EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61994CC0272

Conclusie van advocaat-generaal Tesauro van 26 oktober 1995.
Strafzaak tegen Michel Guiot en Climatec SA, als burgerlijk aansprakelijke werkgever.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunal correctionnel d'Arlon - België.
Werkgeversbijdragen - Getrouwheidszegels - Weerverletzegels - Vrij verrichten van diensten.
Zaak C-272/94.

Jurisprudentie 1996 I-01905

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1995:362

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

G. TESAURO

van 26 oktober 1995 ( *1 )

1. 

De Correctionele rechtbank te Aarlen verzoekt het Hof om een uitspraak over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van bepaalde verplichtingen tot bijdragebetaling die bij een Belgische regeling (een bij koninklijk besluit algemeen verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst) worden opgelegd aan in andere Lid-Staten, in casu het Groothertogdom Luxemburg, gevestigde ondernemingen die met eigen werknemers op Belgisch grondgebied diensten verrichten.

Vastgesteld moet dus worden, of de door de arbeidswetgeving van het land van tewerkstelling opgelegde voorwaarden het verrichten van diensten door de onderneming waarvan de werknemers afhangen beperken, en dus onverenigbaar zijn met de gemeenschapsregeling inzake dienstverrichtingen.

2. 

Het probleem dat hier aan de orde is betreft in feite bepaalde aspecten van de Belgische wettelijke regeling betreffende de bezoldiging van de arbeiders in de bouwsector, met name inzake bepaalde salaristoeslagen die wegens de bijzondere aard van de werkzaamheden in kwestie ten laste van de werkgevers worden gelegd. Deze wettelijke regeling kan als volgt worden omschreven.

Volgens artikel 2 van de collectieve arbeidsovereenkomst van 28 april 1988, gesloten in het Paritair Comité voor het bouwbedrijf, algemeen verbindend verklaard bij koninklijk besluit van 15 juni 1988 ( 1 ) (hierna: „CAO”) zijn alle ondernemingen van de bouwsector het Fonds voor bestaanszekerheid van de werklieden uit het bouwbedrijf (hierna: „Fonds”) een bijdrage van 9,12 % verschuldigd, waarvan 9 % bestemd is voor de toekenning van „getrouwheidszegels” aan hun werklieden en 0,12 % om de beheerskosten van het Fonds te dekken. Krachtens artikel 3 van de CAO zijn bepaalde ondernemingen van de sector, namelijk de ondernemingen wier werknemers het gevaar lopen wegens de weersomstandigheden het werk te moeten staken, aan het Fonds bovendien een extra bijdrage verschuldigd van 2,1 %, waarvan 2 % bestemd is voor de toekenning van „weerverletzegels” aan hun werklieden en 0,1 % om de beheerskosten te dekken.

De in artikel 2 en 3 bedoelde bijdragen worden berekend op het brutoloon tegen 100 % van de werkman (artikel 4, punti, van de CAO), en worden door de werkgever betaald aan de Patronale Dienst voor organisatie en controle van de bestaanszekerheidsstelsels (hierna: „PDOK”), die door het Fonds is belast met de inning en invordering van de bijdragen. Op het einde van het dienstjaar verstrekt de PDOK kaarten waarop een zegel werd aangebracht aan de werkgever (artikel 14 van de CAO), die daarvan een exemplaar aan de werkman overhandigt (artikel 15 van de CAO). Deze laatste ontvangt de tegenwaarde van de op de kaarten aangebrachte zegels rechtstreeks van de vakorganisaties of de PDOK.

3. 

Voor een goed begrip van het volgende moet voorts van meet af aan worden gepreciseerd, dat hoewel de Luxemburgse wettelijke regeling, dus die van de staat van vestiging van de betrokken onderneming, niet identiek is aan de Belgische, zij ook voorziet in mechanismen die de arbeiders in de bouwsector beogen te beschermen tegen het gevaar van -werkloosheid ten gevolge van ongunstige weersomstandigheden en die hun trouw aan de betrokken sector willen belonen. Daartoe voorziet de wet van 28 januari 1971 ( 2 ) in de toekenning van een compensatieloon in geval van vorstverlet tussen 16 november en 31 maart (artikel 1). Dit compensatieloon is zowel verschuldigd voor afzonderlijke uren vorstverlet als voor gehele of opeenvolgende dagen vorstverlet (artikel 5). Het door de werkgever aan de werknemers te betalen compensatieloon bedraagt 80 % van het normale bruto-uurloon (artikel 15).

Anderzijds is de werkgever sinds 1 januari 1989 verplicht zijn werknemers met het salaris van december een eindejaarspremie van 3 % van het brutosalaris te betalen, mits de werknemer een jaar anciënniteit heeft in de onderneming. ( 3 ) Per 1 januari 1993 is de eindejaarspremie opgetrokken tot 4 % van het brutosalaris. ( 4 )

4. 

Ik kom thans tot de eenvoudige en nietbetwiste feiten die aan de oorsprong liggen van deze procedure. Climatec SA (hierna: „Climatec”), een in het Groothertogdom Luxemburg gevestigde bouwonderneming, voerde van maart 1992 tot maart 1993 bouwwerken uit op het bouwterrein van de Ferrero-fabriek te Aarlen (België), waarbij zij vier van haar arbeiders inzette.

Daar Climatec weigerde voor die vier werknemers de krachtens de Belgische wettelijke regeling verschuldigde bijdragen voor „getrouwheidszegels” en „weerverletzegels” te betalen —een bedrag van 98153 BFR — leidde het Openbaar Ministerie een strafzaak in tegen M. Guiot, administrateur van Climatec.

5. 

De Correctionele rechtbank te Aarlen heeft de behandeling van die strafzaak geschorst en zich tot het Hof gewend. De prejudiciële vraag luidt als volgt:

„—

Moeten de artikelen 7, 7 A, 59 en 60 van het Verdrag betreffende de Europese Unie aldus worden uitgelegd, dat het feit dat een Lid-Staat bij een bij koninklijk besluit verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst alle ondernemingen die krachtens hun recht op het vrij verrichten van diensten op zijn grondgebied werken of komen werken, verplicht werkgeversbijdragen voor ‚getrouwheidszegels’ en ‚weerverletzegels’ te betalen, naast de premies die in het land van oorsprong van deze ondernemingen moeten worden betaald, en die aldaar dezelfde risico's dekken en praktisch een identiek, of althans soortgelijk doel hebben, een schending oplevert van voornoemde artikelen, nu het gaat om een feitelijk discriminerende maatregel, die aldus een ernstige belemmering vormt voor de totstandbrenging van de vrijheid van dienstverrichting binnen de interne markt, doordat deze verplichting voor de ondernemingen uit de Gemeenschap extra kosten met zich brengt en daardoor hun concurrentiepositie op het grondgebied van de betrokken Lid-Staat aantast?

Meer in het bijzonder: is de verplichting voor een in een andere Lid-Staat gevestigde bouwonderneming die in België diensten in de bouwsector verricht, om ingevolge een bij koninklijk besluit van 15 juni 1988 verbindend verklaarde collectieve arbeidsovereenkomst van 28 april 1988 weerverlet- en getrouwheidszegels te betalen, verenigbaar met artikel 59 van het EG-Verdrag (beperkingen op het grensoverschrijdend vrij verrichten van diensten)?”

6. 

Met deze tweedelige vraag wenst de verwijzende rechter in wezen van het Hof te vernemen, of de artikelen 59 en 60 aldus moeten worden uitgelegd, dat zij eraan in de weg staan dat een Lid-Staat de in een andere Lid-Staat gevestigde ondernemingen die op zijn grondgebied diensten verrichten waarbij zij werknemers inzetten die bij hen in dienst zijn, verplicht voor die werknemers bijdragen te betalen die beogen de gedwongen werkloosheid in geval van ongunstige weersomstandigheden te vergoeden, alsmede hen te belonen met een premie voor hun „trouw” aan de betrokken sector.

Alvorens ik de kern van het probleem aansnijd, wil ik erop wijzen dat de verwijzende rechter in het eerste deel van de vraag zelf onderstreept (zelfs letterlijk) dat de bijdragen die de onderneming moet betalen in de Lid-Staat op wiens grondgebied de diensten worden verricht, naast de premies komen die deze onderneming in de Lid-Staat van vestiging moet betalen; volgens de verwijzende rechter dekken die bijdragen dezelfde risico's en hebben zij een soortgelijk, zo niet identiek doel.

7. 

Het is duidelijk dat het hier gaat om een dienstverrichting in de zin van artikel 59 en volgende van het Verdrag. De betrokken activiteit is namelijk een economische activiteit die tegen vergoeding wordt verricht door een bouwonderneming die is gevestigd in een andere Lid-Staat dan degene waar de dienst wordt verricht.

Bijzonder aan dit geval is, dat de dienstverrichting gepaard gaat met een tijdelijke detachering van werknemers in de Lid-Staat waar de dienst wordt verricht ( 5 ), een situatie waarover het Hof zich reeds heeft gebogen. ( 6 ) Juist wegens de — zij het slechts tijdelijke — aanwezigheid van die werknemers op Belgisch grondgebied wordt van de dienstverrichter betaling van de betrokken bijdragen gevorderd.

8. 

Dit gezegd zijnde, wil ik er allereerst aan herinneren, dat in de rechtspraak in verband met dienstverrichtingen naar analogie van de vaste rechtspraak betreffende het vrije verkeer van goederen duidelijk is gesteld, dat artikel 59 de opheffing verlangt „van iedere beperking — ook indien deze zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere Lid-Staten — die de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere Lid-Staat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, verbiedt of anderszins belemmert”. ( 7 )

Daaruit volgt, dat zelfs bij gebreke van harmonisatie ter zake, de vrijheid van dienstverrichting als grondbeginsel van het Verdrag slechts kan worden beperkt door regelingen die hun rechtvaardiging vinden in het algemeen belang en die gelden voor iedere persoon of onderneming die op het grondgebied van de betrokken staat werkzaam is, voor zover dit belang niet wordt gewaarborgd door de regels waaraan de dienstverrichter is onderworpen in de Lid-Staat waar hij is gevestigd en uiteraard, mits hetzelfde resultaat niet met minder beperkende middelen kan worden bereikt. ( 8 )

9. 

Duidelijk is, dat hoewel de litigieuze nationale wettelijke regeling ( 9 ) zonder onderscheid geldt voor binnenlandse dienstverrichters en dienstverrichters uit andere Lid-Staten, zij de vrijheid van dienstverrichting binnen de Gemeenschap beperkt.

In een Lid-Staat gevestigde ondernemingen die — zoals Climatec — in een andere Lid-Staat diensten willen verrichten en daarvoor hun eigen werknemers uitzenden, moeten voor die werknemers immers sociale lasten en salarissen betalen in de Lid-Staat van vestiging. Het gaat dus om ondernemingen die reeds moeten voldoen (en inderdaad voldoen) aan de vereisten van de wettelijke regeling van de staat van vestiging.

10. 

Het Hof heeft bij herhaling verklaard, dat het gemeenschapsrecht de Lid-Staten niet belet, hun wetgeving of collectieve arbeidsovereenkomsten tussen de sociale partners met betrekking tot het minimumloon te laten gelden voor een ieder die — zelfs tijdelijk — arbeid in loondienst op hun grondgebied verricht, ongeacht het land van vestiging van de werkgever, evenmin als het gemeenschapsrecht de Lid-Staten verbiedt, de inachtneming van deze voorschriften met passende middelen af te dwingen. ( 10 )

Een dergelijke stelling impliceert uiteraard, dat het gemeenschapsrecht erkent dat een regeling inzake een sociaal minimumloon een doel van algemeen belang is dat bescherming verdient. Zelfs bij gebreke van harmonisatie of althans coördinatie ter zake ( 11 ), kan de nakoming van een dergelijke regeling dus ook worden verlangd van in andere Lid-Staten gevestigde dienstverrichters, en kan zij bepaalde beperkingen van de betrokken vrijheid rechtvaardigen, zij het slechts met passende middelen. Dat betekent, dat ook in dat geval een evenredigheidstoetsing moet plaatsvinden.

11. 

Met betrekking tot het punt dat ons thans bezighoudt overwoog het Hof het volgende: „Een regeling of praktijk, waarbij op algemene wijze een sociale of daarmee verwante last die het vrij verrichten van diensten beperkt, wordt opgelegd aan alle dienstverleners die in een andere Lid-Staat zijn gevestigd en werknemers uit derde landen in dienst hebben, ongeacht of zij de wetgeving inzake het sociaal minimumloon in de Lid-Staat waar de dienst wordt verricht hebben nageleefd of niet, kan echter niet als een passend middel worden beschouwd, aangezien een dergelijke algemene maatregel naar haar aard ongeschikt is om die regeling te doen naleven of op enigerlei wijze aan de betrokken werklieden ten goede te laten komen.” ( 12 )

Los van de vraag of de gedetacheerde werknemers in casu al dan niet een reëel voordeel ontvangen in ruil voor de bijdrageplicht van de werkgever — hetgeen de Luxemburgse regering betwist — is hier sprake van een maatregel van algemene strekking die als zodanig ongeschikt is om het nagestreefde doel te bereiken. Het is immers evident, dat de door de Belgische wettelijke regeling opgelegde bijdrageplicht voor alle ondernemingen die op Belgisch grondgebied diensten verrichten en daartoe hun eigen werknemers overbrengen, geenszins rekening houdt met het (minimum)loon dat de werknemers van die onderneming ontvangen. De betrokken wettelijke regeling moet met andere woorden steeds worden toegepast, dus zelfs wanneer de betrokken werknemers een hoger sociaal minimumloon ontvangen dan de werknemers die vallen onder de wettelijke regeling van de staat waar de diensten worden verricht.

12. 

Vanuit dit oogpunt moet in het licht van de rechtspraak, dat de dienstverrichter in de Lid-Staat waar hij is gevestigd ( 13 ) niet reeds aan soortgelijke eisen mag zijn onderworpen, worden nagegaan of de eisen in de regeling van de staat van vestiging, in casu het Groothertogdom Luxemburg, gelijksoortig zijn of althans vergelijkbaar zijn met die van de regeling van de staat waar de diensten worden verricht, in casu het Koninkrijk België.

Daar het niet aan het Hof staat om in het kader van een prejudiciële procedure de twee wettelijke regelingen in kwestie te vergelijken, zij er opnieuw aan herinnerd dat de verwijzende rechter in de verwijzingsbeschikking zelf stelt dat de bijdragen in kwestie naast die van de relevante Luxemburgse regeling moeten worden betaald. Voorts wil ik nog preciseren dat een volmaakte overeenkomst of gelijkwaardigheid tussen de bijdrageplicht van de wetgeving van de twee betrokken staten niet vereist is: het moet veeleer gaan om vergelijkbare bijdragen, die met name hetzelfde doel hebben.

13. 

De rechtspraak van het Hof ter zake pleit daar trouwens voor. In een zaak die bepaalde gelijkenissen vertoonde met de zaak die thans aan de orde is, bevestigde het Hof namelijk, dat het feit dat in een andere Lid-Staat gevestigde dienstverrichters dezelfde verplichtingen worden opgelegd als de binnenlandse dienstverrichters, neerkomt op een extra last die in beginsel onverenigbaar is met de regeling inzake het vrij verrichten van diensten. Het Hof was meer bepaald van oordeel, dat er sprake is van verkapte discriminatie „-wanneer de verplichting voor de op het nationaal grondgebied gevestigde dienstverleners om het werkgeversaandeel van de sociale zekerheidsbijdragen te betalen, wordt uitgebreid tot in een andere Lid-Staat gevestigde werkgevers die op grond van de wetgeving van die staat voor dezelfde werknemers en dezelfde arbeidstijdvakken reeds overeenkomstige bedragen verschuldigd zijn. Onder deze omstandigheden betekent de regeling van de staat waar de dienst wordt verricht immers een extra last voor in een andere Lid-Staat gevestigde werkgevers, die zwaarder worden belast dan op nationaal grondgebied gevestigde dienstverleners”. ( 14 )

In dezelfde lijn heeft het Hof ook geoordeeld, dat ondernemingen die in een andere Lid-Staat diensten verrichten en daartoe hun eigen werknemers uitzenden, zich niet behoeven te wenden tot de aanwervingsinstellingen in het land van tewerkstelling of zich aan de daarmee verband houdende procedures te onderwerpen, met dien verstande evenwel dat zij in het land van vestiging de voor de aanwerving van (al dan niet buitenlandse) arbeidskrachten opgelegde wettelijke procedures hebben gevolgd en de desbetreffende administratieve en financiële lasten dragen. ( 15 )

14. 

Blijkens de processtukken en de mondelinge behandeling moet Climatec in de staat van vestiging reeds bijdragen betalen die een vergelijkbaar doel nastreven als de litigieuze Belgische regeling, en die zelfs verschuldigd zijn voor tijdelijk uitgezonden werknemers, met name voor dezelfde arbeidstijdvakken van die werknemers in de Lid-Staat waar de diensten worden verricht. De Belgische regering, die de verschillen tussen de twee betrokken nationale regelingen beklemtoont, heeft trouwens geenszins aangetoond, dat het twee stelsels betreft die vanuit functioneel oogpunt verschillen, en heeft zelfs de noodzaak erkend van een mechanisme dat het mogelijk maakt rekening te houden met hetgeen de onderneming in de staat van vestiging voor analoge doeleinden reeds heeft betaald.

Derhalve vormt de bijdrageplicht voor ondernemingen die op Belgisch grondgebied diensten verrichten een extra last die kan worden geacht samen te vallen met hetgeen in de staat van vestiging reeds verplicht is gesteld en wordt betaald, hetgeen niet gerechtvaardigd is en de betrokken onderneming tegenover binnenlandse dienstverrichters in een ongunstiger concurrentiepositie plaatst. Bovendien zijn de betrokken werknemers gemeenschapsonderdanen, zodat de toepassing van het relevante Luxemburgse stelsel in ieder geval volstaat om het gevaar van uitbuiting van werknemers of vervalsing van de mededinging tussen ondernemingen uit te bannen. ( 16 )

15. 

Uit een en ander volgt, dat de hier onderzochte aspecten van de litigieuze wettelijke regeling een nietgerechtvaardigde beperking opleveren voor ondernemingen die op het Belgisch grondgebied diensten verrichten: die regeling is dan ook onverenigbaar met de regels betreffende het vrij verrichten van diensten, inzonderheid met de artikelen 59 en 60 van het Verdrag.

16. 

Mitsdien geef ik het Hof in overweging, de vraag van de nationale rechter als volgt te beantwoorden:

„De artikelen 59 en 60 dienen aldus te worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan, dat een Lid-Staat in een andere Lid-Staat gevestigde ondernemingen die zich naar het grondgebied van de eerstgenoemde Lid-Staat begeven om er diensten te verrichten, verplicht tot betaling van bijdragen aan een stelsel van getrouwheidszegels en weerverletzegels voor de in het kader van het verrichten van diensten uitgezonden werknemers, wanneer deze ondernemingen in de Lid-Staat van vestiging reeds soortgelijke heffingen moeten betalen voor dezelfde werknemers en dezelfde arbeidstijdvakken.”


( *1 ) Oorspronkelijke taal: Italiaans.

( 1 ) Belgisch Staatsblad, 7 juli 1988, blz. 9897.

( 2 ) Memorial A, 1971, biz. 36.

( 3 ) Groothertogeliįk besluit van 21 juli 1989 (Mémorial A, 1989, biz. 975).

( 4 ) Zie artikel 18 en bijlage IV van het groothertogelijk besluit van 16 oktober 1993 (Memorial A, 1993, biz. 1668).

( 5 ) In dit verband is hei nuttig eraan te herinneren, dat de gemeenschapswetgever met betrekking tot de sociale zekerheid het geval van tijdelijke detachering van werknemers in aanmerking heeft genomen, namelijk in artikel 14, sub 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen [zie de bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 gecodificeerde versie (PB 1983, L 230, biz. 6)]. Deze regel is in casu evenwel niet van toepassing, daar artikel 1, subj, van deze verordening contractuele bepalingen, ook al zijn zij bij wet verbindend verklaard, van de werkingssfeer van de verordening uitsluit. In casu gaat de betwisting hoe dan ook niet over sociale bijdragen, maar over bijdragen om het salaris aan te vullen.

( 6 ) Zie de arresten van 3 februari 1982 (gevoegde zaken 62/81 en 63/81, Seco, Jurispr. 1982, blz. 223), 27 maart 1990 (zaak C-113/89, Rush Portuguesa, Jurispr. 1990, blz. I-1417) en 9 augustus 1994 (zaak C-43/93, Vander Elst, Jurispr. 1994, blz. I-3803). Anders dan in deze zaak, waarin de gedetacheerde werknemers gemeenschapsonderdanen zijn, betroffen die zaken onderdanen van derde landen of van landen waarvoor een overgangsregeling gold (Rush Portuguesa).

( 7 ) Arrest van 25 juli 1991 (zaak C-76/90, Säger, Jurispr. 1991, blz. I-4221, r. o. 12).

( 8 ) Zie bij voorbeeld de arresten van 26 februari 1991 (zaak C-154/89, Commissie/Frankrijk, Jurispr. 1991, blz. I-659, r. o. 14 en 15; zaak C-180/89, Commissie/Italië, Jurispr. 1991, blz. I-709, r. o. 17 en 18; en zaak C-198/89, Commissie/Griekenland, Jurispr. 1991, blz. I-727, r. o. 18 en 19).

( 9 ) Volledigheidshalve vermeld ik nog, dai de Commissie bij aanmaningsbrief van 7 januari 1993 in verband met deze regeling een niet-nakomingsprocedure tegen hel Koninkrijk België Beeft ingeleid. De Commissie heeft evenwel verklaard, dat zij die procedure heeft opgeschort, aangezien deze zaak bij hei Hof aanhangig is.

( 10 ) Zie in die zin het arrest Vander Eist (reeds aangehaald, r. o. 23) en voordien de arresten Rush Portuguesa (reeds aangehaald, r. o. 18) en Seco (reeds aangehaald, r. o. 14).

( 11 ) In dit verband wijs ik erop, dat momenteel een door de Commissie ingediend voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende de detachering van werknemers met het oog op het verlenen van diensten in behandeling is (zie het gewijzigde voorstel, PB 1993, C 187, biz. 5). Dit voorstel beoogt met name de wettelijke regelingen van de Lid-Staten zodanig te coördineren, dat wordt voorzien in een harde kern van dwingende bepalingen inzake minimumbescherming, die in de staat van tewerkstelling moeten worden nagekomen door werkgevers die werknemers uitzenden met het oog op een tijdelijke werkzaamheid op het grondgebied van de Lid-Staat van tewerkstelling (zie de zeventiende overweging van de considerans van het gewijzigde voorstel).

( 12 ) Arrest Seco, reeds aangehaald, r. o. 14.

( 13 ) Een dergelijk vereiste, dat duidelijk wil beletten dat (nutteloze) dubbele controles en lasten zonder geldige reden het dienstenverkeer beperken, vormt ook weer een (andere) toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Aldus bevestigde het Hof bij voorbeeld, dat de eerbiediging van het beginsel van het vrij verrichten van diensten verlangt dat de Lid-Staat waar de dienst wordt verricht „rekening houdt met de bewijsstukken en waarborgen die de dienstverrichter voor de uitoefening van zijn werkzaamheden in de Lid-Staat van vestiging reeds heeft verschaft” (arrest van 17 december 1981, zaak 279/80, Webb, Jurispr. 1981, blz. 3305, r. o. 20). Dezelfde oplossing is te vinden in de arresten van 18 januari 1979 (gevoegde zaken 110/78 en 111/78, Van Wescmael, Jurispr. 1979, blz. 35) en 4 december 1986 (zaak 205/84, Commissie/Duitsland, Jurispr. 1986, blz. 3755, r. o. 27).

( 14 ) Arrest Seco, reeds aangehaald, r. o. 9.

( 15 ) Zie in die zin de arresten Rush Portuguesa (reeds aangehaald, r. o. 12) en Vander Eist (reeds aangehaald, r. o. 18-21).

( 16 ) Zie in die zin het arrest Vander Eist, reeds aangehaald, r. o. 25.

Top