EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61986CC0032

Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 5 februari 1987.
Società industrie siderurgiche meccaniche e affini (Sisma) SpA tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
EGKS - Staalquota - Boete.
Zaak 32/86.

Jurisprudentie 1987 -01645

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1987:71

61986C0032

Conclusie van advocaat-generaal Mischo van 5 februari 1987. - SISMA S. P. A. TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - EGKS - STAALQUOTA - BOETE. - ZAAK 32/86.

Jurisprudentie 1987 bladzijde 01645


Conclusie van de advocaat generaal


++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

Met het onderhavige beroep, ingesteld krachtens artikel 36, tweede alinea, EGKS-Verdrag, vordert de Società industrie siderurgiche meccaniche e affini SpA ( hierna : SISMA ) nietigverklaring of, subsidiair, herziening van een individuele beschikking van de Commissie waarbij haar op grond van artikel 58, lid 4, EGKS-Verdrag en artikel 12 van beschikking nr . 234/84/EGKS van de Commissie ( 1 ) een boete van 85 650 Ecu is opgelegd wegens overschrijding van haar produktiequota voor de categorieën IV en VI gedurende het eerste kwartaal van 1984 .

Bij beschikking van 18 juni 1985 was SISMA reeds een boete van 27 850 Ecu opgelegd wegens overschrijding van haar produktiequota voor dezelfde categorieën gedurende het laatste kwartaal van 1983 . Hoewel deze beschikking niet het onderwerp is van het onderhavige beroep, is zij van groot belang voor de argumenten van partijen en bijgevolg voor de oplossing van het geschil .

Ik wijs er ook nog op dat de overschrijding met 51 ton van het produktiequotum voor categorie IV niet echt wordt betwist en slechts een ondergeschikte rol speelt, voor zover verzoeksters middelen betrekking hebben op de bestreden beschikking in haar geheel .

Na deze algemene opmerkingen zal ik pas nader ingaan op de feiten en argumenten, naar gelang de door verzoekster aangevoerde middelen aan de orde komen .

Verzoekster voert drie middelen aan . Ik stel voor om deze te onderzoeken in de volgorde waarin zij zijn voorgedragen .

I - Schending van wezenlijke vormvoorschriften

1 . Volgens verzoekster wordt in de kennisgeving verklaard dat de bestreden beschikking is vastgesteld op 20 december 1985, terwijl de bijgevoegde copie de datum draagt van 27 december 1985 . Hieruit trekt zij twee conclusies :

- de onzekerheid omtrent data en termijnen, die voor de ondernemingen dikwijls fataal is, moet dat voor de Commissie evenzeer zijn;

- indien de beschikking werkelijk is vastgesteld op 27 december 1985, dat wil zeggen tussen de twee eindejaarsfeesten, zou zich het probleem voordoen van de wettigheid van een eventuele niet-uitoefening door de Commissie - een collegiaal orgaan - van één van haar bevoegdheden, om deze aan derden te delegeren .

Dit betoog kan niet worden aanvaard .

In de eerste plaats blijkt uit de bij het dossier gevoegde stukken, met name een uittreksel uit het Publikatieblad van 31 december 1985 ( 2 ), dat de beschikking inderdaad op 20 december 1985 is vastgesteld .

Ook al was de beschikking op 27 december vastgesteld, dat wil zeggen indien de schriftelijke procedure op die dag was beëindigd, zou het verzoekster erg moeilijk vallen om te bewijzen dat de leden van de Commissie gedurende de gehele schriftelijke procedure niet de mogelijkheid hadden om het voorstel te onderzoeken en om er in voorkomend geval bezwaren tegen in te brengen .

In het door verzoekster aangevoerde arrest van 28 mei 1984 ( 3 ) ging het om de vraag, of de Commissie als college nog bevoegd was om een boete inzake prijzen op te leggen op grond van artikel 64 EGKS-Verdrag, nadat zij de bevoegdheden terzake binnen bepaalde voorwaarden en grenzen aan een van haar leden had gedelegeerd . Het Hof verklaarde weliswaar uitdrukkelijk dat de Commissie door de betrokken machtigingsregeling geenszins afstand had gedaan van haar collegiale bevoegdheden, maar stelde deze regeling zelf niet ter discussie . In zijn arrest van 23 september 1986 ( zaak 5/85, AKZO, Jurispr . 1986, blz . 2585 ) heeft het Hof zelfs uitdrukkelijk de verenigbaarheid van een dergelijke machtigingsregeling met het collegialiteitsbeginsel vastgesteld . A fortiori moet dit zo zijn voor een regeling die bepaalt dat alle leden van de Commissie aan de besluitvorming deelnemen, ook indien die deelneming plaatsvindt in het kader van een versnelde en vereenvoudigde schriftelijke procedure .

In de tweede plaats hebben de verschillen in data verzoekster geen schade kunnen berokkenen . Krachtens artikel 15, tweede alinea, EGKS-Verdrag treedt een individuele beschikking eerst in werking door de kennisgeving . De termijn voor het instellen van een beroep vangt zelfs pas aan op "de dag volgende op die, waarop de handeling ter kennis van de betrokkene werd gebracht" ( artikel 81, paragraaf 1, van het Reglement voor de procesvoering ).

In casu echter is de beschikking pas op 2 januari 1986 verzonden en heeft de Commissie geenszins betoogd dat het beroep te laat is ingesteld .

Ter terechtzitting heeft verzoekster nog aangevoerd dat de door de Commissie op 5 september 1984 goedgekeurde "boeteprocedures" (( document SEC(84)1365 )) haar niet toestonden om in een versnelde en vereenvoudigde schriftelijke procedure beschikkingen vast te stellen waarbij boetes worden opgelegd wegens quota-overschrijding .

Het is zeker dat het gedeelte van dit document dat betrekking heeft op boetes in het kader van het quotastelsel, slecht geformuleerd en dubbelzinnig is .

In deel 1, waar de overtredingen worden opgesomd die kunnen worden bestraft met gebruikmaking van de versnelde en vereenvoudigde procedure, worden niet de quota-overschrijdingen als zodanig vermeld maar uitsluitend heel bijzondere gevallen, te weten de weigering van controle, valse verklaringen, het ontbreken van technische en boekhoudkundige documenten waarvan het bijhouden verplicht is, alsmede de weigering om inzage te geven in die documenten .

Anderzijds wordt in deel 1, punt 2, sub b, het bedrag ( per ton ) van de boete wegens quota-overschrijding vastgesteld, onder verwijzing naar de artikelen van de vijf opeenvolgende beschikkingen van de Commissie die in zulke boetes voorzien . Daartoe behoort artikel 12 van beschikking nr . 234/84/EGKS, dat ( samen met artikel 58, dat in de betrokken passage eveneens wordt aangehaald ) aan de gewraakte beschikking ten grondslag ligt .

Ten slotte luidt de titel van het onderhavige document als volgt :

"- Boeteprocedures in het kader van de stelsels voor produktiequota voor staal en de anticrisismaatregelen 1983/84 -

Quota-overschrijding / Niet-inachtneming van de minimumprijzen en andere prijsvoorschriften, alsmede van de waarborgregeling .

- Inning van de krachtens de artikelen 58 en 64 EGKS-Verdrag opgelegde boetes ."

Niettegenstaande de gesignaleerde dubbelzinnigheid is het bijgevolg voldoende duidelijk dat de Commissie de versnelde en vereenvoudigde procedure ook heeft willen toepassen op beschikkingen waarbij boetes worden opgelegd wegens quota-overschrijdingen . De gewraakte beschikking kon op deze grondslag derhalve rechtsgeldig worden vastgesteld .

2 . Verzoekster verwijt de Commissie nog dat de omstreden beschikking verwijst naar "beschikking nr . 234/84/EGKS ... zoals laatstelijk gewijzigd bij beschikking nr . 2760/85/EGKS van de Commissie" ( 4 ), hoewel deze laatste nog niet in werking was getreden ten tijde van de vastgestelde overschrijding en hier generlei verband mee houdt .

Het lijkt mij haast overbodig om op te merken dat het de gewoonte is om de laatste wijziging van een algemene beschikking aan te duiden in iedere individuele beschikking die op basis daarvan wordt gegeven . Dit betekent niet dat de Commissie in het onderhavige geval beschikking nr . 2760/85/EGKS met terugwerkende kracht heeft toegepast op feiten die zich vóór haar inwerkingtreding hebben voorgedaan . De bestreden beschikking is immers meer in het bijzonder gebaseerd op artikel 12 van beschikking nr . 234/84/EGKS, dat het bedrag van de op te leggen boetes bepaalt.Dit artikel is echter ongewijzigd gebleven, daar bij beschikking nr . 2760/85/EGKS enkel een artikel 14 D is toegevoegd aan beschikking nr . 234/84/EGKS .

3 . Verzoekster stelt ten slotte, dat de omstreden beschikking moet worden nietigverklaard wegens gebrekkige motivering, aangezien deze zowel onvoldoende als tegenstrijdig is .

Onvoldoende omdat zij noch de toegekende produktiequota, noch de berekening van de vastgestelde overschrijding zou aanduiden .

Evenwel moet worden vastgesteld dat de gewraakte beschikking uitdrukkelijk melding maakt van de brieven waarbij aan verzoekster respectievelijk de quota en de overschrijdingen van de quota voor het eerste kwartaal van 1984 werden meegedeeld, en zowel het totaal aanduidt van de vastgestelde overschrijdingen als het bedrag van de opgelegde boete . Bovendien kon verzoekster zich nadere gegevens verschaffen gedurende de hele administratieve procedure die volgde op de mededeling van de punten van bezwaar, met name tijdens de hoorzitting op 26 april 1985 .

Het Hof heeft reeds geoordeeld dat een dergelijke motivering voldoende is, meer bepaald in het voornoemd arrest-Bertoli ( r.o . 12 tot en met 17 ).

Volgens de rechtspraak van het Hof moet overigens de motivering van een beschikking waarbij een boete is opgelegd, hoewel beknopt, in het algemeen voldoende worden geacht wanneer de onderneming waartoe de beschikking is gericht, bij de voorbereiding hiervan betrokken is geweest en van de gebruikte berekeningswijze op de hoogte is gebracht.(5 )

De motivering zou bovendien tegenstrijdig zijn, omdat erin wordt verklaard - zonder dat dit wordt bewezen - dat verzoekster in het vierde kwartaal van 1983 haar produktiequota had overschreden en dat het extra quotum van 1 491 ton, toegestaan in een brief die gedateerd was 29 december 1983, maar door verzoekster werd ontvangen op 9 januari 1984, boekhoudkundig moest worden aangerekend op het laatste kwartaal 1983 .

Deze redenering wordt tegengesproken door de feiten, aangezien aan verzoekster inderdaad een boete is opgelegd wegens overschrijding van haar produktiequota in het vierde kwartaal van 1983 . De vraag, of de Commissie gerechtigd was om het betrokken extra quotum aan te rekenen op voornoemd kwartaal, en of zij dit ook werkelijk heeft gedaan, houdt verband met de grond van de zaak .

Bijgevolg kan geen van de door verzoekster aangevoerde vormgebreken worden vastgesteld .

II - Schending van het Verdrag en van beschikking nr . 234/84/EGKS

1 . In de eerste plaats verwijt verzoekster de Commissie, dat deze bij de berekening van de quota-overschrijding geen rekening heeft gehouden met alle produktiequota die haar tijdens de betrokken periode - het eerste kwartaal 1984 - rechtens toekwamen .

Voor de produkten van categorie VI bedroegen deze quota 26 563 ton, achteraf verhoogd met 610 ton, toegekend krachtens artikel 14 C van beschikking nr . 234/84/EGKS en bestemd om uitzonderlijke bestellingen voor de uitvoer van speciale produkten naar de Sovjetunie te dekken .

Volgens verzoekster moesten deze hoeveelheden worden verhoogd met twee andere hoeveelheden, die eveneens voor de Russische markt bestemd waren, te weten de reeds genoemde 1 491 ton en 1 428 ton voor een bestelling van speciale balken . Volgens verzoekster zijn deze produkten niet aan de quotaregeling onderworpen .

Zoals gezegd, werd het aanvullende quotum van 1 491 ton haar inderdaad toegekend, maar voor het vierde kwartaal van 1983 . Het is juist dat de in een brief van 29 december 1983 vervatte beschikking van de Commissie haar pas op 9 januari 1984 bereikte .

Verzoekster beweert dat zij op grond hiervan gerechtigd was, dit quotum "over te dragen" naar het eerste kwartaal van 1984 .

Voor zover dit argument betekent dat de Commissie op een datum die dicht bij het einde van het betrokken kwartaal lag, geen aanvullend quotum meer kon toekennen voor hetzelfde kwartaal maar dit had moeten toekennen voor het volgende kwartaal, komt het erop neer dat opnieuw de geldigheid ter discussie wordt gesteld van de beschikking van 29 december 1983, die onherroepelijk is geworden, aangezien zij niet binnen de voorgeschreven termijn is bestreden . Het is vaste rechtspraak van het Hof "dat een verzoekende partij, bij een beroep tot nietigverklaring dat gericht is tegen een individuele beschikking, bij wijze van exceptie niet de onwettigheid kan aanvoeren van andere individuele beschikkingen die tot haar gericht zijn en onherroepelijk zijn geworden".(6 )

Mijns inziens behoeft dan ook niet te worden ingegaan op het argument van verzoekster dat voor de toewijzing van quota moet worden uitgegaan van het produktiekwartaal en niet van het kwartaal waarin de levering gebeurt ( repliek, blz . 8 ). Verzoekster heeft trouwens niet bewezen dat zij de genoemde hoeveelheid van 1 491 ton niet daadwerkelijk in het vierde kwartaal van 1983 heeft geproduceerd, terwijl zij in haar brief van 15 september 1983 haar aanvraag voor dit kwartaal had ingediend . Het feit juist dat zij gedurende dit kwartaal haar produktiequotum heeft overschreden, wijst er veeleer op, dat zij op de beschikking van de Commissie van 29 december 1983 vooruit is gelopen .

Met betrekking tot de vraag of verzoekster, niettegenstaande de beschikking van de Commissie van 29 december 1983, het recht had om zelf het betrokken quotum "over te dragen" naar het eerste kwartaal van 1984, moet worden opgemerkt dat de verschillende gevallen waarin artikel 11, lid 3, van beschikking nr . 234/84/EGKS voorziet, een overdracht enkel mogelijk maken in de gevallen waarin de produktiequota niet volledig zijn benut .

Wederom kan alleen maar worden vastgesteld dat verzoekster in het vierde kwartaal van 1983 haar produktiequota niet alleen heeft uitgeput, met inbegrip van het aanvullende quotum van 1 491 ton, maar bovendien met 462 ton heeft overschreden, zelfs indien rekening wordt gehouden met de toegestane overschrijdingsmarge van 3 %. De beschikking van de Commissie van 18 juni 1985, waarbij haar hiervoor een boete werd opgelegd, is onherroepelijk geworden, aangezien er geen beroep tot nietigverklaring tegen is ingesteld .

In haar antwoord van 18 september 1984 op het bezwaarschrift van de Commissie met betrekking tot deze overtreding, gaf verzoekster overigens uitdrukkelijk toe dat deze overschrijdingen hadden plaatsgevonden . In dezelfde brief alsook tijdens de hoorzitting van 14 december 1984 heeft zij deze overschrijdingen proberen te verklaren door het feit, dat zij meende op grond van artikel 11, lid 3, sub d, van algemene beschikking nr . 2177/83/EGKS ( 7 ), dat toentertijd van kracht was en overeenkomt met hetzelfde artikel van beschikking nr . 234/84/EGKS, zelf te mogen overgaan tot overdracht van de niet-gebruikte hoeveelheden van het voorgaande kwartaal, waarin een aantal van haar installaties gesloten waren wegens herstructurering . Behalve echter dat artikel 11, lid 3, sub d, op een dergelijk geval niet van toepassing is, is het de taak van de Commissie om uitdrukkelijk machtiging te verlenen voor een overdracht krachtens deze bepaling .

Ik wijs er nog op dat het arrest van 16 november 1983 ( 8 ), waarnaar verzoekster in repliek ( blz . 7 ) verwijst, niet relevant is voor de onderhavige zaak . Het Hof stelde in genoemd arrest immers eveneens vast dat de regeling die toentertijd van kracht was, de mogelijkheden beperkte om de niet-gebruikte produktiequota over te dragen ( r.o . 8 ). Voorts was de doorslaggevende reden om de boete tot een symbolisch bedrag te verminderen, dat "de vertraging waarmede het definitieve quotum haar werd medegedeeld, Thyssen (( had )) belet om de hoeveelheid die zij had kunnen uitputten, in het laatste kwartaal van 1980 te produceren" ( r.o . 21 ), met inbegrip van de tolerantiemarge van 3 %. Ik wijs er overigens op dat zelfs de erkenning van deze "uitzonderlijke situatie" voor het Hof onvoldoende reden was om de beschikking van de Commissie, waarbij een boete werd opgelegd wegens overschrijding van het quotum in het daaropvolgende kwartaal, nietig te verklaren, maar slechts "een andere beoordeling dan die der Commissie met betrekking tot de ernst der overtreding en de op te leggen boete" rechtvaardigde ( r.o . 22 ).

In een meer recente zaak ( 9 ) heeft het Hof het in de uitoefening van de volledige rechtsmacht die hem bij artikel 36, tweede alinea, EGKS-Verdrag is toegekend, billijk geoordeeld om een boete in te trekken die was opgelegd wegens overschrijding van een produktiequotum in het vierde kwartaal van1982, op grond dat verzoekster in het voorgaande kwartaal slechts over een maand beschikte om de aanvullende quota te gebruiken die door de Commissie laattijdig waren toegekend, namelijk bij beschikking van 19 augustus 1982 ( r.o . 12 ). Hierbij moet worden opgemerkt dat bij deze beschikking in werkelijkheid met terugwerkende kracht een verhoging werd toegekend van de produktiequota die waren toegewezen voor de gehele periode van het derde kwartaal van 1981 tot en met het derde kwartaal van 1982, waarbij evenwel de mogelijkheden tot overdracht naar dit derde kwartaal van1982 werden beperkt . Ook in deze zaak had verzoekster door de laattijdige mededeling van de beschikking van de Commissie niet alle toegekende aanvullende quota kunnen gebruiken .

In casu echter heeft verzoekster, zoals gezegd, niet alleen in het vierde kwartaal van 1983 de som van haar produktiequota en het bij beschikking van 29 december 1983 toegekende aanvullende quotum, verhoogd met de overschrijdingsmarge van 3%, overschreden, maar blijkt bovendien uit de stukken die de Commissie op verzoek van het Hof heeft overgelegd, dat de Commissie met dit aanvullende quotum rekening heeft gehouden bij de berekening van bedoelde overschrijding, die anders nog groter was geweest .

Onder die omstandigheden was de Commissie niet gehouden om met hetzelfde aanvullende quotum van 1 491 ton een tweede keer rekening te houden bij de berekening van de overschrijding van het eerste kwartaal van 1984 .

Met betrekking tot de hoeveelheid van 1 428 ton speciale balken is de situatie mijns inziens niet minder duidelijk .

Verzoekster heeft voor deze hoeveelheid immers nooit uit hoofde van artikel 14 C van beschikking nr . 234/84/EGKS een aanvullend quotum aangevraagd . Bij haar brief van 19 maart 1984 heeft zij de Commissie enkel op de hoogte gesteld van de bestelling die zij had ontvangen en de mening geuit dat deze speciale balken volledig buiten quotum moesten kunnen worden vervaardigd .

De Commissie kon er derhalve mee volstaan om bij brief van 22 mei 1984, ondertekend door haar directeur "Staal" - die beide partijen geenszins als een regelmatige beschikking beschouwen - te antwoorden dat de 1 428 ton vergeleken met het aan verzoekster toegekende quotum in ieder geval een te kleine hoeveelheid vormde om artikel 14 C in werking te stellen en dat daarenboven geen enkele balk, hoe speciaal ook, aan het quotastelsel zou ontsnappen .

Dienaangaande merkt verzoekster op bladzijde 7 en 9 van haar verweerschrift ten onrechte op dat de houding van de Commissie tegenstrijdig was in die zin, dat zij in december 1983 de balken die voor de Sovjetunie bestemd waren, had beschouwd als speciale produkten die recht gaven op aanvullende quota, maar dezelfde behandeling weigerde voor latere exporten van gelijksoortige produkten .

De houding van de Commissie is immers niet gewijzigd : ook in december 1983 was zij van oordeel dat speciale produkten onder het quotastelsel vielen, anders had zij geen aanvullend quotum kunnen noch moeten toekennen; en in mei 1984 heeft zij een dergelijk quotum geweigerd - ervan uitgaande dat de brief van haar directeur een echte beschikking was, quod non - omdat zij meende dat de voorwaarden van artikel 14 C niet vervuld waren .

Ik geloof overigens niet dat verzoekster baat zou hebben bij het op de voorgrond stellen van een dergelijke tegenstrijdigheid . Indien zij wil stellen dat zij zowel voor de 1 428 ton als voor de 1 491 ton recht had op een aanvullend quotum, dan had zij hiertoe een uitdrukkelijk verzoek moeten doen of in ieder geval de brief van de Commissie van 22 mei 1984 als een afwijzende beschikking moeten opvatten en daartegen bij het Hof beroep instellen . Zij heeft echter het ene noch het andere gedaan.(10 )

Het is wellicht om deze reden dat verzoekster in repliek niet meer ingaat op deze beweerde tegenstelling, maar opnieuw het in haar brief van 19 maart 1984 vervatte argument opneemt, dat zij de 1 428 ton speciale balken ongehinderd buiten het quotastelsel mocht produceren, of ten minste een bijkomend quotum had moeten krijgen uit hoofde van artikel 10, lid 2, van beschikking nr . 234/84/EGKS ( repliek, blz . 9 ). In voornoemde brief van 22 mei 1984 had de Commissie dit artikel aangevoerd als voornaamste argument voor haar stelling, dat zelfs speciale produkten die door een zeer klein aantal ondernemingen voor heel specifieke aanwendingen worden vervaardigd, aan het quotastelsel zijn onderworpen .

In de eerste plaats bepaalt artikel 4, lid 1, van beschikking nr . 234/84/EGKS evenwel uitdrukkelijk dat het stelsel van produktiequota voor de betrokken categorieën betrekking heeft op "alle kwaliteiten staal en alle keuzen ".

In de tweede plaats bepaalt artikel 10, lid 2, dat de Commissie bijkomende quota die op de gemeenschappelijke markt mogen worden geleverd, kan ( en niet moet, zoals verzoekster beweert ) toekennen aan de betrokken ondernemingen die hiertoe een verzoek indienen en voor zover zij voldoen aan de daarin gestelde voorwaarden . Aangezien verzoekster een dergelijk verzoek niet heeft gedaan en overigens niet aan de voorwaarden lijkt te voldoen, kan zij hier in ieder geval geen recht op hebben .

Bijgevolg verplichtte niets de Commissie ertoe om bij de berekening van de overschrijding van verzoeksters produktiequota in het eerste kwartaal van 1984 rekening te houden met de 1 428 ton speciale balken .

Volledigheidshalve vermeld ik nog dat verzoekster zich in repliek ( blz . 9 ) voorts beklaagt over het feit dat de Commissie haar verzoek van 10 februari 1984, betreffende 4 452 ton, eerst op 17 april 1984 heeft ingewilligd door de toekenning van een aanvullend quotum van 610 ton voor het eerste kwartaal van 1984 . Hieruit trekt zij kennelijk de conclusie dat zij ingevolge deze vertraging bedoelde 610 ton niet kon aanrekenen op het eerste kwartaal van 1984, maar rechtmatig kon gebruiken in het volgende kwartaal .

Ik moet zeggen dat dit argument mij enigszins verbijstert : behalve dat het boeken van deze 610 ton pas in repliek voor het eerst ter sprake wordt gebracht, stelt het een individuele beschikking ter discussie die ondertussen onherroepelijk is geworden . Verzoeksters aanvraag vermeldde immers uitdrukkelijk dat de levering was voorzien voor het eerste kwartaal van 1984, en had betrekking op de toewijzing van aanvullende quota voor hetzelfde kwartaal . De toekenning van bedoelde quota - zelfs indien zij verzoekster pas in het tweede kwartaal van 1984 is medegedeeld - diende dus in werkelijkheid ter dekking van een gedeelte van haar produktie van het eerste kwartaal, dat bestemd was om in datzelfde kwartaal aan de Sovjetunie te worden geleverd .

Indien deze 610 ton moesten worden geboekt in het tweede kwartaal van 1984, zou bovendien de voor het eerste kwartaal van 1984 vastgestelde overschrijding toenemen .

2 . In de tweede plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij de omstreden beschikking "werktuiglijk" heeft vastgesteld, zonder grondig onderzoek van de bijzonderheden van het geval en van de situatie van de betrokken onderneming . Bovendien voert zij aan dat de gestelde "onregelmatigheden in de handelwijze van de Commissie" niet alleen hebben geleid tot een eenvoudige "toestand van onzekerheid", maar ook tot vergissingen van haar kant, waarvoor zij niet moet worden vervolgd . Hiermee doelt zij op het feit dat de Commissie er haar laattijdig van had verwittigd dat zij geen recht had op de in artikel 11, lid 3, sub d, van beschikking nr . 234/84/EGKS voorziene overdracht, die enkel mogelijk is indien de produktiequota niet zijn uitgeput wegens een geval van overmacht of een stillegging wegens reparatie .

Het is juist dat, zoals verzoekster stelt, de eerste vier streepjes van de vierde considerans van de gewraakte beschikking woord voor woord identiek zijn aan die van 18 juni 1985, met uitzondering van de vermelding van het kwartaal waarop zij betrekking hebben . Dit is evenwel geenszins abnormaal, aangezien het slechts gaat om een herhaling van de juridische grondslagen waarop de boeten berusten en de vaststelling van de boete per ton overschrijding .

In de tweede en derde considerans van de twee beschikkingen geeft de Commissie daarentegen telkens de verschillende argumenten weer die verzoekster in de twee gevallen te harer verdediging heeft aangevoerd, en neemt er punt voor punt een standpunt over in . Ik zie hier dan ook niets "werktuiglijks" in .

In dit verband moet worden vastgesteld dat de Commissie er in de gewraakte beschikking rekening mee heeft gehouden dat zij verzoekster niet tijdig heeft gewezen op haar onjuiste interpretatie van artikel 11, lid 3, sub d, van beschikking nr . 234/84/EGKS : zij heeft immers om deze reden het bedrag van de boete verminderd van 50% tot 25% van het tarief van 100 Ecu per ton overschrijding zoals voorzien in artikel 12, eerste alinea, van haar beschikking .

Afgezien van het feit dat de toepassingsvoorwaarden van artikel 11, lid 3, sub d, in ieder geval niet waren vervuld, was zij hier geenszins toe verplicht : dit artikel veronderstelt immers een voorafgaande machtiging van de Commissie, alvorens een onderneming kan overgaan tot de daarin bepaalde overdracht, en verzoekster heeft nooit een verzoek in die zin gedaan .

Voor het overige is het zo dat, mocht de Commissie nalatig zijn geweest, "het onrechtmatig handelen van de Commissie schending van het gemeenschapsrecht door een onderneming niet vermag te rechtvaardigen" ( 11 ) en dat zelfs "een tolerante houding van de administratie een overtreding niet rechtmatig maakt".(12 )

In zijn arrest van 21 maart 1985 ( 13 ) heeft het Hof uitdrukkelijk gesteld dat dergelijke tekortkomingen van de Commissie "niet afdoen aan het feit dat verzoekster, door haar quotum te overschrijden, een inbreuk heeft gepleegd op de gemeenschapsregeling, en derhalve geen grond zijn om de bestreden beschikking nietig te verklaren, ... ( maar ) wel aanleiding kunnen zijn om de boete te verlagen ".

Bijgevolg moet hooguit bij de vaststelling van het bedrag van de boete rekening worden gehouden met dit deel van verzoeksters tweede middel, hetgeen - gelijk hierna zal blijken - ook is gebeurd .

De door verzoekster opgeworpen middelen ten gronde kunnen dus niet zonder meer tot nietigverklaring van de bestreden beschikking leiden .

Rest ten slotte nog verzoeksters derde - subsidiaire - middel, tot staving van haar stelling dat de boete moet worden verlaagd, te weten dat de Commissie het bestaan heeft miskend van buitengewone omstandigheden, die een andere beoordeling van de ernst van de inbreuk en derhalve een louter symbolische boete zouden rechtvaardigen .

III - Miskenning van buitengewone omstandigheden

Verzoekster voert ten slotte aan dat, zo de door haar uiteengezette grieven niet mochten leiden tot nietigverklaring van de bestreden beschikking, zij niettemin in aanmerking moeten worden genomen als elementen die het bestaan aantonen van buitengewone omstandigheden, dat wil zeggen als omstandigheden die een louter symbolische boete rechtvaardigen .

Derhalve moet ik verzoeksters grieven ook vanuit dit standpunt onderzoeken, hetgeen helaas niet mogelijk is zonder in herhaling te vervallen .

In de eerste plaats wil ik er nogmaals op wijzen dat de vertraagde mededeling van de beschikkingen van de Commissie houdende toekenning van aanvullende quota, en de tijd die de Commissie heeft laten verlopen alvorens te antwoorden op verzoeksters brief van 19 maart 1984, op zich weliswaar betreurenswaardig zijn, maar verzoekster niet hebben belet om zo actief te zijn, dat zij haar produktiequota met inbegrip van de aanvullende quota heeft overschreden, zowel in het laatste kwartaal van1983 als in het eerste kwartaal van 1984 .

Meer bepaald moet met betrekking tot het voor het vierde kwartaal van 1983 toegewezen quotum van 1 491 ton worden gesteld dat verzoekster in werkelijkheid is vooruitgelopen op de beschikking van 29 december 1983 .

Voor wat de hoeveelheid van 1 428 ton betreft, moet nogmaals worden opgemerkt dat, ook al kan de antwoordtermijn overdreven lijken, geen nauwkeurig verzoek tot de Commissie is gericht . Indien verzoekster deze hoeveelheid speciale balken buiten het quotastelsel heeft willen produceren, dient zij de gevolgen van haar vergissing te dragen, te meer omdat haar in het verleden aanvullende quota waren toegekend voor gelijkaardige produkten . Indien zij daarentegen hoopte recht te hebben op dergelijke quota, had zij, om trouw te blijven aan haar logica, een reactie van de Commissie moeten afwachten alvorens met de produktie te beginnen . Een dergelijke reactie kon er moeilijk vóór het einde van het lopende kwartaal zijn, aangezien verzoekster de Commissie eerst bij brief van 19 maart 1984 in kennis stelde van de betrokken bestelling .

Ten slotte komt het mij voor dat de vertraging die de Commissie wordt verweten voor verzoekster slechts nadelig had kunnen zijn voor wat betreft de 610 ton die voor het eerste kwartaal van 1984 waren toegewezen . Het verzoek dateerde immers van 10 februari 1984 en had betrekking op de toekenning van aanvullende quota voor het eerste kwartaal van 1984 . De beschikking van de Commissie houdende toekenning van de quota werd pas gegeven op 17 april 1984 en was bijgevolg met terugwerkende kracht van toepassing op het eerste kwartaal van 1984 . Het had dus kunnen gebeuren, dat verzoekster in afwachting van deze toekenning meer produceerde dan haar uiteindelijk werd toegekend .

Verzoekster heeft dit argument evenwel niet aangevoerd . Zoals wij zagen, heeft zij zich integendeel op deze vertraging beroepen om te stellen, dat zij de 610 ton niet meer kon aanrekenen op het eerste kwartaal van 1984 . Eigenaardig genoeg voegt zij hieraan de verklaring toe dat de goederen nog in de maand maart waren verzonden ( repliek, blz . 8 ).

Anderzijds had een eenvoudige berekening op basis van de aanwijzingen van artikel 14 C, leden 1 en 2, moeten volstaan om haar ervan te overtuigen, dat zij in geen geval recht had op een aanvullend quotum van meer dan 610 ton .

Bij beschikking van 14 februari 1984 was immers het produktiequotum voor het eerste kwartaal van 1984 aanvankelijk vastgesteld op 26 563 ton, en het gedeelte van dit quotum dat op de gemeenschappelijke markt kon worden geleverd op 23 070 ton . Krachtens voornoemde bepalingen kan het aanvullende quotum niet hoger zijn dan het verschil tussen de omvang van de bestellingen die voor derde landen bestemd zijn en het gedeelte van de quota dat niet op de gemeenschappelijke markt mag worden geleverd, vermeerderd met 10 %: in het onderhavige geval kon het dus in geen geval hoger zijn dan de 610 ton die overeenkomen met het verschil tussen de bestelde 4 452 ton en de aldus vastgestelde drempel ( 3 493 + 349 = 3 842 ton ).

Bijgevolg had de vertraagde mededeling van de beschikking van 17 april 1984 eventueel slechts een overschrijding kunnen rechtvaardigen, indien het uiteindelijk toegekende quotum lager was geweest dan 610 ton, hetgeen niet a priori was uit te sluiten indien in voorkomend geval artikel 14 C, lid 2, tweede en derde volzin, had moeten worden toegepast .

Aangezien zelfs herhaalde vertragingen van de Commissie verzoekster niet hebben belet om in het eerste kwartaal van 1984 de hoeveelheid te produceren waarop zij recht had, en nu het verzoekster hierdoor evenmin "onmogelijk was haar produktie correct te programmeren, ten einde te voorkomen dat het haar voor het betrokken kwartaal toegekende quotum zou worden overschreden" ( 14 ), verplichtte de billijkheid de Commissie dan ook geenszins ertoe, er bij de vaststelling van het bedrag van de boete rekening mee te houden .

Aangaande het verzuim van de Commissie om verzoekster tijdig opmerkzaam te maken op de juiste interpretatie van artikel 11, lid 3, sub d, van beschikking nr . 234/84/EGKS, wijs ik erop dat de Commissie hier rekening mee heeft gehouden door het bedrag van de boete te verminderen van 50 tot 25 Ecu per ton overschrijding .

Meer nog, zij had hiermee ook reeds rekening gehouden bij de vaststelling van de boete wegens de overschrijding die in het vierde kwartaal van 1983 was vastgesteld .

Ofschoon de handelwijze van de Commissie wellicht beantwoordde aan een billijkheidsvereiste voor wat deze laatste overtreding betreft, was zij geenszins verplicht om een tweede keer dezelfde clementie te betonen voor de overtreding van het eerste kwartaal van 1984 . De betrokken installaties waren immers gesloten van 13 augustus tot 3 oktober 1983, dat wil zeggen in het derde kwartaal van 1983 . Ook uit dien hoofde was overdracht naar het eerste kwartaal van 1984 dus uitgesloten . Overigens stelde verzoekster de Commissie bij brief van 3 november 1983 ervan in kennis dat zij zou overgaan tot een overdracht, en deelde zij haar bij brief van 6 februari 1984 mee dat die overdracht was gebeurd . Bijgevolg kon het in dit geval slechts gaan om een overdracht die zich beperkte tot het vierde kwartaal van 1983 .

Verzoekster verwijt de Commissie voorts dat deze geen rekening heeft gehouden met het feit dat zij, ten gevolge van bovengenoemde reorganisatie-werkzaamheden die de tijdelijke sluiting van bepaalde installaties noodzakelijk hebben gemaakt, in 1983 geen gebruik heeft kunnen maken van zo' n 8 000 ton produktiequota die haar waren toegekend .

Aangezien verzoeksters onjuiste interpretatie van artikel 11, lid 3, sub d, er juist in bestond dat zij meende ingevolge die bepaling recht te hebben op overdracht op grond van de herstructureringswerkzaamheden gedurende het derde kwartaal van 1983, kan de uit dien hoofde toegekende verlaging van de boete ook worden gezien als een tegemoetkoming voor de buitengewone omstandigheden die het gevolg waren van deze werkzaamheden en die ertoe bijdroegen dat verzoekster in 1983 niet alle haar toegekende quota heeft kunnen gebruiken .

In het algemeen overigens is "de driemaandelijkse quotering een wezenlijk bestanddeel ... van de regeling".(15 )

Het Hof leidde hieruit af dat "verlaging van de produktie in een later kwartaal ... een eerder begane onregelmatigheid niet kan goedmaken" ( r.o . 22 ). ( 16 )

In deze zaak had het Hof rekening gehouden met de omstandigheid dat verzoekster bij voorbaat een dergelijke compensatie had aangeboden en haar produktie vrijwillig had beperkt ( r.o . 26 ) en dat de Commissie haar in het onzekere had gelaten met betrekking tot de vraag of de Commissie haar aanbod aanvaardde ( r.o . 27 ), om de opgelegde boete te verminderen .

In casu liggen de zaken echter precies andersom : verzoekster probeert de overschrijding van haar quota in het eerste kwartaal van 1984 te rechtvaardigen door te stellen dat zij het totaal van de quota die haar in de opeenvolgende kwartalen van 1983 waren toegekend, niet heeft uitgeput . ( Verre van zichzelf te "bestraffen" laat zij zich om zo te zeggen zelf "recht" wedervaren ).

Ten einde rekening te houden met de moeilijkheden waarvoor een te grote onbuigzaamheid van het driemaandelijkse systeem de ondernemingen zou kunnnen plaatsen, bevat de quotaregeling uitdrukkelijk een aantal bepalingen die een zekere soepelheid moeten waarborgen .

Zo blijkt bij voorbeeld uit de mededeling van de punten van bezwaar betreffende de in het vierde kwartaal van1983 vastgestelde overschrijding, dat de Commissie inderdaad rekening heeft gehouden met een zeker aantal quota van het derde kwartaal van 1983 die op grond van artikel 11, lid 3, sub a, van beschikking nr . 2177/83/EGKS van de Commissie van 28 juli 1983 ( PB 1983, L 208, blz . 1 ) waren overgedragen .

In dit derde kwartaal had verzoekster ook de mogelijkheid om gebruik te maken van artikel 11, lid 4, van deze beschikking, bepalende dat "de ondernemingen ... gedurende het lopende kwartaal en na voorafgaande mededeling aan de Commissie door elk der betrokken ondernemingen op ditzelfde kwartaal betrekking hebbende quota of gedeelten van quota die op de gemeenschappelijke markt mogen worden geleverd, met andere ondernemingen kunnen ruilen of aan deze verkopen ."

In de eerste twee kwartalen van 1983 bood beschikking nr . 1696/82/EGKS van de Commissie van 30 juni 1982 ( PB 1982, L 191, blz . 1 ) haar dezelfde mogelijkheden .

Gelet op het voorgaande kan de Commissie mijns inziens niet worden verweten dat zij een onjuist gebruik heeft gemaakt van haar beoordelingsbevoegdheid op het gebied van de vaststelling van de boete; meer bepaald kan niet worden gesteld, dat zij onvoldoende rekening heeft gehouden met de buitengewone situatie waarin verzoekster zich bevond .

Conclusie

Blijkens bovenstaande overwegingen heeft verzoekster niet kunnen aantonen dat de gewraakte beschikking van de Commissie onwettig althans onbillijk is . Ik geef het Hof dan ook in overweging, het beroep te verwerpen en verzoekster in de kosten van het geding te verwijzen .

(*) Vertaald uit het Frans .

( 1 ) Beschikking nr . 234/84/EGKS van 31 januari 1984 tot verlenging van het stelsel voor toezicht en produktiequota voor bepaalde produkten van de ondernemingen van de ijzer - en staalindustrie ( PB 1984, L 29, blz . 1 )

( 2 ) PB 1985, C 347, blz . 1 .

( 3 ) Zaak 8/83, Bertoli, Jurispr . 1984, blz . 1649, r.o . 24 tot en met 26 .

( 4 ) Beschikking nr . 2760/85/EGKS van de Commissie van 30 september 1985 tot wijziging van beschikking nr . 234/84/EGKS ( PB 1985, L 260, blz . 7 ).

( 5 ) Zie bij voorbeeld : arrest van 11 december 1980, zaak 1252/79, Lucchini ( Jurispr . 1980, blz . 3753, r.o . 14 ).

( 6 ) Zie bij voorbeeld het arrest van 10 december 1986, zaak 41/85, Sideradria ( Jurispr . 1986, r.o . 5 en 10 ).

( 7 ) Beschikking nr . 2177/83/EGKS van de Commissie van 28 juli 1983 tot verlenging van het stelsel voor toezicht van de ijzer - en staalindustrie ( PB 1983, L 208, blz . 1 ).

( 8 ) Zaak 188/82, Thyssen ( Jurispr . 1983, blz . 3721 ).

( 9 ) Arrest van 10 december 1986, zaak 41/85, Sideradria, Jurispr . 1986, blz . 3917 .

( 10 ) Ten overvloede wijs ik erop dat als de Commissie niet reageert op een verzoek om aanpassing, haar stilzwijgen slechts kan worden beschouwd als een stilzwijgend genomen afwijzende beschikking en niet als een stilzwijgende toestemming ( zie arrest van 16 februari 1984, zaak 76/83, Jurispr . 1984, blz . 859, r.o . 11 ).

( 11 ) Zie voornoemd arrest in zaak 188/82, Thyssen, l.c ., r.o . 10 .

( 12 ) Zie voornoemd arrest in zaak 8/83, Bertoli, l.c ., r.o . 21 .

( 13 ) Zaak 66/84, Ferriere di Borgaro ( Jurispr . 1985, blz . 927, r.o . 22 ).

( 14 ) Op grond van dit motief was de boete verminderd in zaak 66/84, Ferriere di Borgaro, l.c ., r.o . 21 tot en met 23 .

( 15 ) Zie het arrest van het Hof van 19 oktober 1983 ( zaak 179/82, Lucchini, Jurispr . 1983, blz . 3083, r.o . 20 ).

( 16 ) Zie ook arrest van 14 februari 1984 ( zaak 2/83, Alfer, Jurispr . 1984, blz . 799, r.o . 12 ).

Top