de betrokkene niet alle mogelijke zorgvuldigheid aan de dag heeft gelegd om haar leeftijd aan te tonen: zij heeft de rechter de nieuwe, door de bevoegde instanties van haar land van herkomst opgestelde geboorteakte overgelegd alsmede het rechterlijk bevel tot verbetering daarvan. Elke verdergaande verplichting zou naar mijn mening een onmogelijke of uiterst zware opgave vormen en is derhalve volgens de hierboven genoemde rechtspraak van het Hof ontoelaatbaar.

De bewijsregel die de verwijzende rechter in de onderhavige zaak meent te moeten toepassen, maakt het naar mijn mening nagenoeg onmogelijk, een element aan te tonen dat voor het bewuste recht als noodzakelijke voorwaarde geldt. Derhalve zal deze rechter die regel buiten toepassing moeten laten.

6 Thans moet nog worden onderzocht, hoe de Duitse rechter volgens het gemeenschapsrecht in een geval zoals beschreven in de verwijzingsbeschikking, akten van de burgerlijke stand van een andere Lid-Staat moet beoordelen. In dit verband moet eerst een inleidende opmerking worden gemaakt. Er zijn gevallen waarin de burgerlijke staat van een particulier een constitutieve voorwaarde is voor een door het gemeenschapsrecht gewaarborgde subjectieve rechtspositie. Is het in dat geval aanvaardbaar dat de burgerlijke staat van de betrokkene van Lid-Staat tot Lid-Staat anders wordt beoordeeld? Ik meen van niet.

Het is immers niet aanvaardbaar, dat de burgerlijke staat van een persoon, dat wil zeggen zijn positie van rechtssubject binnen de desbetreffende rechtsorde - in dit geval de communautaire - verschillend wordt beoordeeld naargelang de staat binnen het grondgebied van de Gemeenschap waar hij woont of werkt. Anders zou erkenning van de rechten van een particulier afhankelijk zijn van de wijze waarop de bevoegde nationale autoriteiten de relevante feiten voor de bepaling van zijn burgerlijke staat beoordelen. Dit is in strijd met de grondgedachte van het Verdrag, dat aan het gemeenschapsrecht ontleende subjectieve rechtsposities overal gelijke erkenning moeten vinden en in elke Lid-Staat van de Gemeenschap op gelijke voet geldend moeten kunnen worden gemaakt. Met andere woorden: dat de burgerlijke staat - uiteraard wanneer deze een element of voorwaarde is voor het recht van de betrokkene - een constante moet zijn, volgt uit het vereiste, dat de concrete vorm en de bescherming van gemeenschapsrechtelijke subjectieve rechtsposities op uniforme wijze moeten worden gewaarborgd. Het zou tegen de integratiegedachte indruisen, wanneer een bestaand recht in de ene Lid-Staat wel geldend kan worden gemaakt en in de andere Lid-Staat niet, omdat de burgerlijke staat van de betrokkene - te weten de leeftijd, die een voorwaarde vormt voor dat recht - per Lid-Staat anders wordt beoordeeld: de Gemeenschap is immers ook op het onderhavige terrein bedoeld als één ruimte zonder binnengrenzen.

7 Dit beginsel van "eenvormigheid" van de burgerlijke staat van de communautaire burger heeft het Hof reeds bevestigd in de zaak Micheletti e.a.(4) In dat arrest ging het om de vraag, of Spanje op grond van zijn nationale regels kon weigeren het Italiaanse staatsburgerschap van betrokkene te erkennen. Het antwoord hierop luidde ontkennend: "(...) de wettelijke regeling van een Lid-Staat mag (...) niet de gevolgen van de toekenning van de nationaliteit van een andere Lid-Staat beperken"(5), omdat "aanvaarding van die uitlegging tot gevolg zou hebben dat de personele werkingssfeer van de bepalingen van gemeenschapsrecht (...) van Lid-Staat tot Lid-Staat zou kunnen verschillen".(6) Het Hof baseerde deze uitlegging op richtlijn 73/148/EEG(7), die bepaalt, "dat de Lid-Staten de in artikel 1 van die richtlijn bedoelde personen op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort op hun grondgebied toelaten (artikel 3) en aan hen alsook aan de in artikel 4 bedoelde personen de verblijfskaart of de verblijfsvergunning afgeven op vertoon van het document waarmee zij hun grondgebied hebben betreden (artikel 6). Wanneer de belanghebbenden ten bewijze van hun hoedanigheid van onderdaan van een Lid-Staat een van de in richtlijn 73/148 genoemde documenten overleggen, zijn de andere Lid-Staten dus niet gerechtigd deze hoedanigheid in twijfel te trekken (...)"(8)

Het arrest Micheletti laat twee gevolgtrekkingen toe. De eerste is, zoals advocaat-generaal Tesauro in zijn conclusie opmerkt, dat "de gemeenschapsregeling die als voorwaarde voor de toepasselijkheid het bezit van de 'nationaliteit' van een Lid-Staat voorschrijft, (...) namelijk aldus [dient] te worden verstaan, dat zij verwijst naar de nationale wet van de staat waarvan de nationaliteit als grondslag voor het ingeroepen recht wordt aangevoerd".(9)

De tweede gevolgtrekking is, dat eenmaal aangenomen dat de burgerlijke staat wordt geregeld door de wet van de staat waartoe de betrokkene behoort, en dat bijgevolg de autoriteiten van dat land bevoegd zijn documenten af te geven waarin de burgerlijke staat is vastgelegd, de verklaringen van die autoriteiten op uniforme wijze in alle Lid-Staten moeten worden aanvaard en niet telkens anders mogen worden beoordeeld.(10)

8 Hoewel het arrest Micheletti betrekking heeft op de "nationaliteit", zijn er goede redenen om aan te nemen dat de overwegingen van het Hof in dat arrest zich mutatis mutandis op het onderhavige geval laten toepassen. Waar artikel 3 van richtlijn 73/148 bepaalt, dat "de Lid-Staten (...) de in artikel 1 bedoelde personen op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort zonder meer op hun grondgebied toe[laten]", beantwoordt het aan een fundamenteel vereiste voor de daadwerkelijke realisering van het integratieproces(11): de gemeenschapsonderdaan kan zich vrij bewegen wanneer hij alle vereiste elementen bij zich draagt die hem als persoon en rechtssubject identificeren en die in zijn documenten van de burgerlijke stand zijn vermeld. Hij moet dus kunnen vertrouwen op de documenten die hem door de bevoegde autoriteiten van zijn land van herkomst zijn afgegeven. Om die reden moet - ook hier uiteraard voor zover het om de uitoefening van door communautaire rechtsorde gewaarborgde rechten gaat - het beginsel van de eenheid van de burgerlijke staat van de persoon worden erkend; de burger moet binnen de Gemeenschap kunnen "circuleren" zoals hij aan de hand van zijn burgerlijke staat, dus in termen van leeftijd, geslacht, nationaliteit, enzovoort, kan worden geïdentificeerd. Alleen zo kan hij daadwerkelijk gebruik maken van zijn recht op vrij verkeer, dat thans niet voor niets wordt bestempeld als het burgerschap van de Unie, binnen het gehele grondgebied van de Gemeenschap.

Wat de onderhavige zaak betreft, de goede werking van het bij verordening nr. 1408/71 ingevoerde stelsel berust, zoals de Commissie terecht opmerkt, noodzakelijkerwijs op de impliciete verwijzing naar de respectieve nationale rechtsorden voor alle gegevens die ter bepaling van de rechten van werknemers van belang zijn, en daarmee ook op de verwijzing naar de documenten met betrekking tot de burgerlijke staat, die aan de betrokken werknemer door de bevoegde autoriteiten zijn afgegeven. Met andere woorden, de aspecten van de burgerlijke staat van een persoon die voor de verkrijging of de uitoefening van een communautair recht van invloed zijn, worden niet rechtstreeks door het gemeenschapsrecht geregeld, maar impliciet noodzakelijkerwijs overgelaten aan de rechtsorde van de Lid-Staat waar de burgerlijke staat van de betrokkene is vastgelegd. De rechter of de administratieve instantie van een Lid-Staat die te maken krijgt met een geval betreffende de burgerlijke staat van een persoon die door het recht van een andere Lid-Staat wordt beheerst, kan dus niet voorbijgaan aan hetgeen de autoriteit die in laatstbedoelde Lid-Staat bevoegd is tot het opstellen en uitgeven van een bijzondere vorm van rechtszekerheid, met betrekking tot de betrokken gegevens heeft vastgelegd.

9 Ter terechtzitting heeft de Commissie erkend, dat de bepaling van de leeftijd van een persoon een onderdeel is van de burgerlijke staat, maar zij acht het uitgesloten, dat het in het arrest Micheletti voor de nationaliteit geformuleerde beginsel in de onderhavige zaak zou kunnen worden toegepast. Preciezer gezegd: de Commissie erkent dat de vaststelling en de ambtelijke vastlegging van de burgerlijke staat behoort tot de bevoegdheid van de staat waarvan de betrokkene onderdaan is. Zij voegt daaraan toe, dat de autoriteiten van de ontvangende Lid-Staat "in het normale geval" dergelijke documenten niet mogen betwisten, maar zij is niettemin van mening dat die autoriteiten geen acht hoeven te slaan op de inhoud van een akte in "dubieuze gevallen", zoals juist dat van Dafeki, die pas vlak vóór haar aanvraag van een pensioen om rectificatie van haar leeftijd heeft verzocht, wat volgens de Commissie grond zou zijn voor meer dan enkel een verdenking.

Deze zienswijze verbaast mij eerlijk gezegd. Bij twijfel aan de inhoud en de rechtskracht van het nieuwe geboortebewijs dat de betrokkene heeft overgelegd, hebben de administratieve en rechtelijke autoriteiten van de betrokken Lid-Staat als enige uitweg, gebruik te maken van de samenwerkingsregeling bedoeld in artikel 84 van verordening nr. 1408/71, en de respectieve autoriteiten van het land waar de akte is afgegeven om nadere inlichtingen te vragen. Wanneer deze laatste autoriteiten bevestigen, dat de betwiste documenten door de bevoegde autoriteiten zijn afgegeven en juridisch uitsluitsel geven omtrent de leeftijd van de betrokken persoon, kan dit niet meer in twijfel worden getrokken.

Anders gezegd, de nationale rechter moet zich bepalen tot de controle, of de akte afkomstig is van de bevoegde autoriteiten en in de betrokken nationale rechtsorde de vereiste mate van juridisch uitsluitsel geeft over de leeftijd van betrokkene; de rechter kan de inhoud van zulke akten niet naast zich neerleggen op grond dat hij volgens zijn eigen nationale rechtsorde vrij is in de waardering van het bewijs. Wanneer de documenten eenmaal van de bevoegde autoriteiten van de betrokken staat afkomstig zijn, vereist het beginsel van goede trouw en wederzijdse loyaliteit dat ingevolge artikel 5 van het Verdrag de betrekkingen tussen de instanties van de Lid-Staten moet kenmerken, dat de waarheidsgetrouwheid en betrouwbaarheid van de inhoud van zulke akten niet in twijfel wordt getrokken.

Een andere oplossing zou moeilijk te verenigen zijn met "de noodzaak een getrouwe en loyale samenwerking tussen de autoriteiten en organen van de Lid-Staten te waarborgen", waarvan advocaat-generaal Gulmann in de zaak Paletta terecht het belang heeft benadrukt.(12) In dat arrest verklaarde het Hof, dat "het bevoegde orgaan (...) feitelijk en rechtens gebonden is aan hetgeen het orgaan van de woon- of verblijfplaats met betrekking tot het begin en de duur van de arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld, indien het de belanghebbende niet door een arts van eigen keuze heeft laten onderzoeken, waartoe het op grond van artikel 18, lid 5, gerechtigd is".(13) Het is juist dat deze casus onder de uitdrukkelijke bepalingen van vordering nr. 574/72 viel.(14) Zoals de advocaat-generaal evenwel terecht opmerkt, ging het om een problematiek waarin als belangrijkste beginsel geldt "dat de samenwerking tussen de organen van de Lid-Staten loyaal en op wederzijds vertrouwen gebaseerd moet zijn (zie in dit verband onder meer artikel 84 van verordening nr. 1408/71 in samenhang met artikel 5 EEG-Verdrag), en dat de autoriteiten van een Lid-Staat de juistheid moeten erkennen van verklaringen van autoriteiten van andere Lid-Staten (...)".(15)

10 De oplossing van de zaak laat zich naar mijn mening uit bovenstaande opmerkingen afleiden. Nu vaststaat dat de leeftijd van betrokkene door Grieks recht wordt bepaald en dat de autoriteiten van die staat ter zake bevoegd zijn verklaringen op te stellen, moet noodzakelijkerwijs worden aangenomen dat diezelfde autoriteiten vervolgens ook de bevoegdheid hebben om de door hen afgegeven verklaringen te verbeteren. De verwijzing naar de nationale rechtsorde betreft immers niet alleen de oorspronkelijke verklaringen, maar ook eventuele latere wijzigingen daarvan. De bevoegdheid tot verbetering is van dezelfde aard als de bevoegdheid tot afgifte van een verklaring. Men kan niet de ene bevoegdheid erkennen en de andere betwisten.

Bijgevolg zijn zowel het Duitse sociale-zekerheidsorgaan als de verwijzende rechter gebonden aan de inhoud van administratieve en rechterlijke akten die door de bevoegde Griekse autoriteiten zijn afgegeven en die van invloed zijn op de burgerlijke staat van Dafeki. Het zijn immers deze en geen andere autoriteiten die voor eens en altijd erga omnes de leeftijd van de betrokkene vastleggen met het oog op de uitoefening van uit de communautaire rechtsorde voortspruitende rechten.

11 Aan de verbetering moet daarom dezelfde waarde worden toegekend als daaraan in de rechtsorde van oorsprong wordt toegekend. De Duitse regering heeft opgemerkt, dat de door de betrokkene gevraagde en verkregen verbetering in de Griekse rechtsorde niet geldt voor de verkrijging van sociale-zekerheidsprestaties(16), zodat erkenning van de mogelijkheid daartoe tot het absurde resultaat zou leiden dat een buitenlandse akte in Duitsland een sterkere werking heeft dan in de rechtsorde van oorsprong. Ook ik ben van mening, dat aan het verbeterde document niet meer, maar ook niet minder werking mag worden toegeschreven dan dit document heeft in de rechtsorde waarin het is opgesteld. Vervolgens dient de verwijzende rechter, die het geschil ten gronde moet beslechten, te bepalen welke werking dat is, waartoe hij inzonderheid heeft te beoordelen of het gaat om een authentieke akte waarvan de gegevens als vaststaand moeten worden aangenomen. Het is aan de verwijzende rechter dit te onderzoeken. Het Hof kan hem alleen het toe te passen beginsel aan de hand doen. Dit beginsel nu is, zoals we hebben gezien, de verwijzing naar de bevoegde rechtsorde, uiteraard uitsluitend voor zover het gaat om het element van de burgerlijke stand waarvan in casu de erkenning door de Duitse autoriteiten van een door het gemeenschapsrecht gegeven recht afhangt. De verwijzende rechter moet nagaan of het door de betrokkene in de Bondsrepubliek Duitsland overgelegde document naar Grieks recht het bewijs oplevert, dat zij de leeftijd van zestig jaar heeft bereikt. De vraag of het Griekse sociale-zekerheidsorgaan eventueel overeenkomstig het Griekse recht de overlegging van andere documenten of de vervulling van verdere formaliteiten verlangt met het oog op de pensioenregeling, is een probleem dat buiten het kader van het door het Hof te geven oordeel valt.

12 Voorts is van belang, dat het aan het Hof voorgelegde geval geenszins raakt aan het delicate probleem van de automatische erkenning van rechterlijke uitspraken, zoals de Commissie nochtans schijnt te menen. De Commissie heeft immers opgemerkt dat de verplichting van het Duitse sociale-zekerheidsorgaan om aan de verbetering van de leeftijd van Dafeki dezelfde waarde toe te kennen als daaraan in Griekenland wordt toegekend, feitelijk zou neerkomen op wederzijdse erkenning van rechterlijke beslissingen in aangelegenheden die de burgerlijke stand betreffen. Volgens de rechtspraak van het Hof, met name het arrest Mund & Fester(17), is die erkenning alleen mogelijk krachtens daartoe strekkende internationale verdragen, terwijl Duitsland en Griekenland, aldus nog steeds de Commissie, op dit gebied door geen enkele internationale overeenkomst gebonden zijn.

Niettemin moet worden nagegaan hoe dit in de onderhavige zaak ligt. In de eerste plaats heeft de belanghebbende aan het Duitse sociale-zekerheidsorgaan een verbeterde geboorteakte en geen rechterlijke beslissing overgelegd. De uitspraak van de Griekse rechter behelsde volgens de verwijzingsbeschikking niet meer dan de titel voor het aanbrengen van de betrokken verbetering.

Maar ook indien men zou willen uitgaan van het hypothetische geval, dat de betrokkene uitsluitend het rectificatievonnis heeft overgelegd, meen ik niet dat er enkel op die grond sprake zou zijn van de automatische erkenning van een rechterlijke beslissing, zonder daartoe strekkend verdrag. Het is er Dafeki niet om te doen, de beslissing van de Griekse rechter in Duitsland te doen gelden, dat wil zeggen, de daardoor ontstane rechtssituatie in Duitsland te doen intreden; zij wil enkel in Duitsland een recht doen gelden waarvoor die rechtssituatie (zoals zij daar werkelijk is ingetreden) als voorwaarde geldt. Met andere woorden: het vonnis moet hier niet als rechterlijke uitspraak in aanmerking worden genomen; de Duitse instanties moeten veeleer de daarin tot uiting komende bevindingen in hun oordeel betrekken. Dit laat zich verklaren door het feit dat de persoonlijke staat, voor zover hier van belang, wordt geregeld door het recht van de staat waartoe betrokkene behoort. Aangezien de persoonlijke staat door dit recht wordt geregeld, is de leeftijd zoals die in het geval van Dafeki door de rechters van haar land is vastgesteld, voor de Duitse autoriteiten een reeds vaststaand gegeven, afkomstig van de enige instantie die daartoe bevoegd is. Dat zou anders zijn, indien de betrokkene zich op het buitenlandse vonnis wilde beroepen als rechterlijke beslissing, hetgeen het geval zou zijn wanneer zij bijvoorbeeld had gevraagd om overschrijving van de verbetering in de Duitse registers van de burgerlijke stand. In dat geval zou inderdaad, bij gebreke van daartoe strekkende volkenrechtelijke overeenkomsten inzake de automatische erkenning van zulk een uitspraak, onderzoek van de buitenlandse uitspraak of een daarmee gelijk te stellen procedure naar Duits recht nodig zijn.

13 Na dit alles zie ik in het onderhavige geval geen verboden discriminatie in de door de verwijzende rechter bedoelde zin. Een Duitse authentieke akte is iets anders als een Griekse authentieke aktie. Daarom kan aan de laatste niet dezelfde bewijskracht worden toegekend als het Duitse procesrecht aan eerstbedoelde documenten toekent. Maar zowel het sociale-zekerheidsorgaan als de rechter zijn verplicht de akten van de burgerlijke stand die aan de betrokkene door de bevoegde instanties van het land van herkomst zijn uitgereikt, in aanmerking te nemen. Preciezer gezegd, zij moeten aan die akten dezelfde waarde toekennen als daaraan wordt toegekend in de rechtsorde waarin zij zijn opgesteld. Het staat vervolgens aan de administratie en de rechter om te beoordelen, welke waarde en welke gevolgen de akte in die rechtsorde heeft. In geval van twijfel over de regelmatigheid of de rechtskracht van de akte moeten de instanties van een Lid-Staat de desbetreffende autoriteiten van de andere Lid-Staat om uitsluitsel ter zake vragen.

Conclusie

14 Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de vraag van het Sozialgericht Hamburg te beantwoorden als volgt:

"Het staat de Duitse sociale-zekerheidsorganen en rechters in procedures met betrekking tot rechten op sociale-zekerheidsuitkeringen niet vrij, de inhoud van akten van de burgerlijke stand die gegevens of verbeteringen met betrekking tot de burgerlijke staat van een gemeenschapsburger bevatten en die aan de betrokkene door de bevoegde autoriteiten van het land van herkomst zijn afgegeven, buiten beschouwing te laten. Zij moeten aan zulke akten dezelfde waarde toekennen als daaraan volgens het recht van het land van herkomst wordt toegeschreven."

(1) - Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2).

(2) - Zie arresten van 16 december 1976 (zaak 33/76, Rewe, Jurispr. 1976, blz. 1989, r.o. 5); 16 december 1976 (zaak 45/76, Comet, Jurispr. 1976, blz. 2043, r.o. 13); 27 februari 1980 (zaak 68/79, Just, Jurispr. 1980, blz. 501); 27 maart 1980 (zaak 61/79, Denkavit, Jurispr. 1980, blz. 1205); 10 juli 1980 (zaak 811/79, Ariete, Jurispr. 1980, blz. 2545 en zaak 826/79, Mireco, Jurispr. 1980, blz. 2559), en 9 november 1983 (zaak 199/82, San Giorgio, Jurispr. 1983, blz. 3595, r.o. 12).

(3) - Zie de in de vorige voetnoot aangehaalde arresten.

(4) - Arrest van 7 juli 1992 (zaak C-369/90, Jurispr. 1992, blz. I-4239).

(5) - Zie r.o. 10 van het arrest.

(6) - Zie r.o. 12 (cursivering van mij).

(7) - Richtlijn van de Raad van 21 mei 1973 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen van Lid-Staten binnen de Gemeenschap ter zake van vestiging en verrichten van diensten (PB 1973, L 172, blz. 14).

(8) - Zie arrest Micheletti, reeds aangehaald, r.o. 13 en 14.

(9) - Zie blz. I-4254 van de conclusie.

(10) - De bevestiging voor mijn betoog dusver is te vinden in het arrest van 30 maart 1993, Konstantinidis (zaak C-168/91, Jurispr. 1993, blz. I-1191), waarin het ging om de vraag of het met het gemeenschapsrecht verenigbaar is dat een Lid-Staat de naam van een Grieks onderdaan in zijn registers inschrijft volgens een transcriptie die de naam van betrokkene verbastert. Het ontkennend antwoord van het Hof was gebaseerd op de vaststelling, dat een dergelijke transcriptie de Griekse onderdaan blootstelde "aan het gevaar van persoonsverwisseling bij zijn potentiële kliënteel" (punt 16). In die zaak ging het weliswaar om een andere kwestie dan in het onderhavige geval, maar het Hof gaf niettemin wel te verstaan, dat de burger zich in de Gemeenschap kan bewegen onder de naam die hem in zijn land van herkomst is gegeven. Ook in dit arrest heeft het Hof het beginsel erkend dat de justitiabele moet worden behandeld "zoals hij is", met alle persoonlijke attributen die hem in de rechtsorde waar hij vandaan komt, individualiseren.

(11) - Dezelfde gedachte is te vinden in richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 13). Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn bepaalt immers: "De Lid-Staten laten de in artikel 1 bedoelde personen op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort zonder meer op hun grondgebied toe." Artikel 4, lid 1, bepaalt voorts: "De Lid-Staten kennen het recht van verblijf op hun grondgebied toe aan de in artikel 1 bedoelde personen die de hierna in lid 3 genoemde documenten kunnen overleggen."

(12) - Arrest van 3 juni 1992 (zaak C-45/90, Jurispr. 1992, blz. I-3423). Zie blz. I-3453 van de conclusie.

(13) - Zie r.o. 28.

(14) - Verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972, tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1972, L 74, blz. 1).

(15) - Zie blz. I-3456 van de conclusie.

(16) - Vanzelfsprekend is de veronderstelling waarvan de Duitse regering uitgaat - namelijk dat de door Dafeki verkregen verbetering in Griekenland beperkte bewijskracht heeft - ter terechtzitting besproken, maar door geen enkel gegeven bevestigd en naar het schijnt zelfs door de Griekse regering weersproken, zowel in haar schriftelijk antwoord op een vraag van het Hof als in haar mondelinge opmerkingen. Wat hier ook van zij, dit punt is niet relevant met het oog op de uitspraak van het Hof, omdat het Hof in het hoofdgeding niet ten gronde hoeft te beslissen. Het is daarentegen aan de nationale rechter te beoordelen, welke rechtskracht volgens het recht van het land van herkomst aan de betrokken documenten moet worden toegekend.

(17) - Arrest van 10 februari 1994 (zaak C-398/92, Jurispr. blz. I-467).

Top