EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 61985CC0257

Conclusie van advocaat-generaal Cruz Vilaça van 5 februari 1987.
C. Dufay tegen Europees Parlement.
Tijdelijke functionarissen - Herindeling - Ontslag.
Zaak 257/85.

Jurisprudentie 1987 -01561

ECLI identifier: ECLI:EU:C:1987:65

61985C0257

Conclusie van advocaat-generaal Vilaça van 5 februari 1987. - C. DUFAY TEGEN EUROPEES PARLEMENT. - TIJDELIJKE FUNCTIONARISSEN - AERINDELING - ONTSLAG. - ZAAK 257/85.

Jurisprudentie 1987 bladzijde 01561


Conclusie van de advocaat generaal


++++

Mijnheer de President,

mijne heren Rechters,

A - De feiten

1 . Verzoekster, C . Dufay, werd op 1 juli 1973 door de Liberale en Democratische Fractie in het Europees Parlement aangesteld als tijdelijk functionaris in rang B 3, salaristrap 1, voor de duur van de afwezigheid van een andere functionaris . Zij werd tewerkgesteld op het Parijse secretariaat van de betrokken fractie . Op 31 januari 1975 werd haar contract omgezet in een contract voor onbepaalde duur .

2 . Op 15 juli 1980 ontving verzoekster een brief van de secretaris-generaal van de betrokken fractie, waarbij haar contract per 1 augustus werd opgezegd in verband met de herstructurering van het secretariaat te Parijs .

3 . Verzoekster bleef niettemin op haar post, doch zij verrichtte ander werk . Dit was blijkbaar voornamelijk het gevolg van protesten van het personeelscomité tegen het aangezegde ontslag . De uiteindelijk gevonden oplossing hield in, dat verzoekster in dienst van de Liberale en Democratische Fractie zou blijven, doch met een nieuwe indeling in de rang C 2, salaristrap 5 . Gedurende enkele maanden bleef de situatie van verzoekster echter nog onduidelijk en bleef zij het met rang B 3, salaristrap 4, overeenkomende salaris ontvangen .

4 . De nieuwe situatie van verzoekster werd op 7 april 1981 geregulariseerd door de ondertekening van een aanvullende overeenkomst bij de oorspronkelijke overeenkomst, op grond waarvan de herindeling inging per 1 november 1980 . Dientengevolge moest verzoekster het verschil in salaris tussen de rangen B 3, salaristrap 4, en C 2, salaristrap 5, terugbetalen - de laatste termijn in juni 1984 - ondanks haar pogingen om hieraan te ontsnappen via een beroep op artikel 85 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen ( hierna : de Regeling ).

5 . Bij brief van 15 oktober 1984 ten slotte zegde de voorzitter van de Liberale en Democratische Fractie de overeenkomst van verzoekster tegen 1 december 1984 op, met toekenning van salaris over een opzegtermijn van drie maanden overeenkomstig artikel 47, lid 2, van de Regeling . Als reden voor haar ontslag werd de gewijzigde politieke constellatie van het Europees Parlement genoemd .

6 . Op 11 april 1985 diende verzoekster tegen dit besluit een klacht in bij het Europees Parlement, die evenwel onbeantwoord is gebleven .

B - Het voorwerp van het beroep

7 . Met het op 18 augustus 1985 ingestelde beroep vordert verzoekster :

- uitbetaling van salaris over een aanvullende opzegtermijn van zeven maanden op basis van het laatste salaris, overeenkomstig artikel 47 van de Regeling;

- herstel in categorie B 3 vanaf 1 november 1980 alsof haar loopbaan normaal was verlopen, met alle daaraan verbonden rechtsgevolgen voor met name haar pensioenrechten, zowel voor als na het ontslag;

- betaling van schadevergoeding wegens gederfd salaris, door verzoekster begroot op 200 000 FF voor de periode vóór het ontslag ( tussen 1981 en 1984 ) en op ten minste hetzelfde bedrag voor de periode na haar "onverhoedse ontslag", met dien verstande dat het uiteindelijke bedrag haars inziens door een deskundige moet worden berekend .

C - De exceptie van niet-ontvankelijkheid van het beroep

8 . In zijn verweerschrift heeft het Europees Parlement gesteld dat verzoeksters vorderingen niet-ontvankelijk zijn . Met dit probleem wil ik dan ook beginnen .

a ) De eerste vordering

9 . Volgens verweerder betwist verzoekster met haar vordering tot uitbetaling van salaris over een aanvullende opzegtermijn van zeven maanden de statutaire regelmatigheid van haar ontslag; haars inziens had de in artikel 47, lid 2, sub a, van de Regeling voorziene opzegtermijn van tien maanden moeten worden in acht genomen .

10 . Aangezien het ontslag het voor verzoekster bezwarende besluit vormt, had zij haar klacht moeten indienen binnen de termijn van drie maanden, bedoeld in artikel 90, lid 2, Ambtenarenstatuut .

11 . De brief waarbij haar het ontslagbesluit ter kennis werd gebracht, was gedateerd 15 oktober 1984 . Ofschoon verzoekster niet vermeldt wanneer zij die brief heeft ontvangen, staat vast dat de opzegging van haar overeenkomst van kracht werd op 1 december van dat jaar, zodat zij er vóór die datum kennis van moet hebben gekregen .

12 . Verzoekster heeft haar klacht ingediend op 11 april 1985, dus na afloop van die termijn, zodat het beroep op grond van artikel 91, lid 2, Ambtenarenstatuut niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard .

13 . Verzoekster stelt in repliek, dat de termijn van artikel 90, lid 2, op haar niet kan worden toegepast omdat de bij andere werkgevers in Frankrijk in dienst zijnde werknemers krachtens de nationale wetgeving over een veel langere klachttermijn beschikken . Toepassing op verzoekster van de termijnen van het Ambtenarenstatuut zou in strijd zijn met artikel 6 van het Europees Verdrag van de rechten van de mens .

14 . Het is overduidelijk, dat het Parlement het bij het rechte eind heeft .

15 . In de eerste plaats is het Franse recht in casu niet van toepassing, omdat verzoeksters geval uitsluitend door de Regeling en het Ambtenarenstatuut wordt beheerst, die ter zake niet de minste leemte vertonen .

16 . In de tweede plaats is er geen enkel bewijs of zelfs maar een aanwijzing in die richting, dat de in het Europees Verdrag van de rechten van de mens neergelegde rechten van de verdediging zijn geschonden . Artikel 90 van de Regeling doet op geen enkele wijze afbreuk aan de vereisten van artikel 6, op grond waarvan een ieder recht heeft op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak door een onafhankelijke en onpartijdige rechterlijke instantie; deze vereisten zijn in de onderhavige procedure ten volle geëerbiedigd . Evenmin valt in te zien, dat het Europees Parlement bij de toepassing van de Regeling het Europees Verdrag zou hebben geschonden .

17 . Het Europees Verdrag maakt overigens als zodanig geen deel uit van het gemeenschapsrecht, al kunnen er wel "aanwijzingen ( aan ) worden ontleend waarmede ... rekening dient te worden gehouden" in het kader van de bescherming van de fundamentele rechten in de Gemeenschap ( 1 ).

18 . Mitsdien is de eerste vordering niet-ontvankelijk, aangezien de in artikel 91, lid 2, Ambtenarenstatuut bedoelde klacht na afloop van de voorgeschreven termijn is ingediend .

b ) De tweede vordering

19 . Verzoekster betwist de "herindeling" zoals die uit de aanvullende overeenkomst van 7 april 1981 voortvloeide .

20 . Deze "herindeling" berustte evenwel niet op een eenzijdige handeling van de instelling; verzoekster had haar aanvaard door de aanvullende overeenkomst te ondertekenen .

21 . Hoe dit ook zij, verzoekster heeft eerst verscheidene jaren later, op 11 april 1985, een klacht ingediend; de betrokken termijn was toen echter reeds duidelijk verstreken, zodat het beroep ingevolge artikel 91, lid 2, Ambtenarenstatuut niet-ontvankelijk is .

22 . De stelling, dat de termijn van artikel 90 Ambtenarenstatuut niet van toepassing is wegens schending van het Europees Verdrag van de rechten van de mens of van het Franse interne recht, gaat hier evenmin op als bij de eerste vordering .

c ) De derde vordering

23 . De eis tot schadevergoeding wegens het vóór en na het ontslag gederfde salaris is gebaseerd op de vermeende onwettigheid van een aantal handelingen van de instelling, die zouden indruisen tegen verzoeksters belangen .

24 . 's Hofs rechtspraak is op dit punt duidelijk : wanneer de schadevergoedingsactie haar grondslag vindt in de onwettigheid van besluiten van de instellingen, "kan zij niet van een vordering tot nietigverklaring worden onderscheiden"; de vordering vindt haar grondslag dus uitsluitend in artikel 179 EEG-Verdrag, zodat de termijnen van de artikelen 90 en 91 Ambtenarenstatuut van toepassing zijn ( 2 ).

25 . De niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring wegens te late indiening van de klacht leidt bijgevolg tot niet-ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding ( 3 ).

26 . Dit is in casu duidelijk het geval voor zover de vordering betrekking heeft op de periode vóór het ontslag .

27 . Niet duidelijk is echter, of verzoeksters beroep tot nietigverklaring eveneens is gericht tegen de handeling waarbij haar overeenkomst werd opgezegd; zij lijkt alleen maar op te komen tegen de opzegtermijn van drie maanden en het "onverhoedse" karakter van haar ontslag, "waarvoor geen ernstige en reële grond bestond ". De gevorderde schadevergoeding is klaarblijkelijk bedoeld ter compensatie van haar "onelegante ontslag" alsmede van het ontbreken in de Regeling van een vergoeding voor het geval dat een tijdelijk functionaris door een van de fracties van het Europees Parlement wordt ontslagen .

28 . Ook indien dit zo is, meen ik dat de vordering toch niet-ontvankelijk is : verzoekster had de mogelijkheid om binnen de termijnen van het Ambtenarenstatuut om nietigverklaring van de opzegging van de overeenkomst te vragen, en nu zij de daarvoor gestelde termijnen eenvoudig heeft laten verstrijken, kan zij niet een zelfde resultaat bereiken met een op de onwettigheid van die handeling gebaseerde schadevordering ( 4 ).

29 . Zoals ik reeds bij de bespreking van de eerste vordering heb gezegd, is het duidelijk, dat deze termijnen voor verzoekster gelden evengoed als voor alle andere personeelsleden van de Gemeenschappen .

30 . Mitsdien moet de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard .

D - Ten gronde

31 . Gelet op het voorgaande, zal ik slechts in het kort en louter subsidiair de gegrondheid van verzoeksters vorderingen onderzoeken .

a ) De eerste vordering

32 . Verzoekster betoogt dat zij, aangezien zij een contract voor onbepaalde duur had, recht had op de maximale opzegtermijn van tien maanden zoals bepaald in artikel 47, lid 2, sub a, van de Regeling .

33 . Enkele lezing van deze bepaling leert dat dit argument niet steekhoudend is . De aldaar bepaalde termijn van tien maanden geldt immers uitsluitend voor de functionarissen bedoeld in artikel 2, sub d, van de Regeling, dit wil zeggen personeelsleden aangesteld om tijdelijk een vast ambt te vervullen dat wordt bezoldigd uit de onderzoek - en investeringskredieten .

34 . Dit was bij verzoekster niet het geval . Op grond van haar overeenkomst viel zij onder artikel 2, sub c, van de Regeling en was haar positie dus die van "het personeelslid, aangesteld om een functie te bekleden bij een persoon die een hem krachtens de Verdragen tot oprichting van de Gemeenschappen of het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, opgedragen ambt bekleedt of bij een verkozen voorzitter van een instelling of orgaan der Gemeenschappen of van een politieke fractie van het Europees Parlement, en dat niet uit de ambtenaren van de Gemeenschappen wordt gekozen ".

35 . Het staat uiteraard niet aan het Parlement, aan te tonen dat dit niet zo was . Overigens volgt - zoals verweerder heeft gesteld - uit artikel 87 van het Financieel Reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen ( 5 ), dat alleen de Commissie over budgettaire kredieten beschikt voor onderzoek - en investeringsactiviteiten .

36 . Zoals reeds gezegd, wordt haar rechtspositie niet beheerst door het Franse recht, doch uitsluitend door het gemeenschapsrecht ( het Ambtenarenstatuut en de Regeling ).

37 . De maximale opzegtermijn waarop verzoekster recht had, bedraagt overeenkomstig artikel 47, lid 2, sub a, van de Regeling dus drie maanden .

38 . De eerste vordering is dus kennelijk ongegrond .

b ) De tweede vordering

39 . Verzoekster vraagt om hersteld te worden in rang B 3, terugwerkend tot de datum van haar "terugzetting" in rang C 2, salaristrap 5, omdat zij, naar zij beweert, het werk van een functionaris van de categorie B is blijven verrichten .

40 . Verweerder heeft gelijk waar hij stelt, dat wil deze vordering kunnen slagen, eerst moet zijn aangetoond dat de indeling in categorie C 2 onwettig was of om een andere reden vernietigbaar, waaromtrent verzoekster zelfs in het geheel niets heeft gesteld .

41 . Het staat vast dat verzoekster, nadat haar oorspronkelijke overeenkomst - om redenen van dienstbelang - tegen 1 augustus 1980 was opgezegd, blijkbaar als gevolg van de door diverse zijden uitgeoefende druk, bij het secretariaat te Parijs werkzaam is kunnen blijven, zij het op een nieuwe contractuele basis die zij heeft aanvaard door de aanvullende overeenkomst van 7 april 1981 te ondertekenen .

42 . Er is dus niets wat erop duidt, dat verzoeksters herindeling in een andere categorie onwettig was, zodat de tweede vordering derhalve eveneens ongegrond is .

c ) De derde vordering

43 . Uit mijn conclusie met betrekking tot de voorgaande vordering volgt, dat de vordering tot vergoeding van het salarisbedrag dat verzoekster tussen 1 november 1980 en de beëindiging van haar overeenkomst beweert te hebben gederfd, bij gebreke van een onwettige handeling zonder meer ongegrond is .

44 . Met betrekking tot de vergoeding wegens het "onverhoedse ontslag zonder ernstige en reële grond" wil ik mij beperken tot de opmerking dat, gelijk het Hof overwoog in zijn arrest van 18 oktober 1977 ( 6 ), "luidens artikel 47 van de Regeling voor de andere personeelsleden de dienst van de tijdelijke functionaris eindigt ... bij overeenkomsten voor bepaalde tijd na afloop van de in de overeenkomst vastgestelde opzeggingstermijn" en dat "de eenzijdige opzegging van het arbeidscontract, welke in genoemde bepaling uitdrukkelijk is voorzien ... haar grond vindt in het arbeidscontract en dus niet verder behoeft te worden gemotiveerd ".

45 . Uit artikel 47, lid 2, van de Regeling blijkt verder duidelijk dat, om opnieuw met het Hof te spreken ( 7 ), "het beëindigen van overeenkomsten van onbepaalde duur, met de in het contract voorziene en met genoemde bepaling overeenstemmende opzeggingstermijn, onder de beoordelingsvrijheid valt van het bevoegde gezag ".

46 . Overigens was in casu een uitdrukkelijke rechtvaardiging gegeven voor de beëindiging van de overeenkomst, te weten de gewijzigde constellatie binnen het Parlement als gevolg van de laatste verkiezingen . Bovendien kwam verzoekster in aanmerking voor een "wachtgeld" als voorzien in de op 4 juli 1984 door het Bureau in uitgebreide samenstelling van het Europees Parlement vastgestelde regeling .

47 . De vordering tot schadevergoeding is derhalve ongegrond .

E - Conclusie

48 . Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging :

- het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

- subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren .

49 . Wat de kosten betreft, dient in beginsel iedere partij haar eigen kosten te dragen overeenkomstig artikel 69, paragraaf 2, juncto artikel 70 van het Reglement van de procesvoering .

(*) Vertaald uit het Portugees .

( 1 ) Arrest van 14 mei 1974, zaak 4/73, Nold, Jurispr . 1974, blz . 491, r.o . 13 .

( 2 ) Arrest van 21 februari 1974, gevoegde zaken 15 tot en met 33/73, Schots-Kortner, Jurispr . 1974, blz . 177, r.o . 10 tot en met 12 .

( 3 ) Arresten van 12 december 1967, zaak 4/67, Collignon, Jurispr . 1967, blz . 456, in het bijzonder blz . 466, en van 24 juni 1971, zaak 53/70, Vinck, Jurispr . 1971, blz . 601, r.o . 13 en 14 .

( 4 ) Arrest-Vinck, reeds aangehaald, blz . 601 .

( 5 ) PB 1977, L 356, blz . 1 .

( 6 ) Zaak 25/68, Schertzer, Jurispr . 1977, blz . 1729, r.o . 38 en 39 .

( 7 ) Arrest van 26 februari 1981, zaak 25/80, De Briey, Jurispr . 1981, blz . 637, r.o . 7 .

Top