EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61991CO0117

Beschikking van de president van het Hof van 27 juni 1991.
Jean-Marc Bosman tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Verzoek in kort geding - Ontvankelijkheid van beroep in de hoofdzaak.
Zaak C-117/91 R.

Jurisprudentie 1991 I-03353

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1991:281

61991O0117

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET HOF VAN 27 JUNI 1991. - JEAN-MARC BOSMAN TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - VERZOEK IN KORT GEDING - ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP IN DE HOOFDZAAK. - ZAAK C-117/91 R.

Jurisprudentie 1991 bladzijde I-03353


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Trefwoorden


++++

Kort geding - Voorwaarden voor ontvankelijkheid - Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak - Irrelevantie - Grenzen

(EEG-Verdrag, art. 185 en 186; Reglement voor de procesvoering, art. 83, § 1)

Samenvatting


Weliswaar moet het probleem van de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak in beginsel niet worden onderzocht in het kader van het kort geding, ten einde de grond van de zaak niet te prejudiciëren, doch indien gesteld is dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, dient de rechter in kort geding niettemin vast te stellen dat op grond van bepaalde elementen voorshands met een zekere mate van waarschijnlijkheid tot de ontvankelijkheid van het beroep kan worden geconcludeerd.

Partijen


In zaak C-117/91 R,

J.-M. Bosman, vertegenwoordigd door J.-L. Dupont, L. Misson en M.-A. Lucas, advocaten te Luik, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij E. Korn, advocaat aldaar, Rue de Nassau 21,

verzoeker,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J.-C. Séché, E. Traversa, lid van haar juridische dienst, en T. Margellos, docent aan de Université de Picardie, gedetacheerd bij de Commissie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij G. Berardis, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg,

verweerster,

betreffende een verzoek om voorlopige maatregelen, met name opschorting van de tenuitvoerlegging van een besluit van de Commissie van 17 april 1991 betreffende een overeenkomst tussen de Commissie en de Union européenne des Associations de Football,

geeft

de president van het Hof van Justitie,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest


1 Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Hof op 23 april 1991, heeft J.-M. Bosman, beroepsvoetballer, krachtens artikel 173, tweede alinea, EEG-Verdrag verzocht om nietigverklaring van een besluit van de Commissie van 17 april 1991 betreffende een overeenkomst tussen de Commissie en de Union européenne des Associations de Football (hierna: "UEFA") over de bij nationale kampioenschappen toepasselijke nationaliteitsclausules en het stelsel van transfersommen bij de overgang van beroepspelers naar een andere club, van welk besluit blijkt uit perscommuniqué IP(91)316 van de Commissie van 18 april 1991. Voorts heeft verzoeker krachtens de artikelen 178 en 215, tweede alinea, EEG-Verdrag vergoeding gevorderd van de hem door dat besluit opgekomen schade.

2 Blijkens het door verzoeker genoemde perscommuniqué hebben onderhandelingen tussen de UEFA en de daartoe gemandateerde vice-voorzitter van de Commissie, Bangemann, op het punt van de nationaliteitsclausules geleid tot een minnelijke regeling, volgens welke de nationale voetbalbonden vanaf het seizoen 1992/93 zullen toestaan, dat ten minste drie buitenlandse spelers alsmede twee buitenlandse spelers die sedert vijf jaar zonder onderbreking in het betrokken land actief zijn, worden opgesteld voor wedstrijden in de eerste divisie van de nationale kampioenschappen, welke regeling uiterlijk aan het einde van het seizoen 1996/97 moet worden uitgebreid tot de andere divisies waarin beroepsvoetbal wordt gespeeld. Volgens dat perscommuniqué is voorts een eerste stap gezet op het gebied van de contractuele betrekkingen tussen clubs en beroepsspelers met betrekking tot transfers: in dat stadium van de onderhandelingen zou zich een akkoord aftekenen over het beginsel, dat iedere beroepsspeler vrij is aan het einde van zijn contract voor een andere club te gaan spelen, los van de gebruikelijke onderhandelingen tussen de verkopende en de kopende club over de aan de verkopende club te betalen transfersom. Tot slot wordt er in het communiqué op gewezen, dat wat het probleem van het "standaardcontract" tussen clubs en beroepsspelers betreft, verdere besprekingen tussen alle betrokken partijen noodzakelijk zijn.

3 Bij eveneens op 23 april 1991 ter griffie van het Hof neergelegde afzonderlijke akte heeft verzoeker krachtens de artikelen 185 en 186 EEG-Verdrag een verzoek in kort geding ingediend, in de eerste plaats strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van het bestreden besluit. Voorts verlangt verzoeker, dat de Commissie zal worden gelast door middel van een perscommuniqué passende publiciteit te geven aan de opschortingsbeschikking, dat communiqué officieel ter kennis te brengen van het Hof van Beroep te Luik, waar een zaak dient tussen verzoeker enerzijds, en de Football club de Liège en de Koninklijke Belgische Voetbalbond anderzijds, en genoemde rechterlijke instantie een afschrift mee te delen van de met de UEFA gesloten overeenkomst alsmede van het besluit van de Commissie waarbij die overeenkomst is bekrachtigd. Ten slotte vraagt verzoeker de UEFA te gelasten hem een schriftelijke verklaring af te geven, inhoudende dat hij voorshands gerechtigd is zijn diensten aan te bieden aan iedere in de Gemeenschap gevestigde club en te worden opgesteld voor officiële wedstrijden van die club, zonder dat deze een afkoopsom aan zijn oude club behoeft te betalen.

4 De Commissie heeft op 23 mei 1991 schriftelijke opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend en op 28 mei 1991 bij afzonderlijke akte overeenkomstig artikel 91, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering in de hoofdzaak een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, en daarbij het Hof verzocht op de exceptie te beslissen zonder op de zaak ten gronde in te gaan.

5 De Commissie is van oordeel, dat verzoekers beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, aangezien de handeling waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, niet een "besluit" is, maar een informele voorlopige overeenkomst. Zij preciseert met name, dat de bestreden handeling niet kan worden geacht een "besluit" te impliceren op de klacht die verzoeker heeft ingediend tegen, onder meer, de UEFA wegens schending van de artikelen 85 en 86 EEG-Verdrag. En zelfs wanneer het om een "besluit" ging, zou dit niet tot verzoeker zijn gericht en zou deze er niet rechtstreeks en individueel door worden geraakt, daar het hem dan slechts betrof in zijn objectieve hoedanigheid van beroepsvoetballer. Ten slotte zou de vordering tot schadevergoeding niet ontvankelijk zijn, daar de in geding zijnde handeling geen bindende rechtsgevolgen heeft en daardoor niet kan leiden tot schadeplichtigheid van de Commissie jegens verzoeker.

6 Volgens artikel 83, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering is een verzoek om opschorting van de tenuitvoerlegging van een handeling of om voorlopige maatregelen slechts ontvankelijk, indien de verzoeker tevens beroep heeft ingesteld tegen de handeling waarvan opschorting van de tenuitvoerlegging wordt gevraagd, of indien de verzoeker partij is in een voor het Hof aanhangige zaak en de gevraagde voorlopige maatregelen met die zaak verband houden. Een verzoek om opschorting of om voorlopige maatregelen kan derhalve niet worden ontvangen wanneer het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek verband houdt, niet ontvankelijk is.

7 Volgens vaste rechtspraak moet weliswaar het probleem van de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak in beginsel niet worden onderzocht in het kader van het kort geding, ten einde de grond van de zaak niet te prejudiciëren (zie laatstelijk de beschikking van de president van het Hof van 13 juli 1988, zaak 160/88 R, Fedesa, Jurispr. 1988, blz. 4121), maar volgens diezelfde rechtspraak dient de rechter in kort geding, indien gesteld is dat het beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, vast te stellen dat op grond van bepaalde elementen voorshands met een zekere mate van waarschijnlijkheid tot de ontvankelijkheid van het beroep kan worden geconcludeerd.

8 Dienaangaande moet erop worden gewezen, dat het verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging en om voorlopige maatregelen verband houdt met de vordering tot nietigverklaring en dat het dossier op het eerste gezicht geen elementen lijkt te bevatten op grond waarvan men tot ontvankelijkheid van die vordering zou kunnen concluderen.

9 In dit stadium van de procedure moet mitsdien het verzoek in kort geding worden afgewezen.

Dictum


DE PRESIDENT

beschikt:

1) Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2) De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 27 juni 1991.

Top